18.11.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 410/153


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/2012 VAN DE COMMISSIE

van 17 november 2021

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit India en Indonesië

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (“de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Inleiding

(1)

Op 30 september 2020 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) op grond van artikel 5 van de basisverordening een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer van koudgewalste platte producten van roestvrij staal (“stainless steel cold-rolled flat products”, hierna ook: “SSCR” of “het onderzochte product”) van oorsprong uit India en Indonesië (“de betrokken landen”). Zij heeft daartoe een bericht van inleiding gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) (“bericht van inleiding”).

(2)

De Commissie heeft het onderzoek geopend naar aanleiding van een klacht die op 17 augustus 2020 werd ingediend door de European Steel Association (“Eurofer” of “de klager”) namens producenten die meer dan 25 % van de totale productie van koudgewalste platte producten van roestvrij staal in de Unie vertegenwoordigen.

(3)

De Commissie heeft op 17 februari 2021 met betrekking tot de invoer van hetzelfde product van oorsprong uit India en Indonesië een antisubsidieonderzoek geopend (“het antisubsidieonderzoek”) (3).

1.2.   Registratie

(4)

Naar aanleiding van een met het vereiste bewijsmateriaal gestaafd verzoek van de klager heeft de Commissie de invoer van het betrokken product bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/370 van de Commissie (4) (“de registratieverordening”) onderworpen aan registratie overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening.

1.3.   Voorlopige maatregelen

(5)

Overeenkomstig artikel 19 bis van de basisverordening heeft de Commissie de partijen op 30 april 2021 een overzicht van de voorgestelde voorlopige rechten verstrekt, alsook nadere gegevens over de berekening van de dumpingmarges en de marges die toereikend zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen. Zoals toegelicht in overweging 210 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie rekening gehouden met de opmerkingen die werden geacht verschrijvingen te betreffen en de marges in voorkomend geval dienovereenkomstig gecorrigeerd.

(6)

Op 28 mei 2021 heeft de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/854 van de Commissie (5) (“de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld.

1.4.   Vervolg van de procedure

(7)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan het voorlopige antidumpingrecht is ingesteld (“mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben de klager, een consortium van importeurs en distributeurs (“Euranimi” (6)), één niet-verbonden importeur, één gebruiker, de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, alsmede de Indiase overheid en de Indonesische overheid schriftelijke opmerkingen ingediend waarin zij hun standpunt over de voorlopige bevindingen kenbaar maakten.

(8)

De partijen die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Met de klager, het consortium van importeurs en distributeurs, één niet-verbonden importeur, één gebruiker en twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn hoorzittingen gehouden.

(9)

De Commissie is doorgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. Bij het vaststellen van de definitieve bevindingen heeft de Commissie de opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen en waar passend haar voorlopige conclusies herzien.

(10)

De Commissie heeft alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit India en Indonesië (“mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen indienen. Er werden opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen ingediend door Eurofer, de producent en gebruiker in de Unie Arinox, het consortium van importeurs en distributeurs Euranimi, de niet-verbonden importeur LSI en de medewerkende producenten-exporteurs. Bovendien diende IRNC (een medewerkende producent-exporteur) opmerkingen in over de opmerkingen die Eurofer had gemaakt over de aanpak van de Commissie ten aanzien van haar aankopen (zie de overwegingen 71 tot en met 74).

(11)

De partijen die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn tevens in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Met de klager, Euranimi, één niet-verbonden importeur, één gebruiker die tevens een producent in de Unie bleek te zijn en één van de producenten-exporteurs zijn hoorzittingen gehouden. Gezien zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen werd aan de producent-exporteur IRNC een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen gedaan die beperkt bleef tot de correcties van enkele van zijn uitvoerprijzen. De Commissie heeft IRNC in de gelegenheid gesteld opmerkingen over die aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen in te dienen, maar IRNC antwoordde niet.

(12)

De opmerkingen van de belanghebbenden zijn onderzocht en indien passend in deze verordening in aanmerking genomen.

1.5.   Steekproeven

(13)

Aangezien er geen opmerkingen over de steekproeven zijn ontvangen, werden de overwegingen 6 tot en met 14 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.6.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

(14)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogden het consortium van importeurs en distributeurs en één niet-verbonden importeur dat de gevolgen van de COVID-19-pandemie aan een grondig onderzoek moesten worden onderworpen omdat het onderzoektijdvak (“OT”) een buitengewone pandemische periode omvatte.

(15)

De Commissie heeft rekening gehouden met het feit dat het OT enkele maanden omvatte waarin de COVID-19-pandemie heerste. Zij heeft de gevolgen van de COVID-19-pandemie grondig in kaart gebracht en geanalyseerd, en is tot de conclusie gekomen dat er sprake is van schade veroorzakende dumping op de markt van de Unie die niet aan de gevolgen van de pandemie is toe te schrijven.

(16)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het OT en de beoordelingsperiode zijn ontvangen, werd overweging 21 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Argumenten betreffende de productomschrijving

(17)

In de voorlopige fase verzocht één gebruiker in de Unie, Arinox, om koudgewalste producten van roestvrij staal van de staalkwaliteiten 200 en 201 van de productomschrijving uit te sluiten. De Commissie heeft het verzoek voorlopig van de hand gewezen, zoals uiteengezet in de overwegingen 25 tot en met 27 van de voorlopige verordening.

(18)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen verzocht de onderneming enkel om uitsluiting van producten van staalkwaliteit 200 die equivalent zijn aan Jindal J4 of JSLU DD (nikkelgehalte van 1 %) met een dikte van 0,90 + 0/–0,060 mm voor gebruik bij de productie van roestvrij precisiebandstaal. Volgens haar is het product gemakkelijk te identificeren en bestaat er dus geen gevaar van ontwijking, is het product niet met andere productsoorten uitwisselbaar en wordt het product niet door de bedrijfstak van de Unie geproduceerd. Bovendien acht zij het eindgebruik eenvoudig te controleren.

(19)

Het aangepaste verzoek om uitsluiting van de productomschrijving werd door de klager betwist. Eurofer betoogde dat het bij de door de gebruiker in de Unie aangegeven staalkwaliteiten om handelsbenamingen gaat en die niet in internationale normen zijn vastgelegd. Derhalve beschikken de douaneautoriteiten niet over de mogelijkheid om een referentie vast te stellen en toezicht te houden op de chemische samenstelling van het uitgesloten product. Daarnaast zou de controle van het eindgebruik de douaneautoriteiten onredelijk zwaar belasten. Bovendien zou de uitsluiting van deze producten, die uitsluitend door Jindal worden geproduceerd, een risico van kruiscompensatie opleveren met gevolgen voor de corrigerende werking van de maatregelen.

(20)

In het kader van het onderzoek is vastgesteld dat die producten wat de eigenschappen ervan betreft onderling uitwisselbaar zijn. De Commissie is eveneens tot de conclusie gekomen dat inwilliging van dit verzoek om uitsluiting de douaneautoriteiten inderdaad onredelijk zwaar zou belasten, aangezien zij voor elke zending een laboratoriumonderzoek zouden moeten uitvoeren en het eindgebruik zouden moeten controleren. Aangezien het product aan één specifieke producent-exporteur is gekoppeld, kan voorts het risico van kruiscompensatie niet worden uitgesloten.

(21)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Arinox haar oorspronkelijke verzoek om uitsluiting van producten, dat wil zeggen om producten van staalkwaliteit 200 met een laag nikkelgehalte en producten van staalkwaliteit 201 van de productomschrijving uit te sluiten. Volgens haar zijn producten van staalkwaliteit 200 met een laag nikkelgehalte en producten van staalkwaliteit 201 in wezen op de markt van de Unie niet beschikbaar en hebben de producenten in de Unie er geen belang bij deze producten te vervaardigen. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen was het economisch gezien niet langer rendabel om producten van staalkwaliteit 201 bij de bedrijfstak van de Unie in te kopen, en slechts één producent in de Unie kon roestvrij precisiebandstaal van staalkwaliteit 200 met een laag nikkelgehalte produceren. Voorts voerde zij aan dat zij reeds economische schade had geleden doordat deze producten in het huidige onderzoek waren opgenomen, aangezien zij wegens de prijsgevoeligheid van het product het antidumpingrecht niet aan haar afnemers kon doorberekenen, en dat de Commissie in een recent geval in een vergelijkbare situatie productuitsluiting had toegestaan.

(22)

Bovendien herhaalde de onderneming dat er qua fysische, chemische en technische eigenschappen aanzienlijke verschillen bestaan tussen producten van de staalkwaliteiten 200 en 201 en andere staalsoorten die onder het onderzochte product vallen, met name producten van staalkwaliteit 300, en dat de chemische samenstelling van producten van de staalkwaliteiten 200 en 201 gemakkelijk door de douaneautoriteiten kan worden gecontroleerd met behulp van eenvoudig beschikbare instrumenten en aan de hand van de certificaten van het walswerk. Zij voerde verder aan dat het verzoek om uitsluiting aan één eindgebruik gekoppeld is en dat zij waarschijnlijk als enige van het verzoek om uitsluiting gebruik zou maken.

(23)

Volgens haar is het risico van kruiscompensatie beperkt, aangezien zij in de betrokken landen hoofdzakelijk de staalkwaliteiten 200 en 201 koopt en zij haar producten van verschillende producenten in deze landen betrekt.

(24)

Arinox verstrekte geen verder bewijsmateriaal waaruit blijkt dat het onmogelijk is producten van de staalkwaliteiten 200 en 201 met andere staalsoorten uit te wisselen, behalve dat dit economisch gezien irrationeel is. Zoals al beschreven in overweging 20, is voor de controle op de chemische samenstelling door de douaneautoriteiten een laboratoriumonderzoek vereist, wat voor de douaneautoriteiten een zware last zou betekenen, met name omdat een dergelijk onderzoek zou moeten worden verricht voor elke zending van het product waarvoor om uitsluiting is verzocht. Het risico van kruiscompensatie moet objectief worden beoordeeld, en uit de gegevens die de onderneming met betrekking tot haar aankopen van producten van de staalkwaliteiten 200 en 201 en van andere producten uit de betrokken landen heeft verstrekt, blijkt dat zij in die landen andere producten heeft gekocht die onder de productomschrijving van het huidige onderzoek vallen, wat per definitie het risico van kruiscompensatie meebrengt. Hoewel deze staalkwaliteiten volgens de onderneming slechts één eindgebruik hebben, kunnen andere toepassingen bovendien niet worden uitgesloten.

(25)

De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat het niet passend zou zijn dit verzoek om uitsluiting van het product in te willigen, en heeft het verzoek dan ook afgewezen.

2.2.   Conclusie

(26)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de productomschrijving zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 22 tot en met 27 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   DUMPING

3.1.   India

3.1.1.   Medewerking en gedeeltelijke toepassing van artikel 18 van de basisverordening

(27)

In de overwegingen 29 tot en met 57 van de voorlopige verordening worden de Indiase entiteiten van Jindal die zijn betrokken bij de productie en de verkoop van het onderzochte product aangeduid als “de Jindal Group”. In de onderhavige verordening worden deze entiteiten aangeduid als “Jindal India”, terwijl “de Jindal Group” betrekking heeft op Jindal India, Jindal Indonesia en de relevante Jindal-entiteiten in derde landen.

(28)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 32 tot en met 35 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie besloten in de voorlopige fase artikel 18 van de basisverordening toe te passen en gebruik te maken van de beschikbare gegevens waar het de niet bekendgemaakte informatie over de rol van een verbonden onderneming van de Jindal Group betreft.

