52001AE0403

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werkzaamheden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening"

Publicatieblad Nr. C 155 van 29/05/2001 blz. 0026 - 0031


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werkzaamheden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening"

(2001/C 155/07)

De Raad heeft op 27 november 2000 besloten het Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De afdeling "Interne markt, productie en consumptie", die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 maart 2001 goedgekeurd; rapporteur was de heer Van Dijk.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 380e zitting (vergadering van 28 maart 2001) het volgende advies uitgebracht, dat met 79 stemmen vóór en 27 stemmen tegen, bij 10 onthoudingen is goedgekeurd.

1. Voorgeschiedenis

1.1. Binnen de EU bestaan grote verschillen als het gaat om de pensioenvoorzieningen van werknemers. Over het algemeen is overal een stelsel van drie pijlers zichtbaar. De eerste pijler is gebaseerd op een door de overheid verzorgde pensioenuitkering. De tweede pijler omvat de aanvullende pensioenen, die veel werknemers via hun werk hebben afgesloten. Door middel van de derde pijler kunnen burgers op individuele basis hun pensioenvoorziening verder opbouwen(1).

1.2. De verhoudingen tussen de verschillende pijlers variëren per lidstaat. Deze richtlijn heeft uitsluitend betrekking op de instellingen voor pensioenvoorzieningen, die de aanvullende pensioenen verzorgen. Dus de zogeheten tweede pijler. Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a) instellingen die sociale-zekerheidsregelingen beheren welke hetzij onder Verordening (EEG) nr. 1408/71(2) vallen of in bijlage II daarbij zijn opgenomen, hetzij onder Verordening (EEG) nr. 574/72(3) vallen;

b) instellingen die onder Richtlijn 79/267/EEG van de Raad(4), Richtlijn 85/611/EEG van de Raad(5), Richtlijn 93/22/EEG van de Raad(6) en Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad(7) vallen;

c) instellingen die op basis van een omslagstelsel werken;

d) de Duitse "Unterstützungskassen" en andere instellingen die op dezelfde wijze werken;

e) ondernemingen die boekhoudkundige reserves aanhouden om hun werknemers pensioenuitkeringen te kunnen betalen.

1.3. Al aan het begin van de jaren negentig trachtte de Europese Commissie te komen tot een interne markt voor de aanvullende pensioenen. Zo werd in 1990 al een werkdocument inzake de voltooiing van de interne markt voor particuliere pensioenvoorzieningen gepubliceerd. Daarin kondigde ze maatregelen aan die de vrijheid van grensoverschrijdend beleggingsbeheer, grensoverschrijdende beleggingsactiviteiten en grensoverschrijdende toetreding tot instellingen voor pensioenvoorzieningen zou vergroten. Echter de omzetting van deze aankondiging in een concrete richtlijn stuitte op erg veel verzet van de lidstaten. De richtlijn die in 1991 was gepresenteerd(8) werd in 1994 weer ingetrokken. Het grootste struikelblok was de bepaling dat pensioenfondsen nog slechts een zeker percentage moesten beleggen in de eigen munteenheid. Deze afzwakking van de verplichting was veel lidstaten een doorn in het oog.

1.4. In 1997 verscheen het "Groenboek aanvullende pensioenen in de interne markt"(9) Deze werd in 1999 opgevolgd door de "Mededeling naar een interne markt voor aanvullende pensioenen"(10). Hierin wordt regelgeving voor de komende jaren aangekondigd. Als eerste van deze voorstellen tot regelgeving wordt een richtlijn voor pensioeninstellingen genoemd. In deze richtlijn zou de bescherming van de deelnemers aan pensioeninstellingen verbeterd worden. Een voorstel voor zo'n richtlijn verscheen op 11 oktober 2000.

2. Inhoud van de richtlijn

2.1. De voorliggende richtlijn heeft de volgende doelstellingen:

- het verzekeren van een hoog beschermingsniveau voor de deelnemers;

- vrije keuze van portefeuillebeheerders;

- een level playing field voor de instellingen die aanvullende pensioenvoorzieningen aanbieden;

- het wegnemen van belemmeringen om grensoverschrijdend te opereren;

- veilige en efficiënte investeringen;

- de schepping van een interne markt voor financiële diensten en aanvullende pensioenen.

