15.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 189/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/776 VAN DE COMMISSIE

van 12 juni 2020

tot instelling van definitieve compenserende rechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 van de Commissie tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (“de basisverordening”) (1), en met name artikel 15 en artikel 24, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Inleiding

(1)

Op 16 mei 2019 opende de Europese Commissie (“de Commissie”) op grond van artikel 10 van de basisverordening een antisubsidieonderzoek met betrekking tot de invoer in de Unie van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels (“SGV”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“VRC”) en Egypte (gezamenlijk “de betrokken landen”). De Commissie maakte daartoe op 16 mei 2019 een bericht van inleiding bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie (“het bericht van inleiding”) (2).

(2)

De Commissie opende het onderzoek naar aanleiding van een klacht die op 1 april 2019 was ingediend door Tech-Fab Europe (“de klager”) namens producenten die meer dan 25 % van de totale productie van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels in de Unie vertegenwoordigen. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal inzake subsidiëring en schade als gevolg daarvan was voldoende om de opening van een onderzoek te rechtvaardigen.

(3)

Voorafgaand aan de opening van het antisubsidieonderzoek heeft de Commissie overeenkomstig artikel 10, lid 7, van de basisverordening de Chinese overheid (3) en de Egyptische overheid (4) ervan in kennis gesteld dat zij een met het nodige bewijsmateriaal gestaafde klacht had ontvangen, en heeft zij beide voornoemde overheden uitgenodigd voor overleg. Op 13 mei 2019 vond overleg plaats met de Chinese overheid en met de Egyptische overheid. Er kon echter geen overeenstemming worden bereikt.

(4)

Op 21 februari 2019 opende de Commissie een afzonderlijk antidumpingonderzoek naar hetzelfde product van oorsprong uit de VRC en Egypte (5) (“het afzonderlijke antidumpingonderzoek”). Op 7 april 2020 heeft de Commissie definitieve antidumpingrechten ingesteld op het betrokken product van oorsprong uit de VRC en Egypte (6) (“de definitieve antidumpingverordening”). De analyse van de schade, het oorzakelijke verband en het belang van de Unie in het onderhavige antisubsidieonderzoek en in het afzonderlijke antidumpingonderzoek zijn mutatis mutandis dezelfde, aangezien de definitie van de bedrijfstak van de Unie, de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, de beoordelingsperiode en het onderzoektijdvak in beide onderzoeken dezelfde zijn.

1.1.1.   Opmerkingen van de Chinese overheid over de opening van het onderzoek

(5)

De Chinese overheid stelde dat er geen onderzoek zou moeten worden geopend omdat de klacht niet voldeed aan de vereisten inzake bewijsmateriaal van artikel 11, leden 2 en 3, van de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (“SCM-overeenkomst”) en artikel 10, lid 2, van de basisverordening. Volgens de Chinese overheid was er onvoldoende bewijs van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies, schade en een oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de schade.

(6)

De Commissie heeft dit argument afgewezen. Het bewijsmateriaal in de klacht bestond uit de gegevens waarover de klager in dat stadium redelijkerwijs kon beschikken. Zoals aangetoond in het memorandum over de toereikendheid van het bewijsmateriaal, met daarin de beoordeling door de Commissie van al het haar ter beschikking staande bewijsmateriaal inzake de VRC en Egypte, en op basis waarvan de Commissie het onderzoek had geopend, was er in de fase van de opening van het onderzoek voldoende bewijs dat de gestelde subsidies, gezien het bestaan, de omvang en de aard ervan, aanleiding konden geven tot compenserende maatregelen. De klacht bevatte ook voldoende bewijs dat als gevolg van de invoer met subsidiëring schade werd berokkend aan de bedrijfstak van de Unie.

(7)

Meer in het bijzonder liet de Chinese overheid tijdens het overleg voorafgaand aan de inleiding van de procedure weten dat de verwijzingen van de klager naar Chinese plannen, programma’s of aanbevelingen niet ter zake deden omdat zij niet bindend zijn, en dat de SGV-bedrijfstak noch in China’s dertiende vijfjarenplan, noch in het dertiende vijfjarenplan voor de bouwmaterialensector (2016-2020) wordt genoemd. Na de inleiding van de procedure verklaarde de Chinese overheid ook dat SGV niet door het document “Made in China 2025” worden bestreken. De Commissie merkte op dat de Chinese overheid niet het bestaan van dergelijke plannen, programma’s of aanbevelingen betwist, maar enkel de mate waarin zij bindend zijn of de SGV-bedrijfstak bestrijken. Verder constateerde de Commissie dat de klager bewijsmateriaal had verstrekt waaruit bleek dat er in diverse overheidsdocumenten melding wordt gemaakt van “nieuwe materialen”, terwijl “op glas gebaseerde materialen” worden genoemd in het dertiende vijfjarenplan voor de bouwmaterialensector (2016-2020). De Chinese overheid leverde geen enkel bewijs dat die verklaringen niet op het betrokken product van toepassing zouden zijn.