(29)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakte de Jindal Group bezwaar tegen die toepassing van artikel 18. De groep vond dat zij de toegang tot de ter zake dienende informatie niet had geweigerd of niet had nagelaten die te verstrekken en dat zij naar beste vermogen had gehandeld. Derhalve zou de Commissie de door de onderneming verstrekte gegevens moeten gebruiken. De Commissie heeft deze opmerkingen zorgvuldig beoordeeld. Zoals vermeld in overweging 33 van de voorlopige verordening, is de Jindal Group al op 16 april 2021 door de raadadviseur-auditeur over deze kwestie gehoord. In overeenstemming met de aanbevelingen die de raadadviseur-auditeur na die hoorzitting heeft geformuleerd, heeft de Commissie ook de informatie die zij op 29 maart 2021 van de Jindal Group in antwoord op de overeenkomstig artikel 18 toegezonden brief heeft ontvangen, aan een volledige beoordeling onderworpen.

(30)

Bijgevolg heeft de Commissie de door deze producent-exporteur verstrekte informatie gebruikt en heeft zij het argument gedeeltelijk aanvaard. Gezien het nadere onderzoek van de op 29 maart 2021 verstrekte informatie werd bovendien een verdere correctie passend geacht. Aangezien de opmerkingen van de Jindal Group als vertrouwelijk werden bestempeld, werd de gedetailleerde beoordeling van het argument alleen aan de betrokken partij meegedeeld.

3.1.2.   Normale waarde

(31)

De details van de berekening van de normale waarde zijn uiteengezet in de overwegingen 36 tot en met 47 van de voorlopige verordening.

(32)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen herhaalden Jindal India en Jindal Indonesia onder verwijzing naar artikel 2, lid 5, derde en vierde alinea, en artikel 2, lid 10, punt k), van de basisverordening dat de Commissie de normale waarde zou moeten corrigeren voor de kosten die verband houden met de lockdowns als gevolg van COVID-19 die tijdens een deel van het onderzoektijdvak in India en Indonesië golden.

(33)

Deze argumenten moesten worden afgewezen.

(34)

Met betrekking tot de argumenten op grond van artikel 2, lid 5, derde alinea, merkt de Commissie allereerst op dat de derde alinea handelt over de correcte kostenallocatie en het gebruik van deze methode van kostenallocatie in het verleden, met een voorkeur voor kostenallocatie op basis van de omzet. Verder wordt daarin bepaald dat “tenzij bij de in deze alinea bedoelde kostenallocatie hiermede reeds rekening is gehouden, de kosten op passende wijze [worden] gecorrigeerd voor eenmalige kostenelementen die aan de toekomstige en/of de huidige productie worden toegerekend”. In het onderhavige geval vormen de beweerde “COVID-19-kosten” echter geen afzonderlijk kostenelement dat met betrekking tot het onderzoektijdvak kan worden gecorrigeerd. De beweerde kosten zijn de gebruikelijke vaste kosten die Jindal maakt en die regelmatig terugkeren. Alleen zijn deze kosten wegens COVID-19 op een geringere productiehoeveelheid van toepassing. De aangehaalde laatste zin van de derde alinea is echter niet op dit scenario van toepassing. Derhalve kan geen correctie op grond van artikel 2, lid 5, derde alinea, worden toegepast.

(35)

In de tweede plaats merkt de Commissie met betrekking tot de argumenten op grond van artikel 2, lid 5, vierde alinea, op dat, zoals in die alinea wordt bepaald, een afwijking van de kosten per eenheid die normaliter door een onderneming worden gedragen alleen kan worden toegekend indien het gebruik van nieuwe productievoorzieningen aanzienlijke nieuwe investeringen vereist en wanneer de latere lage bezettingsgraad het gevolg is van het starten, geheel of ten dele binnen het onderzoektijdvak, van nieuwe productieprocessen. In het onderhavige geval is een eventuele lage bezettingsgraad het gevolg van een tijdelijke stopzetting van de productie vanwege COVID-19. Derhalve is artikel 2, lid 5, vierde alinea, niet van toepassing.

(36)

In de derde plaats merkt de Commissie met betrekking tot de argumenten op grond van artikel 2, lid 10, punt k), op dat krachtens artikel 2, lid 10, een correctie kan worden toegepast “voor verschillen voor […] factoren […], indien wordt aangetoond dat die van invloed zijn op de prijsvergelijking als bedoeld in dit lid, met name wanneer klanten bij voortduring verschillende prijzen op de binnenlandse markt betalen ten gevolge van deze factoren”. Jindal India en Jindal Indonesia betoogden dat een correctie had moeten worden toegepast vanwege het effect van de COVID-19-lockdowns op de productiekosten, hoewel zij geen effect op de vergelijkbaarheid van de prijzen hebben aangetoond. Dit argument met betrekking tot artikel 2, lid 10, punt k), moet derhalve worden afgewezen.

(37)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Jindal Group haar argumenten inzake een correctie voor COVID-19-gerelateerde kosten. Met betrekking tot een mogelijke correctie op grond van artikel 2, lid 5, derde en vierde alinea, wees de Jindal Group op “ongewoon hoge” (7) kosten die niet volledig aan de productie en de verkoop van het onderzochte product in het onderzoektijdvak waren toe te schrijven; in plaats daarvan zou de Commissie representatieve productiekosten tijdens het onderzoektijdvak moeten berekenen.

(38)

Het argument moest worden afgewezen. De desbetreffende kosten worden in het onderzoektijdvak gemaakt en hebben betrekking op de productie en de verkoop van het onderzochte product. In het licht van het door de Jindal Group genoemde panelverslag Salmon en overeenkomstig artikel 2, lid 5, derde alinea, derde volzin, van de basisverordening worden de kosten op passende wijze gecorrigeerd voor eenmalige kostenelementen die aan de toekomstige en/of de huidige productie worden toegerekend. De Commissie erkende dat de beweerdelijk in verband met de lockdown als gevolg van COVID-19 gemaakte kosten eenmalig zijn. De specifieke kosten die tijdens de COVID-19-lockdown worden gemaakt, zijn echter uitsluitend vaste kosten en vloeien louter voort uit een onderbenutting van de beschikbare en anderszins gebruikte capaciteit. Zij kunnen per definitie niet aan de toekomstige productie worden toegerekend, zoals wel het geval zou zijn met investeringskosten. Zij kunnen evenmin aan de huidige productie worden toegerekend, aangezien zij veeleer rechtstreeks het gevolg zijn van een eenmalig geval van overmacht, namelijk de lockdown in het kader van COVID-19.

(39)

Wat het aan artikel 2, lid 10, punt k), van de basisverordening ontleende argument betreft, verwees de Jindal Group naar wat de Commissie in overweging 36 heeft verklaard en voegde daaraan toe dat uit het inleidende deel van artikel 2, lid 10, duidelijk blijkt dat de verwijzing naar de vergelijkbaarheid van de prijzen de vergelijkbaarheid tussen de normale waarde (ongeacht hoe deze wordt bepaald) en de uitvoerprijs omvat.

(40)

De Commissie erkende dat het inleidende deel van artikel 2, lid 10, betrekking heeft op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Het is tevens juist dat sommige van de in artikel 2, lid 10, punten a) tot en met k), genoemde correcties eveneens op een normale waarde op basis van de binnenlandse prijzen en op een door berekening vastgestelde normale waarde kunnen worden toegepast. Artikel 2, lid 10, punt k), bevat echter een expliciete voorwaarde met betrekking tot prijsverschillen op de binnenlandse markt, waaraan moet zijn voldaan voordat een correctie wordt toegepast. De Jindal Group kon dergelijke verschillen niet onderbouwen, maar kon enkel het effect op de kosten aantonen. Elke kostenstijging zou in ieder geval gelijkelijk gevolgen hebben voor de binnenlandse prijzen en de uitvoerprijzen. Het nieuwe argument met betrekking tot artikel 2, lid 10, punt k), moest derhalve worden afgewezen.

(41)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakte Chromeni bezwaar tegen de door de Commissie op de grondstofprijzen toegepaste correcties. In het kader van de voorlopige vaststelling had de Commissie aan de hand van de tabel met de per transactie vermelde aankopen van warmgewalst breedband van roestvrij staal (“stainless steel hot rolled coils”, hierna ook: “SSHR”) geconstateerd dat de prijzen voor de aankoop van SSHR bij verbonden partijen duidelijk onder de prijzen voor de aankoop van hetzelfde materiaal bij niet-verbonden partijen lagen. Derhalve konden die prijzen niet als marktconform worden beschouwd en heeft de Commissie een correctie daarop toegepast. Chromeni voerde in haar opmerkingen bij de mededeling van de voorlopige bevindingen aan dat de kwaliteit van het voor de vergelijking gebruikte breedband niet altijd dezelfde was en dat hiermee bij het maken van de vergelijking rekening moet worden gehouden. Het argument werd onderbouwd met koopcontracten, een op de kwaliteit gebaseerde kortingsregeling, creditnota’s, een kwaliteitsinspectieverslag alsook de boekingen voor de kwaliteitsaanduiding. De Commissie heeft dit argument zorgvuldig onderzocht en achtte het gerechtvaardigd. Bijgevolg heeft de Commissie de gemiddelde prijs voor de aankoop van SSHR bij verbonden partijen in de administratie van de onderneming vervangen door de gewogen gemiddelde prijs voor de aankoop bij niet-verbonden leveranciers, vermenigvuldigd met de gebruikte hoeveelheden.

(42)

De Commissie had in de voorlopige fase de in de normale waarde van Chromeni opgenomen afschrijvingskosten herberekend, aangezien er was vastgesteld dat de afschrijving van bepaalde productieapparatuur niet was opgegeven, terwijl deze reeds voor commerciële productie in gebruik was. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistte Chromeni die correctie van de opgegeven afschrijvingskosten, met als argument dat deze kosten in volledige overeenstemming met de algemeen aanvaarde boekhoudkundige praktijken in India waren geboekt en dat deze kosten derhalve moesten worden aanvaard. De Commissie bleef bij haar standpunt dat het passend en redelijk was om het begin van de afschrijvingstermijn voor de machines naar voren te halen en te laten samenvallen met het begin van de feitelijke productie en verkoop van het onderzochte product. In dit verband gaf de administratie van Chromeni geen redelijk beeld van de met de productie en de verkoop van het onderzochte product verband houdende kosten, en moesten die derhalve worden gecorrigeerd.

(43)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakte Chromeni ten slotte bezwaar tegen de behandeling door de Commissie van de gevraagde correcties voor aanloopkosten, die betrekking hadden op de afschrijvingskosten en de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten. De Commissie had de periode waarvoor een correctie voor afschrijvingskosten kon worden toegepast beperkt tot drie maanden en had de correctie voor de VAA-kosten voor de startfase verworpen. Chromeni voerde aan dat de startfase van een staalproductielijn veel langer duurt dan drie maanden en wees daarbij op de datum van afgifte van het eindopleveringscertificaat. De Commissie had echter vastgesteld dat de commerciële productie al ver vóór die datum van start was gegaan. Overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening, waarin onder meer wordt bepaald dat een startfase niet langer mag duren dan een passend gedeelte van het begin van de terugverdientijd, is het bovendien vaste praktijk van de Commissie om de duur van een startfase te beperken tot drie maanden. Gezien de omstandigheden van het onderhavige geval heeft de Commissie derhalve bepaald dat drie maanden een passende termijn was. Met betrekking tot de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten heeft Chromeni niet aangetoond dat deze kosten verband houden met de productie, zodat zij niet zijn beïnvloed door het gebruik van nieuwe productievoorzieningen die aanzienlijke nieuwe investeringen vereisen en door een lage bezettingsgraad ten gevolge van het starten van nieuwe productieprocessen, zoals bepaald in artikel 2, lid 5, vierde alinea, van de basisverordening.

(44)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Chromeni slechts dezelfde beweringen en dezelfde argumentatie, zonder nieuwe bewijzen of argumenten aan te dragen. Gezien het bovenstaande werden de argumenten van Chromeni met betrekking tot de afschrijving en de correctie voor aanloopkosten van de hand gewezen.

