22.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/1


VERORDENING (EU) 2020/1530 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 oktober 2020

tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/798 met betrekking tot de toepassing van de regels inzake spoorwegveiligheid en -interoperabiliteit in de Kanaaltunnel

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Volgens Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad (3) dienen de lidstaten een nationale veiligheidsinstantie in te stellen die wordt belast met de taken die verband houden met de spoorwegveiligheid. Overeenkomstig die richtlijn kan een nationale veiligheidsinstantie een orgaan zijn dat eenzijdig door de betrokken lidstaat is ingesteld, of een orgaan dat door verschillende lidstaten met die taken is belast om te zorgen voor een uniforme veiligheidsregeling.

(2)

Bij het Verdrag tussen de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de bouw en de exploitatie door privéconcessionarissen van een vaste kanaalverbinding, ondertekend te Canterbury op 12 februari 1986 (“het Verdrag van Canterbury”), is een intergouvernementele commissie ingesteld om toe te zien op alle kwesties met betrekking tot de bouw en de exploitatie van de vaste kanaalverbinding (“de intergouvernementele commissie”).

(3)

Tot het einde van de overgangsperiode die is vastgesteld bij het akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (4) (“de overgangsperiode”), is de intergouvernementele commissie de nationale veiligheidsinstantie in de zin van Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad die verantwoordelijk is voor de vaste kanaalverbinding (“Kanaaltunnel”).

(4)

Aan het einde van de overgangsperiode wordt de intergouvernementele commissie een orgaan dat is ingesteld bij een internationale overeenkomst tussen een lidstaat, namelijk Frankrijk, en een derde land, namelijk het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (“het Verenigd Koninkrijk”). Tenzij anders bepaald in een voor het Verenigd Koninkrijk bindende internationale overeenkomst, zal zij geen nationale veiligheidsinstantie meer zijn krachtens het Unierecht en zal het Unierecht niet langer van toepassing zijn op het deel van de Kanaaltunnel dat onder de jurisdictie van het Verenigd Koninkrijk valt.

(5)

Om de veilige en efficiënte exploitatie van de Kanaaltunnel te waarborgen, is het passend de intergouvernementele commissie als enige verantwoordelijke veiligheidsinstantie voor de gehele Kanaaltunnel te behouden.

(6)

Daartoe wordt Frankrijk bij Besluit (EU) 2020/1531 van het Europees Parlement en de Raad (5) onder bepaalde voorwaarden gemachtigd om te onderhandelen over een internationale overeenkomst ter aanvulling van het Verdrag van Canterbury, uit hoofde waarvan de intergouvernementele commissie wordt behouden als de enige veiligheidsinstantie die bevoegd is voor de toepassing van het Unierecht in de Kanaaltunnel, en om die overeenkomst te ondertekenen en te sluiten.

(7)

Daartoe moeten nadere regels worden vastgesteld betreffende specifieke veiligheidsinstanties alsmede betreffende de taken van de betrokken lidstaat om alle nodige maatregelen te nemen om te waarborgen dat het Unierecht te allen tijde wordt toegepast door de specifieke veiligheidsinstantie of, bij gebreke daarvan, door zijn nationale veiligheidsinstantie.

(8)

Geschillenbeslechting tussen de betrokken lidstaat en het derde land op het gebied van spoorwegveiligheid kan aanleiding geven tot vragen over de uitlegging van het Unierecht. Bijgevolg moet het Hof van Justitie van de Europese Unie de bevoegdheid te krijgen om over dergelijke vragen een uitspraak te doen bij wijze van prejudiciële beslissing.

(9)

Richtlijn (EU) 2016/798 dient daarom dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(10)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk de veilige en efficiënte exploitatie van de Kanaaltunnel garanderen na afloop van de overgangsperiode, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het voorgestelde optreden beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(11)

Deze verordening moet met spoed in werking treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn (EU) 2016/798

Richtlijn (EU) 2016/798 wordt als volgt gewijzigd:

1)

in artikel 3 wordt punt 7 vervangen door:

“7.