2.2. De richtlijn geeft een definitie voor een instelling voor pensioenvoorziening. Zo moet een dergelijke instelling voldoen aan de volgende criteria:

- een aan arbeid gerelateerde instelling;

- deze instelling moet op basis van kapitaaldekking opereren met als enige doel de pensioenvoorziening van de deelnemers te verzorgen;

- ze moet los staan van de onderneming.

2.3. In artikel 2 wordt aangegeven welke instellingen er niet onder vallen. In principe gaat het dan om de pensioenvoorzieningen die de eerste of de derde pijler van de pensioenmarkt verzorgen. Voor die instellingen zijn andere richtlijnen en verordeningen van toepassing.

2.4. Artikel 8 bepaalt dat er een juridische scheiding wordt aangebracht tussen de sponsor, dat is het bedrijf dat de premies voor zijn werknemers betaalt aan deze instelling voor pensioenvoorziening, en de instelling voor pensioenvoorziening. Deze bepaling is belangrijk voor de bescherming van de rechten van de deelnemende werknemers: indien een bedrijf niet langer kan voortbestaan heeft dat geen gevolgen voor de pensioentoezegging aan de deelnemers.

2.5. Artikel 9 geeft enkele kwaliteitseisen voor de instelling voor pensioenvoorziening, zoals gekwalificeerde managers, een pensioenreglement, waardering van de verplichtingen op realistische basis door een actuaris.

2.6. In de artikelen 10 en 11 worden enkele verplichtingen omtrent de informatie aan de deelnemers geformuleerd. Zo kunnen de deelnemers en de uitkeringsgerechtigden op verzoek de jaarrekening en het jaarverslag ontvangen. Eveneens ontvangen ze binnen een redelijke termijn relevante informatie over wijzigingen in de pensioenregelingen.

2.6.1. Daarnaast ontvangen de deelnemers nog, zij het op verzoek, informatie over het bedrag dat zij bij hun pensioen als uitkering zullen ontvangen en, bij een vroegtijdig vertrek, de rechten die ze hebben opgebouwd, de manier waarop de opgebouwde rechten worden gefinancierd en, als er sprake is van een beleggingsrisico dat bij de deelnemer ligt, alle mogelijke gegevens over de beleggingen.

2.6.2. De uitkeringsgerechtigde zal alle informatie ontvangen over de pensioenuitkeringen en de manier waarop die uitbetaald kunnen worden.

2.7. Daarnaast moet informatie aan de toezichthouder omtrent de beleggingsprincipes en de methoden van risicomanagement, die de instelling hanteert (artikel 12) worden verstrekt.

2.8. Om het toezicht op de instellingen voor pensioenvoorziening vorm te kunnen geven worden in artikelen 13 en 14 enkele bepalingen opgenomen voor een toezichthoudend orgaan.

2.9. Om de rechten van de deelnemers te kunnen beschermen wordt in de artikelen 15 tot 17 voorgeschreven dat de instellingen de verplichting altijd gedekt moeten hebben. Slechts een beperkte ruimte voor een tijdelijke afwijking wordt geboden, onder de voorwaarde dat er een plan bestaat om deze tijdelijke tekortkoming weg te werken.

2.10. In artikel 18 worden bepalingen opgenomen omtrent de investeringen. De algemene regel is dat lidstaten pensioeninstellingen niet kunnen verplichten om in bepaalde beleggingscategorieën te beleggen. In principe wordt van een volledige beleggingsvrijheid uitgegaan. Hierop zijn echter enkele uitzonderingen geformuleerd:

- er mag niet meer dan 5 % worden geïnvesteerd in de eigen onderneming;

- lidstaten mogen meer gedetailleerde regels opstellen. Daarbij is wel bepaald dat de lidstaten de pensioeninstellingen niet mogen verplichten om meer dat 70 % van de beleggingen in de congruente valuta aan te houden of meer dan 30 % van de gelden te beleggen in andere beleggingsvormen dan aandelen.

2.11. Artikel 20 schept de mogelijkheid om te komen tot grensoverschrijdend deelnemerschap aan instellingen voor pensioenvoorziening. Daarbij worden ook regels geformuleerd voor het toezichthoudend orgaan.

3. Algemene opmerkingen

3.1. Het Economisch en Sociaal Comité verwelkomt deze eerste richtlijn. De doelstellingen van de richtlijn worden onderschreven. Het Comité meent dat de bescherming van de deelnemers een hoge prioriteit geniet. Door deze richtlijn wordt een volgende stap in de richting van een adequate bescherming van de deelnemers gezet.