(8)

Voorts stelde de Chinese overheid dat noch de Chinese Export & Credit Insurance Corporation (“Sinosure”) noch commerciële staatsbanken overheidsinstanties zijn en dat de Chinese overheid particuliere banken geen functies toevertrouwt of hen daarmee belast. De Commissie merkte op dat dit argument samenhangt met het hiervoor reeds aangehaalde argument, en dat in de klacht onder meer de Chinese bankenwet wordt genoemd, waarvan de Chinese overheid niet betwist dat deze deel uitmaakt van de Chinese wetgeving. De Commissie wees er tevens op dat recente EU- antisubsidieonderzoeken wat dit punt betreft tot andere conclusies hebben geleid (7).

(9)

Daarnaast werd door de Chinese overheid aangevoerd dat kredieten voor afnemers van exporterende ondernemingen worden verstrekt aan buitenlandse ondernemingen en dat Chinese SGV-producenten er derhalve geen voordeel van hebben. De Commissie stelde evenwel vast dat voordelen die worden toegekend aan buitenlandse ondernemingen die eigendom zijn van Chinese SGV-producenten, ten gunste kunnen komen van laatstgenoemden.

(10)

De Chinese overheid gaf aan dat de belastingregeling voor versnelde afschrijving van apparatuur die hightech ondernemingen gebruiken voor hoogtechnologische ontwikkeling en productie, was beëindigd, evenals sommige van de genoemde subsidieprogramma’s. De Commissie nam kennis van deze opmerking maar wees erop dat dit niet geldt voor alle programma’s en evenmin voor de verschillende in de klacht genoemde overheidsniveaus (d.w.z. nationaal, regionaal of lokaal). Bovendien kon de belastingregeling inzake een versnelde afschrijving nog steeds voordeel bieden, zoals afschrijving over de levensduur van de betrokken apparatuur, mogelijk ook gedurende het onderzoektijdvak.

(11)

Na opening van het onderzoek stelde de Chinese overheid verder dat de klager de voorwaarden voor toepassing van een buitenlandse benchmark voor leningen en voor grondgebruiksrechten niet noemde. De Commissie stelde evenwel vast dat de argumenten in de klacht steun vinden in recent antisubsidieonderzoek van de EU dat dienaangaande wijst op de noodzaak van aan de omstandigheden in de VRC aangepaste externe benchmarks (8).

(12)

De Chinese overheid voerde verder aan dat de klacht onvoldoende was onderbouwd, omdat er overwegend in werd verwezen naar eerdere EU-verordeningen die betrekking hebben op andere productomschrijvingen. De Commissie merkte echter op dat de vaststellingen die in eerdere en recente antisubsidieonderzoeken zijn gedaan, dezelfde subsidieprogramma’s betreffen als die welke in de klacht worden genoemd. De Chinese overheid merkte verder naar aanleiding van de inleiding van de procedure op dat er in de financiële sector in de jaren 2016 tot en met 2018 aanzienlijke wijzigingen en hervormingen hebben plaatsgevonden en dat de klacht dus niet kon steunen op een reeds bestaande situatie. De Commissie merkte echter op dat de klager in de klacht tevens aanvullend bewijsmateriaal had verstrekt inzake het voortdurende bestaan van de subsidieprogramma’s, zonder dat daarin substantieel wijziging was gebracht. De Commissie herinnerde er voorts aan dat de Chinese overheid geen bewijsmateriaal heeft verstrekt dat de voortzetting van de desbetreffende programma’s weerlegt. In het stadium van inleiding wees het beschikbare bewijsmateriaal er dus op dat er geen sprake was van een relevante wijziging van de betrokken subsidieprogramma’s. Uiteindelijk werd dit ook in dit onderzoek bevestigd.

