42000Y1229(02)

Toelichtend rapport Bij de Overeenkomst van 29 mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (Door de Raad op 30 november 2000 goedgekeurde tekst)

Publicatieblad Nr. C 379 van 29/12/2000 blz. 0007 - 0029


Toelichtend rapport

Bij de Overeenkomst van 29 mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie

(Door de Raad op 30 november 2000 goedgekeurde tekst)

(2000/C 379/02)

INHOUDSOPGAVE

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1. INLEIDING

A. VOORGESCHIEDENIS

De Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie is de eerste overeenkomst die na de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie, hierna "Overeenkomst" te noemen, terzake is aangenomen. Deze overeenkomst komt tegemoet aan de noodzaak, die naar aanleiding van een in april 1995 gehouden seminar van practici duidelijk naar voren is gekomen, de Europese Unie aangepaste instrumenten van justitiële samenwerking ter beschikking te stellen.

De tijdens het seminar aanwezige deskundigen hebben de tussen de lidstaten van de Unie geldende rechtshulpregelingen bestudeerd en zijn tot de conclusie gekomen dat deze verbeterd moeten worden om in de behoeften op het gebied van justitiële samenwerking te voorzien. De deskundigen hebben aanbevolen daarvoor een nieuw instrument te ontwikkelen.

Voortbordurend op de bevindingen van dit seminar is in april 1996 een ontwerp-voorstel voor een overeenkomst ingediend. Deze tekst is later versterkt door het toepassingsgebied ervan uit te breiden tot gebieden die oorspronkelijk niet door het voorstel waren gedekt, met inbegrip van met name het aftappen van telecommunicatie. Opeenvolgende voorzitterschappen hebben de werkzaamheden met betrekking tot dit ontwerp voortgezet. Gelet op de complexiteit van bepaalde onderwerpen waren tijdens de onderhandelingen vaak gedetailleerde en tijdrovende besprekingen nodig.

Op 29 mei 2000 is de overeenkomst vastgesteld door de Raad en op dezelfde dag ondertekend door alle lidstaten(1). Noorwegen en IJsland hebben dezelfde dag de Raad ervan in kennis gesteld dat zij met de inhoud van de bepalingen van de overeenkomst die op hen van toepassing zijn konden instemmen en te gepasten tijde de noodzakelijke maatregelen zouden nemen om deze bepalingen te implementeren.

B. BIJZONDERHEDEN

Bij de opstelling van deze nieuwe overeenkomst heeft de Raad er niet voor geopteerd een zelfstandig instrument te ontwikkelen (zie in dit verband de toelichting bij artikel 1). De reden hiervoor moet niet alleen gezocht worden in de bepalingen van artikel 26, lid 3, van het Europees Verdrag van 20 april 1959 aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. De Raad was namelijk van oordeel dat de wederzijdse rechtshulp tussen de lidstaten reeds op stevige grondslagen was gebaseerd die ruimschoots hun doeltreffendheid hebben bewezen: het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het bijbehorende protocol van 17 maart 1978, enerzijds, en de op 14 juni 1990 gesloten overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord, anderzijds, nog afgezien van het Benelux-verdrag van 27 juni 1962 inzake uitlevering en rechtshulp in strafzaken, dat bepaalde baanbrekende elementen op het gebied van wederzijdse rechtshulp alsmede een aantal bijzondere bepalingen en regelingen tussen bepaalde lidstaten bevat.

De eerste doelstelling van deze overeenkomst is derhalve de justitiële samenwerking te verbeteren door de bestaande rechtshulpbepalingen te ontwikkelen en te verbeteren, voornamelijk door de gevallen uit te breiden waarin wederzijdse rechtshulp kan worden gevraagd en door, via een hele reeks maatregelen, de werking van de rechtshulp te verbeteren die tegelijkertijd sneller, soepeler en derhalve doeltreffender zal worden. Deze doelstelling is voornamelijk in de artikelen 3 tot en met 9 van de overeenkomst terug te vinden.

De Raad heeft bovendien besloten andere maatregelen uit te werken die bijdragen tot het bereiken van deze eerste doelstelling maar tevens rekening houden met belangrijke recente ontwikkelingen: politieke en sociale, enerzijds, en technologische, anderzijds.

De Europese Unie diende allereerst rekening te houden met een nieuwe situatie: de uit de Schengenakkoorden voortvloeiende afschaffing van de grenscontroles tussen het merendeel van de lidstaten, waarvan de aanzienlijke gevolgen konden bijdragen tot de voltooiing van de interne markt, waartoe in de Europese Akte van 1985 was besloten. De verdwijning van deze controles - die een aanzienlijke toename van het verkeer van personen, goederen en kapitaal in de Europese Unie, met name wegens de zogenoemde globalisering, sterk doet uitkomen - noopte ertoe de politiële en justitiële autoriteiten aangepaste regels aan te reiken ter bestrijding van de internationale criminaliteit, die deze nieuwe vrijheid van verkeer ten volle heeft benut en waarvan de kenmerken grondig zijn veranderd. Met deze nieuwe methodes, waaronder de Benelux-akkoorden, de Schengenuitvoeringsovereenkomst en vooral de overeenkomst van 18 december 1997 inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douaneadministraties (Napels II)(2), zijn de grondslagen gelegd voor het vergemakkelijken en het ontwikkelen van grensoverschrijdende onderzoeken. Deze methodes zijn terug te vinden in de artikelen 12 tot en met 16 van de overeenkomst.

De Europese Unie diende ook - en de hoge graad van politieke integratie heeft haar daarbij geholpen - nieuwe technieken te ontwerpen om rekening te houden met belangrijke technologische ontwikkelingen; bepaalde technieken vergemakkelijken de rechtshulp (videoconferentie, telefoonconferentie), andere technieken (het aftappen van telecommunicatie) kunnen, bij ontstentenis van passende maatregelen, de rechtshulp ten zeerste bemoeilijken. Getracht is deze doelstelling te bereiken in het kader van de artikelen 10, 11, en 17 tot en met 22.

Bovendien heeft de Raad besloten regels inzake gegevensbescherming aan te nemen (artikel 23).

Ten slotte dienen twee institutionele punten te worden benadrukt die verband houden met het feit dat het Verdrag betreffende de Europese Unie de rechtsgrondslag van de overeenkomst is.

Enerzijds is de overeenkomst een specifiek instrument van internationaal publiekrecht dat gebaseerd is op bepaalde regels die in het moederverdrag van 1959 onbekend waren; in het bijzonder verleent artikel 35 van het Verdrag betreffende de Europese Unie het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de bevoegdheid om, onder de in dat artikel omschreven voorwaarden, de bepalingen van de overeenkomst uit te leggen.

Anderzijds zijn een aantal bepalingen van deze overeenkomst niet alleen van toepassing op de lidstaten, maar ook op Noorwegen en IJsland. Terzake zijn een aantal verduidelijkingen nodig.

De Schengenuitvoeringsovereenkomst, die op 19 juni 1990 tussen vijf lidstaten van de Europese Gemeenschap is ondertekend, bevat een hele reeks bepalingen inzake justitiële samenwerking.

Vervolgens zijn andere lidstaten tot de Schengenuitvoeringsovereenkomst toegetreden. In 1996 zijn twee derde landen, IJsland en Noorwegen, bij de Schengensamenwerking betrokken, teneinde onder andere alle noordse staten - zowel de drie lidstaten Denemarken, Zweden en Finland als de twee derde landen IJsland en Noorwegen - in de gelegenheid te stellen toe te treden tot de Schengenakkoorden en tegelijkertijd de Noordse Paspoortunie te behouden.

Het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 in werking is getreden, heeft via een daaraan gehecht protocol het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie opgenomen.

Bovendien is op 18 mei 1999 tussen de Raad van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen een overeenkomst gesloten inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis(3), welke op 26 juni 2000 in werking is getreden.

Op grond daarvan worden de in artikel 2 opgesomde bepalingen van de overeenkomst aangemerkt als een ontwikkeling van het Schengenacquis en zijn deze van toepassing in de betrekkingen tussen elke lidstaat van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen.

II. ARTIKELSGEWIJS COMMENTAAR

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Verhouding tot andere rechtshulpverdragen

In dit artikel is bepaald dat de overeenkomst strekt tot het aanvullen en het vergemakkelijken van de toepassing, tussen de lidstaten van de Europese Unie, van de in lid 1 genoemde internationale instrumenten op het gebied van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. De formulering van dit artikel is gebaseerd op de overeenkomst van 1996 betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en houdt onder andere rekening met artikel 26, lid 3, van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (het Verdrag van 1959).

De in lid 1 genoemde instrumenten zijn gedeeltelijk "moederverdragen" (het Verdrag van 1959 en het Benelux-verdrag) en gedeeltelijk aanvullende instrumenten (het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van 1959 en de Schengenuitvoeringsovereenkomst).

De overeenkomst vormt een aanvulling op de in lid 1 genoemde instrumenten en kan op zichzelf niet als de enige rechtsgrondslag voor een verzoek om wederzijdse rechtshulp worden gebruikt. Een ander gevolg van het koppelen van het Verdrag van 1959 aan de andere teksten is dat de bepalingen van de in lid 1 genoemde instrumenten hun volledige uitwerking behouden indien zij betrekking hebben op aangelegenheden die niet onder de werkingssfeer van de overeenkomst vallen.

Aangezien de overeenkomst een aanvulling vormt op de vroegere instrumenten hebben de bepalingen van deze overeenkomst voorrang indien zij afwijken van de in lid 1 genoemde instrumenten.

Lid 2 moet in samenhang met artikel 26, lid 4, van het Verdrag van 1959 worden gelezen. In lid 2 is bepaald dat lid 1 niet afdoet aan de toepasselijkheid van bepalingen van bilaterale of multilaterale overeenkomsten die lidstaten verdergaande regelingen van wederzijdse rechtshulp bieden (bijvoorbeeld tussen de Noordse landen), alsmede van regelingen inzake de wederzijdse rechtshulp in strafzaken op grond van een eenvormige wet of van overeenkomsten die verbonden zijn met een bijzonder stelsel dat in onderlinge toepassing van maatregelen van wederzijdse rechtshulp op elkaars grondgebied voorziet.

Artikel 2

Bepalingen betreffende het Schengenacquis

In dit artikel worden een aantal aangelegenheden geregeld die voortvloeien uit de opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie op grond van het Verdrag van Amsterdam. In dit verband zij opgemerkt dat de Schengenregelingen op het tijdstip van aanneming van de overeenkomst van toepassing waren op de meeste lidstaten alsmede op IJsland en Noorwegen.

Lid 1 noemt de bepalingen van de overeenkomst die moeten worden aangemerkt als maatregelen tot wijziging of uitbreiding van het Schengenacquis als bedoeld in de op 18 mei 1999 tussen de Raad, IJsland en Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis. In artikel 2, lid 3, van de overeenkomst van 18 mei 1999 is bepaald dat de besluiten en maatregelen die de Europese Unie in dit verband aanneemt door IJsland en Noorwegen worden aanvaard, uitgevoerd en toegepast.

Op grond van lid 2 worden een aantal door deze overeenkomst overbodig geworden bepalingen van de Schengenuitvoeringsovereenkomst ingetrokken, en wordt derhalve verduidelijkt welke rechtshulpbepalingen van de Schengenuitvoeringsovereenkomst van kracht blijven en welke niet.

Artikel 3

Procedures waarvoor eveneens wederzijdse rechtshulp wordt verleend

Dit artikel gaat verder dan het toepassingsgebied van het Verdrag van 1959 en neemt het bij artikel 2, lid 2, van de overeenkomst ingetrokken artikel 49, onder a), van de Schengenuitvoeringsovereenkomst over. Rechtshulp kan niet alleen worden gevraagd en verkregen uit hoofde van artikel 3 voor onderzoeken in strafzaken, maar ook voor onderzoeken van gedragingen die met bepaalde bestuursrechtelijke sancties kunnen worden bestraft.

In lid 1 is bepaald dat wederzijdse rechtshulp ook wordt verleend ten behoeve van bestuursrechtelijke procedures die volgens het nationale recht van de verzoekende of aangezochte lidstaat, of van beide, als vergrijpen tegen voorschriften betreffende de orde worden bestraft, mits van hun beslissingen beroep openstaat op een ook in strafzaken bevoegde rechter.

Doel van deze bepaling is het verzoek om wederzijdse rechtshulp mogelijk te maken in bepaalde soorten gevallen die niet, of slechts in beperkte mate, onder het Verdrag van 1959 vallen, dat alleen van toepassing is op gerechtelijke procedures, in tegenstelling tot bestuursrechtelijke procedures. Bijvoorbeeld: een Ordnungswidrigkeit naar Duits recht is een niet-strafrechtelijk vergrijp dat bestraft wordt met boetes die door bestuurlijke autoriteiten worden opgelegd. Op grond van de in de overeenkomst aangenomen regelingen kan rechtshulp worden verlangd ten behoeve van administratieve en gerechtelijke procedures die uit deze vergrijpen voortvloeien ofschoon dit op grond van het Verdrag van 1959 alleen mogelijk is voor de gerechtelijke fase van een Ordnungswidrigkeit. Er dient op te worden gewezen dat in bepaalde andere lidstaten soortgelijke begrippen bestaan.

Wat lid 1 betreft, is het niet van belang of de procedure in de betrokken lidstaten in het eerste stadium onder een bestuursrechtelijke dan wel een strafrechtelijke autoriteit ressorteert, maar het is onontbeerlijk dat ze in een later stadium voor een rechter kan worden gebracht die ook in strafzaken bevoegd is. De opneming van het woord "ook" in lid 1, in fine, verduidelijkt dat de rechter voor wie de procedure zou kunnen worden gebracht niet uitsluitend in strafzaken bevoegd hoeft te zijn.

Lid 2 waarborgt de mogelijkheid van wederzijdse rechtshulp voor strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures als bedoeld in lid 1, indien een rechtspersoon in de verzoekende staat voor het betrokken strafbare feit of vergrijp aansprakelijk kan worden gesteld. Het feit dat de wet van de aangezochte lidstaat niet in bestuursrechtelijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen voor de betrokken strafbare feiten voorziet, kan op zichzelf niet langer leiden tot een weigering van een verzoek om rechtshulp. Dienovereenkomstig versterkt de overeenkomst de justitiële samenwerking op het gebied van de aansprakelijkheid van rechtspersonen.

Artikel 4

Formaliteiten en procedures bij de uitvoering van rechtshulpverzoeken

Doel van dit artikel is:

- het mogelijk te maken bij de uitvoering van het verzoek om wederzijdse rechtshulp zoveel mogelijk rekening te houden met de door de verzoekende lidstaat uitdrukkelijk aangegeven formaliteiten en procedures (leden 1 en 3);

- de aangezochte lidstaat te verplichten zoveel mogelijk rekening te houden met de eventuele in het verzoek aangegeven termijnen (lid 2) binnen de grenzen van lid 4.