(45)

In overweging 175 van de voorlopige verordening had de Commissie de in de klacht beweerde verstoringen van de grondstoffenmarkt in India en Indonesië bevestigd. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betoogde Eurofer dat de kosten van de ondernemingen vanwege het bestaan van door de overheid veroorzaakte verstoringen op de grondstoffenmarkten in India en Indonesië moesten worden gecorrigeerd op grond van artikel 2, lid 5, van de basisverordening. Volgens Eurofer geven de kosten in de administratie van de producenten-exporteurs, gezien de verstoringen, geen redelijk beeld van de kosten die verband houden met de productie en de verkoop van het onderzochte product, en hebben de verstoringen van de grondstoffenmarkt bovendien tot een abnormale situatie geleid.

(46)

De Commissie heeft dit argument afgewezen omdat volgens haar Eurofer niet voldoende bewijsmateriaal had verstrekt voor de volledige toepassing van de correctie overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening in dit geval. Na de mededeling van de definitieve bevindingen gaf Eurofer te kennen het daar niet mee eens te zijn en onderstreepte zij dat zij in de klacht en in verschillende vóór en na de mededeling van de voorlopige bevindingen geformuleerde opmerkingen voldoende bewijsmateriaal had verstrekt ter onderbouwing van de bewering in de klacht. De Commissie achtte het niet passend een mogelijke correctie op grond van artikel 2, lid 5, van de basisverordening nader te onderzoeken. Ongeacht de vraag of het in de loop van de onderhavige procedure overgelegde bewijsmateriaal volstond om de bewering inhoudelijk te onderzoeken, heeft de Commissie opgemerkt dat een soortgelijke bewering over de gevolgen van verstoringen van de grondstoffenmarkt bij de levering van goederen in het kader van het antisubsidieonderzoek werd onderzocht.

3.1.3.   Uitvoerprijs

(47)

De details van de berekening van de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 48 tot en met 50 van de voorlopige verordening.

(48)

Zowel na de mededeling van de voorlopige bevindingen als na die van de definitieve bevindingen maakten Jindal India en Jindal Indonesia bezwaar tegen de aanpak die de Commissie had gehanteerd bij het vaststellen van de uitvoerprijs van een deel van hun verkoop via Iberjindal S.L. (“IBJ”), een in Spanje gevestigde verbonden handelaar. Het bezwaar werd grotendeels van de hand gewezen. Aangezien deze opmerkingen als vertrouwelijk werden bestempeld, werden de redenen voor de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot het bezwaar alleen aan de betrokken partij meegedeeld.

(49)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Jindal Group aan dat er in de formule voor de berekening van de uitvoerprijs een fout met betrekking tot de vrachtkosten was geslopen, wat van invloed was op de prijzen van bepaalde verkopen in de Unie. De Commissie heeft de kwestie onderzocht en heeft inderdaad vastgesteld dat er sprake was van een fout in een formule, die zij heeft gecorrigeerd.

(50)

Er werden met betrekking tot de berekening van de uitvoerprijs geen verdere argumenten ontvangen. De overwegingen 48 tot en met 50 van de voorlopige verordening worden derhalve bevestigd.

3.1.4.   Vergelijking

(51)

De details van de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 51 tot en met 54 van de voorlopige verordening.

(52)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden Jindal India en Jindal Indonesia aan dat de Commissie de VAA-kosten en de winst (“fictieve provisie”) niet in mindering had mogen brengen op de uitvoerprijs voor verkopen in de EU, die via hun verbonden handelaar in een derde land werden afgewikkeld, zoals uiteengezet in de overwegingen 52 en 81 van de voorlopige verordening. Het argument werd afgewezen. Aangezien deze opmerkingen als vertrouwelijk werden bestempeld, werden de redenen voor het afwijzen van het argument alleen aan de betrokken partij meegedeeld.

(53)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen droeg de Jindal Group aanvullende argumenten aan met betrekking tot de beoordeling van de uitvoerprijs wat die verbonden handelaar betreft. Deze opmerkingen werden opnieuw als vertrouwelijk bestempeld en Jindal werd derhalve op individuele basis in kennis gesteld van het standpunt van de Commissie ten aanzien van deze argumenten.

(54)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde de Jindal Group dat het bedrag van de correctie van de uitvoerprijs voor verkopen in de EU via JSL Global Commodities Pte. Ltd (“JGC”) niet hoger zou mogen zijn dan haar VAA-kosten, omdat het overeenkomstig de eerdere praktijk van de instellingen en zoals door het Gerecht van eerste aanleg bevestigd, redelijk zou zijn alleen de VAA-kosten in mindering te brengen (8). Als de Commissie aandringt op het opnemen van winst (wat zij niet zou moeten doen), zou die winst gebaseerd moeten worden op de gegevens van JGC. Volgens de Jindal Group zou dit in overeenstemming zijn met de recente praktijk van de Commissie en met het standpunt van het Gerecht van eerste aanleg dat het “redelijk” is om “reële gegevens” te gebruiken (9).

(55)

De argumenten moesten worden afgewezen. Ten eerste zou, wanneer alleen de VAA-kosten in mindering werden gebracht, geen rekening worden gehouden met de volledige waarde van een marge die doorgaans uit de VAA-kosten plus de winst bestaat. Wat de beoordeling van die winst betreft, benadrukt de Commissie dat die onder normale marktvoorwaarden moet worden gerealiseerd en dat zij zich derhalve niet kan baseren op een winst die voortvloeit uit een door verbonden partijen overeengekomen vergoeding. Wat het arrest van het Gerecht van eerste aanleg betreft, het Gerecht stemde daarin in met de aftrek van de VAA-kosten, maar sprak zich duidelijk niet uit tegen de gelijktijdige aftrek van de winst, die in die zaak niet aan de orde was. Bovendien werden in het kader van het onderhavige onderzoek de VAA-kosten in overeenstemming met die zaak in mindering gebracht op basis van de feitelijke gegevens van de verbonden handelaar, aangezien de gerapporteerde VAA-kosten niet werden beïnvloed door de relatie tussen de twee entiteiten. Wat de praktijk van de Commissie betreft, wanneer de winstmarge lijkt te worden beïnvloed door de relatie tussen de handelaar en de producent-exporteur, is het de gangbare praktijk om als redelijke alternatieve waarde een nominale winstmarge in mindering te brengen op basis van de gegevens die zijn verstrekt door niet-verbonden importeurs die aan hetzelfde onderzoek hebben meegewerkt. In de recente zaak waarnaar de Jindal Group verwijst werd de feitelijke winstmarge echter redelijk geacht in het licht van de feiten van die zaak en de door de verbonden handelaar uitgeoefende functies. Daarom werd de feitelijke winstmarge in mindering gebracht.

(56)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen herhaalde Jindal India dat de normale waarde gecorrigeerd zou moeten worden voor de terugbetaling van rechten. De onderneming voerde met name aan dat in artikel 2, lid 10, punt k), van de basisverordening is bepaald dat rekening moet worden gehouden met alle verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen en dat het argument derhalve moest worden aanvaard.

(57)

Dit argument werd afgewezen. Jindal India had niet aangetoond dat de vermeende terugbetaling van rechten van invloed was op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Jindal India kon in het bijzonder niet aantonen dat de terugbetaling van rechten tot constant hogere binnenlandse prijzen had geleid.

(58)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde Jindal India dat de Commissie erop moet toezien dat de terugbetalingen van rechten niet dubbel worden geteld, en dat het tweemaal compenseren van dezelfde subsidie door de gelijktijdige instelling van antidumping- en antisubsidierechten (met name in het geval van uitvoersubsidies) in strijd is met het recht van de Wereldhandelsorganisatie (10). Aangezien de terugbetalingen van rechten aan bepaalde entiteiten van de Jindal Group in het kader van het antisubsidieonderzoek als mogelijke tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies worden onderzocht, moet de Commissie ervoor zorgen dat deze terugbetalingen van rechten in het onderhavige geval worden gecorrigeerd of dat in de antisubsidieprocedure hiertegen geen compenserende maatregelen worden ingesteld.

(59)

Met betrekking tot dit argument heeft de Commissie verduidelijkt dat om de in overweging 53 van de voorlopige verordening en in overweging 57 van de onderhavige verordening vermelde redenen de regeling die Jindal India heeft gebruikt met betrekking tot haar uitvoer naar de Unie niet voldoet aan de voorwaarden voor een correctie op grond van artikel 2, lid 10, punt b) of k), van de basisverordening. Jindal India heeft met name niet aangetoond dat de afnemers op de binnenlandse markt met het oog op de onderliggende regeling voortdurend verschillende prijzen betaalden. De Commissie heeft de verzoeken om correctie derhalve ongegrond geacht en vervolgens afgewezen.

(60)

Er werden met betrekking tot de vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs geen verdere argumenten ontvangen. De overwegingen 51 tot en met 54 van de voorlopige verordening worden derhalve bevestigd.

3.1.5.   Dumpingmarges

(61)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Jindal Group aan dat de Commissie bij de berekening van de dumping voor bepaalde van haar verkopen in de Unie onjuiste cif-waarden had gebruikt. De Commissie heeft echter vastgesteld dat de Jindal Group de vermeende verschrijving zelf had begaan bij de beantwoording van de vragenlijst en dat zij daarover vóór of tijdens de controles op afstand niet was geïnformeerd. Ook in de opmerkingen over de voorafgaande kennisgeving en in de opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen had de Jindal Group deze kwestie niet aan de orde gesteld. De Commissie was derhalve van oordeel dat het bezwaar op het tijdstip waarop het werd aangevoerd, niet langer op afstand kon worden gecontroleerd; zij heeft het bezwaar inzake de vermeende fout dan ook afgewezen.

(62)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 27 tot en met 60, heeft de Commissie rekening gehouden met de opmerkingen die de belanghebbenden na de mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen hebben ingediend. De berekening voor Jindal India werd eveneens geactualiseerd om een verschrijving in verband met de uitvoerprijs recht te zetten (zie overweging 49).

(63)

De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van kosten, verzekering en vracht (cif-prijs), grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

Jindal India

13,9  %

Chromeni

45,1  %

Alle andere ondernemingen

45,1  %

3.2.   Indonesië

3.2.1.   Inleidende opmerking

(64)

In de overwegingen 58 tot en met 86 van de voorlopige verordening worden de Indonesische entiteiten van Jindal die zijn betrokken bij de productie en de verkoop van het onderzochte product aangeduid als “de Jindal Indonesia Group” of “de Jindal Group”. In de onderhavige verordening worden deze entiteiten aangeduid als “Jindal Indonesia”, terwijl “de Jindal Group” betrekking heeft op Jindal India, Jindal Indonesia en de relevante Jindal-entiteiten in derde landen.

3.2.2.   Normale waarde

(65)

De details van de berekening van de normale waarde zijn uiteengezet in de overwegingen 65 tot en met 76 van de voorlopige verordening.

(66)

In haar opmerkingen van 11 juni 2021 herinnerde de Indonesische overheid eraan dat de in de steekproef opgenomen Indonesische producenten-exporteurs volledige medewerking hadden verleend en dat de Commissie bij het berekenen van de normale waarde hun feitelijke gegevens moet gebruiken.

(67)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen herhaalde Jindal Indonesia samen met Jindal India dat de Commissie de normale waarde moet corrigeren voor de kosten die verband houden met de lockdown als gevolg van COVID-19. Dit argument werd afgewezen. Het wordt besproken in de overwegingen 32 tot en met 36.

(68)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakte IRNC bezwaar tegen de aanpak van de Commissie om de aankoopprijs voor wit warmband van roestvrij staal te vervangen door een door berekening vastgestelde marktprijs indien dit belangrijke tussenproduct bij verbonden leveranciers werd gekocht. In de antwoorden van de onderneming op de vragenlijst en tijdens de controles op afstand had de Commissie geconstateerd dat deze producten bij verbonden leveranciers werden gekocht tegen een verrekenprijs die onder de productiekosten ligt. Bij de voorlopige berekening had de Commissie deze prijzen daarom vervangen door een door berekening vastgestelde marktprijs bestaande uit de productiekosten van de producten, de VAA-kosten en de winst. De onderneming voerde aan dat de verrekenprijzen marktconforme prijzen waren en bekritiseerde het feit dat er in dit verband geen analyse is gemaakt.