(13)

Verder stelde de Chinese overheid met betrekking tot diverse subsidies dat de klager geen bewijsmateriaal had verstrekt inzake voordeel en specificiteit. De Commissie oordeelde dat de klager voldoende bewijs van voordeel en specificiteit had verstrekt, voor zover dat hem redelijkerwijs ter beschikking stond. Hoe dan ook, de Commissie bestudeerde het bewijsmateriaal in de klacht en voerde haar eigen beoordeling uit van alle relevante elementen in het memorandum over de toereikendheid van het bewijsmateriaal, dat bij de inleiding van de procedure in het niet-vertrouwelijke dossier werd opgenomen. De Chinese overheid herhaalde haar opmerkingen naar aanleiding van de inleiding van de procedure, maar verstrekte geen aanvullend bewijsmateriaal.

(14)

Daarom concludeerde de Commissie dat de klacht voldoende bewijsmateriaal bevatte om het bestaan van de vermeende subsidiëring door de Chinese overheid te staven.

(15)

Tot slot is een bijzonder aspect van deze zaak dat de vermeende subsidiëring in Egypte betrekking heeft op twee ondernemingen in de Chinees-Egyptische zone voor economische en handelssamenwerking (“SETC-zone”) in Suez, een speciale economische zone die is ingesteld door de VRC en Egypte samen, de twee landen waarop in de klacht gedoeld wordt. De Commissie verklaarde voornemens te zijn onderzoek te doen naar alle door deze ondernemingen in de SETC-zone ontvangen subsidies, ongeacht de bron daarvan.

(16)

Tijdens het overleg voorafgaand aan de inleiding stelde de Chinese overheid dat de klager geen rechtsgrond had om tegen de Chinese overheid op te komen via het betrokken product van oorsprong of uitgevoerd uit Egypte. De Commissie nam kennis van de bezorgdheid van de Chinese overheid maar bleef bij haar oordeel dat er voldoende bewijsmateriaal was om een onderzoek in te stellen naar de vermeende tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies aan de ondernemingen in de SETC-zone, ongeacht de bron daarvan.

(17)

Na opening van het onderzoek voerde de Chinese overheid aan dat de bij het vaststellen van het verbruik in de Unie aangebrachte correctie van de gegevens over de invoer uit de VRC oneerlijk was in vergelijking met de correctie van de gegevens over de invoer uit andere derde landen zoals Rusland. Verder stelde de Chinese overheid dat die correcties niet door de Commissie zijn getoetst. De Chinese overheid merkte ook op dat het dossier geen informatie bevat over de aard van de marktinformatie die is gebruikt om de invoergegevens te corrigeren.

(18)

Zoals onder meer is beschreven in overweging 937, werd de invoer naar aanleiding van de door de klager op basis van GN-codes uitgevoerde analyse ook beoordeeld op grond van invoerstatistieken op Taric-niveau, getoetst aan andere bronnen en waar nodig gecorrigeerd. Wat Rusland betreft, werden de invoergegevens getoetst en gecorrigeerd aan de hand van de invoergegevens van aan de producenten in de Unie verbonden SGV-producenten die de enige bekende SGV-producenten in Rusland waren. De Commissie vond dat een redelijke methode omdat daarmee een nauwkeurige schatting van de invoer van het betrokken product uit Rusland werd verkregen. Zoals wordt toegelicht in overweging 937, heeft de Commissie tijdens het onderzoek op dezelfde manier de gegevens van Eurostat op Taric-niveau getoetst aan de gegevens ontvangen van de bekende producenten in de VRC die reageerden op het verzoek om steekproefgegevens. Het door de medewerkende Chinese producenten-exporteurs gerapporteerde SGV-uitvoervolume vertegenwoordigde de totale invoer die bij Eurostat is vastgelegd volgens de betrokken Taric-codes, zodat alle uitvoer werd geacht het betrokken product te betreffen. Tot slot bevatte de klacht, in tegenstelling tot hetgeen de Chinese overheid beweert, een toelichting op het gebruik van marktinformatie voor correctie van de invoergegevens. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(19)