Artikel 3 van het Verdrag van 1959 voorziet in de uitvoering van verzoeken volgens de procedure van de wetgeving van de aangezochte staat. Artikel 4 van deze overeenkomst herstelt het evenwicht van de wederzijdse rechtshulp, door te eisen dat zo mogelijk bijstand wordt verleend op een door de verzoekende lidstaat gevraagde wijze.

Opgemerkt zij dat verklaringen die zijn afgelegd overeenkomstig artikel 5 van het Verdrag van 1959, onverlet worden gelaten door artikel 4 van deze overeenkomst.

In lid 1 is het algemene beginsel vastgelegd dat een aangezochte lidstaat die een verzoek uitvoert, de door de verzoekende lidstaat uitdrukkelijk aangegeven formaliteiten en procedures in acht dient te nemen. De ratio van deze bepaling is het vergemakkelijken van het gebruik als bewijsmateriaal van via wederzijdse rechtshulp vergaarde informatie tijdens de latere fases van de procedure in de verzoekende lidstaat. De woorden "formaliteiten en procedures" dienen ruim te worden geïnterpreteerd en kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de situatie waarbij in een verzoek vermeld wordt dat een vertegenwoordiger van de justitiële autoriteiten van de verzoekende lidstaat of een vertegenwoordiger van de verdediging in de mogelijkheid moet worden gesteld het horen van een getuige bij te wonen. Gezien de belasting die zulks voor de aangezochte lidstaat zou kunnen betekenen, dient de verzoekende lidstaat alleen die formaliteiten en procedures aan te geven die hij voor zijn onderzoek onontbeerlijk acht.

De aangezochte lidstaat kan alleen weigeren de betrokken formaliteiten en procedures in acht te nemen, indien deze strijdig zijn met de fundamentele beginselen van het recht van die lidstaat of indien de overeenkomst uitdrukkelijk bepaalt dat de uitvoering van verzoeken door het recht van de aangezochte lidstaat wordt beheerst.

Lid 2 heeft betrekking op door de verzoekende lidstaten aangegeven termijnen voor de uitvoering van verzoeken. Erkend wordt dat het in bepaalde gevallen van cruciaal belang kan zijn een verzoek om wederzijdse rechtshulp binnen een specifieke termijn te behandelen. In dit verband verbinden de lidstaten zich in dit lid ertoe zoveel mogelijk rekening te houden met de in de verzoeken om wederzijdse rechtshulp aangegeven termijnen. Indien de autoriteit van de verzoekende lidstaat het noodzakelijk acht dat het verzoek vóór een bepaalde datum wordt uitgevoerd, kan zij dit in haar verzoek vermelden, mits zij daarvoor ook de redenen aangeeft.

Het is duidelijk in het belang van alle lidstaten dat geen misbruik wordt gemaakt van de mogelijkheid termijnen te bepalen en derhalve dat, indien een verzoekende lidstaat het nodig acht, hij alleen een termijn mag bepalen die gezien de specifieke omstandigheden uit zijn oogpunt redelijk of noodzakelijk is.

Lid 3 betreft de situatie waarin aan een verzoek niet of niet geheel kan worden voldaan volgens de door een verzoekende lidstaat aangegeven formaliteiten overeenkomstig lid 1. In dat geval is de aangezochte lidstaat verplicht de andere lidstaat hiervan onverwijld in kennis te stellen, onder vermelding van de voorwaarden waaronder het verzoek zou kunnen worden ingewilligd. Deze voorwaarden kunnen, indien nodig, betrekking hebben op het ter beschikking stellen van aanvullende documenten of informatie. Er is ook bepaald dat de verzoekende en aangezochte autoriteiten kunnen afspreken welk gevolg aan het verzoek wordt gegeven en waar nodig, dat bij de uitvoering ervan aan de gestelde voorwaarden zal worden voldaan.

In de leden 3 en 4 wordt de aangezochte lidstaat verplicht in bepaalde omstandigheden informatie ter beschikking te stellen van de verzoekende staat, zonder dat daarvoor een specifieke procedure is vastgesteld. Dit laat de aangezochte lidstaat de keus de relevante informatie met alle middelen te verstrekken.

Lid 4 schrijft voor hoe te handelen indien een door een verzoekende lidstaat aangegeven termijn niet in acht kan worden genomen. Indien de aangezochte lidstaat zich ervan bewust is dat een bepaalde termijn niet in acht kan worden genomen en dat die vertraging, op grond van de in lid 2 bedoelde redenen voor de gestelde termijn, in de procedures in de verzoekende lidstaat aanzienlijke moeilijkheden zal veroorzaken, moeten de autoriteiten van de aangezochte staat zo spoedig mogelijk berichten hoeveel tijd zij nodig achten voor de uitvoering van het verzoek. De autoriteiten van de verzoekende lidstaat moeten onverwijld te kennen geven of het verzoek wordt gehandhaafd. Bovendien kunnen de autoriteiten van beide staten op grond van lid 4 afspreken welk gevolg aan het verzoek wordt gegeven. In dit verband dient Gemeenschappelijk Optreden 98/427/GBVB van 29 juni 1998 inzake goede praktijken bij wederzijdse rechtshulp in strafzaken(4) voor ogen te worden gehouden.

Artikel 5

Toezending en uitreiking van gerechtelijke stukken

Doel van dit artikel is, te waarborgen dat gerechtelijke stukken zo spoedig mogelijk door een lidstaat toegezonden en uitgereikt kunnen worden, indien de geadresseerde zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt. Bij de opbouw van het artikel is in ruime mate rekening gehouden met de in het bij artikel 2, lid 2, van deze overeenkomst ingetrokken artikel 52 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst opgenomen regelingen.

In lid 1 staat de algemene regel dat gerechtelijke stukken inzake strafprocedures die door een lidstaat moeten worden toegezonden aan een persoon die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, rechtstreeks over de post aan die persoon moeten worden toegezonden.

Opgemerkt zij dat, zoals in artikel 52 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, de term "gerechtelijke stukken" niet is gedefinieerd. Artikel 5 van de overeenkomst dient zoals artikel 52 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst ruim te worden geïnterpreteerd, zodat er bijvoorbeeld dagvaardingen en rechterlijke beslissingen onder vallen.

De woorden "die zich op het grondgebied bevinden", die eveneens uit artikel 52 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst zijn overgenomen, dienen in ruime zin te worden begrepen en houden niet noodzakelijkerwijs in dat de persoon in de aangezochte staat zijn verblijfplaats heeft.

De regel is voortaan de toezending over de post. Uitzonderingen op deze regel staan in lid 2 en, indien toepasselijk, kunnen de documenten door bemiddeling van de autoriteiten van een andere lidstaat met het oog op uitreiking aan de geadresseerde worden toegezonden. Deze uitzonderingen betreffen gevallen waarin de toezending over de post onmogelijk of niet toereikend is. Het is essentieel dat de lidstaat die de documenten toezendt, zich redelijke inspanningen getroost om het adres van de betrokken persoon te achterhalen alvorens een verzoek tot een andere lidstaat te richten. Voorts moet het verzoek vergezeld gaan van zoveel mogelijk nuttige informatie die de aangezochte lidstaat kan helpen om de persoon te vinden.

Lid 3 vereist dat, wanneer het voor een lidstaat die een document toezendt aannemelijk is dat de geadresseerde de taal waarin het document is gesteld niet beheerst, deze lidstaat ervoor moet zorgen dat het document, of althans de essentie ervan, vertaald wordt in een taal van de lidstaat op het grondgebied waarvan de geadresseerde verblijft. Deze bepaling is in de eerste plaats bedoeld om de belangen van de geadresseerde te beschermen, maar ze kan ook de doeltreffendheid van de verzending bevorderen. In dit lid wordt eveneens rekening gehouden met het geval waarin de lidstaat waarvan het stuk uitgaat, weet dat de geadresseerde slechts een andere taal machtig is. In dat geval dient die lidstaat dat stuk, of althans de essentie ervan, in die andere taal te vertalen.

Overeenkomstig lid 4 dient een stuk vergezeld te gaan van een mededeling hoe de geadresseerde bij de autoriteiten waarvan het stuk uitgaat of bij andere instanties in die lidstaat inlichtingen kan inwinnen over zijn rechten en plichten. Het voornaamste doel van deze bepaling is, de bescherming van de geadresseerde en, als er taalproblemen rijzen, moeten zoals in lid 3 vertalingen van de mededeling ter beschikking worden gesteld. Er dient voor ogen te worden gehouden dat geen enkele bepaling een persoon kan verplichten in een andere lidstaat te verschijnen.

Hoewel geen specifieke eisen zijn neergelegd voor de mededeling uit hoofde van lid 4 is het, waar nodig, belangrijk dat daarin de consequenties volgens het recht van de verzendende lidstaat worden aangegeven voor de geadresseerde zich blootstelt indien hij geen gevolg geeft aan hetgeen blijkens het betreffende gerechtelijk stuk van hem wordt verwacht. Indien de geadresseerde gedagvaard is als verdachte, dient de mededeling te vermelden hoe de betrokken persoon door een raadsman kan worden bijgestaan. Voorts moet een persoon die als getuige of deskundige wordt gedagvaard, waar nodig, in kennis worden gesteld van de mogelijkheid of hij een voorschot op de reis- en verblijfskosten kan ontvangen alsmede van de terugbetalingstarieven.

In lid 5 wordt bevestigd dat een aantal bepalingen van het Verdrag van 1959 en het Benelux-verdrag in verband met geadresseerden van documenten in de zin van dit artikel van toepassing zijn. De relevante bepalingen van het Verdrag van 1959 en het Benelux-verdrag betreffen de positie van een gedagvaarde getuige of deskundige die niet verschijnt, de kosten die door een getuige of deskundige worden gemaakt en de immuniteit van vervolging/aanhouding wanneer een getuige verschijnt na een dagvaarding door een vreemde staat.

Artikel 6

Toezending van verzoeken om wederzijdse rechtshulp

Het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken bepaalt in de meeste gevallen dat rechtshulpverzoeken tussen de ministeries van Justitie worden gedaan. Het bij artikel 2, lid 2, van de overeenkomst ingetrokken artikel 53 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst had een mogelijkheid tot rechtstreekse communicatie tussen de justitiële autoriteiten geschapen. Artikel 6 van deze overeenkomst vervangt deze bepalingen door rechtstreekse contacten tussen de justitiële autoriteiten tot hoofdregel te verheffen, zij het met enkele uitzonderingen.

Krachtens lid 1 worden rechtshulpverzoeken en uitwisselingen van gegevens op eigen initiatief conform artikel 7, tenzij anders bepaald in artikel 6, rechtstreeks tussen de bevoegde rechterlijke autoriteiten gedaan en worden zij op dezelfde wijze beantwoord. Voorts kunnen krachtens dit lid de bevoegde rechterlijke autoriteiten verzoeken tot het instellen van strafvervolging in een andere lidstaat zoals bedoeld in artikel 21 van het Europees Rechtshulpverdrag en artikel 42 van het Benelux-verdrag, rechtstreeks tot elkaar richten.

Een belangrijk en vernieuwend onderdeel van dit lid is dat verzoeken niet alleen schriftelijk kunnen worden gedaan en beantwoord, maar ook op zodanige wijze dat het verzoek schriftelijk kan worden vastgelegd en de ontvangende lidstaat de echtheid ervan kan vaststellen. Het is derhalve mogelijk om verzoeken via bijvoorbeeld fax en e-mail te doen; in dit opzicht gaat de overeenkomst dan ook verder dan het EU-Uitleveringsverdrag van 1996, dat alleen in de mogelijkheid tot overbrenging van uitleveringsverzoeken per fax voorzag. Er wordt echter wel als eis gesteld dat de aangezochte lidstaat zich ervan moet kunnen vergewissen dat een verzoek authentiek is. De lidstaten moeten onderling precieze afspraken maken voor het vaststellen van de authenticiteit van verzoeken die per fax of e-mail dan wel via andere telecommunicatiemiddelen worden gedaan.

Op grond van lid 1 is het voortaan mogelijk verzoeken op een efficiënte en hedendaagse wijze over te brengen; maar de lidstaten mogen ook nog verder gaan en overeenkomen om bijvoorbeeld in bepaalde soorten gevallen mondelinge verzoeken te aanvaarden. Aanvaarding van mondelinge verzoeken zou vooral in zeer urgente situaties kunnen plaatsvinden, met dien verstande dat dan wel zo snel mogelijk een schriftelijke bevestiging moet volgen.

Op grond van lid 2 is het mogelijk om in bijzondere gevallen verzoeken te zenden of terug te zenden tussen een centrale autoriteit van de ene lidstaat en een centrale autoriteit van de andere lidstaat. De reden voor het opnemen van deze bepaling was dat er zich omstandigheden kunnen voordoen waarin het wenselijk is dat een bepaald verzoek door een centrale autoriteit in de andere lidstaat wordt behandeld, bijvoorbeeld in complexe gevallen of in gevallen waarin het verzoek tot meer dan één bevoegde autoriteit in de aangezochte lidstaat is gericht.

Krachtens lid 3 kan het Verenigd Koninkrijk, respectievelijk Ierland, verklaren dat verzoeken, andere mededelingen in het kader van wederzijdse rechtshulp of gegevens als bedoeld in artikel 7 door tussenkomst van zijn centrale autoriteit moeten worden verzonden. Dit recht tot het afleggen van een verklaring werd aanvaard omdat de rechterlijke autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet of niet altijd bevoegd zijn tot het uitvoeren van verzoeken die van rechterlijke autoriteiten of van een centrale autoriteit worden ontvangen. Als een dergelijke verklaring wordt afgelegd, kan elke andere lidstaat het wederkerigheidsbeginsel toepassen. Overeenkomstig de tweede en de derde volzin van artikel 6, lid 3, eerste alinea, kan bovenbedoelde verklaring verder worden beperkt. Derhalve kunnen beide lidstaten de werkingssfeer van hun oorspronkelijke verklaring te allen tijde verder beperken om een ruimere invulling te geven aan het begrip "rechtstreekse toezending". Zij zijn daartoe verplicht wanneer de bepalingen inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken van de Schengenuitvoeringsovereenkomst voor hen in werking treden.

Lid 4 voorziet in de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een verzoek te doen via Interpol. Tevens wordt in dit lid gewag gemaakt van enig orgaan dat bevoegd is krachtens bepalingen die op grond van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn vastgesteld, waarmee in eerste instantie beoogd werd om ook doorgeleiding van verzoeken via een orgaan als Europol, of een nog op te richten orgaan zoals Eurojust, mogelijk te maken, voorzover het daartoe althans in de toekomst gemachtigd zou worden.