(69)

De Commissie had de verstrekte toelichtingen en ondersteunende documenten geanalyseerd en was tot de conclusie gekomen dat de oorspronkelijke aanpak met betrekking tot aankopen van wit warmband van roestvrij staal bij verbonden leveranciers moest worden aangepast. De verkoopprijzen die de verbonden leveranciers van wit warmband van roestvrij staal aan IRNC in rekening brachten, waren immers vergelijkbaar met hun verkoopprijzen van warmgewalst breedband van roestvrij staal voor niet-verbonden afnemers. Zij achtte het derhalve passend om de door IRNC voor deze producten betaalde aankoopprijs te aanvaarden wanneer die prijs gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten van deze leveranciers en om die prijs door de productiekosten te vervangen wanneer de verrekenprijs bij aankoop lager zou blijken te zijn.

(70)

In haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte Eurofer de herziene aanpak van de Commissie met betrekking tot de kosten van IRNC voor wit warmband van roestvrij staal, zoals uiteengezet in overweging 69. Ten eerste voerde Eurofer aan dat de Commissie geen gebruik had mogen maken van de door IRNC betaalde prijzen voor de aankoop van SSHR bij verbonden partijen, aangezien deze prijzen niet marktconform waren. Ten tweede was volgens haar de door de Commissie gevolgde aanpak in tegenspraak met de bevindingen van een onlangs afgesloten onderzoek waarbij dezelfde groep ondernemingen betrokken was (11). In het kader van dat onderzoek had de Commissie de productiekosten van een belangrijk bestanddeel voor de vervaardiging van het betrokken product verworpen. Ten derde voerde zij aan dat indien de Commissie aan haar aanpak zou vasthouden, zij ofwel overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening bij de correctie van de waarde van de transactie tussen verbonden partijen een redelijke winst bij de aankoopprijs van SSHR zou moeten optellen, ofwel overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening de door IRNC op SSCR gerealiseerde winst die bij de berekening van de normale waarde wordt gebruikt om transacties tegen kostprijs of abnormaal lage winst te compenseren, zou moeten verhogen.

(71)

De Commissie heeft deze argumenten onderzocht. Wat het eerste argument betreft, heeft de Commissie vastgesteld dat de informatie die door de met IRNC verbonden leveranciers van SSHR was verstrekt, volledig en toereikend was om te kunnen beoordelen of de aankoopprijzen voor SSHR werden beïnvloed door de relatie tussen IRNC en deze leveranciers. Volgens de Commissie verkochten de verbonden leveranciers het SSHR tijdens het onderzoektijdvak niet alleen aan hun verbonden afnemer IRNC, maar ook aan een aantal niet-verbonden binnenlandse afnemers, en waren de aan IRNC en de aan niet-verbonden afnemers in rekening gebrachte verkoopprijzen marktconform. Daarom werden deze prijzen overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de basisverordening geacht niet te zijn beïnvloed door de relatie tussen IRNC en haar verbonden leverancier, en er is geen reden om die volledig buiten beschouwing te laten. In de tweede plaats heeft de Commissie, zonder dat zij een standpunt inneemt over de feiten en conclusies van het SSHR-onderzoek waarnaar Eurofer verwijst, eraan herinnerd dat elk geval op zijn eigen merites wordt beoordeeld en geanalyseerd en dat indien de in een bepaald onderzoek vastgestelde feiten verschillen van die welke in een eerder onderzoek zijn vastgesteld, ook indien het een recent onderzoek betreft dat betrekking heeft op dezelfde groep ondernemingen, een andere conclusie kan worden getrokken.

(72)

Het argument om bij de aankoopprijs van SSHR een redelijke winst op te tellen werd afgewezen, hoewel een dergelijke correctie op grond van artikel 2, lid 5, is toegestaan indien de administratie van de betrokken partij geen redelijk beeld geeft van de kosten in verband met de vervaardiging van het onderzochte product. De Commissie heeft in het kader van het huidige onderzoek echter niet vastgesteld dat dit het geval is. Wat het tweede onderdeel van het derde argument betreft, heeft de Commissie eraan herinnerd dat het onderzochte product uitsluitend wordt vervaardigd met gebruikmaking van SSHR afkomstig van de verbonden leveranciers in hetzelfde industriegebied en dat de afwerkingsfase in het productieproces bij IRNC plaatsvindt. Artikel 2, lid 6, van de basisverordening bepaalt duidelijk dat het bedrag voor winst wordt “gebaseerd op feitelijke gegevens over de productie en de verkoop van het soortgelijke product, in het kader van normale handelstransacties, door de exporteur of de producent op wie het onderzoek betrekking heeft”. Deze bepaling heeft derhalve uitsluitend betrekking op de vaststelling van de winstmarge voor de verkoop van het soortgelijke product en is niet van toepassing op de vaststelling van de marktconforme prijs bij de verkoop van grondstoffen.

(73)

Gezien het bovenstaande werden de argumenten van Eurofer afgewezen.

(74)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen had Eurofer aangevoerd dat wegens de in Indonesië vastgestelde verstoringen van de grondstoffenmarkt een correctie van de normale waarde op grond van artikel 2, lid 5, van de basisverordening moest worden toegepast. Deze kwestie wordt besproken in de overwegingen 45 en 46.

3.2.3.   Uitvoerprijs

(75)

De details van de berekening van de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 77 tot en met 79 van de voorlopige verordening.

(76)

Zoals toegelicht in overweging 79 van de voorlopige verordening, werd de uitvoerprijs voor de producenten-exporteurs die het betrokken product via als importeur optredende verbonden ondernemingen naar de Unie hadden uitgevoerd, overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening vastgesteld op basis van de prijs waartegen het ingevoerde product voor het eerst aan onafhankelijke afnemers in de Unie was doorverkocht. Zoals vastgesteld in overweging 64 van de voorlopige verordening, had Jindal Indonesia bepaalde verkopen via IBJ in Spanje gerealiseerd.

(77)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakte Jindal Indonesia met betrekking tot die verkopen dezelfde opmerkingen als Jindal India, die in overweging 48 worden vermeld. Het argument werd afgewezen. De motivering voor het afwijzen van het argument werd om de in overweging 48 genoemde redenen alleen aan de betrokken partij meegedeeld.

3.2.4.   Vergelijking

(78)

De details van de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 80 tot en met 83 van de voorlopige verordening.

(79)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakte Jindal Indonesia met betrekking tot de correctie voor fictieve provisie dezelfde opmerkingen als Jindal India, die in overweging 52 worden vermeld. Het argument werd afgewezen. De motivering voor het afwijzen van het argument werd om de in overweging 52 genoemde redenen alleen aan de betrokken partij meegedeeld.

(80)

Jindal Indonesia voerde aan dat de Commissie voor de berekening van de kredietkosten de door de Bank of Indonesia gepubliceerde rentetarieven voor kortlopende leningen in USD en IDR had moeten gebruiken in plaats van de door CEIC gepubliceerde onderlinge rentetarieven van de banken voor kortlopende leningen.

(81)

De Commissie heeft de verstrekte toelichtingen en ondersteunende documenten geanalyseerd en was van oordeel dat het gerechtvaardigd was om de gegevens uit een andere bron te verkrijgen, zoals door Jindal Indonesia werd gevraagd. Met betrekking tot de toepassing van verschillende rentetarieven voor binnenlandse verkoop en uitvoer voorziet artikel 2, lid 10, punt g), van de basisverordening echter in de mogelijkheid om een correctie toe te passen voor verschillen in de kosten van de kredieten die worden verleend voor de verkoop van de betrokken producten, voor zover deze factor bij de vaststelling van de prijzen in aanmerking wordt genomen. De Commissie heeft tijdens de controles op afstand geconstateerd dat de onderneming zowel haar binnenlandse verkoop als haar uitvoertransacties financiert met behulp van kortlopende leningen en collectieve handelsfaciliteiten, voornamelijk in USD. De Commissie heeft in de administratie van de onderneming geen bewijsmateriaal aangetroffen dat het gebruik van een ander rentetarief voor leningen in IDR voor de binnenlandse verkoop rechtvaardigt. De Commissie heeft het argument om het rentetarief voor leningen in IDR voor de financiering van de binnenlandse verkopen te gebruiken, derhalve afgewezen.

(82)

De IRNC-groep herhaalde dat de Commissie op inconsistente wijze had gehandeld door de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 10, punt e), van de basisverordening voor bepaalde vervoerskosten te corrigeren, terwijl zij de verzoeken om de binnenlandse verkoopprijzen te corrigeren voor bepaalde vervoerskosten en andere daarmee samenhangende kosten, met name de kosten die waren gemaakt voor het overbrengen van het betrokken product van de fabriek naar de binnenlandse opslagplaats, van de hand had gewezen.

(83)

De Commissie heeft opgemerkt dat artikel 2, lid 10, punt e), van de basisverordening van toepassing is op de vervoerskosten die na de verkoop worden gemaakt voor het overbrengen van de goederen van de bedrijfsruimten van de exporteur naar de eerste onafhankelijke afnemer. De binnenlandse opslagplaats van IRNC maakt deel uit van haar bedrijfsruimten en de kosten voor de overbrenging van de goederen van de fabriek naar de binnenlandse opslagplaats zijn vóór de verkoop gemaakt.

(84)

De IRNC-groep voerde ook aan dat de Commissie niet had toegelicht waarom soortgelijke daarmee verband houdende vervoerskosten en havengelden voor de via de Chinese bonded zone overgeladen goederen niet eveneens zouden moeten worden afgewezen. De Commissie heeft de opmerkingen en de stukken in het dossier onderzocht, met name de verkoopovereenkomst tussen de producent en zijn bij de uitvoer betrokken verbonden handelaren. Zij heeft vastgesteld dat in de verkoopovereenkomst duidelijk is aangegeven dat de loshaven zich in de Unie bevindt en dat de overlading van de goederen is toegestaan. Bovendien worden in het geval van uitvoer de vervoerskosten rechtstreeks door de handelaar gemaakt en zijn die dus van invloed op de vergelijkbaarheid van de prijzen, terwijl in het geval van opslagkosten met het oog op binnenlandse verkoop de kosten voor de overbrenging van de goederen naar de opslagplaats door de producent worden betaald en vóór de verkoop worden gemaakt. Derhalve werd het argument afgewezen.

(85)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde IRNC ook aan dat de Commissie een inconsistente aanpak had gehanteerd, aangezien zij geen correctie van de normale waarde op grond van artikel 2, lid 10, punt i), had toegepast, en zo aansloot bij de correcties die zij ingevolge artikel 2, lid 10, punt i), had toegepast bij de uitvoer via verbonden handelaren.

(86)

De Commissie heeft eraan herinnerd dat het Hof in zijn rechtspraak (12) duidelijk heeft geoordeeld dat “een partij [die] op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties vraagt om de normale waarde en de uitvoerprijs vergelijkbaar te maken met het oog op de bepaling van de dumpingmarge, […] het bewijs moet leveren dat haar verzoek gerechtvaardigd is […]”. De in dit verband ingediende opmerkingen van IRNC zijn louter een verklaring waarmee wordt verzocht om de normale waarde te corrigeren, zonder dat een inhoudelijke onderbouwing of nadere toelichting wordt verstrekt. De Commissie heeft er voorts aan herinnerd dat een correctie van de uitvoerprijs niet automatisch tot een correctie van de normale waarde leidt en dat een dergelijke correctie van de normale waarde naar behoren moet worden gemotiveerd door de partij die daarom verzoekt, op basis van feiten en bewijsmateriaal.