In haar opmerkingen bij de opening van het onderzoek stelde de Chinese overheid dat de SGV-markt gesegmenteerd is en dat de prijsklassen per segment sterk verschillen. De Chinese overheid betoogde dat de drie voornaamste productsoorten, geweven rovings (“WR”), gebreide non-crimp fabrics (“NCF”) en complexe materialen (“CM”) een andere samenstelling en productiestappen/-processen hebben, en dat dus ook de productiekosten en verkoopprijzen ervan anders zijn. Bovendien hebben deze drie productsoorten andere fysieke en technische kenmerken, die op hun beurt bepalend zijn voor het eindgebruik ervan. Volgens de Chinese overheid is de vergelijking van de prijzen/beoordeling van de prijsonderbieding, evenals de beoordeling van de vermeende schadelijke gevolgen van de invoer uit de VRC zoals uitgevoerd in de klacht op een geaggregeerd niveau, misleidend en ontoereikend zonder een feitelijke beoordeling van de omvang van de aanwezigheid — d.w.z. volume en marktaandeel — van de Chinese producenten en die van de Unie in elk van de productsegmenten.

(20)

De Commissie oordeelde dat de Chinese overheid die argumenten niet onderbouwde met bewijzen. Bij de opening van het onderzoek verstrekte de klager voldoende bewijs over de kosten en prijzen van het onderzochte product. Dat er diverse productsoorten met mogelijk verschillende productieprocessen, kosten en verkoopprijzen zijn, wil niet per se zeggen dat de markt gesegmenteerd is. Krachtens artikel 10, lid 2, van de basisverordening is de klager verplicht die informatie te verstrekken waarover hij redelijkerwijs beschikt. Aangezien de kosten en prijzen van in China gemaakte productsoorten van vertrouwelijke aard zijn en de klager er dus niet over kan beschikken, oordeelde de Commissie dat de klacht voldoende voor de klager redelijkerwijs beschikbare informatie bevatte om het onderzoek te openen.

(21)

Bovendien bleek uit de tijdens het onderzoek door de Commissie verzamelde en ontvangen informatie dat de SGV-markt van de Unie niet gesegmenteerd is. De bewering dat de drie productsoorten — WR, NCF en CM — verschillende fysieke en technische kenmerken hebben en dat die verschillen bepalend zijn voor het eindgebruik ervan, is feitelijk onjuist. Zoals toegelicht in de klacht en in de overwegingen 129 tot en met 138, wordt het betrokken product in de composietenindustrie gebruikt om thermoplastische en thermohardende harsen te versterken, iets wat niet is betwist door de Chinese overheid. Het gebruik kent veel overlap; de keuze van het soort weefsel zal afhangen van het uiterlijk van het oppervlak, de stroming van de harsen, de spanning waaronder het eindproduct komt te staan en de applicatietechniek. Bepaalde productsoorten zijn bijzonder geschikt voor productie met behulp van gesloten vormen of via hand lay-up (handmatige plaatsing en harsapplicatie).

(22)

De voornaamste en overlappende toepassingen van de drie productsoorten zijn: WR, voor thermohardende applicaties, vooral via hand lay-up, voor de zeevaart (scheepsrompen en -dekken), carrosseriepanelen voor voertuigen (bv. vrachtwagens, treinen), windturbinebladen, buizen en tanks; NCF, voor de bouw van scheepvaartproducten (rompen en dekken), carrosserie en panelen voor voertuigen (bv. vrachtwagens, treinen), windturbinebladen en -gondels, ski’s en snowboards, buizen en tanks; CM, voor in gesloten vormen gemaakte producten voor de carrosserie en panelen van voertuigen, scheepvaartproducten (rompen en dekken), gondels van windturbines en recreatievoertuigen.

(23)

Tot slot merkt de Commissie op dat het niet ongebruikelijk is dat er van een betrokken product soorten zijn met uiteenlopende kostenstructuur en prijzen. Dat is nu juist waarom de Commissie gegevens verzamelt op basis van een gedetailleerde indeling van productsoorten. Afgezien van vezelvormen, wordt in die indeling onderscheid gemaakt naar verkoopformaat, gebruikte glassoort, gewicht per vierkante meter en dichtheid van de rovings. De prijsonderbieding is gebaseerd op een vergelijking per productsoort, zodat met al die kenmerken rekening is gehouden bij het vergelijken van de invoer uit de VRC met SGV van producenten in de Unie. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(24)

In haar opmerkingen over de opening van het onderzoek betoogde de Chinese overheid verder dat de aanmerkelijke verschillen tussen de invoerprijzen van SGV uit verschillende bronnen eveneens duidelijk maken dat de markt van de Unie voor de verschillende productsoorten gesegmenteerd is en dat de invoer uit verschillende landen per marktsegment verschilt.