Artikel 12 (gecontroleerde aflevering), artikel 13 (gemeenschappelijke onderzoekteams) en artikel 14 (infiltratie) hebben betrekking op zaken waarin in sommige lidstaten opsporingsambtenaren een leidende rol kunnen spelen, terwijl deze in andere lidstaten onder rechtstreeks rechterlijk toezicht staan. Voor de in deze artikelen bedoelde gevallen voorziet lid 5 in de mogelijkheid om verzoeken op grond van deze bepalingen in voorkomend geval rechtstreeks te laten doen en beantwoorden door een bevoegde rechterlijke of centrale autoriteit in de ene lidstaat en een bevoegde politie- of douaneautoriteit in de andere lidstaat. Lid 4 is ook van toepassing op verzoeken die op deze wijze worden behandeld.

Evenzo voorziet lid 6 in de mogelijkheid om verzoeken ten behoeve van administratieve procedures bedoeld in artikel 3, lid 1, rechtstreeks te doen en te beantwoorden indien in de ene lidstaat een rechterlijke of centrale autoriteit en in de andere lidstaat een bestuurlijke autoriteit bevoegd is.

Krachtens lid 7 kunnen de lidstaten echter verklaren dat zij de leden 5 en/of 6 niet zullen toepassen, dan wel verklaren dat zij die bepalingen slechts zullen toepassen onder nader omschreven voorwaarden. In dergelijke verklaringen moest worden voorzien, omdat niet alle lidstaten er zeker van waren dat zij, althans in de eerste toepassingsfase van de overeenkomst, meteen de regelingen voor toepassing van de leden 5 en 6 zouden kunnen treffen. Met het oog op toekomstige ontwikkelingen kan een krachtens lid 7 afgelegde verklaring te allen tijde worden gewijzigd of ingetrokken.

De onderhandelaars waren van mening dat het niet de bedoeling was dat de verzoeken, bedoeld in lid 8, onder a), en de mededelingen, bedoeld in het eerste deel van het bepaalde onder b), door rechterlijke autoriteiten worden gedaan, vooral omdat in de meeste lidstaten het ministerie van Justitie bevoegd is voor de tijdelijke overbrenging van gedetineerden, alsmede voor mededelingen omtrent veroordelingen, die centraal worden verzameld alvorens te worden verzonden. Daarom is de overbrenging van deze informatie voorbehouden aan de centrale autoriteiten.

Er is echter een uitzondering gemaakt voor verzoeken om bijzonderheden over vonnissen en naar aanleiding van die vonnissen getroffen latere maatregelen als bedoeld in artikel 4 van het Aanvullend Protocol van 17 maart 1978 bij het Europees Rechtshulpverdrag. Krachtens artikel 4 van dat protocol is in artikel 22 van het Verdrag van 1959 een nieuwe alinea ingevoegd, die iedere verdragsluitende partij verplicht om de betrokken partij te informeren over strafvonnissen en over naar aanleiding van die vonnissen getroffen latere maatregelen die betrekking hebben op onderdanen van die partij en in het strafregister zijn vermeld.

Artikel 7

Uitwisseling van gegevens op eigen initiatief

Met het opnemen van deze bepaling wordt erkend dat het zeer nuttig kan zijn dat een lidstaat de door hem verkregen strafrechtelijke informatie met een andere lidstaat deelt. Het artikel is als algemeen kader bedoeld voor de uitwisseling van dergelijke informatie. Artikel 46 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst voorziet reeds in spontane informatie-uitwisseling door opsporingsambtenaren.

Op grond van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten zonder een daartoe strekkend verzoek gegevens uitwisselen met betrekking tot strafbare feiten en vergrijpen tegen voorschriften betreffende de orde bedoeld in artikel 3. Opgemerkt zij dat dit een facultatieve bepaling is, die de lidstaten geen verplichtingen oplegt, en dat uitdrukkelijk bepaald is dat de gegevensuitwisseling moet plaatsvinden binnen de grenzen die het nationale recht van de lidstaten daaraan stelt.

Lid 2 bepaalt dat aan het gebruik van de krachtens dit artikel verstrekte informatie voorwaarden kunnen worden verbonden. Is dit het geval, dan is de ontvangende autoriteit krachtens lid 3 aan die voorwaarden gebonden. De maatregelen inzake gegevensbescherming in artikel 23, leden 1 en 2, van de overeenkomst zijn dan niet van toepassing, voorzover zij betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.

TITEL II

VERZOEKEN OM SPECIFIEKE VORMEN VAN RECHTSHULP

Artikel 8

Teruggave

Dit artikel introduceert nieuwe bepalingen waardoor rechtshulpverzoeken kunnen worden gedaan om voorwerpen die door middel van een strafbaar feit zijn verkregen, zoals gestolen goederen, ter beschikking te stellen van een verzoekende lidstaat met het oog op teruggave ervan aan de rechtmatige eigenaar. Op grond van lid 1 kan een aangezochte lidstaat gevolg geven aan zo'n verzoek, maar hij is niet verplicht dit te doen. De aangezochte lidstaat kan een dergelijk verzoek bijvoorbeeld afwijzen indien het voorwerp in beslag is genomen met de bedoeling het in die lidstaat als bewijsmateriaal te gebruiken. Met dit lid wordt niet beoogd enige wijziging te brengen in de nationale confiscatiewetgeving. Voorts zij opgemerkt dat het lid zodanig is geredigeerd, dat het slechts van toepassing is op gevallen waarin er geen twijfel bestaat over de rechtmatige eigenaar. Ook is het van toepassing "onverminderd de rechten van derden te goeder trouw". Aldus worden legitieme eigendomsaanspraken volledig onverlet gelaten.

Artikel 6, lid 2, van het Verdrag van 1959 en artikel 29, lid 2, van het Benelux-verdrag voorzien in de mogelijkheid om afstand te doen van voorwerpen die ter uitvoering van een rogatoire commissie zijn overgedragen. Op grond van artikel 8, lid 2, kan een lidstaat gebruikmaken van de mogelijkheid om afstand te doen met het oog op de teruggave van het voorwerp aan zijn rechtmatige eigenaar. Evenals in lid 1 wordt er hierbij van uitgegaan dat volstrekt duidelijk is wie de eigenaar van het voorwerp is. Ook bij de toepassing van lid 2 blijven de rechten van derden te goeder trouw onverlet.

Lid 3 vult lid 2 aan door te bepalen dat de aangezochte lidstaat, ingeval hij met inachtneming van de voorwaarden afstand doet vóór de overgave van de voorwerpen, geen zekerheidsrecht of enig ander verhaalsrecht mag uitoefenen dat hem op grond van zijn belasting- of douanewetgeving ten aanzien van het teruggegeven voorwerp toekomt. Tevens is in artikel 8 in fine bepaald dat, wanneer op grond van artikel 2 afstand is gedaan, de aangezochte lidstaat wel het recht behoudt om belastingen of rechten te vorderen die de rechtmatige eigenaar hem verschuldigd is.

Artikel 9

Tijdelijke overbrenging van gedetineerden ten behoeve van een onderzoek

Op grond van artikel 11 van het Verdrag van 1959 kan een persoon die in een aangezochte staat van zijn vrijheid is beroofd en die, hetzij als getuige, hetzij voor een confrontatie, in de verzoekende staat in persoon moet verschijnen, tijdelijk naar de verzoekende staat worden overgebracht. Artikel 9 van de overeenkomst vult artikel 11 van het Verdrag van 1959 aan door een lidstaat de mogelijkheid te bieden afspraken te maken over tijdelijke overbrenging naar een andere lidstaat van een op zijn grondgebied gedetineerde persoon in verband met een onderzoek dat wordt uitgevoerd door de lidstaat waar de betrokkene gedetineerd is. Lid 1 stelt als voorwaarde voor de overbrenging van gedetineerde personen krachtens dit artikel dat daarover tussen de bevoegde autoriteiten van de verzoekende en de aangezochte lidstaat overeenstemming bestaat. Krachtens lid 2 dienen bij dergelijke afspraken ook de voorwaarden te worden overeengekomen waaronder de overbrenging kan plaatsvinden, alsmede een datum voor terugbrenging van de betrokkene.

Lid 3 houdt rekening met de mogelijkheid dat een lidstaat de instemming van de over te brengen persoon verlangt; is diens instemming vereist, dan dient de aangezochte lidstaat onverwijld in het bezit te worden gesteld van een desbetreffende verklaring van de betrokkene. Zie in dit verband ook lid 6.

Het doel van lid 4 is dat de tijd die bij de overbrenging in de aangezochte lidstaat in hechtenis is doorgebracht, in mindering wordt gebracht op de duur van de vrijheidsbeneming die de overgebrachte persoon moet ondergaan in de verzoekende lidstaat.

Lid 5 bepaalt dat een aantal bepalingen van het Verdrag van 1959 van overeenkomstige toepassing zijn op dit artikel. De genoemde bepalingen van dat Verdrag hebben betrekking op voorschriften inzake doortocht in het kader van de overbrenging van gedetineerden, waarborging van de detentie van overgebrachte personen, niet-vervolgbaarheid voor eerdere feiten en de kosten. Er wordt niet verwezen naar het Benelux-verdrag omdat als algemene regel geldt dat de bepalingen van dat Verdrag volledig van toepassing zijn tenzij in deze overeenkomst anders is bepaald.

Krachtens lid 6 kan een lidstaat verklaren dat hij bij de toepassing van dit artikel altijd of onder bepaalde voorwaarden de instemming van de betrokkene zal verlangen.

Artikel 10

Verhoor per videoconferentie

Door nieuwe technologische ontwikkelingen is het mogelijk om een persoon in het ene land via een rechtstreekse videoverbinding met een persoon in een ander land te laten communiceren. Artikel 10 is bedoeld als basis voor en ter vergemakkelijking van het gebruik van deze procedure, waarmee moeilijkheden in strafzaken kunnen worden vermeden wanneer een persoon zich in de ene lidstaat bevindt en zijn verschijning voor een verhoor in de andere lidstaat niet wenselijk of mogelijk is. Dit artikel bevat voorschriften inzake verzoeken om een verhoor per videoconferentie en de uitvoering ervan. Het artikel is van toepassing op het horen van deskundigen en getuigen, maar kan onder bepaalde, in lid 9 opgenomen voorwaarden ook toegepast worden op het horen van personen tegen wie een strafvervolging is ingesteld.

In lid 1 is het beginsel vastgelegd dat een verzoek om verhoor per videoconferentie kan worden gedaan door een lidstaat met betrekking tot een persoon die zich in een andere lidstaat bevindt. Zo'n verzoek kan worden gedaan wanneer de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende lidstaat verzoeken om de betrokkene als getuige of deskundige te horen en het niet wenselijk of mogelijk is dat deze persoon zich naar die lidstaat begeeft om daar te worden gehoord. Bij "niet wenselijk" kan men denken aan gevallen waarin de getuige zeer jong of zeer oud is, of een slechte gezondheid heeft; bij "niet mogelijk" kan men denken aan gevallen waarin de getuige aan een ernstig gevaar blootgesteld zou worden door zijn aanwezigheid in de verzoekende lidstaat.

Lid 2 verplicht de aangezochte lidstaat een verzoek om verhoor per videoconferentie in te willigen, op voorwaarde dat een dergelijk verhoor in de omstandigheden van het specifieke geval niet in strijd is met fundamentele beginselen van zijn recht en dat de lidstaat over de technische middelen voor het verhoor beschikt. In dit verband betekent de verwijzing naar "fundamentele beginselen van zijn recht" dat een verzoek niet kan worden geweigerd louter omdat de wet van de aangezochte staat niet voorziet in het horen van getuigen en deskundigen per videoconferentie, of omdat volgens het nationale recht niet voldaan zou zijn aan één of meer duidelijke voorwaarden voor een verhoor per videoconferentie. Als de benodigde technische middelen ontbreken, kan de verzoekende staat, met instemming van de aangezochte staat, apparatuur beschikbaar stellen om het verhoor te laten plaatsvinden.

Lid 3 heeft betrekking op de gegevens die in verzoeken op grond van artikel 10 moeten worden opgenomen en bepaalt onder meer dat een verzoek de reden moet bevatten waarom het niet wenselijk of mogelijk is dat de persoon op wie het verzoek betrekking heeft, in persoon verschijnt voor het verhoor in de verzoekende lidstaat. Ook al dient de verzoekende lidstaat de redenen voor zijn verzoek aan te geven, het oordeel over de specifieke omstandigheden komt uitsluitend aan die lidstaat toe.

Krachtens lid 4 dient betrokkene te worden opgeroepen door de rechterlijke autoriteit van de aangezochte lidstaat. Deze bepaling beoogt te waarborgen dat adequate maatregelen kunnen worden genomen om ervoor te zorgen dat de betrokkene voor het verhoor verschijnt. Het is een uitzondering op de artikelen 4 en 5. In tegenstelling tot lid 9 betreffende personen tegen wie een strafvervolging is ingesteld, is de instemming van een getuige of een deskundige voor een verhoor per videoconferentie niet vereist.

De in acht te nemen voorschriften bij een verhoor per videoconferentie zijn in lid 5 opgenomen. In het bijzonder wordt onder a) voorzien in de aanwezigheid, en indien nodig, het optreden van een rechterlijke autoriteit van de aangezochte lidstaat. Dit dient onder meer als waarborg dat de fundamentele rechtsbeginselen van die lidstaat in acht worden genomen tijdens het verhoor. De verzoekende lidstaat kan bijvoorbeeld op basis van dit punt a) junctis met artikel 4 en artikel 10, lid 5, onder c), van de overeenkomst, verzoeken toe te staan dat een raadsman van de te verhoren persoon bij het verhoor aanwezig is.

Krachtens het bepaalde onder b) dienen zo nodig maatregelen ter bescherming van de te verhoren persoon te worden overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten. Dit kan onder meer inhouden dat wettelijke voorschriften worden toegepast die in de verzoekende staat met betrekking tot de bescherming van te horen personen bestaan.

Onder c) wordt bepaald dat het verhoor rechtstreeks dient te worden uitgevoerd door of onder leiding van de rechterlijke autoriteit van de verzoekende lidstaat overeenkomstig zijn nationale recht. Onverminderd het bepaalde onder e) heeft de per videoconferentie te horen persoon niet minder rechten dan die welke hij zou genieten tijdens een zitting in de verzoekende lidstaat.

Voorts wordt onder d) bepaald dat de aangezochte lidstaat, voorzover dit nodig is en hierom door de verzoekende lidstaat of betrokkene wordt verzocht, een tolk beschikbaar moet stellen voor de te horen persoon.

Onder e) is de waarborg opgenomen dat betrokkene een beroep kan doen op verschoningsrechten die hem krachtens de wetgeving van de aangezochte of de verzoekende staat toekomen. Een beroep op zo'n recht wordt beoordeeld door de rechterlijke autoriteit die het verhoor afneemt, waarbij de rechterlijke autoriteit van de aangezochte lidstaat uiteraard de plicht heeft de noodzakelijke maatregelen te nemen om het verhoor volgens zijn fundamentele rechtsbeginselen uit te doen voeren. De betrokken rechterlijke autoriteiten dienen met elkaar te overleggen over elke weigering om te getuigen.