(87)

Bijgevolg heeft de Commissie vastgesteld dat louter een verklaring waarmee om een correctie wordt verzocht zonder dat daartoe een gemotiveerd verzoek wordt ingediend, duidelijk niet voldoet aan de door het Hof van Justitie vastgestelde juridische maatstaf. Dit argument werd dus als ongegrond afgewezen.

(88)

IRNC betoogde ook dat het aan de Commissie staat om haar besluit tot correctie van de uitvoerprijs op grond van artikel 2, lid 10, punt i), met bewijsmateriaal te staven en dat zij in haar mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen onvoldoende redenen had aangevoerd.

(89)

Naar aanleiding van de opmerkingen die zij na de mededeling van de definitieve bevindingen van de onderneming had ontvangen, heeft de Commissie op 16 september 2021 een aanvullende ondernemingsspecifieke mededeling verstrekt waarin zij de redenen voor en het bewijsmateriaal ter onderbouwing van deze correctie van de uitvoerprijs nader toelichtte. De onderneming heeft naar aanleiding van deze specifieke mededeling geen opmerkingen ingediend.

3.2.5.   Dumpingmarges

(90)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 65 tot en met 89, heeft de Commissie rekening gehouden met de opmerkingen die de belanghebbenden na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben ingediend en heeft zij de dumpingmarges dienovereenkomstig herberekend.

(91)

De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van kosten, verzekering en vracht (cif-prijs), grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

Jindal Indonesia

20,2  %

IRNC-groep

10,2  %

Alle andere ondernemingen

20,2  %

4.   SCHADE

4.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

(92)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde Arinox, een belanghebbende die voorlopig als gebruiker werd aangemerkt, dat zij als producent in de Unie moest worden beschouwd. Er zij op gewezen dat de gegevens van de onderneming, zoals door Eurofer verstrekt en door de Commissie gecontroleerd, waren opgenomen in de macro-economische indicatoren, zodat de Commissie van oordeel was dat deze onderneming deel uitmaakte van de bedrijfstak van de Unie als beschreven in overweging 87 van de voorlopige verordening. De Commissie heeft echter opgemerkt dat Arinox zich in haar oorspronkelijke verzoek om uitsluiting van producten zelf als eindgebruiker en importeur kenbaar had gemaakt, en dat de argumenten van de onderneming in de voorlopige fase verband hielden met de activiteiten die zij als gebruiker op de markt van de Unie verrichtte.

(93)

Arinox, Euranimi en één niet-verbonden importeur verzochten de identiteit bekend te maken van de 13 producenten in de Unie die tijdens het OT de bedrijfstak van de Unie vormden. Naast de drie in de steekproef opgenomen producenten en de ondernemingen die de klacht steunden (namelijk Acerinox, Outokumpu Nirosta GmbH en Outokumpu Stainless AB), zijn dit Marcegaglia, Acroni, Arinox, Otelinox alsmede drie in Duitsland gevestigde herwalsbedrijven (namelijk SAP Precision Metal, BWS en Waelzholz).

(94)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 87 tot en met 89 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Verbruik in de Unie

(95)

Aangezien er geen opmerkingen over het verbruik in de Unie zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 90 tot en met 92 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.1.   Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit de betrokken landen

(96)

Het consortium van importeurs en distributeurs en één niet-verbonden importeur hebben bezwaar gemaakt tegen de cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit India en Indonesië voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie. De belanghebbenden voerden aan dat de uit beide landen ingevoerde hoeveelheden gering zijn, dat de trend in de invoer uit India (enigszins dalend) gedurende de betrokken periode verschilt van de trend in de invoer uit Indonesië (snel stijgend) en dat er geen gedegen beoordeling van de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten onderling en tussen de ingevoerde producten en de soortgelijke producten uit de Unie is gemaakt, zoals voorgeschreven in artikel 3, lid 4, van de basisverordening.

(97)

De klager maakte in zijn na de mededeling van de voorlopige bevindingen ingediende opmerkingen bezwaar tegen het argument van het consortium en de niet-verbonden importeur en voerde aan dat de ontwikkeling van de invoer niet van belang is voor de toepassing van artikel 3, lid 4, van de basisverordening, dat de concurrentieverhoudingen naar behoren waren beoordeeld en dat een cumulatieve beoordeling een niet-discriminerende toepassing van rechten waarborgt.

(98)

Volgens de Commissie was aan de eisen voor een cumulatieve beoordeling van de invoer voldaan. Het invoervolume uit elk van de beide betrokken landen was niet te verwaarlozen, d.w.z. dat beide landen een marktaandeel van meer dan 1 % hadden, en de concurrentieverhoudingen rechtvaardigden een cumulatieve beoordeling, aangezien de ingevoerde producten dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen als de door de producenten in de Unie verkochte producten hebben en voor dezelfde basisdoeleinden worden gebruikt. Dit blijkt uit de hoge mate van overeenstemming van de uit India en Indonesië ingevoerde productsoorten met de door de producenten in de Unie verkochte productsoorten.

(99)

Bovendien was vastgesteld dat de uit India en Indonesië ingevoerde productsoorten sterk op elkaar lijken en dat de prijzen ervan vergelijkbaar zijn.

(100)

Zoals de klager heeft aangegeven, schrijft artikel 3, lid 4, van de basisverordening bovendien geen vergelijking van de ontwikkelingen van de invoer uit de betrokken landen voor.

(101)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen verzochten het consortium en één niet-verbonden importeur om de bekendmaking van de theoretische modellen die werden gebruikt om de concurrentieverhoudingen op de markt van de Unie voor het onderzochte product en de betrokken landen te beoordelen, en om de bevestiging dat de met mededinging en economische analyse belaste diensten van de Commissie over deze concurrentieverhoudingen zijn geraadpleegd.

(102)

Voorts voerden zij aan dat er geen statistische analyse is verstrekt ter ondersteuning van de bevindingen in de overwegingen 99 en 100, en dat het marktaandeel van de invoer uit India en Indonesië laag was in vergelijking met het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie. Wat India betreft, waren de invoervolumes in het OT lager dan die in 2017 en 2018 en vergelijkbaar met die in 2019. Bovendien wordt de omvang van de invoer van het betrokken product uit India beperkt door het contingent dat in het kader van de vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van staal voor het land is vastgesteld. Het consortium en de niet-verbonden importeur achtten het derhalve niet passend artikel 3, lid 4, van de basisverordening toe te passen.

(103)

De Commissie heeft een theoretische analyse uitgevoerd waarbij zij, op basis van de productcontrolenummers (PCN’s) die waren verstrekt door de in de steekproef opgenomen ondernemingen, de door de producenten-exporteurs op de markt van de Unie verkochte productsoorten heeft vergeleken met het door de producenten in de Unie verkochte product. Uit deze analyse bleek een hoge mate van overeenstemming. De mate van overeenstemming tussen elk van de producenten-exporteurs en de bedrijfstak van de Unie wordt aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs meegedeeld in de specifieke, tot hen gerichte informatiedocumenten. Voorts heeft de Commissie ook vastgesteld dat de door de producenten-exporteurs uit Indonesië verkochte productsoorten in hoge mate vergelijkbaar zijn met de productsoorten die door de producenten-exporteurs uit India werden verkocht. Daarom heeft zij geconcludeerd dat de uit de betrokken landen ingevoerde producten en de producten uit de Unie duidelijk met elkaar concurreerden en dat een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer passend was. Het consortium en de niet-verbonden importeur hebben niet gestaafd waarom de analyse van de Commissie onjuist of ontoereikend zou zijn. Het feit dat India in het kader van de vrijwaringsmaatregelen over een landspecifiek contingent beschikt, doet gezien de in artikel 3, lid 4, genoemde voorwaarden niet af aan deze analyse. Het argument werd daarom afgewezen.

(104)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit de betrokken landen zijn ontvangen, heeft de Commissie al haar andere conclusies in de overwegingen 93 tot en met 98 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.2.   Volume en marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen

(105)

Het consortium van importeurs en distributeurs en één niet-verbonden importeur voerden aan dat de invoer uit Indonesië was gestegen omdat dit land een nieuwe exporteur van het onderzochte product naar de Unie is, en dat de invoer uit India tijdens de beoordelingsperiode niet was toegenomen, zodat een potentiële toename van het marktaandeel van de betrokken landen niet van invloed was op het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie, maar de invoer uit andere derde landen verving.

(106)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 97 tot en met 105, heeft de Commissie de invoer cumulatief geanalyseerd en bleek de invoer uit de betrokken landen tijdens de beoordelingsperiode een stijgende trend te vertonen. Het feit dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode licht was toegenomen en dat Indonesië pas aan het begin van de beoordelingsperiode met uitvoer naar de Unie was begonnen, deed niet af aan het feit dat de invoer uit de betrokken landen tegen dumpingprijzen plaatsvond, waardoor de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade werd berokkend. Het argument moest derhalve worden afgewezen.

(107)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de uit de betrokken landen ingevoerde hoeveelheden en de marktaandelen daarvan zijn ontvangen, heeft de Commissie al haar andere conclusies in de overwegingen 99 tot en met 101 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.3.   Prijzen van de invoer uit de betrokken landen en prijsonderbieding

(108)

De Commissie had in overweging 105 van de voorlopige verordening prijsonderbiedingsmarges van 4,8 % en 13,4 % vastgesteld voor de Indiase producenten-exporteurs.

(109)

In deze marges is echter een verschrijving geslopen en zij moeten daarom worden gecorrigeerd naar 5,8 % en 13,4 %.

(110)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogden Euranimi en één niet-verbonden importeur dat zij niet konden reconstrueren hoe de invoerprijzen van het betrokken product waren bepaald en hoe de prijsonderbiedingsmarge, met inbegrip van de correcties daarvan, was berekend.

(111)

De prijzen van de invoer uit de betrokken landen, zoals vermeld in tabel 3 van de voorlopige verordening, zijn gebaseerd op Eurostat. Deze informatie is openbaar beschikbaar. Zoals uiteengezet in overweging 104 van de voorlopige verordening, was de prijsonderbiedingsmarge gebaseerd op een vergelijking van de verkoopprijs die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in rekening werd gebracht aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie met de overeenkomstige prijs die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werd berekend aan de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie, gedifferentieerd per productsoort en gecorrigeerd met het oog op gelijke verkoopvoorwaarden. Aangezien de per onderneming gedetailleerde verkoopprijzen per definitie vertrouwelijke bedrijfsinformatie zijn, werden deze alleen aan de betrokken ondernemingen meegedeeld in de specifieke, tot hen gerichte informatiedocumenten.

(112)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de prijzen van de invoer uit de betrokken landen en de prijsonderbieding zijn ontvangen, heeft de Commissie al haar conclusies in de overwegingen 102 tot en met 105 van de voorlopige verordening bevestigd, met de in overweging 71 bedoelde correctie.

4.3.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

4.3.1.   Algemene opmerkingen

(113)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 106 tot en met 110 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.3.2.   Macro-economische indicatoren

(114)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde Eurofer aan dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode eerder was afgenomen dan toegenomen, zoals geconcludeerd in overweging 116 van de voorlopige verordening.

(115)

Deze bewering zou echter alleen kloppen indien de opmerking van Eurofer met betrekking tot de beweerdelijk sterk verhoogde invoervolumes uit derde landen feitelijk juist was. Zoals wordt uiteengezet in overweging 135, bevat de voorlopige verordening juiste cijfers met betrekking tot de invoervolumes. Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie is derhalve ook juist.