3.2. Ook de doelstelling om te komen tot een interne markt voor de pensioeninstellingen wordt onderschreven door het Comité. Op die manier kunnen de pensioeninstellingen gebruik maken van de ruimere mogelijkheden die de interne markt hen biedt, terwijl tegelijkertijd voldoende eisen worden geformuleerd om de zekerheden voor de deelnemers te beschermen(11).

3.3. Het Comité meent dat de Commissie een verstandige strategie heeft gekozen door in deze richtlijn de fiscale aspecten van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening buiten beschouwing te laten. Nu kan deze richtlijn namelijk met gekwalificeerde meerderheid worden aangenomen, terwijl fiscale onderwerpen slechts met unanimiteit kunnen worden vastgesteld.

3.3.1. Wel hoopt het Comité dat de richtlijn over de fiscale aspecten van pensioenen vóór 1 juli 2001 zal worden gepresenteerd. In dat kader betreurt het Comité dat de Commissie voornemens is om in april 2001 slechts met een mededeling te komen over dit onderwerp en niet met een wetsvoorstel, zoals een richtlijn. Bij de opstelling van deze mededeling moet rekening worden gehouden met de nationale sociale-zekerheidsstelsels en de bijbehorende financieringsmodaliteiten; zo'n mededeling mag niet alleen worden ingegeven door de eisen van de interne markt.

3.3.2. Verder wil het Comité wijzen op het Pensioenforum waarin momenteel onder andere een discussie wordt gevoerd over de mogelijkheden om te komen tot grensoverschrijdende overdraagbaarheid van de pensioenrechten.

3.4. Wel meent het Comité dat er enkele kanttekeningen zijn te plaatsen bij de reikwijdte van de richtlijn. De richtlijn is uitsluitend van toepassing op pensioeninstellingen die:

- afgezonderd zijn van de onderneming;

- geen taak hebben bij de wettelijke sociale zekerheid;

- gebaseerd zijn op kapitaaldekking.

3.4.1. Andere pensioeninstellingen hoeven niet te voldoen aan de bepalingen van deze richtlijn. In de praktijk heeft deze richtlijn in alle landen effect waar naast het omslagstelsel en balansreserveringen ook via kapitaaldekking gefinancierde pensioenvoorzieningen bestaan. Laatstgenoemde voorzieningen overheersen vooral in het Nederlandse, het Britse en het Ierse systeem.

4. Specifieke opmerkingen

4.1. Het Comité stelt enige vragen bij de uitzonderingen op de investeringsregels van pensioeninstellingen. Het vraagt zich af in hoeverre lidstaten nog over de mogelijkheid moeten kunnen beschikken om pensioenfondsen te verplichten om tot minimaal 70 % van de beleggingen in de eigen munteenheid te investeren. Zeker met de aanstaande invoering van de Euro lijkt dat weinig zinvol. Het lijkt erop dat hiermee lidstaten die de euro niet invoeren, een voordeel krijgen boven lidstaten die de euro wel invoeren, omdat de euro gelijk wordt gesteld aan de eigen munteenheid.

4.2. Datzelfde geldt voor de beleggingen in andere beleggingsvormen dan aandelen. In de rest van de richtlijn zijn voldoende garanties ingebouwd.

4.3. Wel ondersteunt het Comité de opvatting dat een pensioenfonds niet meer dan 5 % van zijn vermogen belegd mag hebben in zijn eigen onderneming.

4.4. Het Comité is van mening dat artikel 20, lid 1 zodanig moet worden gelezen dat deze bepaling niet op gespannen voet staat met de verplichtstelling van deelname aan instellingen voor bedrijfspensioenfondsen zoals die in verschillende lidstaten geldt. Het arrest Albany(12) heeft wat dat betreft voldoende duidelijkheid geschapen over de rechtmatigheid van de verplichtstelling van pensioendeelname aan bedrijfs(tak)pensioenfondsen.

4.4.1. Om onduidelijkheid te voorkomen, stelt het Comité voor om art. 20, lid 1 als volgt te wijzigen:

"De lidstaten staan de op hun grondgebied gevestigde ondernemingen en individuele personen toe bij te dragen aan instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die in andere lidstaten gevestigd zijn, tenzij een tussen werknemers en werkgevers afgesloten - en eventueel algemeen verbindend verklaarde - CAO de daaronder vallende werknemers en ondernemingen verplicht deel te nemen aan een ondernemings- en bedrijfspensioenfonds."