Lid 6 bevat voorschriften over het proces-verbaal van een verhoor per videoconferentie. Dat proces-verbaal wordt opgesteld door de rechterlijke autoriteit van de aangezochte lidstaat en aan de verzoekende lidstaat toegezonden. In dit lid worden de in het proces-verbaal op te nemen gegevens genoemd. Deze hebben geen betrekking op de inhoud van het verhoor. Hierbij zij tevens opgemerkt dat de betrokken lidstaten ter bescherming van de personen - waaronder ook de andere personen dan de verhoorde persoon die in de verzoekende lidstaat aan het verhoor hebben deelgenomen - met inachtneming van hun nationale wetten, bijzondere afspraken over het proces-verbaal kunnen maken. Op basis van dergelijke afspraken zouden bijvoorbeeld van bepaalde personen die bij het verhoor in de aangezochte lidstaat aanwezig waren, niet de namen maar in voorkomend geval wel hun functie in het proces-verbaal vermeld moeten worden.

Gelet op de aanzienlijke kosten die met een verhoor per videoconferentie gemoeid kunnen zijn, stelt lid 7 als algemene regel dat bepaalde uit een verhoor per videoconferentie voortvloeiende kosten door de verzoekende lidstaat aan de aangezochte lidstaat worden terugbetaald. De aangezochte lidstaat kan echter geheel of gedeeltelijk afstand doen van zijn recht op terugbetaling van deze kosten.

Lid 8 bepaalt dat als bij een verhoor per videoconferentie een persoon weigert te getuigen of een valse getuigenis aflegt, de lidstaat waar de verhoorde persoon zich bevindt, deze persoon op dezelfde wijze moet kunnen behandelen alsof de betrokkene gehoord werd in het kader van een eigen nationale procedure. Dit volgt uit het feit dat de verplichting om te getuigen tijdens een verhoor per videoconferentie, krachtens dit lid onder het recht van de aangezochte lidstaat valt. Met dit lid wordt met name beoogd te waarborgen dat een getuige die zich onttrekt aan zijn plicht om te getuigen, dezelfde consequenties voor zijn gedrag moet aanvaarden als in een nationale procedure waarin geen gebruik wordt gemaakt van een videoconferentie.

Als de in lid 8 bedoelde problemen zich voordoen, kunnen de verzoekende en de aangezochte lidstaat met elkaar overleggen over de toepassing van dit lid. Normaliter betekent dit dat de autoriteit van de verzoekende lidstaat die het verhoor afneemt, de autoriteit van de aangezochte lidstaat zo snel mogelijk de vereiste informatie verstrekt om deze laatste in staat te stellen adequate maatregelen tegen de getuige of de deskundige te nemen.

Op grond van lid 9 kunnen de lidstaten de toepassing van artikel 10 uitbreiden tot het verhoor per videoconferentie van personen tegen wie een strafvervolging is ingesteld. Iedere lidstaat is volledig vrij om zelf te bepalen of hij al dan niet gevolg geeft aan een verzoek om een dergelijk verhoor. Een lidstaat kan ook een algemene verklaring afleggen dat hij dit niet zal doen, welke verklaring later kan worden ingetrokken.

De betrokken lidstaten moeten uitdrukkelijk besluiten een persoon tegen wie vervolging is ingesteld, per videoconferentie te verhoren en uitdrukkelijk afspraken maken over de wijze waarop dat gebeurt. Deze afspraken dienen in overeenstemming met het nationale recht van de lidstaten en met inachtneming van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en van de andere terzake doende internationale instrumenten te worden nagekomen.

Ter bescherming van de positie van de persoon tegen wie een strafvordering is ingesteld, moet hij altijd voordat het verhoor plaatsvindt zijn toestemming daartoe verlenen. Aangezien de positie van een verdachte wezenlijk anders is dan die van een getuige of een deskundige, is tevens bepaald dat de Raad voorschriften voor een adequate bescherming van de rechten van de verdachte vaststelt. De aanneming van dergelijke voorschriften is echter geen conditio sine qua non voor de toepassing van lid 9.

Artikel 11

Verhoor van getuigen en deskundigen per telefoonconferentie

Verhoor per telefoonconferentie is een andere manier om telecommunicatiemiddelen te gebruiken bij wederzijdse rechtshulp. Dergelijke verhoren kunnen buitengewoon nuttig zijn in situaties waarin bijvoorbeeld een getuige een verklaring over een routineaspect moet afleggen. Bovendien kunnen dergelijke verhoren vrij gemakkelijk en tegen geringe kosten worden geregeld en uitgevoerd.

Dit artikel bevat de voorschriften die gelden tussen de lidstaten met betrekking tot verzoeken inzake verhoor per telefoonconferentie. Opgemerkt wordt dat artikel 11 geenszins afbreuk beoogt te doen aan de in sommige lidstaten bestaande praktijk om een persoon - eventueel in het gebouw van het consulaat - via de telefoon vanuit het buitenland als getuige te verhoren, zonder assistentie van de lidstaat waar die persoon zich bevindt.

Dit artikel bedoelt een algemeen kader te scheppen voor verzoeken om verhoor per telefoonconferentie. Dat verschilt enigszins van het kader voor videoconferenties zoals bedoeld in artikel 10. Hier wordt er met name op gewezen dat een verhoor per telefoonconferentie volgens artikel 11, lid 2, slechts kan worden afgenomen indien de getuige of deskundige daarmee instemt. Dat is ook de reden waarom niet behoefde te worden bepaald dat het voor de te verhoren persoon niet wenselijk of mogelijk is om in persoon voor het verhoor te verschijnen.

Op grond van lid 1 kunnen rechtshulpverzoeken worden gedaan om een telefoonconferentie te houden wanneer een persoon die als getuige of deskundige in een lidstaat moet worden gehoord, zich in een andere lidstaat bevindt. Een verzoek voldoet aan het bepaalde in dit artikel wanneer het recht van die lidstaat bepaalt dat dergelijke verzoeken kunnen worden gedaan en het verhoor zal worden afgenomen door de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende lidstaat.

Lid 2 stelt als conditio sine qua non dat de te verhoren persoon zijn instemming verleent wanneer een verzoek om een verhoor per telefoonconferentie is gedaan.

Lid 3 verplicht de aangezochte lidstaat gevolg te geven aan een verzoek indien dit niet strijdig is met fundamentele beginselen van zijn recht (zie uitleg over "fundamentele beginselen van zijn recht" in artikel 10 hierboven). Krachtens lid 5 kan deze lidstaat, voorzover het de praktische afspraken betreft, echter verlangen dat met betrekking tot het verhoor het bepaalde in artikel 10, leden 5 en 8, in acht zal worden genomen, althans voorzover van toepassing. Artikel 10, lid 7, is automatisch van toepassing, tenzij de lidstaten anders overeenkomen.

Artikel 12

Gecontroleerde aflevering

Met dit artikel wordt beoogd in een kader voor samenwerking tussen de lidstaten te voorzien op het gebied van gecontroleerde aflevering. Dit is een methode die zeer efficiënt is gebleken bij het bestrijden van drugssmokkel en andere vormen van ernstige criminaliteit. Dit artikel heeft een grotere reikwijdte dan artikel 73 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, dat eveneens betrekking had op gecontroleerde aflevering. Het is namelijk niet beperkt tot gecontroleerde aflevering bij drugssmokkel. Opgemerkt zij dat Europol een "Europees handboek inzake gecontroleerde aflevering" heeft samengesteld met informatie over het verloop ervan.

Het begrip "gecontroleerde aflevering" is niet nader in de overeenkomst omschreven en dient overeenkomstig de nationale wet en praktijken te worden uitgelegd. Dit artikel is bijvoorbeeld van toepassing als de illegale zending met de instemming van de betrokken lidstaten onderschept is en er vervolgens toestemming is verleend om het transport - hetzij met de oorspronkelijke inhoud hetzij met een geheel of gedeeltelijk vervangen inhoud - voort te zetten.

De consequentie van lid 1 is dat iedere lidstaat verplicht is voorzieningen te treffen om ervoor te zorgen dat hij, wanneer een andere lidstaat daarom verzoekt, kan toestaan dat een gecontroleerde aflevering op zijn grondgebied plaatsvindt in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een strafbaar feit dat aanleiding kan geven tot uitlevering. Wat in EU-verband verstaan moet worden onder een feit dat aanleiding kan geven tot uitlevering, is bepaald in het EU-uitleveringsverdrag van 1996. Volgens artikel 2 van die overeenkomst is een strafbaar feit dat tot uitlevering kan leiden, een feit dat krachtens het recht van de verzoekende lidstaat strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming meebrengt met een maximum van ten minste twaalf maanden en krachtens het recht van de aangezochte lidstaat met een vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming meebrengt met een maximum van ten minste zes maanden.

Lid 2 bepaalt dat de aangezochte lidstaat beslist over het al dan niet plaatsvinden van een gecontroleerde aflevering op zijn grondgebied. Deze beslissing wordt voor elk geval afzonderlijk genomen met inachtneming van het nationale recht van de aangezochte lidstaat.

Ofschoon de praktische afspraken over gecontroleerde aflevering nauw overleg en samenwerking tussen de betrokken instanties en autoriteiten van de lidstaten vereisen, blijkt uit lid 3 dat dergelijke afleveringen, bij wijze van uitzondering op artikel 4, lid 1, dienen te worden uitgevoerd in overeenstemming met de procedures van de aangezochte lidstaat. Voorts zijn het de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat die de noodzakelijke acties ondernemen en het optreden leiden.

Artikel 13

Gemeenschappelijke onderzoeksteams

De ervaring leert dat onderzoek naar strafbare feiten met een grensoverschrijdende dimensie, in het bijzonder wanneer ze verband houden met georganiseerde misdaad, gebaat kan zijn met de deelname van opsporingsambtenaren en andere bevoegde personen van een andere lidstaat naarmate er verband bestaat tussen de desbetreffende feiten. Het belang van operationele samenwerking tussen opsporingsdiensten is uitdrukkelijk erkend in artikel 30 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Een van de obstakels voor het inzetten van gemeenschappelijke onderzoeksteams was het ontbreken van een specifiek kader voor het oprichten en functioneren van deze teams. Om dit probleem op te lossen werd besloten dienaangaande een regeling in de overeenkomst op te nemen. Daartoe zijn in artikel 13 de voorwaarden bepaald voor het oprichten en het inzetten van gemeenschappelijke teams.

Lid 1 bevat de basisvoorschriften voor het oprichten van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Voor de oprichting van een team moet er eerst overeenstemming bestaan tussen de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten. Met betrekking tot het aantal lidstaten dat daarbij betrokken kan zijn, bestaan geen beperkingen.

Krachtens de overeenkomst wordt het onderzoeksteam voor een bepaald doel opgericht, namelijk het uitvoeren van strafrechtelijke onderzoeken in een of meer deelnemende lidstaten.

Voorts zijn deze teams actief voor een nauw omschreven periode, die in onderlinge overeenstemming kan worden verlengd. De personen die deel uitmaken van het team worden eveneens in de overeenkomst genoemd. Dit zullen waarschijnlijk voornamelijk opsporingsambtenaren zijn, maar in vele gevallen zullen ook leden van het openbaar ministerie en rechters, en zelfs andere personen aan het team deelnemen. Wanneer overeenstemming is bereikt over het oprichten van een team, wordt het normaliter opgericht in de lidstaat waar naar verwachting het grootste deel van het onderzoek zal plaatsvinden. De lidstaten dienen ook rekening te houden met het vraagstuk van de kosten, waaronder de dagvergoedingen voor de leden van het team.

Lid 3 bepaalt dat de leider van een onderzoeksteam een vertegenwoordiger is van de aan het strafrechtelijke onderzoek deelnemende bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het team actief is. Dit betekent dat de teamleiding voor bepaalde doeleinden zal veranderen, als het team in meer dan één lidstaat onderzoeken uitvoert. De leider van het team moet handelen binnen de grenzen van zijn bevoegdheid krachtens het nationale recht. Voorts is het team verplicht het recht van de lidstaat waar het actief is, volledig te eerbiedigen. De leider zal de andere teamleden geregeld instructies geven, die door hen dienen te worden opgevolgd met inachtneming van de voorwaarden waaronder het team is opgericht.

De leden van een gemeenschappelijk team die niet in hun eigen lidstaat actief zijn (gedetacheerde leden) mogen krachtens lid 5 aanwezig zijn wanneer onderzoekshandelingen plaatsvinden in de lidstaat waar het team actief is. De leider van het team kan echter om bijzondere redenen en in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het team optreedt, anders besluiten. De term "bijzondere redenen" is niet nader omschreven, men kan bijvoorbeeld denken aan situaties waar getuigenverklaringen worden verzameld met betrekking tot seksuele misdrijven, in het bijzonder wanneer de slachtoffers kinderen zijn. Een besluit om een gedetacheerd lid niet aanwezig te laten zijn, mag echter niet uitsluitend gegrond zijn op het feit dat deze buitenlander is. In bepaalde gevallen kunnen die beslissingen gegrond worden op operationele redenen.

Op grond van lid 6 is het gedetacheerde leden toegestaan om in de lidstaat waar het team optreedt onderzoekshandelingen te verrichten, in overeenstemming met het nationale recht van die lidstaat. Dit gebeurt op instructie van de teamleider en met de goedkeuring van zowel de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar wordt opgetreden als van de detacherende lidstaat. Deze goedkeuring kan vastgelegd zijn in de overeenkomst tot oprichting van het team of in een later stadium worden verleend. Voorts kan deze goedkeuring algemeen van aard zijn of beperkt zijn tot specifieke gevallen of omstandigheden.

Een van de meest vernieuwende aspecten van artikel 13 is het bepaalde in lid 7, dat het voor een gedetacheerd lid mogelijk maakt zijn eigen nationale autoriteiten te verzoeken handelingen te verrichten die door het team nodig worden geacht. In dat geval hoeft de lidstaat waar het team optreedt, niet om rechtshulp te verzoeken en zal de lidstaat in kwestie de desbetreffende maatregelen in overweging nemen met inachtneming van de voorwaarden die zouden gelden indien de maatregelen in het kader van een nationaal onderzoek waren gevraagd.

Lid 8 heeft betrekking op de situatie waarin er behoefte is aan rechtshulp van een lidstaat die niet betrokken was bij de oprichting van het team of van een derde staat. In dat geval wordt de rechtshulp gevraagd door de lidstaat waar het team actief is, in overeenstemming met de daarvoor normaal geldende regels.