(116)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen wezen het consortium van importeurs en distributeurs en één niet-verbonden importeur erop dat de voorlopige verordening een discrepantie van ongeveer 300 000 tot 400 000 ton bevat tussen de productiecijfers van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode als vermeld in overweging 111 van de voorlopige verordening en de overeenkomstige cijfers voor verkoop, voorraden en uitvoer als vermeld in de overwegingen 114, 126 en 152 van de voorlopige verordening. Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistten zij de omvang van de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie en verzochten zij om bewijsmateriaal betreffende de nominale, werkelijke en daadwerkelijk benutte productiecapaciteit en de daadwerkelijk door elke individuele producent geproduceerde hoeveelheid, de gegevens over de verkoopvolumes en de prijzen van de afzonderlijke Europese producenten alsmede de volumes van de invoer van elke producent in de Unie uit de betrokken landen.

(117)

De bovenstaande cijfers kunnen echter niet volledig met elkaar worden vergeleken, aangezien de productie-, verkoop- en uitvoervolumes betrekking hebben op de totale bedrijfstak van de Unie, terwijl de cijfers voor de voorraden als vermeld in overweging 126 van de voorlopige verordening een micro-economische indicator vormen die uitsluitend betrekking heeft op de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Alle cijfers werden door de Commissie gecontroleerd en betrouwbaar geacht. Aangezien het bij de individuele cijfers per producent om vertrouwelijke bedrijfsinformatie gaat, heeft de Commissie in de voorlopige verordening alleen de geaggregeerde informatie verstrekt.

(118)

Bovendien houdt de vermeende discrepantie voor bijna de helft verband met de interne verkopen van de bedrijfstak van de Unie aan de verbonden gebruikers. Die volumes waren opgenomen in de productiecijfers als vermeld in overweging 111 van de voorlopige verordening, maar niet in de verkoopvolumes van de bedrijfstak van de Unie als vermeld in overweging 114 van de voorlopige verordening. De interne verkopen van de bedrijfstak van de Unie waren goed voor ongeveer 5 % van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Unie, en dit aandeel was gedurende de gehele beoordelingsperiode stabiel.

(119)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogden het consortium van importeurs en distributeurs en één niet-verbonden importeur dat de toename van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie erop duidde dat er geen sprake was van schade en dat de toename van het marktaandeel van de betrokken landen geen negatieve gevolgen voor het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie had.

(120)

Zoals uiteengezet in overweging 107, deed de lichte toename van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode niet af aan het feit dat de invoer uit de betrokken landen met 86 % was toegenomen en tegen dumpingprijzen plaatsvond, waardoor de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade werd berokkend. Het argument moest derhalve worden afgewezen.

(121)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 111 tot en met 121 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.3.3.   Micro-economische indicatoren

(122)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden het consortium van importeurs en distributeurs en één niet-verbonden importeur aan dat de dalende trend van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie niet in verband kon worden gebracht met de invoer uit de betrokken landen, aangezien de volumes daarvan gering zijn en de markt niet zo sterk kunnen hebben beïnvloed. Zij betoogden dat de winst van de bedrijfstak van de Unie sinds het OT is gestegen.

(123)

De omvang van de invoer uit de landen lag boven de de-minimisdrempel en de lage prijzen ervan, waarvan is gebleken dat het dumpingprijzen waren, leidden tot een prijsdruk op de markt van de Unie, zoals uiteengezet in overweging 141 van de voorlopige verordening. Daarom heeft de Commissie geconcludeerd dat de toename van de invoer met dumping uit de betrokken landen in verband kon worden gebracht met de dalende trend van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Een mogelijke stijging van de winstgevendheid van de producenten in de Unie na het OT verandert niets aan deze conclusie, aangezien het onderzoek beperkt is tot het OT.

(124)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 122 tot en met 133 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.   Conclusie inzake schade

(125)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden het consortium van importeurs, één niet-verbonden importeur alsook de Indonesische overheid aan dat bepaalde schade-indicatoren zich in de beoordelingsperiode positief hadden ontwikkeld, waarbij zij met name wezen op de stijging van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie, de toename van de werkgelegenheid en de afname van de voorraden.

(126)

Het niveau van de voorraden uitgedrukt als percentage van het verkoopvolume is constant gebleven en vormt derhalve geen duidelijke schade-indicator. De twee andere indicatoren in kwestie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode inderdaad positief ontwikkeld. De stijging van het marktaandeel ging echter ten koste van de winstgevendheid van de producenten in de Unie, zoals uiteengezet in overweging 134 van de voorlopige verordening. De werkgelegenheid steeg licht, hoewel de loonkosten zijn verlaagd. Deze bevindingen deden evenwel niet af aan de voornaamste bevindingen ten aanzien van schade, d.w.z. de negatieve ontwikkeling van de winstgevendheid en alle financiële indicatoren van de bedrijfstak van de Unie.

(127)

Het consortium van importeurs en distributeurs en de niet-verbonden importeur voerden voorts aan dat uit de gegevens die beschikbaar zijn voor het eerste kwartaal van het jaar 2021 blijkt dat de financiële situatie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verbetert en dat de bedrijfstak derhalve niet verder hoeft te worden beschermd.

(128)

De analyse van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie was gebaseerd op de beoordelingsperiode, die eindigde in juni 2020. Zoals aangegeven in de overwegingen 128 tot en met 133 van de voorlopige verordening, zijn alle financiële indicatoren van de producenten in de Unie in de beoordelingsperiode verslechterd. Aan de desbetreffende conclusie kan niet worden afgedaan door de vermeende verbetering op korte termijn van de situatie van de producenten in de Unie na de beoordelingsperiode, waaraan niet-gecontroleerde verslagen met betrekking tot het eerste kwartaal van 2021 ten grondslag liggen.

(129)

Rekening houdend met het bovenstaande heeft de Commissie definitief geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(130)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Indonesische overheid aan dat er geen schade kon zijn veroorzaakt door de invoer uit Indonesië vanwege het lage marktaandeel daarvan en het feit dat de desbetreffende prijzen in de beoordelingsperiode waren gestegen.

(131)

De Commissie herinnerde er allereerst aan dat de invoer uit Indonesië en het marktaandeel daarvan cumulatief met de invoer uit India waren beoordeeld. Bovendien merkte zij op dat het marktaandeel van Indonesië in de beoordelingsperiode in elk geval snel was gestegen, van 0,4 % in 2017 tot 2,8 % in het onderzoektijdvak. Wat de prijzen betreft, lagen de Indonesische prijzen altijd onder de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, hoewel zij in de beoordelingsperiode wel stegen.

(132)

Aangezien er geen andere opmerkingen met betrekking tot het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit India en Indonesië en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 141 tot en met 143 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

(133)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen wees Eurofer op een discrepantie tussen de cijfers voor de omvang van de invoer uit derde landen in tabel 11 van de voorlopige verordening en de gegevens van Eurostat.

(134)

De door Eurofer bedoelde cijfers bevatten echter niet de invoer als gerapporteerd in Eurostat in het kader van de douaneregelingen actieve en passieve veredeling, die in tabel 11 van de voorlopige verordening in aanmerking zijn genomen.

(135)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen twijfelde Eurofer aan de juistheid van de door de Commissie gebruikte invoervolumes en betoogde zij dat de benadering als uiteengezet in overweging 99 afwijkt van de gangbare praktijk van de Commissie en niet strookt met de doelstelling van de beoordeling van de schade en het oorzakelijk verband in het kader van het onderzoek. Volgens haar is de invoer onder de douaneregelingen actieve en passieve veredeling niet onderworpen aan antidumpingrechten en concurreert die invoer niet met de producten van de bedrijfstak van de Unie.

(136)

De Commissie was van oordeel dat goederen die in het kader van de regelingen actieve en passieve veredeling worden ingevoerd, niet alleen worden doorgevoerd door de Unie, maar aldaar ook veredelingshandelingen met toegevoegde waarde, zoals assemblage en transformatie, ondergaan. Bijgevolg concurreert deze invoer duidelijk met de door de bedrijfstak van de Unie vervaardigde producten. Zo heeft een in de Unie gevestigde onderneming die juist deze veredelingshandelingen uitvoert, de mogelijkheid om het product ofwel van de bedrijfstak van de Unie te betrekken ofwel in het kader van de regeling actieve veredeling in te voeren. Daarom moet bij de beoordeling van de schade rekening worden gehouden met de invoer onder deze bijzondere douaneregelingen. Ook die invoer is overeenkomstig artikel 76 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie (13) immers onderworpen aan rechten.

(137)

Voorts voerde Eurofer aan dat de volumes van de invoer uit verschillende landen niet coherent waren, aangezien de invoervolumes uit bepaalde derde landen niet de douaneregelingen actieve en passieve veredeling omvatten.

(138)

De invoervolumes kwamen overeen met de officiële cijfers van Eurostat en omvatten zowel voor de betrokken landen als voor alle andere derde landen de normale douaneregeling en de douaneregelingen actieve en passieve veredeling.

(139)

Bovendien verwees Eurofer naar de invoervolumes waarvan sprake is in het kader van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen betreffende de invoer van hetzelfde product uit China en Taiwan tijdens hetzelfde onderzoektijdvak en dezelfde beoordelingsperiode, waarin de Commissie het verbruik in en de marktaandelen van de Unie heeft beoordeeld zonder rekening te houden met de invoer onder de douaneregelingen actieve en passieve veredeling. Daarom lopen de cijfers met betrekking tot de invoer, het verbruik en het marktaandeel in het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen en het huidige onderzoek uiteen, waardoor in een van de twee onderzoeken sprake is van een kennelijke fout.

(140)

Het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen betreffende de invoer van SSCR uit China en Taiwan heeft inderdaad betrekking op hetzelfde onderzoektijdvak en dezelfde beoordelingsperiode voor de schadeanalyse. Bij dat onderzoek is echter een ander soort analyse verricht, namelijk betreffende de voortzetting of de waarschijnlijkheid van herhaling van dumping en schade, en in het kader van dat onderzoek geformuleerde conclusies gelden niet automatisch in het kader van het onderhavige onderzoek. Hoewel de invoercijfers in dat nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen niet de invoer onder de regelingen actieve en passieve veredeling omvatten, gelden de conclusies van dat onderzoek dus nog steeds. De Commissie was dan ook niet van oordeel dat deze uiteenlopende gegevens een kennelijke fout vormden.

(141)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden het consortium van importeurs en distributeurs en één niet-verbonden importeur aan dat de financiële indicatoren van de bedrijfstak van de Unie niet vanwege de invoer met dumping waren verslechterd, maar als gevolg van de COVID-19-pandemie. De klager betwistte dit in zijn na de mededeling van de voorlopige bevindingen ingediende opmerkingen en voerde aan dat de schade in de beoordelingsperiode een tegenovergestelde trend volgde.

(142)

De Commissie stelde vast dat de prijzen van de invoer uit de betrokken landen grote gevolgen hadden voor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en zijn financiële indicatoren. Zoals vastgesteld in overweging 103 van de voorlopige verordening, lagen de gemiddelde prijzen van de invoer uit beide betrokken landen gedurende de gehele beoordelingsperiode vóór de COVID-19-pandemie constant lager dan de prijzen van de producenten in de Unie. Het is mogelijk dat de pandemie het verbruik op de markt van de Unie heeft beïnvloed, maar een dergelijke impact zou zich alleen in het laatste kwartaal van het onderzoektijdvak (april-juni 2020) kunnen hebben voordoen, terwijl al in 2019 een aanzienlijke daling van het verbruik werd geconstateerd.

(143)

Bovendien heeft de Commissie in de overwegingen 150 en 151 van de voorlopige verordening de daling van het verbruik (al dan niet gedeeltelijk in verband met COVID-19) onderzocht als een potentiële andere factor die schade had kunnen veroorzaken en heeft zij voorlopig geconcludeerd dat die daling niet van dien aard was dat het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit de betrokken landen en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade erdoor werd afgezwakt. Deze conclusie wordt bevestigd.

5.3.   Conclusie inzake oorzakelijk verband

(144)

Op basis van het bovenstaande en aangezien er geen andere opmerkingen zijn ingediend, is de Commissie tot de conclusie gekomen dat geen van de onderzochte factoren, afzonderlijk of gezamenlijk, het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade zodanig heeft afgezwakt dat dit verband niet langer echt en substantieel zou zijn, hetgeen de conclusie in de overwegingen 160 tot en met 163 van de voorlopige verordening bevestigt.