4.5. De bijdragen voor de pensioenvoorzieningen in de tweede pijler zouden bij voorkeur gebaseerd moeten zijn op afspraken die in collectieve arbeidsovereenkomsten zijn vastgelegd. In die afspraken zou ook duidelijk moeten worden dat iedere werknemer in dienst van een onderneming die valt onder deze CAO, deelneemt aan deze pensioenvoorziening. Daarmee wordt tevens duidelijk wie de financiers zijn van deze pensioenvoorziening. Het is logisch dat vertegenwoordigers van deze groepen, te weten de vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers, het bestuur van de instelling van de bedrijfspensioenvoorziening vormen.

4.6. Het Comité stemt in met de bepaling in artikel 16 dat de instelling te allen tijde over voldoende activa dient te beschikken om haar verplichtingen na te komen, maar dat afwijkingen van dit beginsel voor een korte periode om praktische redenen worden toegestaan op voorwaarde dat een plan wordt opgesteld om het tijdelijke tekort te compenseren. Het Comité denkt dat in het kader van de interne markt een soortgelijke bepaling dient te gelden voor instellingen die grensoverschrijdend werkzaam zijn en dat artikel 16.3 bijgevolg dient te worden geschrapt.

4.7. Enige technische opmerkingen in het kader van de toezichtsartikelen:

4.7.1. In artikel 13, C, iii kan enige verzachting worden aangebracht door het als volgt te formuleren:

"iii) activa-passiva-studies, die gebruikt zijn in de ontwikkeling van de beleggingsbeginselen."

4.7.2. In vrijwel geen enkele EU-lidstaat zijn deze bepalingen van artikel 13 reeds van toepassing. Om die reden lijkt het het Comité gewenst dat hier, voor die lidstaten waar deze bepaling nog niet geldt, een overgangsperiode in acht wordt genomen.

4.7.3. In artikel 18, lid 7 zou nader gespecificeerd moeten worden onder welke omstandigheden het de toezichthoudende organen toegestaan wordt om over te gaan tot individueel prudentieel toezicht. Dat zou op nationaal niveau moeten worden ingevuld.

4.7.4. Het Comité merkt op dat specifieke Europese regels nodig zullen zijn om te verlangen dat nationale toezichthouders de nodige informatie uitwisselen.

Brussel, 28 maart 2001.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

G. Frerichs

(1) Zie voor een dergelijke indeling: ESC-advies CES 950/99 over de Mededeling van de Commissie: "Naar een interne markt voor aanvullende pensioenen. Resultaten van de raadpleging over het Groenboek 'Aanvullende pensioenen in de interne markt'" (COM(1999) 134 def.), PB C 368 van 20.12.1999, blz. 57. Binnen de ILO worden vier pijlers onderscheiden, maar binnen de EU is een indeling in drie pijlers algemeen aanvaard.

(2) PB L 149 van 5.7.1971, blz. 2.

(3) PB L 74 van 27.3.1972, blz. 1.

(4) PB L 63 van 13.3.1979, blz. 1-18.

(5) PB L 375 van 31.12.1985, blz. 3-18.

(6) PB L 141 van 11.6.1993, blz. 27.

(7) PB L 126 van 26.5.2000, blz. 1.

(8) Voorstel voor een richtlijn betreffende de vrijheid van beheer van gelden van instellingen voor pensioenvoorzieningen, COM(91) 301 def., PB C 312 van 3.12.1991, blz. 3; ESC-advies PB C 169 van 6.7.1992, blz. 2.

(9) COM(1997) 283 def., van 10.6.1997; ESC-advies 1403/1997, PB C 73 van 9.3.1998, blz. 114.

(10) COM(1999) 134 def. van 11.5.1999; ECS-advies 950/1990, PB C 368 van 20.12.1999, blz. 57.

(11) Bovendien wordt in het verslag dat het comité van wijzen onder voorzitterschap van de heer Lamfalussy over de regelgeving voor de Europese effectenbeurzen heeft uitgebracht, benadrukt dat een geïntegreerde Europese financiële markt uitsluitend kan worden verwezenlijkt wanneer prioriteit wordt verleend aan de herziening van achterhaalde investeringsregels voor pensioenfondsen.