Lid 9 vergemakkelijkt de taak van het onderzoeksteam door het voor een gedetacheerd lid mogelijk te maken het team informatie te verstrekken die in zijn lidstaat beschikbaar is en die van belang is voor het door het team uitgevoerde onderzoek. Dit is echter alleen maar mogelijk voorzover het nationale recht van het gedetacheerde lid deze informatieverstrekking toestaat en binnen de grenzen van de bevoegdheid van het lid.

Lid 10 heeft betrekking op de voorwaarden waaronder gegevens mogen worden gebruikt die door een lid of een gedetacheerd lid van een gemeenschappelijk team op rechtmatige wijze zijn verkregen, wanneer die informatie anders niet beschikbaar zou zijn voor de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten.

Bij het redigeren van dit lid werd door de Ierse delegatie onderkend dat, wanneer bovenbedoelde informatie betrekking heeft op een verklaring die vrijwillig door een getuige is afgelegd louter voor het doel waarvoor het team werd opgericht, de instemming van die getuige nodig is als diens verklaring voor andere doeleinden wordt gebruikt, tenzij voldaan is aan de vereisten onder c) met betrekking tot een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare veiligheid. Ofschoon de tekst daar geen rechtstreeks aanknopingspunt voor biedt, zou het in de geest van dit artikel zijn dat de lidstaten die het team hebben opgericht in een dergelijk geval elkaar raadplegen en dat de getuige in voorkomend geval om toestemming wordt verzocht.

Lid 11 bepaalt dat artikel 13 andere bestaande bepalingen of regelingen inzake de instelling of het functioneren van gemeenschappelijke onderzoeksteams onverlet laat.

Lid 12 biedt de lidstaten die een gemeenschappelijk onderzoeksteam hebben opgericht, de mogelijkheid overeen te komen om personen die geen vertegenwoordiger zijn van hun bevoegde autoriteiten, te laten deelnemen aan de activiteiten van het team. De opstellers van de overeenkomst hebben hierbij gedacht aan de situatie waarin een gemeenschappelijk team profijt zou kunnen trekken van aanvullende ondersteuning en expertise van bevoegde personen van andere staten of internationale organisaties. In dit verband wordt in het lid ook uitdrukkelijk gerept van ambtenaren van bij het Verdrag betreffende de Europese Unie ingestelde instanties. Het zou kunnen gaan om een orgaan als Europol, of een nog op te richten orgaan zoals Eurojust, voorzover de Europolfunctionarissen in de toekomst gemachtigd zouden worden aan de activiteiten van die teams deel te nemen.

Tevens kan worden gedacht aan de deelneming van Commissieambtenaren (OLAF) als "andere personen dan vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten die het gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen".

Personen die krachtens artikel 12 aan een onderzoeksteam mogen deelnemen, hebben primair een ondersteunende en adviserende rol en mogen geen taken uitoefenen die aan leden of gedetacheerde leden van een team voorbehouden zijn en evenmin de in lid 10 bedoelde gegevens gebruiken, tenzij dit toegestaan is op grond van de overeenkomst tussen de betrokken lidstaten.

Artikel 14

Infiltratie

Infiltratie kan verschillende vormen aannemen, maar dit artikel heeft slechts betrekking op onderzoek naar strafbare feiten dat wordt uitgevoerd door ambtenaren die onder een valse of fictieve identiteit optreden. Deze ambtenaren worden in het algemeen aangeduid als infiltranten. Zij behoren een specifieke opleiding te hebben genoten en kunnen onder meer worden ingezet om een crimineel netwerk binnen te dringen, teneinde informatie te verzamelen of te helpen bij de identificatie en aanhouding van de leden van het netwerk.

Krachtens dit artikel kan om hulp worden verzocht opdat het een infiltrant wordt toegestaan in de aangezochte lidstaat op te treden of opdat de aangezochte lidstaat de mogelijkheid krijgt een ambtenaar naar de verzoekende lidstaat te zenden. Voorts zou de aangezochte lidstaat verzocht kunnen worden om een infiltrant ter beschikking te stellen voor het uitvoeren van een infiltratie op zijn eigen grondgebied.

De formulering van lid 1 is flexibel en er blijkt uit dat zowel de verzoekende als de aangezochte lidstaat akkoord moeten gaan alvorens in een bepaald geval een infiltrant wordt ingezet. Gelet op deze flexibiliteit werd het niet noodzakelijk geacht de onderzoeken waarvoor om hulp kan worden verzocht, te beperken tot onderzoeken naar feiten die aanleiding kunnen geven tot uitlevering, zoals in artikel 12 wel het geval is.

Volgens lid 2 wordt de beslissing op een verzoek om infiltratie genomen door de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat. Wanneer een verzoek wordt ingewilligd, moeten de betrokken lidstaten tevens overeenstemming bereiken over een aantal punten, zoals de duur van het onderzoek en de nadere voorwaarden, met inachtneming van hun nationale recht en procedures.

Lid 3 is in algemene termen geformuleerd en biedt de lidstaten daardoor de benodigde speelruimte met betrekking tot infiltratieoperaties. Het bepaalt dat infiltraties, bij wijze van uitzondering op het bepaalde in artikel 4, lid 1, moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met het nationale recht en de procedures van de lidstaat op het grondgebied waarvan de infiltratie wordt uitgevoerd. Bij de voorbereiding van en het toezicht op de infiltratie, met name de regelingen voor de veiligheid van de betrokken ambtenaren, dienen de betrokken lidstaten samen te werken.

De lidstaten kunnen besluiten artikel 14 niet toe te passen door op grond van lid 4 daar een voorbehoud bij te maken. Zo'n voorbehoud kan later worden ingetrokken.

Artikel 15

Strafrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren

Dit artikel betreft de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor strafbare feiten die begaan worden door of tegen ambtenaren van een lidstaat wanneer zij op grond van de artikelen 12, 13 of 14 actief zijn in een andere lidstaat. Daartoe worden de betrokken ambtenaren gelijkgesteld met ambtenaren van de lidstaat waar de strafbare feiten zijn begaan. Voor dit artikel heeft artikel 42 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst model gestaan.

Artikel 16

Burgerrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren

Met dit artikel wordt beoogd in regelingen te voorzien voor het afhandelen van eventuele schadeclaims die voortvloeien uit optreden van ambtenaren van de ene lidstaat op het grondgebied van de andere lidstaat overeenkomstig de artikelen 12, 13 of 14. Voor dit artikel heeft artikel 43 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst model gestaan.

Als basisregel geldt dat een lidstaat aansprakelijk is voor elke schade die door zijn ambtenaren veroorzaakt wordt bij de operaties. De lidstaat waar de schade is veroorzaakt, moet deze schade echter in eerste instantie op dezelfde wijze vergoeden als schade die door zijn eigen ambtenaren wordt veroorzaakt. In dat geval moet de andere lidstaat het bedrag dat aan het slachtoffer of zijn rechthebbenden is uitgekeerd, volledig terugbetalen. Vindt deze terugbetaling plaats en behoudens eventuele vorderingen op derden (bijvoorbeeld de ambtenaren die de operaties uitgevoerd hebben), mag de lidstaat waar de schade is veroorzaakt geen andere terugbetaling verlangen.

TITEL III

HET AFTAPPEN VAN TELECOMMUNICATIE

ALGEMENE INLEIDING EN TECHNISCHE GEGEVENS

Voor het eerst wordt - althans op specifieke wijze - in een multilaterale overeenkomst inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken de kwestie van het internationaal aftappen van telecommunicatie behandeld. Zowel de traditionele aspecten van het aftappen van telecommunicatie als recente ontwikkelingen worden behandeld; voorts hebben de aldus uitgewerkte bepalingen een voldoende algemeen karakter om in de mate van het mogelijke de aanpassing ervan aan toekomstige ontwikkelingen te waarborgen.

Artikel 1, lid 1, van het Europees Rechtshulpverdrag heeft de ontwikkeling van een praktijk op dit gebied in de lidstaten mogelijk gemaakt, met name op basis van Aanbeveling nr. R(85) 10 van de Raad van Europa. De Raad heeft evenwel geoordeeld dat de tijd aangebroken was om specifieke bepalingen aan te nemen, vooral omdat niet alle lidstaten artikel 1, lid 1, van het Europees Rechtshulpverdrag als een voldoende grondslag erkennen om een verzoek tot het aftappen van telecommunicatie in te willigen.

In het laatste decennium heeft de telecommunicatietechnologie namelijk een aanzienlijke ontwikkeling ondergaan, in het bijzonder op het vlak van de mobiele telecommunicatie. Deze middelen worden op ruime schaal door delinquenten gebruikt in het kader van hun criminele activiteiten.

Door het ontbreken van specifieke internationale overeenkomsten berust de samenwerking op de goede wil van de verschillende lidstaten, terwijl de praktijken in de lidstaten weinig homogeen zijn, hetgeen de taken van de praktijkmensen bemoeilijkt.

Dat de redactie van de artikelen 17 tot en met 21 veel tijd in beslag heeft genomen, kan onder meer door twee factoren worden verklaard:

- enerzijds vereiste het vraagstuk van het aftappen van telecommunicatie dat een bijzonder moeilijk te bereiken evenwicht werd gevonden tussen de doeltreffendheid van het onderzoek en de eerbiediging van de individuele vrijheden;

- anderzijds scheppen moderne technologieën geheel nieuwe situaties, die in het recht moesten worden geregeld.

Bij de onderhandelingen is in het bijzonder rekening gehouden met de volgende situaties:

- enerzijds kan het voorkomen dat een staat puur technisch niet meer in staat is rechtstreeks over te gaan tot het aftappen van telecommunicatie van of naar zijn eigen grondgebied (zie punt a), hierna);

- anderzijds kan het voorkomen dat een staat voortaan technisch gezien voor zichzelf (of ten behoeve van een andere lidstaat) kan overgaan tot het aftappen van telecommunicatie van of naar het grondgebied van de andere staat, zonder de bijstand van de lidstaat in te roepen (zie punt b), hierna).

a) Voor het aftappen van telecommunicatie via een satellietsysteem (en in de toekomst ongetwijfeld via andere technologieën) is, ongeacht waar de af te tappen persoon zich bevindt, slechts één enkele ingreep op het niveau van een technische installatie, de zogenoemde "toegangspoort" nodig. Deze toegangspoort maakt het mogelijk een verbinding met satellieten tot stand te brengen, waardoor in zeer grote geografische zones telecommunicatiemiddelen kunnen worden gebruikt. Deze configuratie leidt er potentieel toe dat een staat waarvan het grondgebied onder het bereik van de satelliet valt, maar die geen toegangspoort heeft, technisch gezien de telefonische telecommunicatie per satelliet van of naar zijn grondgebied niet rechtstreeks zal kunnen aftappen.

Om toch te kunnen aftappen, staan twee mogelijkheden open:

- de betrokken staat kan voor elke voorgenomen tap bijstand vragen van de staat op het grondgebied waarvan de toegangspoort zich bevindt;

- de operator installeert een toegang op afstand tot de toegangspoort, een soort "afstandsbediening". Deze "afstandsbediening" stelt een land in de gelegenheid op afstand een aftapbevel te geven aan een buiten zijn grondgebied gelegen toegangspoort. Deze taak kan worden opgedragen aan de bedrijven (in de overeenkomst de "dienstenverstrekker") die op het grondgebied van elke staat de dienst voor telecommunicatie per satelliet leveren en die alsdan de aftapbevelen dienen uit te voeren welke rechtmatig door de bevoegde autoriteiten zijn afgegeven.

Het is technisch mogelijk het gebruik van deze afstandsbedieningen te beperken tot de telecommunicatie van of naar het grondgebied van de staat die daar gebruik van maakt (de afstandsbediening die toegankelijk is voor de bevoegde autoriteiten van lidstaat A zal bijvoorbeeld alleen het aftappen mogelijk maken van telecommunicatie van of naar het grondgebied van deze lidstaat A).

Het installeren van zo'n systeem en de bepaling van de werkwijzen zijn zonder internationale regelgeving niet denkbaar. Artikel 19 komt daaraan tegemoet.

b) Deze nieuwe situatie kan op twee manieren worden verklaard:

- ten eerste maakt, zoals hierboven gezegd, de technologie van de telecommunicatie per satelliet het mogelijk om met slechts één aftapbevel aan een toegangspoort over te gaan tot het aftappen van een persoon(5), ongeacht de plaats waar de persoon zich onder het bereik van de satelliet bevindt, in beginsel dus een groot aantal staten;

- in de tweede plaats kunnen de nationale netwerken van traditionele mobiele telefonie (zoals de GSM-netwerken) het aftappen in het buitenland mogelijk maken, bijvoorbeeld in de grenszones, omdat het dekkingsgebied altijd niet volledig met de grenzen samenvalt. Hetzelfde kan zich voordoen bij territoriale beperkingen bij het gebruik van de afstandsbedieningen (cf. supra).

De twee aangegeven situaties vallen, elk op hun manier, buiten het traditionele kader van de wederzijdse rechtshulpverdragen.

- In het eerste geval (a) dient een staat in de mogelijkheid te worden gesteld op het eigen grondgebied een maatregel te nemen; wederzijdse rechtshulp bestaat in beginsel evenwel hierin dat een lidstaat (de verzoekende lidstaat) in de mogelijkheid wordt gesteld een onderzoeksmaatregel op het grondgebied van een andere lidstaat (de aangezochte lidstaat) te laten uitvoeren.

- In het tweede geval (b) wordt een situatie geregeld waarin er noch een verzoekende noch een aangezochte lidstaat is (de lidstaat die overgaat tot het aftappen van telecommunicatie heeft geen technische bijstand nodig van de lidstaat op wiens grondgebied de af te tappen persoon zich bevindt).

Door te besluiten in de overeenkomst beide situaties te behandelen, heeft de Raad de politieke keuze gemaakt om op niet-limitatieve wijze de kwestie van het aftappen ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek te behandelen en niet alleen de kwestie van de internationale wederzijdse rechtshulp inzake het aftappen. Met name de aanneming van artikel 20 beantwoordt aan de zorg van de Raad om activiteiten te regelen die, naar het zich laat aanzien, nog verdere ontwikkelingen zullen doormaken, zelfs indien daarvoor geen internationale regelgeving zou bestaan. Het betreft derhalve een positieve juridische ontwikkeling, die dankzij de Europese Unie wordt gerealiseerd en strookt met de wil van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen.

Artikel 17

Autoriteiten die bevoegd zijn om opdracht te geven tot het aftappen van telecommunicatie

Krachten dit artikel kunnen lidstaten waar de bevoegde autoriteit voor de artikelen 18, 19 en 20 geen rechterlijke autoriteit is, overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder e), een gelijkwaardige bevoegde autoriteit aanwijzen die handelt ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek. Deze bepaling heeft tot gevolg dat de andere lidstaten, onder de in de artikelen 18, 19 en 20 vastgestelde voorwaarden, verzoeken tot het aftappen van telecommunicatie van een bevoegde autoriteit die handelt ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek maar die niet noodzakelijk een rechterlijke autoriteit is, aanvaarden.