“nationale veiligheidsinstantie”:

a)

het nationale orgaan dat belast is met de taken betreffende de veiligheid op het spoor overeenkomstig deze richtlijn;

b)

een orgaan dat door verschillende lidstaten met de in punt a) bedoelde taken belast is om te zorgen voor een uniforme veiligheidsregeling;

c)

een orgaan dat door een lidstaat en een derde land belast is met de in punt a) bedoelde taken om een uniforme veiligheidsregeling te waarborgen, op voorwaarde dat de Unie daartoe met het betrokken derde land een overeenkomst heeft gesloten of dat een lidstaat een dergelijke overeenkomst heeft gesloten overeenkomstig een daartoe door de Unie verleende machtiging;”;

2)

aan artikel 16 worden de volgende leden toegevoegd:

“4.

Indien één enkel kunstwerk gedeeltelijk in een derde land en gedeeltelijk in een lidstaat is gelegen, kan die lidstaat, naast de nationale veiligheidsinstantie die anderszins bevoegd is voor zijn grondgebied, en overeenkomstig artikel 3, punt 7, c), en een internationale overeenkomst die door de Unie is gesloten of waarvan deze met de sluiting heeft ingestemd, een veiligheidsinstantie aanwijzen die specifiek bevoegd is voor dat kunstwerk en alle andere onderdelen van de daarmee verbonden spoorweginfrastructuur (“de specifieke veiligheidsinstantie”). In overeenstemming met die internationale overeenkomst kan de nationale veiligheidsinstantie tijdelijk de bevoegdheid op zich nemen voor het gedeelte van het kunstwerk dat zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt.

In het kader van een in de eerste alinea bedoelde internationale overeenkomst, neemt de betrokken lidstaat alle maatregelen waarover hij krachtens die internationale overeenkomst beschikt om te waarborgen dat de specifieke veiligheidsinstantie voldoet aan het Unierecht. Indien dat voor de spoorwegveiligheid noodzakelijk is, maakt de betrokken lidstaat daartoe onverwijld gebruik van het bij die internationale overeenkomst verleende recht, waardoor de nationale veiligheidsinstantie gerechtigd is om de exclusieve bevoegdheid op zich te nemen voor het gedeelte van het kunstwerk dat zich in die lidstaat bevindt.

5.

Indien een geschil dat overeenkomstig een internationale overeenkomst aan een scheidsgerecht is voorgelegd, een vraag doet rijzen over de uitlegging van het Unierecht, is het Hof van Justitie van de Europese Unie (“Hof van Justitie”) bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over die vraag op verzoek van het scheidsgerecht dat is ingesteld om geschillen uit hoofde van die internationale overeenkomst te beslechten.

De bepalingen van Unierecht inzake de procedures die overeenkomstig artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden ingesteld voor het Hof van Justitie zijn van overeenkomstige toepassing op verzoeken om een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie die op grond van de eerste alinea worden ingediend.

Indien het scheidsgerecht zich niet voegt naar een beslissing van het Hof van Justitie die overeenkomstig de eerste alinea is gegeven, maakt de betrokken lidstaat onverwijld gebruik van het bij de internationale overeenkomst verleende recht, waarbij de nationale veiligheidsinstantie gerechtigd is om de exclusieve bevoegdheid op zich te nemen voor het gedeelte van het kunstwerk dat zich in die lidstaat bevindt.”.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 21 oktober 2020.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

D. M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorzitter

M. ROTH


(1)  Standpunt van 16 september 2020 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 8 oktober 2020 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 oktober 2020.

(3)  Richtlijn (EU) 2016/798 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 inzake veiligheid op het spoor (PB L 138 van 26.5.2016, blz. 102).

(4)  PB L 29 van 31.1.2020, blz. 7.

(5)  Besluit (EU) 2020/1531 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2020 waarbij Frankrijk wordt gemachtigd te onderhandelen over een internationale overeenkomst ter aanvulling op het Verdrag tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland betreffende de bouw en de exploitatie door privéconcessionarissen van een vaste kanaalverbinding, en die overeenkomst te sluiten en te ondertekenen (zie bladzijde 4 van dit Publicatieblad).