6.   NIVEAU VAN DE MAATREGELEN

6.1.   Prijsbederfmarge

(145)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen bracht de klager twee technische kwesties met betrekking tot de berekening van de schademarge ter sprake, die de afschrijving van de geraamde gederfde investeringen en de toekomstige kosten voor de naleving van milieuwetgeving voor één van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie betroffen. Voor het berekenen van de gederfde investeringen achtte de Commissie het redelijk zich te baseren op de afschrijving van de gederfde investeringen tijdens het onderzoektijdvak zoals opgegeven door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De klager heeft niet aangetoond waarom een dergelijke aanpak onredelijk zou zijn. Op basis van de door de klager ingediende ondersteunende gegevens en informatie heeft de Commissie het argument met betrekking tot de toekomstige kosten voor de naleving van milieuwetgeving aanvaard, wat tot een lichte stijging van de definitieve schademarges heeft geleid.

(146)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde een groep producenten-exporteurs dat de kosten die de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de lockdown in het kader van COVID-19 had gemaakt, buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten bij de berekening van de geen schade veroorzakende prijs ten behoeve van de vaststelling van de schademarge, omdat de door deze kosten veroorzaakte stijging van de kosten per eenheid van de bedrijfstak van de Unie een uitzondering is en geen beeld geeft van de normale productiekosten van de producenten in de Unie.

(147)

De Commissie had de bedrijfstak van de Unie verzocht alle gegevens die hij was gevraagd te verstrekken in zijn antwoord op de vragenlijst, over de twee semesters van het OT op te splitsen, om de mogelijke gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de gegevens over zijn verkoop en kosten zichtbaar te maken. De gecontroleerde gegevens brachten echter geen extra kosten als gevolg van de lockdown in het kader van COVID-19 aan het licht, die de gevraagde correctie zouden rechtvaardigen. De Commissie heeft het argument derhalve afgewezen.

(148)

Euranimi en één niet-verbonden importeur kwamen op tegen de toepassing van een hogere schademarge voor de Indiase producenten-exporteurs, hoewel die hun producten tegen hogere prijzen op de markt van de Unie verkochten.

(149)

De schademarge wordt berekend op basis van de door de producenten-exporteurs verkochte productsoorten. Aangezien de prijzen van de productsoorten van producent tot producent kunnen variëren, is er geen verband vereist tussen het algemene niveau van de invoerprijzen en het niveau van de specifiek voor elke producent-exporteur berekende schademarge.

(150)

Het resultaat van de herziene berekeningen is in onderstaande tabel opgenomen:

Land

Onderneming

Dumpingmarge

Prijsbederfmarge

India

Jindal Stainless Limited en Jindal Stainless Hisar Limited

13,9  %

25,2  %

 

Chromeni Steels Private Limited

45,1  %

35,3  %

 

Alle andere ondernemingen

45,1  %

35,3  %

Indonesië

 

IRNC

10,2  %

32,4  %

 

Jindal Stainless Indonesia

20,2  %

33,1  %

 

Alle andere ondernemingen

20,2  %

33,1  %

(151)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het niveau van de maatregelen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar bevindingen en conclusies in de overwegingen 165 tot en met 173 van de voorlopige verordening, zoals gewijzigd in de bovenstaande tabel, bevestigd.

6.2.   Onderzoek van de marge die toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen

(152)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde Eurofer aan dat de Commissie ten onrechte had geconcludeerd dat Chromeni geen aan verstoringen onderhevige grondstoffen had gebruikt. Volgens Eurofer is het “overduidelijk” dat Chromeni intermediaire inputs betrekt die worden beïnvloed door de verstoringen van de grondstoffenmarkt in India of in Indonesië en dat hiermee derhalve rekening zou moeten worden gehouden. De Commissie zou hiertoe in het kader van dit onderzoek gebruik moeten maken van de medewerking van een vermeende leverancier van warmgewalst roestvrij staal in Indonesië of zich moeten baseren op recente bevindingen wat die grondstof betreft (14).

(153)

Eurofer voerde voorts aan dat de interpretatie door de Commissie van artikel 7, lid 2 bis, de mogelijkheid om de gevolgen van verstoringen van de grondstoffenmarkt voor downstreamsectoren aan te pakken sterk beperkt en de Commissie ervan zou weerhouden de gevolgen van verstoringen van de grondstoffenmarkt binnen een concern (zoals de Jindal Group) te beoordelen. In dezelfde trant wees zij ook op het gevaar van ontwijking via de onderneming waarop het lagere recht van toepassing is (in dit geval in hetzij India hetzij Indonesië gevestigd) en verlangde zij derhalve dat de Commissie het hoogste geldende recht zou toepassen op alle ondernemingen van de groep, ongeacht het land waar het betrokken product wordt geproduceerd.

(154)

Zoals uiteengezet in overweging 176 van de voorlopige verordening, heeft Chromeni de grondstoffen waarop de in India geconstateerde verstoring betrekking had, d.w.z. chroomerts en roestvrijstaalschroot, niet gebruikt. In de context van de instelling van een definitief antidumpingrecht is het bovendien niet mogelijk om een potentiële toekomstige ontwijking aan te pakken door het voor één verbonden producent vastgestelde antidumpingrecht uit te breiden naar verbonden producenten in een ander land. In dit opzicht verwijst de Commissie ook naar de overwegingen 175 tot en met 177.

(155)

De argumenten van Eurofer moesten daarom worden afgewezen.

(156)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 174 tot en met 178 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.3.   Conclusie

(157)

Op grond van bovenstaande beoordeling heeft de Commissie geconcludeerd dat het passend is het bedrag van de definitieve rechten vast te stellen overeenkomstig de regel van het laagste recht in artikel 7, lid 2, en artikel 9, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening. Bijgevolg moeten definitieve antidumpingrechten zoals hieronder worden vastgesteld:

Land

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

India

Jindal Stainless Limited en Jindal Stainless Hisar Limited

13,9  %

 

Chromeni Steels Private Limited

35,3  %

 

Alle andere ondernemingen

35,3  %

Indonesië

 

IRNC

10,2  %

 

Jindal Stainless Indonesia

20,2  %

 

Alle andere ondernemingen

20,2  %

7.   BELANG VAN DE UNIE

7.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(158)

Geen partij betwistte dat de maatregelen in het belang van de bedrijfstak van de Unie zouden zijn. De conclusies in de overwegingen 181 tot en met 183 van de voorlopige verordening werden derhalve bevestigd.

7.2.   Belang van de niet-verbonden importeurs en de gebruikers

(159)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden Euranimi en één niet-verbonden importeur aan dat de instelling door de Unie van maatregelen ten aanzien van India en Indonesië zou leiden tot een tekort aan koudgewalste platte producten van roestvrij staal op de markt van de Unie, aangezien de productie in de Unie ontoereikend zou zijn om de markt volledig te bedienen en andere voorzieningsbronnen beperkt zijn, voornamelijk als gevolg van de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer uit China en Taiwan. Volgens de partijen is er op de markt van de Unie reeds sprake van dergelijke tekorten en vertraagde leveringen.

(160)

De partijen betoogden dat bepaalde andere potentiële bronnen van invoer, namelijk Brazilië, Maleisië en Zuid-Afrika, worden gecontroleerd door producenten in de Unie die de bedrijven in die landen die koudgewalste platte producten van roestvrij staal vervaardigen, in handen hebben. Volgens de partijen heeft dit geleid tot misbruik van bescherming door producenten in de Unie en zal dit hoge prijzen op de markt van de Unie tot gevolg hebben.

(161)

Voorts voerden de partijen aan dat zij niet over de mogelijkheid beschikken om de prijzen aan hun afnemers door te berekenen en dat hun winstgevendheid derhalve nadelig zou worden beïnvloed.

(162)

Euranimi en de niet-verbonden importeur herhaalden deze argumenten na de mededeling van de definitieve bevindingen.

(163)

Eurofer was het niet eens met deze beweringen en voerde aan dat de beweerde langere aanlooptijd het gevolg was van veranderingen in de vraag en van de verstoring van de wereldwijde toeleveringsketens door de COVID-19-pandemie, wat niet alleen voor de toeleveringsketen van koudgewalste platte producten van roestvrij staal kenmerkend is. De bedrijfstak van de Unie beschikt in normale omstandigheden over voldoende capaciteit om bijna 150 % van het verbruik in de Unie in het onderzoektijdvak voor zijn rekening te nemen. Bovendien weerspiegelde de stijging van de grondstoffenprijs die na het onderzoektijdvak plaatsvond een grote wereldwijde stijging van de kosten van grondstoffen, waardoor niet alleen de prijzen in de Unie werden beïnvloed. Daarnaast konden volgens Eurofer koudgewalste platte producten van roestvrij staal worden betrokken uit derde landen met een aanzienlijke capaciteit voor dergelijke producten die niet werd beperkt door de voor staal geldende vrijwaringsmaatregelen.

(164)

Zoals aangeduid in de voorlopige verordening, is er inderdaad sprake van voorzieningsbronnen voor SSCR uit andere derde landen, waarvan Taiwan en Korea de grootste zijn. Er komt nog steeds invoer uit Taiwan de Unie binnen, waarop relatief lage antidumpingrechten van toepassing zijn. Korea is er in de beoordelingsperiode in geslaagd zijn uitvoer naar de Unie te vergroten zowel in absolute als in relatieve cijfers. Ook Zuid-Afrika is nog op de markt van de Unie aanwezig, ondanks de vermeende controle van de Europese ondernemingen op de productie van koudgewalste platte producten van roestvrij staal in dat land. Bovendien zijn de ten aanzien van India en Indonesië ingestelde antidumpingrechten niet bedoeld om de markt van de Unie voor de betrokken landen te sluiten, maar zijn zij erop gericht de prijzen tot een redelijk niveau te verhogen.

(165)

Prijsstijgingen worden normaal gesproken gestuurd door de stijging van de kosten van grondstoffen en werden ook op derde markten waargenomen. Derhalve is er geen sprake van misbruik van de bescherming van de markt door producenten in de Unie. Bovendien bestaat er met 13 producenten van het onderzochte product in de Unie sterke interne concurrentie op de markt van de Unie.

(166)

Daarnaast kunnen de beweringen van de belanghebbenden met betrekking tot het ontbreken van de mogelijkheid om de prijzen aan hun afnemers door te berekenen en om de ingevoerde producten te vervangen, niet naar behoren door de Commissie worden beoordeeld vanwege het gebrek aan goede medewerking van de partijen in kwestie aan dit onderzoek. In tegenstelling tot de twee niet-verbonden importeurs die in de overwegingen 184 tot en met 193 van de voorlopige verordening worden genoemd, voerden de partijen in kwestie hun argumenten aan na de mededeling van feiten en overwegingen, zonder antwoorden op de vragenlijst in te dienen. Dit weerhield de Commissie ervan een grondigere beoordeling te maken door hun inkoop- en verkoopkanalen, verhandelde productsoorten, kosten en financiële situatie te controleren.

(167)

Op basis daarvan bevestigde de Commissie de conclusie dat de gevolgen van een mogelijke instelling van rechten voor de importeurs en de gebruikers niet opwegen tegen de positieve effecten van de maatregelen voor de bedrijfstak van de Unie.

(168)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het belang van de niet-verbonden importeurs en de gebruikers zijn ontvangen, werden de conclusies in de overwegingen 184 tot en met 195 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.3.   Conclusie inzake belang van de Unie

(169)

Op basis van het bovenstaande, en aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, werden de conclusies in overweging 196 van de voorlopige verordening bevestigd.