Dit artikel ontslaat de lidstaten waarin wél een rechterlijke autoriteit bevoegd is, niet van de verplichting een verklaring af te leggen in de zin van artikel 24, lid 1, onder e), om te preciseren welke van hun autoriteiten bevoegd zijn voor de toepassing van die artikelen, in het bijzonder voor de toepassing, als in kennis gestelde lidstaat, van artikel 20.

Artikel 18

Verzoeken om het aftappen van telecommunicatie

In dit artikel zijn de situaties geregeld waarin een lidstaat een andere lidstaat verzoekt om het aftappen vanaf diens grondgebied te gelasten.

In lid 1, onder a) en b), worden twee soorten verzoeken om het aftappen van telecommunicatie onderscheiden:

- het eerste type verzoek strekt ertoe de afgetapte gegevens rechtstreeks naar de verzoekende lidstaat door te geleiden. De rechtstreekse doorgeleiding bestaat erin, de afgetapte telecommunicatie rechtstreeks naar de verzoekende lidstaat te leiden, alwaar deze door de verzoekende bevoegde autoriteit kan worden beluisterd en/of opgenomen. Dit soort doorgeleiding, die in het kader van de internationale samenwerking een novum is, is voortaan de regel;

- het tweede type verzoek strekt ertoe de afgetapte telecommunicatie op te nemen en aansluitend door te geleiden naar de verzoekende lidstaat, hetgeen de huidige praktijk van wederzijdse rechtshulp is. Dergelijke verzoeken worden afzonderlijk behandeld in de leden 6 en 7 en dienen voortaan de uitzondering te zijn.

Na bestudering van deze kwestie was de Raad van oordeel dat het begrip "telecommunicatie" niet nader behoefde te worden omschreven. Het begrip is niet beperkt tot telefoongesprekken, maar dient daarentegen zo ruim mogelijk te worden geïnterpreteerd. Voorts is het noodzakelijk dat de aangezochte lidstaat voorzover mogelijk ook de technische gegevens van iedere telecommunicatie meedeelt, zoals bijvoorbeeld het opgeroepen nummer, het tijdstip en de duur van de telecommunicatie, en, indien beschikbaar, de plaats waarvan de telecommunicatie is uitgegaan of waar zij is ontvangen. Door het ontbreken van een definitie kunnen de bepalingen over het aftappen van telecommunicatie vanzelfsprekend worden toegepast op alle communicatievormen die mogelijk gemaakt worden door de bestaande en toekomstige technologie. Bij de onderhandelingen was het overigens volstrekt onmogelijk alle hypothesen te voorzien, gezien de snelle technologische ontwikkelingen terzake.

Opgemerkt zij dat de overeenkomst uitsluitend geldt binnen de Europese Unie, zelfs als de telecommunicatietechnologie waarop zij van toepassing is of zou kunnen zijn, de hele wereld zou bestrijken.

In lid 2 worden de drie gevallen bepaald waarin, naar gelang van de plaats waar de af te tappen persoon zich bevindt, een verzoek om wederzijdse rechtshulp kan worden gedaan.

Het eerste geval (a) betreft het geval dat de af te tappen persoon zich op het grondgebied van de verzoekende lidstaat bevindt (zie de algemene inleiding en de bovenstaande technische toelichtingen).

Het tweede geval (b) betreft het geval dat de af te tappen persoon zich op het grondgebied van de aangezochte lidstaat bevindt.

Het derde geval (c) betreft het geval dat de af te tappen persoon zich op het grondgebied van een andere dan de aangezochte lidstaat bevindt, maar de technische bijstand van de aangezochte lidstaat noodzakelijk is om de telecommunicatie af te tappen (zie de algemene inleiding en de bovenstaande technische toelichtingen). In de tekst is gepreciseerd dat de lidstaat op welks grondgebied de af te tappen persoon zich bevindt, overeenkomstig artikel 20, lid 2, onder a), van het verzoek in kennis moet worden gesteld.

Gelet op deze verschillende situaties worden de verschillende soorten verzoeken afzonderlijk behandeld in de leden 4 tot en met 8.

In lid 3 wordt de vorm van het verzoek om het aftappen van telecommunicatie gepreciseerd. Om de toepassing te vergemakkelijken, is besloten in het corpus van het artikel alle gegevens op te nemen die door de verzoekende lidstaat moeten worden meegedeeld. Artikel 18, lid 3, van de onderhavige overeenkomst treedt feitelijk in de plaats van artikel 14 van het Verdrag van 1959 voor wat verzoeken tussen de lidstaten tot het aftappen van telecommunicatie betreft. De gegevens waarvan het verzoek vergezeld dient te gaan, vergen geen bijzondere toelichting.

Lid 4 is een aanvulling van lid 3, in beginsel voor de gevallen als bedoeld in lid 2, onder b), dat wil zeggen de gevallen waarin de af te tappen persoon zich op het grondgebied van de aangezochte lidstaat bevindt. Dit is namelijk het enige geval waarin overeenkomstig lid 5, onder b), de aangezochte lidstaat het aan het verzoek te geven gevolg beoordeelt door na te gaan of de maatregel in een soortgelijke nationale zaak kan worden getroffen. Op grond van lid 4 dient de verzoekende lidstaat onmiddellijk een "overzicht van de feiten" met betrekking tot het onderzoek te geven. Ofschoon de bewoordingen niet geheel overeenstemmen, dient voor de interpretatie ervan te worden verwezen naar artikel 12, lid 2, onder b), van het Europees Verdrag van 13 december 1957 betreffende uitlevering. De aangezochte lidstaat kan van de verzoekende lidstaat alle aanvullende gegevens verlangen die hij noodzakelijk acht om te kunnen beoordelen "of de gevraagde maatregel ook zou worden getroffen in een soortgelijke nationale zaak".

Deze laatste formulering, die in een hele reeks passages van bepalingen over het aftappen van telecommunicatie is opgenomen, heeft de voorkeur gekregen boven het begrip "overeenkomstig het nationaal recht". Er dient namelijk voor ogen te worden gehouden dat het betreffende verzoek noodzakelijkerwijs door een buitenlandse bevoegde autoriteit is gedaan. De nationale wetgevingen inzake het aftappen van telecommunicatie bepalen over het algemeen op beperkende wijze welke autoriteiten gemachtigd zijn om het aftappen te bevelen, zodat een verzoek dat uitgaat van een bevoegde buitenlandse autoriteit strijdig zou kunnen zijn met de nationale wet inzake het aftappen van telecommunicatie.

Voorts spreekt het voor zich dat dit lid tevens van toepassing is op gevallen waarin het verzoek overeenkomstig lid 1, onder b), is gedaan (verzoek om het aftappen van telecommunicatie, opname en aansluitend doorgeleiding van die opname naar de verzoekende lidstaat).

Lid 5 bevat de omstandigheden waaronder een aangezochte lidstaat een verzoek om het aftappen van telecommunicatie met rechtstreekse doorgeleiding naar de verzoekende lidstaat dient in te willigen. Twee situaties worden onderscheiden:

a) indien de af te tappen persoon zich op het grondgebied van een andere lidstaat dan de aangezochte lidstaat bevindt (dus ook op het grondgebied van de verzoekende lidstaat) en dat de in lid 3 bedoelde gegevens zijn ontvangen door de aangezochte lidstaat.

Het verzoek dient "zonder verdere formaliteiten" te worden aanvaard. Deze woorden zijn gebruikt om duidelijk aan te geven dat zo'n verzoek door de lidstaten niet mag worden gelijkgesteld met een traditioneel verzoek om wederzijdse rechtshulp, zodat het kan worden vrijgesteld van bepaalde formaliteiten die van toepassing zouden zijn op een verzoek dat een aangezochte lidstaat zelf op het eigen grondgebied zou moeten uitvoeren. Het betreft dus een situatie waarbij de aangezochte lidstaat niet mag nagaan of het verzoek om het aftappen van telecommunicatie in overeenstemming is met zijn nationale wet. Hij dient zich ertoe te beperken te toetsen of de in de overeenkomst aan dergelijke verzoeken gestelde voorwaarden, correct zijn nageleefd, bijvoorbeeld of de in artikel 20, lid 2, onder a), bedoelde informatie (voorafgaande kennisgeving aan de in kennis gestelde lidstaat) wel degelijk is toegezonden; is dat niet het geval, dan kan geen aanvang worden gemaakt met het aftappen.

b) indien de af te tappen persoon zich op het grondgebied van de aangezochte lidstaat bevindt en deze staat de in de leden 3 en 4 bedoelde gegevens heeft ontvangen.

In dit geval dient de aangezochte lidstaat de maatregel te aanvaarden als deze in een soortgelijke nationale zaak zou kunnen worden getroffen. De aangezochte staat kan aan zijn instemming ook de voorwaarden verbinden die, volgens zijn eigen wetgeving, in een soortgelijke nationale zaak in acht genomen zouden moeten worden. Het kan bijvoorbeeld gaan om voorwaarden waardoor bepaalde categorieën van personen van de maatregel worden uitgesloten of die betrekking hebben op het gebruik van het afgetapte materiaal. In dit laatste geval zijn de maatregelen inzake de bescherming van persoonsgegevens van artikel 23 van de overeenkomst niet van toepassing, voorzover ze over hetzelfde onderwerp gaan.

Lid 6 geeft de bijzondere regels voor verzoeken om aftappen, opname en aansluitend doorgeleiding van de opname van de telecommunicatie naar de verzoekende lidstaat (lid 1, onder b)). De lidstaten zijn slechts verplicht zulke verzoeken te aanvaarden indien rechtstreekse doorgeleiding onmogelijk is. Onder onmogelijkheid wordt verstaan een onmogelijkheid die aan de verzoekende en/of aan de aangezochte lidstaat moet worden toegeschreven.

Lid 7 stelt een lidstaat in de gelegenheid bij de in artikel 27, lid 2, bedoelde kennisgeving te verklaren lid 6 alleen toe te passen wanneer hij niet voor rechtstreekse doorgeleiding kan zorgen. Met andere woorden: het feit dat de verzoekende lidstaat de rechtstreekse doorgeleiding niet kan ontvangen, leidt er niet toe dat de aangezochte lidstaat verplicht is gevolg te geven aan het verzoek indien hij zelf wel de telecommunicatie rechtstreeks kan doorgeleiden. Elke lidstaat die ervoor opteert deze beperking toe te passen, kan op grond van het wederkerigheidsbeginsel met eenzelfde keuze van de andere lidstaten geconfronteerd worden. De mogelijkheid om een verklaring af te leggen overeenkomstig artikel 18, lid 7, is opgenomen om tegemoet te komen aan de behoeften van het Verenigd Koninkrijk, wiens nationale wetgeving en procedures niet voorzien in de systematische opname van afgetapte gegevens.

Niets staat er natuurlijk aan in de weg dat een lidstaat, zoals reeds in de praktijk gebeurt, gevolg geeft aan een verzoek in de zin van artikel 1, onder b), in de gevallen waarin de rechtstreekse doorgeleiding mogelijk is. Het Europees justitieel netwerk kan nuttige aanwijzingen verstrekken over de praktijk van iedere lidstaat op dit gebied.

Voorts was de Raad van oordeel dat het loutere feit dat een lidstaat afgetapte telecommunicatie moet opnemen, ertoe moet leiden dat deze situatie gelijkgesteld wordt met die waarin de af te tappen persoon zich op zijn grondgebied bevindt. Daarom verwijst de tekst naar lid 4 over de nadere gegevens waarvan het verzoek vergezeld moet gaan en geeft aan dat de aangezochte lidstaat aan zijn instemming de voorwaarde kan verbinden dat de gevraagde maatregel in een soortgelijke nationale zaak zou worden genomen, c.q. dat voldaan wordt aan voorwaarden die in een nationale zaak in acht genomen zouden moeten worden. In dit verband kan bijvoorbeeld gedacht worden aan beperkingen van de duur van de opname of het gebruik van de gegevens. In dit laatste geval zijn de maatregelen inzake de bescherming van persoonsgegevens van artikel 23, leden 1 en 2, van de onderhavige overeenkomst niet van toepassing, voorzover zij over hetzelfde onderwerp gaan.

Lid 8 heeft betrekking op verzoeken tot schriftelijke weergave van de opnamen van telecommunicatie. De overeenkomst voorziet voor dit soort verzoeken, waarvoor de inzet van zeer aanzienlijke - voornamelijk personele - middelen nodig kan zijn, in bijzondere voorwaarden. Allereerst kan de verzoekende lidstaat deze verzoeken slechts doen wanneer hij daarvoor bijzondere redenen heeft. Ook al is dit niet in de tekst gepreciseerd, er kan gedacht worden dat de verzoekende lidstaat die zo'n verzoek indient de redenen toelicht van zijn verzoek tot schriftelijke weergave, bijvoorbeeld omdat tolken of vertalers voor de taal die, c.q. het dialect dat, waarschijnlijk in de afgetapte telecommunicatie zal worden gebruikt, gemakkelijker te vinden zijn in de aangezochte lidstaat dan in de verzoekende lidstaat.

Ten slotte zal de aangezochte lidstaat zulke verzoeken behandelen overeenkomstig zijn nationale recht en procedures, zodat, indien zijn nationale recht of procedures schriftelijke weergave niet toestaan, de overeenkomst die staat niet verplicht om deze te wijzigen. Indien zo'n mogelijkheid daarentegen in de wetgeving bestaat, dient de lidstaat aan een daartoe strekkend verzoek gevolg te geven.

Lid 9 behoeft geen nadere toelichting: het is in het belang van zowel het onderzoek als de personen die daarbij betrokken zijn, dat een maatregel tot het aftappen van telecommunicatie vertrouwelijk blijft.

Artikel 19

Het aftappen van telecommunicatie op eigen grondgebied door tussenkomst van dienstenverstrekkers

Lid 1 bevat de regel dat de lidstaat op welks grondgebied zich de toegangspoort bevindt, toestaat dat "afstandsbedieningen" worden geïnstalleerd waarvan het nut in de algemene inleiding en in de technische toelichtingen is uiteengezet.

In lid 2 is bepaald dat de overeenkomst het gebruik van deze "afstandsbedieningen" beperkt tot het aftappen ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek en overeenkomstig de nationale wetgeving van de lidstaat die daartoe overgaat. Voorts kunnen deze "afstandsbedieningen" slechts gebruikt worden voor van de af te tappen persoon uitgaande en/of door hem ontvangen telecommunicatie op het grondgebied van deze lidstaat.

Lid 3 maakt het gebruik van de afstandsbediening door een lidstaat mogelijk, teneinde ten behoeve van een andere lidstaat telecommunicatie van of naar het eigen grondgebied af te tappen in het kader van een verzoek om wederzijdse rechtshulp overeenkomstig artikel 18, lid 2, onder b) (de af te tappen persoon bevindt zich op het grondgebied van de aangezochte lidstaat, in casu een gebied waar een "afstandsbediening" voorhanden is).

