51999PC0003(02)

Voorstel voor een Richtlijn van de Raad tot uitbreiding van het vrij verrichten van grensoverschrijdende diensten tot in de Gemeenschap gevestigde onderdanen van een derde land /* COM/99/0003 def. - CNS 99/0013 */

Publicatieblad Nr. C 067 van 10/03/1999 blz. 0017


Richtlijn van de Raad tot uitbreiding van het vrij verrichten van grensoverschrijdende diensten tot in de Gemeenschap gevestigde onderdanen van een derde land (1999/C 67/10) (Voor de EER relevante tekst) COM(1999) 3 def. - 1999/0013(CNS)

(Door de Commissie ingediend op 12 februari 1999)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie, inzonderheid op artikel 59, tweede alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité,

(1) Overwegende dat krachtens artikel 3, punt c), van het Verdrag de afschaffing tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije verkeer van diensten een van de doelstellingen van de Gemeenschap is; dat het vrije verkeer van diensten kan worden uitgebreid tot zelfstandigen die geen burger van de Unie, maar legaal in de Gemeenschap gevestigde onderdanen van een derde land zijn;

(2) Overwegende dat in deze uitbreiding al ruim veertig jaar geleden in het EG-Verdrag werd voorzien; dat niet te rechtvaardigen valt dat een onderdaan van een derde land die een ononderbroken, daadwerkelijke band met de economie van een lidstaat heeft, een vennootschap in de zin van artikel 58 van het Verdrag moet oprichten om vrij diensten te kunnen verrichten, en dat zelfstandigen die onderdaan zijn van een derde land als natuurlijk persoon dit recht niet kunnen genieten;

(3) Overwegende dat onderdaan van een derde land zijnde werknemers in loondienst ter beschikking kunnen worden gesteld, terwijl zelfstandigen wier activiteiten ook waarde aan de economie van een lidstaat toevoegen, nergens in de interne markt grensoverschrijdende activiteiten mogen uitoefenen; dat de uitbreiding van het vrij verrichten van diensten tot onderdaan van een derde land zijnde zelfstandigen niet in de weg staat aan de toepassing van nationale bepalingen waarin in een zekere, aan die van werknemers in loondienst gelijkwaardige sociale bescherming van deze personen is voorzien;

(4) Overwegende dat het daarom dienstig is in een dergelijke uitbreiding te voorzien op het tijdstip waarop de Gemeenschap, bij Richtlijn . . ./. . ./EG van het Europees Parlement en de Raad, in het kader van een dienstverrichting de terbeschikkingsstellingsvoorwaarden verduidelijkt voor werknemers in loondienst, die onderdaan zijn van een derde land; dat gezien artikel 61, lid 1, van het Verdrag, het toepassingsgebied ratione personae van deze richtlijn slechts tot dienstverrichters die in de vervoerssector actief zijn, kan worden uitgebreid bij een specifiek, krachtens de Verdragsbepalingen inzake het gemeenschappelijke vervoersbeleid vastgesteld, besluit;

(5) Overwegende dat een onderdaan van een derde land zijnde zelfstandige in de lidstaat waar hij diensten verleent, geen recht van vestiging heeft; dat deze richtlijn overigens geen afbreuk doet aan op communautair of op nationaal niveau dan wel ingevolge internationale verdragen reeds erkende rechten, met inbegrip van die welke worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, met name wat het gezinsleven betreft;

(6) Overwegende dat het tijdelijke karakter van een dienstverrichting niet alleen naar de duur van de prestatie moet worden beoordeeld, maar ook naar gelang van de frequentie, periodiciteit of continuïteit; dat zulks niet uitsluit dat de dienstverrichter de mogelijkheid heeft zich een zekere infrastructuur te verschaffen, voor zover deze voor de verwezenlijking van de dienstverrichting nodig is;

(7) Overwegende dat uitvloeisel van het vrij verrichten van diensten het recht is van binnenkomst en verblijf op het grondgebied van de lidstaat waar de dienst wordt verricht; dat wegens het ontbreken van uniforme nationale documenten voor alle aspecten van de verplaatsing een document, "EG-dienstverrichtingskaart" geheten, grensoverschrijdende dienstverrichtingen vergemakkelijkt, zodat een dienstverrichter in het kader van zijn normale activiteiten daadwerkelijke of mogelijke verplaatsingen kan overwegen; dat de dienstverrichter zelf moet beslissen of hij de EG-dienstverrichtingskaart aanvraagt; dat deze richtlijn evenmin afbreuk doet aan de verplichtingen die de Gemeenschap en haar lidstaten in het raam van de Algemene Overeenkomst betreffende de handel in diensten (GATS) (1) op zich hebben genomen; dat de EG-dienstverrichtingskaart slechts de voor de naleving van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (2) benodigde gegevens bevatten;