(12) Arrest van het Hof van 21 september 1999: Albany International BV tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds Textielindustrie, Zaak C-67/96, Jurisprudentie 1999 I-5751.

BIJLAGE

bij het advies van het Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen zijn verworpen, maar hebben meer dan een kwart van de uitgebrachte stemmen gekregen:

Paragraaf 3.1

Vanaf het einde van de tweede zin (tweede regel) als volgt te wijzigen:

"... onderschreven, met name een toereikende bescherming van de deelnemers, die als prioritair moet worden aangemerkt. Het staat echter nog niet vast of dit laatste met onderhavig voorstel voor een richtlijn kan worden verwezenlijkt.".

Motivering

Al te liberale beleggingsvoorschriften brengen een aanzienlijk risico met zich mee, hetgeen wel blijkt uit de huidige beurskoersenontwikkeling. Van een stelsel van collectieve pensioenvoorziening moet men kunnen verwachten dat het toekomstige rendement met enige mate van zekerheid kan worden ingeschat. Wanneer het grootste deel van het dekkingskapitaal van een pensioenfonds uit zeer volatiele effecten bestaat, is aan deze voorwaarde niet langer voldaan.

Uitslag van de stemming

Vóór: 44, tegen: 49, onthoudingen: 8.

Paragraaf 4.2

Door de volgende tekst vervangen:

"Het Comité heeft evenwel bezwaar tegen de zeer liberale beleggingsvoorschriften. Gelet op de volatiliteit van de koersontwikkeling op de beurzen en de doorgaans lange looptijd van de beleggingen houden deze voorschriften een onevenredig groot risico in voor toekomstige pensioentrekkers."

Motivering

Al te liberale beleggingsvoorschriften brengen een aanzienlijk risico met zich mee, hetgeen wel blijkt uit de huidige beurskoersenontwikkeling. Van een stelsel van collectieve pensioenvoorziening moet men kunnen verwachten dat het toekomstige rendement met enige mate van zekerheid kan worden ingeschat. Wanneer het grootste deel van het dekkingskapitaal van een pensioenfonds uit zeer volatiele effecten bestaat, is aan deze voorwaarde niet langer voldaan.

Uitslag van de stemming

Vóór: 44, tegen: 52, onthoudingen: 7.

Paragraaf 4.4.1, tweede alinea

Als volgt wijzigen:

"De lidstaten staan de op hun grondgebied gevestigde ondernemingen toe bij te dragen aan instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die in andere lidstaten gevestigd zijn. Verplicht een tussen werknemers en werkgevers afgesloten - en eventueel algemeen verbindend verklaarde - CAO de daaronder vallende werknemers en ondernemingen tot deelname aan een bepaald ondernemings- en bedrijfspensioenfonds, dan zorgen de lidstaten ervoor dat de betrokken werknemers en werkgevers van die verplichting worden ontheven indien zij zijn aangesloten bij een in een andere lidstaat gevestigd bedrijfspensioenfonds dat een tenminste gelijkwaardige pensioenvoorziening biedt."

Motivering

"Individuele personen" schrappen - volgens de jurisprudentie van het Europese Hof omvat "onderneming" alle ondernemingstypen, van de NV tot het eenmansbedrijf.

Doel van de richtlijn is, naast gelijke behandeling van alle dienstverleners een interne markt voor financiële diensten en een interne markt voor aanvullende pensioenen te creëren. Dit streven wordt doorkruist indien door c.a.o.'s buitenlandse aanbieders voor bepaalde bedrijfstakken van een lidstaat, in het uiterste geval zelfs van de hele lidstaat kunnen worden uitgesloten doordat de nationale sociale partners een monopolie op een bepaald nationaal pensioenfonds overeenkomen. Bijgevolg moet in het voorstel van de rapporteur op zijn minst een mogelijkheid tot ontheffing worden opgenomen ingeval systemen gelijkwaardig zijn.

Uitslag van de stemming

Vóór: 36, tegen: 71, onthoudingen: 6.

Paragraaf 4.6

Als volgt formuleren:

"Het Comité is van oordeel dat de verplichtingen van pensioenvoorzieningen te allen tijde door toereikende activa dienen te worden gedekt. Bij tijdelijke tekorten moet een plan voor compensatie hiervan worden opgesteld."

Motivering

Tekorten zijn ontoelaatbaar.

Uitslag van de stemming

Vóór: 45, tegen: 59, onthoudingen: 5.