De leden 1 tot en met 3 houden voor de lidstaten geen verplichting in om gebruik te maken van een "afstandsbediening". Derhalve nemen zij een beslissing over de opportuniteit van de installatie en het gebruik daarvan met het oog op het aftappen van personen die zich op hun grondgebied bevinden.

Lid 4 beoogt een oplossing te bieden voor de volgende situatie: in zoverre een staat over een afstandsbediening beschikt, kan hij in beginsel geen verzoek in de zin van artikel 18, lid 2, onder a), meer doen omdat hij de daar genoemde "technische bijstand" niet meer "nodig heeft". Lid 4 wijkt af van deze regel om de lidstaten niet het gemak te ontzeggen van één aan de toegangspoort betekend aftapbevel (zie de algemene inleiding en de bovenstaande technische toelichting) in situaties waarin te voorzien valt dat de af te tappen persoon zich zal verplaatsen tussen een groot aantal lidstaten, met inbegrip van de lidstaat waarvan de autoriteiten dienen over te gaan tot aftapping.

Voorts blijkt uit lid 4 dat een lidstaat een verzoek uit hoofde van artikel 18 kan doen indien er in die lidstaat geen "dienstenverstrekker" is, omdat alsdan voldaan is aan de in dat artikel gestelde voorwaarden, namelijk "technische bijstand nodig hebben".

Met het oog op het scheppen van de nodige voorwaarden voor de uitvoering van artikel 19 heeft de Raad bij de aanneming van de overeenkomst een verklaring afgelegd waarin onder andere bepaald is dat "de lidstaten binnen de Raad overleg plegen over alle praktische en technische aspecten van de uitvoering van de overeenkomst", met de mededeling dat "er ook rekening zal worden gehouden met de verplichtingen uit hoofde van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 97/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector".

Artikel 20

Het aftappen van telecommunicatie zonder technische bijstand van een andere lidstaat

De titel van dit artikel is helder. Deze komt overeen met gevallen die in de technische toelichtingen zijn uiteengezet.

In lid 1 wordt het toepassingsgebied van het artikel beperkt tot strafrechtelijke onderzoeken die bepaalde kenmerken vertonen. Dit lid bevat geen omschrijving van hetgeen onder strafrechtelijk onderzoek dient te worden begrepen en heeft derhalve geen invloed op de andere bepalingen van de overeenkomst of op de bepalingen die zij aanvult (zie de voorvoorlaatste overweging).

Artikel 20 heeft alleen betrekking op de kennisgevingsplicht ten aanzien van een andere lidstaat in bepaalde aftapsituaties in zaken die, in het merendeel van de lidstaten, onder het begrip strafrechtelijk onderzoek zouden vallen. Dit artikel kan niet a contrario worden geïnterpreteerd als toestemming tot het aftappen in andere niet door dit artikel bestreken situaties. Laatstbedoelde gevallen worden namelijk beheerst door de algemene beginselen van het internationaal recht, die de overeenkomst onverlet laat. De Raad wenste dit te onderstrepen in de voorlaatste overweging.

De Raad heeft op dit punt een verklaring van het Verenigd Koninkrijk aanvaard die een integrerend deel uitmaakt van de overeenkomst en voor dat land de toepassingsvoorwaarden van artikel 20 nader omschrijft, met name rekening houdend met de door de veiligheidsdienst ("security service") geleide aftapoperaties wanneer deze dienst overeenkomstig het interne recht van het Verenigd Koninkrijk handelt binnen het kader van een strafrechtelijk onderzoek dat de kenmerken vertoont als bedoeld in artikel 20, lid 1. De in de verklaring van het Verenigd Koninkrijk gebruikte uitdrukking "het opsporen van ernstige misdaad" (detection of serious crime) is de uitdrukking die op dit gebied gebruikt werd in het recht van het Verenigd Koninkrijk ten tijde van de ondertekening van de overeenkomst, en beoogt niet de werkingssfeer van artikel 20 te verruimen.

Lid 2 roept voor elke aftappende lidstaat de verplichting in het leven om, wanneer hij zich in de in dit artikel bedoelde situatie bevindt en gelet op de in lid 1 bedoelde werkingssfeer, de lidstaat op het grondgebied waarvan de af te tappen persoon zich bevindt, te informeren (in kennis gestelde lidstaat). Deze kennisgeving dient plaats te vinden:

- vóór het aftappen, indien de verzoekende lidstaat reeds bij het geven van het aftapbevel weet dat de persoon zich op het grondgebied van de in kennis gestelde lidstaat bevindt. In dat geval kan het aftappen slechts van start gaan na de aanvaarding van de maatregel door de andere lidstaat (in kennis gestelde lidstaat) onder de onder lid 4 gestelde voorwaarden;

- in de gevallen waarin reeds wordt afgetapt, zodra het de verzoekende lidstaat bekend wordt dat de af te tappen persoon, zich op het grondgebied van de in kennis gestelde lidstaat bevindt.

In lid 3 worden de gegevens opgesomd die samen met de hoofdinformatie door de aftappende lidstaat moeten worden verstrekt.

In lid 4 zijn de regels vastgesteld die van toepassing zijn zodra de in de leden 2 en 3 bepaalde gegevens zijn verstrekt.

In lid 4, onder a), wordt de in kennis gestelde lidstaat verplicht onverwijld en uiterlijk binnen 96 uur aan de aftappende lidstaat te antwoorden, zulks teneinde het goede verloop van de onderzoeken niet te hinderen.

De in kennis gestelde lidstaat heeft dan twee mogelijkheden, naargelang hij wél (a) of niet (b) in staat is dadelijk te antwoorden.

a) In lid 4, onder a), punten i), ii) en iii), zijn de gevallen geregeld waarin de in kennis gestelde lidstaat binnen 96 uur een besluit kan nemen inzake het aftappen waarvan hij in kennis is gesteld. Deze lidstaat heeft twee mogelijkheden:

1. De in kennis gestelde lidstaat kan met het aftappen instemmen of aan zijn instemming voorwaarden verbinden die in acht genomen zouden moeten worden in een soortgelijke nationale zaak. Hier wordt derhalve dezelfde regel toegepast als in artikel 18, lid 5, onder b).

2. De in kennis gestelde staat kan eveneens eisen dat het aftappen niet plaatsvindt (in de gevallen van artikel 20, lid 2, onder a), wanneer een voorafgaande kennisgeving is geschied) of wordt beëindigd (gevallen van artikel 20, lid 2, onder b), wanneer de af te tappen persoon het grondgebied van een andere lidstaat binnenkomt), indien het aftappen niet toelaatbaar zou zijn krachtens het nationale recht van die staat of indien die staat de wederzijdse rechtshulp kan weigeren op grond van artikel 2 van het Verdrag van 1959. Deze eis dient schriftelijk met redenen te worden omkleed.

In dit tweede geval (punt b) ii)) kan de in kennis gestelde lidstaat bovendien eisen dat gegevens die zijn afgetapt tot het tijdstip waarop hij zijn weigering meedeelt - ongeacht of de gegevens vóór dan wel ná de kennisgeving zijn afgetapt - niet worden gebruikt of uitsluitend worden gebruikt onder nader aan te geven voorwaarden. De aftappende lidstaat dient van de redenen van deze eis in kennis te worden gesteld. Het spreekt voor zich dat de lidstaten zich inzake het gebruik van afgetapt materiaal soepel zullen opstellen als dringende maatregelen moeten worden getroffen om een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare orde af te wenden. Voorts zou het in bepaalde gevallen nodig kunnen zijn de reeds afgetapte gegevens te gebruiken in procedures betreffende eisen tot schadevergoeding in verband met de op grond van artikel 20, lid 4, onder b), verrichte aftapping of genomen maatregelen. Artikel 20, lid 4, onder a), punt iii), belet de aftappende lidstaat niet om, als reactie op gerechtelijke stappen tegen die lidstaat, een rechtbank volledig te informeren.

b) In lid 4, onder a), punt iv), is het geval geregeld waarin de in kennis gestelde lidstaat niet in de gelegenheid is binnen een termijn van 96 uur te antwoorden. Hierbij gaat het om het geval waarin de in kennis gestelde lidstaat bijzondere stappen moet ondernemen om een besluit te kunnen nemen: bijvoorbeeld het volgen van bijzondere procedures die in bepaalde staten gelden in verband met de status of de beroepsactiviteit van bepaalde personen, zoals parlementsleden of advocaten. In dat geval kan de in kennis gestelde lidstaat na raadpleging van de aftappende lidstaat een verlenging van de termijn met maximaal acht dagen vragen, om de interne procedures uit hoofde van zijn nationale recht te kunnen volgen, welke procedures in voorkomend geval bepaalde controles kunnen behelzen. De in kennis gestelde lidstaat moet de aftappende lidstaat schriftelijk in kennis stellen van de redenen voor het verlangde uitstel. Deze termijn gaat in na afloop van de eerste termijn van vier dagen.

Lid 4, onder b), is bedoeld om de situatie te regelen waarin een lidstaat nog geen besluit heeft genomen over het aftappen waarvan hij in kennis is gesteld. De Raad was namelijk van oordeel dat er in zo'n situatie duidelijke regels moeten bestaan om de rechtszekerheid van het onderzoek te versterken.

De volgende regel is vastgesteld: zolang een lidstaat niet geantwoord heeft op het aan hem gerichte verzoek, hetzij na de eerste termijn van 96 uur, hetzij na de aanvullende termijn van maximaal acht dagen, kan de aftappende lidstaat het aftappen voortzetten. Hij mag de reeds afgetapte gegevens niet gebruiken, tenzij tussen de betrokken lidstaten anders is overeengekomen, of voor het treffen van spoedeisende maatregelen ter voorkoming van een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare orde. Deze zinsnede mag niet te restrictief worden uitgelegd en omvat bijvoorbeeld maatregelen met betrekking tot delicten zoals bedreiging van het menselijk leven, drugsdelicten en/of andere soortgelijke ernstige delicten.

Lid 4, onder c), beantwoordt aan dezelfde logica als artikel 18, lid 4. In de tekst wordt evenwel gepreciseerd dat een dergelijk verzoek om nadere inlichtingen het bepaalde onder b) onverlet laat, tenzij tussen de betrokken lidstaten anders is overeengekomen.

De Raad was van oordeel dat de goede werking van die regeling vereist dat de lidstaten snel kunnen reageren. Lid 4, onder d), voorziet derhalve niet alleen in een algemene verplichting van voortvarendheid om binnen een termijn van 96 uur te antwoorden maar ook dat de lidstaten contactpunten aanwijzen, die 24 uur per dag beschikbaar zijn, en die in de verklaring krachtens artikel 24, lid 1, onder e), vermeld moeten worden.

De leden 5 en 6 gaan over de vertrouwelijkheid van de gegevens die door de aftappende lidstaat worden verstrekt op het tijdstip van de kennisgeving van het aftappen.

Lid 5 bevat het beginsel van de vertrouwelijke behandeling van de verstrekte gegevens. Deze bepaling is opgenomen om de vertrouwelijkheid te waarborgen die nodig is voor een goed verloop van de lopende onderzoeken.

In lid 6 is bepaald dat, indien de te verstrekken gegevens bijzonder gevoelig zijn, deze via specifieke autoriteiten kunnen worden doorgezonden. Het is evenwel noodzakelijk dat de betrokken lidstaten dit onderling zijn overeengekomen. Dat kan in het algemeen gebeuren en hoeft niet voor elke zaak te worden herhaald. Indien er geen bilaterale overeenkomst is, worden de normale kanalen gebruikt.

Lid 7 is opgenomen voor de lidstaten die geen informatie op grond van artikel 20 wensen te ontvangen.

Artikel 21

Aansprakelijkheid voor de door aanbieders van telecommunicatienetwerken gemaakte kosten

Dit artikel is erop gericht de aftapkosten ten laste van de verzoekende staat te brengen. Het betreft hier alleen de met elke aftapoperatie verbonden kosten en niet de kosten die de aanbieders van telecommunicatienetwerken moeten maken om hun systemen aftapbaar te maken.

Artikel 22

Bilaterale regelingen

In dit artikel staat dat de lidstaten bilaterale of multilaterale regelingen kunnen treffen ter vergemakkelijking van het gebruik van de huidige en toekomstige technische mogelijkheden voor het legaal aftappen van telecommunicatie.

TITEL IV

Artikel 23

Bescherming van persoonsgegevens

Voor het eerst zijn in een overeenkomst inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken bepalingen opgenomen over de bescherming van tussen twee of meer lidstaten uitgewisselde gegevens. De Raad was evenwel van oordeel dat zulke regels noodzakelijk zijn omdat in de overeenkomst een aantal niet uitsluitend gerechtelijke onderzoeksmethoden zijn opgenomen.

Toepassingsgebied van het artikel

Dit artikel is van toepassing op "persoonsgegevens die uit hoofde van deze overeenkomst worden meegedeeld". Het woord "persoonsgegevens" is gebruikt in de zin van artikel 2, onder a), van het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (1981). In dat artikel is bepaald dat onder "persoonsgegevens" wordt verstaan "iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon ('betrokkene')". Deze begripsomschrijving geldt ongeacht de wijze van opslag en verwerking van de betrokken persoonsgegevens. Dit houdt in dat artikel 23 zowel van toepassing is op automatisch als op niet-automatisch verwerkte gegevens.

Tegelijkertijd doet artikel 23 op generlei wijze afbreuk aan de verplichtingen van de lidstaten krachtens het Verdrag van 1981. De begripsomschrijving moet in die zin worden geïnterpreteerd dat een "identificeerbare" persoon een persoon is die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, onder andere aan de hand van een identificatienummer of een of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor zijn fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit.

De in deze overeenkomst ingestelde innoverende samenwerkingsmechanismen hebben de opstellers ertoe gebracht nader te omschrijven wat met de uitgewisselde gegevens dient te gebeuren in bepaalde bijzondere situaties.

Zo is in lid 2 bepaald dat artikel 23 ook van toepassing is op persoonsgegevens die "anderszins zijn verkregen" en niet "meegedeeld" met toepassing van de overeenkomst. Het was namelijk belangrijk in het toepassingsgebied van alle bepalingen van artikel 23 de gegevens op te nemen die zijn verkregen met toepassing van artikel 9 ("tijdelijke overbrenging van gedetineerden ten behoeve van een onderzoek") of artikel 20 ("het aftappen van telecommunicatie zonder technische bijstand van een andere lidstaat"). In het kader van artikel 10 ("verhoor per videoconferentie") en artikel 11 ("verhoor van getuigen en deskundigen per telefoonconferentie") worden de gegevens ook niet echt meegedeeld, maar dienen zij toch onder een beschermingsstelsel te vallen.