(8) Overwegende dat de EG-dienstverrichtingskaart overwegingen van openbare orde die bestrijding van de illegale immigratie beogen, in acht neemt want dit document attesteert dat de situatie in de lidstaat waar de dienstverrichter is gevestigd, regelmatig is; dat dit document garandeert dat de zelfstandige zijn hoofdactiviteit in de lidstaat heeft waar hij is gevestigd; dat derhalve voor een beveiliging van dit document dient te worden zorg gedragen om vervalsing te beletten; dat het dientengevolge niet meer nodig is een visum voor binnenkomst te verlangen;

(9) Overwegende dat de aldus door de lidstaat waar de zelfstandige gevestigd is, afgegeven EG-dienstverrichtingskaart de nodige garantie dient te bieden dat iedere andere lidstaat waar een dienstverrichting zal geschieden, de betrokkene voor een of meer dienstverrichtingen binnenkomst en verblijf, dit wil zeggen het verblijf gedurende en wegens de vervulling van de dienstverrichting, toestaat; dat deze garantie de verplichting inhoudt de verplaatsing niet als onderbreking van het verblijf en van de aanvankelijk toegestane activiteit als zelfstandige te beschouwen, en in het bijzonder die om de betrokkene onder alle omstandigheden opnieuw toe te laten; dat de lidstaat waar de dienstverrichting geschiedt, dan ook niet meer zijn eigen eisen ten aanzien van de binnenkomst, het verblijf en de toegang tot een tijdelijke activiteit als zelfstandige moet kunnen stellen;

(10) Overwegende dat iedere lidstaat de verplichting mag opleggen dat vóór de binnenkomst op zijn grondgebied van de betrokken dienstverrichter, diens aanwezigheid en de dienstverrichting(en) waarvoor deze zich verplaatst, worden gemeld; dat deze lidstaat dankzij deze verplichte melding vooraf in een gegeven geval om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid binnen de door deze richtlijn gestelde grenzen de nodige maatregelen kan nemen; dat iedere lidstaat waar een dienst wordt verricht, ook de verplichting kan opleggen om zich na binnenkomst een tijdelijke verblijfstitel te verschaffen wanneer, gerekend over een periode van twaalf maanden, met de dienstverrichting(en) waarvoor de zelfstandige zich verplaatst, zes maanden worden overschreden; dat de geldigheidsduur van een verblijfstitel tot die van de EG-dienstverrichtingskaart mag worden beperkt wanneer die lidstaat voor verblijf van meer dan twaalf maanden een verblijfstitel volgens de nationale bepalingen wil afgeven;

(11) Overwegende dat het nuttig effect van een uitbreiding ook op het stuk van de erkenning van in de Gemeenschap verkregen diploma's, getuigschriften en andere titels gelijke behandeling vergt van onderdanen van derde landen en burgers van de Unie in hun hoedanigheid van dienstverrichter; dat deze gelijke behandeling tot het verrichten van diensten beperkt is; dat deze gelijke behandeling niet voor in een derde land verkregen en slechts in één lidstaat erkende diploma's, getuigschriften en andere titels dient te gelden;

(12) Overwegende dat de lidstaten buiten de Gemeenschap gevestigde zelfstandigen geen gunstiger behandeling mogen geven dan diegenen genieten die in de Gemeenschap gevestigd zijn; dat de lidstaten om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid van deze richtlijn mogen afwijken; dat de grenzen van deze afwijking jegens de betrokken zelfstandigen uit derde landen op basis van de in Richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (3), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 75/35/EEG (4) bedoelde coördinatie moeten worden vastgesteld;

(13) Overwegende dat voor de uitvoering van deze richtlijn een nauwe samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten in de lidstaten onontbeerlijk is; dat het voor de autoriteiten van de lidstaten nuttig is een uniform model van de EG-dienstverrichtingskaart vast te stellen; dat het dienstig is de Commissie de bevoegdheid te verlenen om dit model en de andere bijzonderheden van de EG-dienstverrichtingskaart vast te stellen volgens de procedure welke is voorzien in Verordening (EG) nr. 1683/95 van de Raad van 29 mei 1995 betreffende de invoering van een uniform visummodel (5);