8.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

8.1.   Definitieve maatregelen

(170)

In het licht van de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie, en overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening, moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping van het betrokken product. Om de in punt 6, en met name in punt 6.2, van deze verordening uiteengezette redenen moeten de antidumpingrechten worden vastgesteld overeenkomstig de regel van het laagste recht.

(171)

Op basis van het bovenstaande worden deze rechten als volgt vastgesteld:

Land

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

India

Jindal Stainless Limited en Jindal Stainless Hisar Limited

13,9  %

Chromeni Steels Private Limited

35,3  %

Alle andere ondernemingen

35,3  %

Indonesië

IRNC

10,2  %

Jindal Stainless Indonesia

20,2  %

Alle andere ondernemingen

20,2  %

(172)

De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen dan ook de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten zijn uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit het betrokken land en vervaardigd door de genoemde juridische entiteiten. Op de invoer van het betrokken product dat is geproduceerd door andere ondernemingen die in het dispositief van deze verordening niet uitdrukkelijk worden genoemd, met inbegrip van entiteiten die aan de specifiek genoemde ondernemingen zijn verbonden, is het recht van toepassing dat voor “alle andere ondernemingen” geldt. Die invoer mag niet worden onderworpen aan de individuele antidumpingrechten.

(173)

Een onderneming die later haar naam wijzigt, kan verzoeken om toepassing van deze individuele antidumpingrechten. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (15). Dit verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging geen invloed heeft op het recht van de onderneming om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een verordening over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(174)

Om het gevaar van ontwijking als gevolg van het verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten een geldige handelsfactuur overleggen aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. Deze factuur moet voldoen aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vastgestelde vereisten. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, wordt onderworpen aan het antidumpingrecht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”.

(175)

Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om ten aanzien van de invoer de individuele antidumpingrechten te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle voorschriften van artikel 1, lid 3, van deze verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en kunnen zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte te controleren en te waarborgen dat het lagere recht vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving.

(176)

Indien de omvang van de uitvoer door een van de ondernemingen waarvoor een lager individueel recht geldt, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van maatregelen worden geopend. Daarbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan het voor het gehele land geldende recht in te stellen.

(177)

Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor “alle andere ondernemingen” vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor de producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd.

8.2.   Definitieve inning van het voorlopige recht

(178)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en van de schade die de bedrijfstak van de Unie is berokkend, moeten de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, definitief worden geïnd.

(179)

Aangezien sommige definitieve rechten lager zijn dan de voorlopige rechten, moeten de als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

8.3.   Terugwerkende kracht

(180)

Zoals vermeld in punt 1.2, heeft de Commissie de invoer van het onderzochte product na een verzoek van de klager aan registratieplicht onderworpen overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening.

(181)

In het definitieve stadium van het onderzoek zijn de in het kader van de registratie verzamelde gegevens beoordeeld. De Commissie heeft onderzocht of aan de criteria van artikel 10, lid 4, van de basisverordening voor de inning van definitieve rechten met terugwerkende kracht is voldaan.

(182)

Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat er naast de invoer die in het onderzoektijdvak schade heeft veroorzaakt, geen sprake was van een aanzienlijke toename van invoer in de zin van artikel 10, lid 4, punt d), van de basisverordening. Voor dit onderzoek heeft de Commissie de maandelijkse gemiddelde invoer van het betrokken product gedurende het onderzoektijdvak vergeleken met de maandelijkse gemiddelde invoer in de periode vanaf de opening van dit onderzoek tot de instelling van de voorlopige maatregelen, en er kon geen verdere aanzienlijke toename worden geconstateerd.

 

Onderzoektijdvak (ton/maand)

Periode na het OT, d.w.z. 1 oktober 2020 tot 28 mei 2021 (ton/maand)

Stijging van de invoer (%)

Invoer van SSCR uit India

8 956

6 036

–33  %

Invoer van SSCR uit Indonesië

7 353

8 439

15  %

Totale invoer van SSCR uit de betrokken landen

16 308

14 475

–11  %

Bron: Surveillance 2 (EU 27).

(183)

De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat de retroactieve inning van de definitieve rechten voor de periode waarin de invoer werd geregistreerd, in dit geval niet gerechtvaardigd is.

9.   SLOTBEPALINGEN

(184)

Indien een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt ingevolge artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (16) als rentevoet de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand.

(185)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 (17) heeft de Commissie een vrijwaringsmaatregel ten aanzien van bepaalde staalproducten ingesteld voor een periode van drie jaar. Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1029 van de Commissie (18) is de vrijwaringsmaatregel verlengd tot en met 30 juni 2024. Het onderzochte product is een van de productcategorieën die onder de vrijwaringsmaatregel vallen. Zodra de in het kader van de vrijwaringsmaatregel vastgestelde tariefcontingenten worden overschreden, zou bijgevolg zowel het douanerecht bij contingentoverschrijding als het antidumpingrecht op dezelfde invoer verschuldigd zijn. Aangezien een dergelijke cumulatie van antidumpingmaatregelen met vrijwaringsmaatregelen een groter effect op de handel kan hebben dan wenselijk, heeft de Commissie besloten te voorkomen dat het antidumpingrecht en het douanerecht bij contingentoverschrijding voor het onderzochte product gedurende de duur van de instelling van het vrijwaringsrecht gelijktijdig worden toegepast.

(186)

Dit betekent dat in gevallen waarin het in artikel 1, lid 6, van Verordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding op het onderzochte product van toepassing wordt en dit recht het niveau van de in de onderhavige verordening vastgestelde antidumpingrechten overschrijdt, uitsluitend het in artikel 1, lid 6, van Verordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding wordt geïnd. Gedurende de periode waarin de vrijwarings- en de antidumpingrechten gelijktijdig van toepassing zijn, wordt de inning van de krachtens de onderhavige verordening ingestelde rechten geschorst. Wanneer het in artikel 1, lid 6, van Verordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding op het onderzochte product van toepassing wordt en dit recht wordt vastgesteld op een lager niveau dan het niveau van de antidumpingrechten in de onderhavige verordening, wordt het in artikel 1, lid 6, van Verordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding geïnd naast het verschil tussen dat recht en het hoogste van de krachtens de onderhavige verordening ingestelde antidumpingrechten. Het gedeelte van het bedrag aan niet-geïnde antidumpingrechten wordt geschorst.

(187)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op gewalste platte producten van roestvrij staal, enkel koud gewalst, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7219 31 00, 7219 32 10, 7219 32 90, 7219 33 10, 7219 33 90, 7219 34 10, 7219 34 90, 7219 35 10, 7219 35 90, 7219 90 20, 7219 90 80, 7220 20 21, 7220 20 29, 7220 20 41, 7220 20 49, 7220 20 81, 7220 20 89, 7220 90 20 en 7220 90 80, van oorsprong uit India en Indonesië.

2.   De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde product, zijn als volgt:

Land

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

Aanvullende Taric-code

India

Jindal Stainless Limited

13,9  %

C654

Jindal Stainless Hisar Limited

13,9  %

C655

Chromeni Steels Private Limited

35,3  %

C656

Alle andere Indiase ondernemingen

35,3  %

C999

Indonesië

IRNC

10,2  %

C657

Jindal Stainless Indonesia

20,2  %

C658

Alle andere Indonesische ondernemingen

20,2  %

C999

3.   De individuele rechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 vermelde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die luidt als volgt: “Ondergetekende verklaart dat de [hoeveelheid] [betrokken product] die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door [naam en adres van de onderneming] [aanvullende Taric-code] in [betrokken land]. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.” Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

1.   Wanneer het in artikel 1, lid 6, van Verordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding van toepassing wordt op de in artikel 1, lid 1, bedoelde gewalste platte producten van roestvrij staal, enkel koud gewalst, en dit recht hoger is dan het overeenkomstige ad-valoremantidumpingrecht als vermeld in artikel 1, lid 2, wordt uitsluitend het in artikel 1, lid 6, van Verordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding geïnd.

2.   Gedurende de periode waarin het bepaalde in lid 1 van toepassing is, wordt de inning van de krachtens de onderhavige verordening ingestelde rechten geschorst.

3.   Wanneer het in artikel 1, lid 6, van Verordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding van toepassing wordt op de in artikel 1, lid 1, bedoelde gewalste platte producten van roestvrij staal, enkel koud gewalst, en dit recht wordt vastgesteld op een lager niveau dan het overeenkomstige ad-valoremantidumpingrecht als vermeld in artikel 1, lid 2, wordt het in artikel 1, lid 6, van Verordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding geïnd naast het verschil tussen dat recht en het hoogste van de overeenkomstige ad-valoremantidumpingrechten als vermeld in artikel 1, lid 2.

4.   Het gedeelte van het bedrag aan overeenkomstig lid 3 niet-geïnde antidumpingrechten wordt geschorst.

5.   De in de leden 2 en 4 bedoelde schorsingen zijn van tijdelijke aard en gelden voor de periode waarin het in artikel 1, lid 6, van Verordening (EU) 2019/159 bedoelde douanerecht bij contingentoverschrijding van toepassing is.

Artikel 3

De bedragen die uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld op grond van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/854, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 4

Op de geregistreerde invoer wordt niet met terugwerkende kracht een definitief antidumpingrecht geheven. Gegevens die zijn verzameld overeenkomstig artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/370, worden niet langer bewaard. Uitvoeringsverordening (EU) 2021/370 wordt ingetrokken.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 november 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit India en Indonesië (PB C 322 van 30.9.2020, blz. 17).

(3)  Bericht van inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit India en Indonesië (PB C 57 van 17.2.2021, blz. 16).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/370 van de Commissie van 1 maart 2021 tot onderwerping van de invoer van koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit India en Indonesië aan registratie (PB L 71 van 2.3.2021, blz. 18).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/854 van de Commissie van 27 mei 2021 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op koudgewalste platte producten van roestvrij staal van oorsprong uit India en Indonesië (PB L 188 van 28.5.2021, blz. 61).

(6)  De vereniging van niet-geïntegreerde metaalimporteurs en -distributeurs.

(7)  Panelverslag, EC — Salmon (Norway), WT/DS337/R, punten 7.256, 7.257 en 7.273.

(8)  Arrest van 18 maart 2009, Shanghai Excell M & E Enterprise, T-299/05, ECLI:EU:T:2009:72, punt 288.

(9)  Zie bv. Overweging 283 van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/582 van de Commissie van 9 april 2021 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op gewalste platte aluminiumproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 124 van 12.4.2021, blz. 40) (waarin de winst van de desbetreffende “handelaar” in aanmerking is genomen); zie arrest van 18 maart 2009, Shanghai Excell M & E Enterprise, T-299/05, ECLI:EU:T:2009:72, punt 287.

(10)  Verslag van de Beroepsinstantie, US — Anti-Dumping and Countervailing Duties (China), WT/DS379/AB/R, punten 567, 568 en 583.

(11)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1408 van de Commissie van 6 oktober 2020 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde warmgewalste platen en rollen van roestvrij staal van oorsprong uit Indonesië, de Volksrepubliek China en Taiwan (PB L 325 van 7.10.2020, blz. 26).

(12)  Arrest van het Hof van 16 februari 2012, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie/Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT), C-191/09 P en C-200/09 P, punt 58.

(13)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 1).

(14)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1408 van de Commissie van 6 oktober 2020 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde warmgewalste platen en rollen van roestvrij staal van oorsprong uit Indonesië, de Volksrepubliek China en Taiwan (PB L 325 van 7.10.2020, blz. 26).

(15)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat G, Wetstraat 170, 1040 Brussel, België.

(16)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).

(17)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 van de Commissie van 31 januari 2019 tot instelling van definitieve vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde staalproducten (PB L 31 van 1.2.2019, blz. 27).

(18)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1029 van de Commissie van 24 juni 2021 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 van de Commissie teneinde de vrijwaringsmaatregel ten aanzien van de invoer van bepaalde staalproducten te verlengen (PB L 225I van 25.6.2021, blz. 1).