Daarentegen is het dienstig geacht, in lid 6 "de persoonsgegevens die door een lidstaat met toepassing van deze overeenkomst zijn verkregen en uit die lidstaat afkomstig zijn", uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van artikel 23 uit te sluiten. Ofschoon in deze bepaling een vanzelfsprekend en ondubbelzinnig beginsel zijn beslag krijgt, werd het van belang geacht dit tot uitdrukking te brengen in een artikel betreffende de beperkingen op het gebruik van gegevens die in het kader van deze overeenkomst zijn meegedeeld of verkregen. De onderhandelaars hadden in het bijzonder de volgende situaties voor ogen:

- in het kader van de videoconferentie (artikel 10) of de telefoonconferentie (artikel 11) verzamelde gegevens: gegevens afkomstig van een verklaring van een getuige die bij een videoconferentie op het grondgebied van een lidstaat aanwezig is, bijvoorbeeld voor een confrontatie, indien deze procedure bestaat, voorzover de gegevens worden gebruikt door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat op welks grondgebied de getuige zich bevindt;

- in het kader van de gemeenschappelijke onderzoeksteams (artikel 13) verzamelde gegevens: gegevens afkomstig van een verhoor van een getuige op het grondgebied van de lidstaat die deze gegevens wenst te gebruiken. Opgemerkt dient te worden dat het hier een uitzondering betreft op artikel 13, lid 10, die beperkt blijft tot de gevallen waarin de gegevens "anderszins kunnen worden verkregen" (zie de tekst van dit lid);

- op het grondgebied van de verzoekende lidstaat met toepassing van artikel 19 verzamelde gegevens ("het aftappen van telecommunicatie op eigen grondgebied door tussenkomst van dienstenverstrekkers"): gegevens afkomstig van het aftappen van de telecommunicatie van een persoon die zich op het grondgebied van de aftappende lidstaat bevindt.

Regeling voor het gebruik van de gegevens

Het gebruik waarvoor de persoonsgegevens bestemd zijn, bepaalt de voorwaarden waaronder zij kunnen worden gebruikt, namelijk met of zonder de voorafgaande toestemming van de lidstaat die ze heeft verstrekt.

In drie gevallen kan de lidstaat waaraan de gegevens zijn verstrekt, ze gebruiken zonder de voorafgaande toestemming van de lidstaat die ze heeft verstrekt.

- Het eerste geval (lid 1, onder a)) heeft betrekking op het gebruik van de gegevens ten behoeve van de procedures "waarop deze overeenkomst van toepassing is". Deze procedures worden zowel omschreven in de in artikel 1 genoemde verdragen als in artikel 3 ("procedures waarvoor eveneens wederzijdse rechtshulp wordt verleend"). Het spreekt voor zich dat het kan gaan om andere procedures dan die waarvoor de wederzijdse rechtshulp is gevraagd.

- Het tweede geval (lid 1, onder b)) heeft betrekking op het gebruik van gegevens in het kader van "andere gerechtelijke en administratieve procedures die rechtstreeks verband houden met de onder a) bedoelde procedures". De zinsnede "die rechtstreeks verband houden met" kan in het bijzonder betrekking hebben op de volgende voorbeelden:

- de handelsrechtelijke procedure die verband houdt met een bedrieglijke bankbreuk;

- de procedure tot ontzetting uit de ouderlijke macht die verband houdt met een strafrechtelijke procedure wegens de mishandeling van het kind;

- de procedure tot intrekking van een wapenvergunning die verband houdt met een strafrechtelijke veroordeling voor wapengeweld.

In de in lid 1, onder b), bedoelde gevallen kunnen de in het kader van een internationale rogatoire commissie verzamelde persoonsgegevens worden gebruikt zonder de voorafgaande toestemming van de lidstaat die ze heeft verstrekt.

- Het laatste geval (lid 1, onder c)) heeft betrekking op "de voorkoming van een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare orde". Dit begrip is hetzelfde als in artikel 20, lid 4, onder b), punt ii), en de opneming in dit artikel beantwoordt aan dezelfde logica. Er dient in dit verband rekening te worden gehouden met de verklaring van Duitsland inzake de vraag in hoeverre door de justitiële autoriteiten van de ene lidstaat van de Unie verzamelde gegevens mogen worden gebruikt door de politiediensten van een andere lidstaat met het oog op de voorkoming van ernstige risico's en de toekomstige bestrijding van ernstige inbreuken.

Voor enig ander gebruik van persoonsgegevens is op grond van lid 1, onder d), vereist dat de lidstaat die ze wenst te gebruiken de voorafgaande toestemming van de verstrekkende lidstaat verkrijgt, tenzij de ontvangende lidstaat de toestemming van de betrokkene heeft verkregen.

In lid 7 is een specifieke regeling opgenomen ten behoeve van Luxemburg. Deze staat kan bij de ondertekening van de overeenkomst verklaren dat, wanneer Luxemburg uit hoofde van de overeenkomst persoonsgegevens aan een andere lidstaat verstrekt, het volgende van toepassing is: gelet op de omstandigheden van het geval kan Luxemburg eisen dat de gegevens alleen na zijn voorafgaande toestemming voor de in lid 1, onder a) en b), genoemde doeleinden worden gebruikt indien het de verstrekking of het gebruik van de persoonsgegevens had kunnen weigeren of beperken uit hoofde van deze overeenkomst of van de in artikel 1 bedoelde instrumenten. Krachtens deze verklaring zal deze staat niet systematisch een beroep kunnen doen op de in lid 7 geboden mogelijkheid. In de laatste alinea van lid 7 wordt bovendien gepreciseerd dat Luxemburg elke weigering om aan een verzoek tot gebruik van deze gegevens in het kader van deze bepaling gevolg te geven, schriftelijk met redenen zal moeten omkleden.

In lid 3 is bepaald dat een verstrekkende lidstaat de lidstaat waaraan de gegevens zijn meegedeeld, om informatie kan verzoeken over het gebruik dat van die gegevens is gemaakt. Om de administratieve rompslomp te beperken, zal een lidstaat de in dit artikel geboden mogelijkheid niet systematisch kunnen gebruiken.

Verenigbaarheid met de speciale regels inzake gegevensbescherming

Aangezien een aantal bepalingen van de overeenkomst speciale regels inzake gegevensbescherming bevat, diende de verhouding tussen deze specifieke regels en de algemene regels van artikel 23 nauwkeurig te worden bepaald. Dit is in de leden 4 en 5 van dit artikel gebeurd.

Lid 4 heeft betrekking op de gevallen waarin de overeenkomst de lidstaten de mogelijkheid biedt aan de verstrekking van gegevens bepaalde voorwaarden met betrekking tot het gebruik ervan te verbinden. Op grond van dit artikel prevaleren deze voorwaarden boven de regels van artikel 23, indien ze bij de verstrekking van de gegevens zijn gesteld. In het tegenovergestelde geval zijn de regels van artikel 23 van toepassing.

In lid 5 is bepaald dat de regels inzake het gebruik van gegevens van artikel 13, lid 10, die speciaal zijn aangepast aan de originele situatie op het gebied van de rechtshulp, namelijk gemeenschappelijke onderzoeksteams, prevaleren boven de algemene regels van artikel 23.

TITEL V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 24

Verklaringen

Dit artikel houdt rekening met het feit dat, op grond van de bepalingen van deze overeenkomst, een aantal andere autoriteiten van de lidstaten bevoegd zullen worden voor wederzijdse rechtshulp. In dit verband is bepaald dat de lidstaten in een verklaring moeten aangeven welke autoriteiten bevoegd zijn voor de toepassing van de overeenkomst, in het bijzonder voor een aantal specifieke bepalingen van de overeenkomst, en welke autoriteiten bevoegd zijn voor de toepassing tussen de lidstaten van de bepalingen inzake wederzijdse rechtshulp in de in artikel 1, lid 1, genoemde instrumenten. In deze verklaringen, die te allen tijde kunnen worden gewijzigd, hoeven de autoriteiten die reeds zijn aangewezen met het oog op de toepassing van het Verdrag van 1959 en het Benelux-verdrag, niet te worden vermeld.

Daar de lidstaten verschillende autoriteiten kunnen vermelden voor verschillende bepalingen van de overeenkomst, is het van essentieel belang dat de verklaringen uit hoofde van dit artikel volkomen duidelijk zijn met betrekking tot de exacte bevoegdheid van elk van de in de verklaringen genoemde autoriteiten.

Artikel 25

Voorbehouden

Dit artikel verbiedt de lidstaten andere voorbehouden te maken dan die waarin deze overeenkomst uitdrukkelijk voorziet. Voorbehouden kunnen worden gemaakt krachtens de volgende artikelen: 6, lid 3, 6, lid 7, 9, lid 6, 10, lid 9, 14, lid 4, 18, lid 7, en 23, lid 7.

Artikel 26

Territoriale toepassing

Dit artikel regelt de vraag op welk tijdstip de overeenkomst op Gibraltar, de Kanaaleilanden en het eiland Man wordt toegepast.

Bij de aanneming van de akte tot vaststelling van de overeenkomst heeft de Raad een verklaring aangenomen waarin bepaald is dat artikel 26 de toepassing van de overeenkomst op het grondgebied van andere lidstaten dan het Verenigd Koninkrijk onverlet laat en geen invloed heeft op het recht van de lidstaten om de uitvoering van de overeenkomst uit te breiden tot hun landen en gebieden overzee.

Artikel 27

Inwerkingtreding

In dit artikel is de inwerkingtreding van de overeenkomst geregeld op een wijze die enigszins verschilt van de regels terzake in eerdere door de Europese Unie aangenomen overeenkomsten. In dit verband is niet afgeweken van de bepalingen van artikel 34, lid 2, onder d), van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

De overeenkomst treedt in werking 90 dagen na de voltooiing van de vereiste procedures voor de aanneming van de overeenkomst door de achtste staat die lidstaat van de Europese Unie was ten tijde van de aanneming door de Raad van de Akte tot vaststelling van deze overeenkomst op 29 mei 2000. De overeenkomst zal dan van kracht zijn tussen de acht betrokken lidstaten en zal in de andere lidstaten 90 dagen na de voltooiing van hun procedures in werking treden. Met de inwerkingtreding van de overeenkomst wordt artikel 35 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen toepasselijk.

Zoals in voorheen tussen de lidstaten en binnen de Unie gesloten instrumenten inzake justitiële samenwerking biedt lid 5 elke lidstaat de mogelijkheid op het tijdstip van aanneming van de overeenkomst of op enig ander later tijdstip te verklaren dat hij de overeenkomst voorlopig zal toepassen in zijn betrekkingen met andere lidstaten die eenzelfde verklaring hebben afgelegd. Daardoor kan de overeenkomst zo spoedig mogelijk tussen de meest betrokken lidstaten uitgevoerd worden. Een verklaring uit hoofde van dit lid wordt van toepassing 90 dagen nadat ze is neergelegd.

Lid 6 regelt het aanvangstijdstip van de toepassing van de overeenkomst en beperkt deze toepassing tot verzoeken om wederzijdse rechtshulp die zijn ingediend na de datum waarop de overeenkomst tussen de betrokken lidstaten in werking is getreden. De bepalingen van de overeenkomst zullen evenwel ook van toepassing zijn tussen twee lidstaten die op grond van lid 5 een verklaring hebben afgelegd met betrekking tot de voorlopige toepassing, wanneer die verklaring van toepassing is geworden.

Artikel 28

Toetreding van nieuwe lidstaten

In dit artikel is bepaald dat elke staat die lid wordt van de Europese Unie tot deze overeenkomst kan toetreden en zijn de regelingen voor deze toetreding neergelegd.

Indien de overeenkomst reeds van kracht is wanneer een nieuwe lidstaat toetreedt, zal de overeenkomst ten aanzien van deze lidstaat in werking treden 90 dagen nadat diens akte van toetreding is neergelegd. Indien de overeenkomst 90 dagen na de toetreding van de nieuwe lidstaat nog niet van kracht is, zal zij ten aanzien van die staat in werking treden op het tijdstip van inwerkingtreding bedoeld in artikel 27. Een toetredende staat zal eveneens een verklaring inzake voorlopige toepassing overeenkomstig artikel 27, lid 5, kunnen afleggen.

Artikel 29

Inwerkingtreding voor IJsland en Noorwegen

Dit artikel bevat de bepalingen over de inwerkingtreding ten aanzien van IJsland en Noorwegen van de in artikel 2, lid 1, bedoelde bepalingen van de overeenkomst. Deze bepalingen worden beheerst door de op 18 mei 1999 tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis.

In lid 1 wordt in wezen bepaald dat de relevante bepalingen van de overeenkomst voor IJsland en Noorwegen in werking treden 90 dagen nadat deze staten meedelen aan hun grondwettelijke verplichtingen te hebben voldaan. Na die mededeling zullen de bepalingen van toepassing zijn in hun betrekkingen inzake wederzijdse rechtshulp met elke lidstaat waarvoor de overeenkomst reeds in werking is getreden. Opgemerkt zij evenwel dat voor IJsland en Noorwegen niet is voorzien in een vervroegde toepassing.

Lid 2 heeft betrekking op de situatie waarin de overeenkomst in werking treedt voor een lidstaat terwijl de in artikel 2, lid 1, bedoelde bepalingen reeds van kracht zijn voor IJsland en/of Noorwegen. Lid 3 bepaalt dat deze bepalingen voor IJsland en Noorwegen niet bindend zijn vóór de datum die zal worden vastgesteld overeenkomstig artikel 15, lid 4, van de in artikel 29, lid 1, bedoelde overeenkomst. Lid 4 van dit artikel waarborgt dat deze bepalingen voor IJsland en/of Noorwegen uiterlijk in werking treden op de dag van de inwerkingtreding van deze overeenkomst voor de vijftien staten die lid waren van de Unie ten tijde van de aanneming van de overeenkomst.

Artikel 30

Depositaris

Dit artikel bepaalt dat de secretaris-generaal van de Raad depositaris is van deze overeenkomst. De secretaris-generaal zal de lidstaten in kennis stellen van de kennisgevingen van de lidstaten met betrekking tot deze overeenkomst. Deze kennisgevingen, alsmede informatie over de stand van de aannemingen en toetredingen, en de verklaringen en voorbehouden moeten in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen worden bekendgemaakt.

(1) PB C 197 van 12.7.2000, blz. 1.

(2) PB C 24 van 23.1.1998, blz. 1.

(3) PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(4) PB L 191 van 7.7.1998, blz. 1.

(5) In beginsel betreft het de in het aftapbevel genoemde persoon. Omdat men evenwel nooit met zekerheid kan weten wie het telecommunicatiemiddel zal gebruiken, wordt in artikel 20, lid 2, meer bepaald gerept van het "telecommunicatieadres van de in het aftapbevel genoemde persoon".