(14) Overwegende dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lidstaten om vast te stellen welke onderdanen van derde landen voor een activiteit als zelfstandige worden toegelaten, onder welke voorwaarden deze toelating mag worden verlengd en welke beroepsactiviteit al dan niet wordt gereglementeerd;

(15) Overwegende dat deze richtlijn overeenkomstig het in artikel 3 B, derde alinea, van het EG-Verdrag bedoelde proportionaliteitsbeginsel niet verder gaat dan wat nodig is om de doelstelling van het vrij verkeer van diensten te verwezenlijken; dat de lidstaten mogen controleren of een onderdaan van een derde land tijdelijk een grensoverschrijdende dienst verricht of op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar hij zijn hoofdvestiging verricht heeft, permanent een activiteit als zelfstandige uitoefent; dat deze richtlijn beperkt is tot verplaatsingen met het oog op een dienstverrichting in een andere lidstaat waarbij twaalf maanden niet worden overschreden en tot de erkenning van in de Gemeenschap verkregen diploma's, getuigschriften en andere titels;

(16) Overwegende dat de lidstaten voor de toepassing van deze richtlijn een regime van passende sancties dienen vast te stellen;

(17) Overwegende dat de Commissie uiterlijk vier jaar na de datum waarop deze richtlijn in de nationale wetgeving wordt omgezet, de toepassing van deze richtlijn dient te onderzoeken teneinde in voorkomend geval de nodige wijzigingen voor te stellen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1. De lidstaten zien erop toe dat in de Gemeenschap gevestigde onderdanen van een derde land, binnen de door deze richtlijn gestelde grenzen, van het vrij verrichten van diensten genieten overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn.

2. Deze richtlijn heeft geen betrekking op onderdanen van een derde land voor wie grensoverschrijdende diensten worden verricht en op dienstverrichtingen in de vervoerssector.

3. Voor de doeleinden van deze richtlijn wordt onder "dienstverlener" verstaan iedere natuurlijke persoon, die onderdaan is van een derde land, en die in de lidstaat van vestiging:

a) regelmatig zijn hoofdvestiging heeft opgericht, vanwaar hij minstens twaalf maanden daadwerkelijk en permanent als zelfstandige een band met de economie van die Staat onderhoudt;

b) in overeenstemming met de wetgeving van die Staat zijn verblijf heeft;

c) niet tevens activiteiten in loondienst verricht.

Artikel 2

1. Wanneer de dienstverrichter voornemens is zich in het kader van zijn normale activiteiten als dienstverrichter naar een of meer andere lidstaten te begeven en daar te verblijven, is de lidstaat waar hij is gevestigd, ertoe gehouden hem een EG-dienstverrichtingskaart af te geven:

Voor de doeleinden van de eerste alinea, moet worden vastgesteld dat de dienstverrichter voor de risico's van ziekte en arbeidsongeval bij het socialezekerheidsstelsel van de bevoegde lidstaat is aangesloten, of dat hij, zo dat niet het geval is, in geval van ziekte en arbeidsongeval gedurende zijn verplaatsingen in een of meer andere lidstaten door een verzekering wordt gedekt.

2. De EG-dienstverrichtingskaart wordt afgegeven met een geldigheidsduur van twaalf maanden. Zij is slechts verlengbaar indien de afgiftevoorwaarden voor de beoogde duur opnieuw verenigd zijn.

3. De EG-dienstverrichtingskaart vormt een afzonderlijk document waarvan de dienstverrichter houder is en waarin de volgende gegevens zijn opgenomen:

a) de gegevens over de dienstverrichter,

b) de geldigheidsduur,

c) de autoriteit die de kaart heeft afgegeven en de lidstaat van afgifte.

De juiste regels betreffende de gegevens, een uniform model voor het af te geven document en de technische specificaties ter vermijding van vervalsing van het document worden volgens de procedure van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1683/95 bij uitvoeringsverordening vastgesteld.

4. Het is de lidstaat die de EG-dienstverrichtingskaart afgeeft, niet toegestaan de verplaatsing met het oog op een dienstverrichting als onderbreking van het verblijf of van de zelfstandige activiteit van de dienstverrichter op zijn grondgebied te beschouwen.

De lidstaat van afgifte mag de wedertoelating van de dienstverrichter op zijn grondgebied krachtens zijn nationale wetgeving niet weigeren, ongeacht de redenen voor weigering.

Artikel 3

1. Iedere lidstaat waar een dienstverrichting geschiedt, staat de binnenkomst en het verblijf van de zelfstandige toe met het oog op een of meer dienstverrichtingen indien de betrokkene in het bezit is van de voor de duur van de dienstverrichting geldige EG-dienstverrichtingskaart en van een voor die duur geldige identiteitskaart of geldig paspoort.

2. Elke lidstaat waar een dienstverrichting geschiedt, mag van een dienstverrichter niet verlangen:

a) een visum voor binnenkomst of voor vertrek,

b) een verblijfstitel of -vergunning, behalve die welke in lid 3 is bedoeld,

c) een vergunning voor het verrichten van diensten, zoals een werkvergunning, een identiteitskaart als buitenlands handelaar of een beroepskaart,

d) enige andere voorwaarden die gelijkwaardig is aan de in de punten a), b) en c) genoemde.

3. Iedere lidstaat waar een dienstverrichting geschiedt, kan de dienstverrichter ertoe verplichten zijn aanwezigheid, de voorziene duur van zijn verblijf en de dienstverrichtingen waarvoor hij zich verplaatst, voorafgaand aan zijn binnenkomst op het grondgebied te melden. Indien de totale duur van de betreffende dienstverrichting(en) in de loop van een periode van twaalf maanden meer dan zes maanden bedraagt, geeft de lidstaat na de binnenkomst een tijdelijke verblijfstitel af, om de toelating tot verblijf vast te stellen.

4. Om de uitvoering van een dienstverrichting te vergemakkelijken, waarborgt iedere lidstaat waar een dienstverrichting geschiedt, gelijke behandeling van dienstverrichters uit derde landen en burgers van de Unie op het stuk van de erkenning van diploma's, getuigschriften en andere titels die de betrokkene in de Gemeenschap heeft verworven om de betrokken activiteit uit te oefenen, en die door een bevoegde autoriteit van een lidstaat zijn afgegeven.

Artikel 4

1. De lidstaten geven buiten de Gemeenschap gevestigde zelfstandigen geen gunstiger behandeling dan degenen genieten die in de Gemeenschap zijn gevestigd.

2. De lidstaten mogen van deze richtlijn slechts afwijken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid; in dat geval is Richtlijn 64/221/EEG van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5

1. De lidstaten stellen vast welke autoriteiten voor de afgifte van de EG-dienstverrichtingskaart, voor de afgifte van de tijdelijke verblijfstitel, alsmede voor de ontvangst van de in artikel 3, lid 3, bedoelde informatie bevoegd zijn en delen deze gegevens mee aan de Commissie en aan de andere lidstaten. Zij nemen de nodige maatregelen voor een zo sterk mogelijke vereenvoudiging van de formaliteiten, de termijnen en procedures voor de afgifte van de genoemde titels die gratis worden afgegeven, dan wel tegen betaling van een bedrag dat de rechten en heffingen die voor de afgifte van identiteitskaarten aan eigen onderdanen worden verlangd niet te boven gaat.

2. De lidstaten zorgen voor samenwerking tussen de overheidsinstanties die volgens de nationale wetgeving bevoegd zijn voor aangelegenheden die op de tenuitvoerlegging van deze richtlijn betrekking hebben.

De samenwerking bestaat met name in de beantwoording van ieder met redenen omkleed verzoek om informatie over de situatie. Zij wordt gratis en zo spoedig mogelijk geboden.

Artikel 6

De lidstaten stellen de sancties vast die van toepassing zijn bij schending van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en treffen de nodige maatregelen voor de tenuitvoerlegging ervan. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op de in artikel 8 genoemde datum van die bepalingen in kennis en delen haar alle latere wijzigingen ervan zo spoedig mogelijk mede.

Artikel 7

Uiterlijk vier jaar na de in artikel 8 genoemde datum legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten voor, in voorkomend geval vergezeld van voorstellen voor de nodige wijzigingen.

Artikel 8

De lidstaten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast en maken deze uiterlijk op 30 juni 2002 bekend om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 9

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 10

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

(1) PB L 336 van 23.12.1994, blz. 190.

(2) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(3) PB 56 van 4.4.1964, blz. 850/64.

(4) PB L 14 van 20.1.1975, blz. 14.

(5) PB L 164 van 14.7.1995, blz. 1.