(25)

Zoals reeds vermeld, blijkt uit de informatie die de Commissie tijdens het hele onderzoek heeft verzameld dat de SGV-markt van de Unie niet gesegmenteerd is. Bovendien laat het onderzoek zien dat de vormen van SGV die Chinese producenten-exporteurs en Egyptische producenten-exporteurs uitvoeren, niet volledig verschillend zijn. De mate van overeenkomst tussen de door producenten-exporteurs in de VRC respectievelijk Egypte verkochte producten lag rond de 90 %. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(26)

In haar opmerkingen over de opening van het onderzoek stelde de Chinese overheid voorts dat de vergelijking van de prijzen van de invoer uit de VRC en de berekening van de prijsonderbieding in de klacht waren gebaseerd op niet-vergelijkbare, selectieve en verkeerd gecorrigeerde gegevens.

(27)

Zoals gezegd, is in artikel 10, lid 2, van de basisverordening de norm gesteld waaraan het door de klager in zijn klacht te verstrekken bewijs moet voldoen. De informatie moet niet alleen toereikend zijn, maar ook redelijkerwijs beschikbaar voor de klager. In de inleidingsfase beschikt de klager niet over exacte gegevens over kosten en prijzen per productsoort die door ondernemingen in derde landen wordt uitgevoerd, omdat die informatie van vertrouwelijke aard is. De verstrekte informatie was gebaseerd op gegevens van Eurostat over prijzen van de invoer uit de VRC en werd daarom toch als voldoende beschouwd om het onderzoek te openen.

(28)

De Commissie merkte verder op dat de prijsonderbieding tijdens het onderzoek, zoals vermeld in overweging 965, voornamelijk is berekend op basis van feitelijke gedetailleerde gegevens van in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en producenten-exporteurs, die een bevestiging vormden van de op Eurostatgegevens gebaseerde argumenten in de klacht. Bijgevolg werd dit argument als irrelevant beschouwd voor de in het onderzoek gebruikte gegevens.

(29)

In haar opmerkingen over de opening van het onderzoek bracht de Chinese overheid te berde dat de invoer van SGV uit de VRC geen prijsdruk veroorzaakte. Die bewering werd niet gestaafd met enig bewijs.

(30)

In de klacht werd daarentegen informatie verstrekt over de gevolgen van de invoer met subsidie voor prijzen van het soortgelijke product op de markt van de Unie en de gevolgen van die invoer voor de bedrijfstak van de Unie; die informatie werd voldoende geacht om het onderzoek te openen. Het bewijs in de klacht liet zien dat de prijzen in de Unie aanzienlijk werden onderboden door zowel de prijzen van de invoer uit Egypte als die uit de VRC.

(31)

Daarnaast is voornoemde bewering feitelijk onjuist. Zoals door de Commissie is vastgesteld tijdens het onderzoek en is toegelicht in overweging 966, werden de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak aanzienlijk onderboden door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs. Dit argument is bijgevolg afgewezen.

(32)

In haar opmerkingen over de opening van het onderzoek stelde de Chinese overheid dat het in dit geval niet gerechtvaardigd is de invoer uit China en Egypte te cumuleren om de schade te analyseren. Zij voerde daarvoor als argument aan dat de concurrentieverhoudingen tussen de invoer uit die landen onderling en tussen de invoer uit die landen en het door de bedrijfstak van de Unie gemaakte en op de markt van de Unie verkochte soortgelijke product, sterk verschillen. Volgens de Chinese overheid is er geen sprake van concurrentie tussen Chinese SGV en Egyptische SGV omdat i) er tot 2017 vrijwel geen invoer van Egyptische SGV was; ii) de invoer van SGV uit China zich totaal anders ontwikkelde dan die uit Egypte; iii) de prijzen van de Egyptische invoer anders zijn, en iv) de Egyptische invoer volgens de berekeningen van de klager zelf alleen NCF betreft en dus niet concurreert met de op de markt van de Unie afgezette SGV uit de Unie en China.

(33)

De Commissie merkte eerst op dat de klacht voldoende bewijs bevatte waaruit bleek dat de invoer van het betrokken product werd gesubsidieerd, dat de ingevoerde hoeveelheden aanzienlijk waren en de bedrijfstak van de Unie daardoor schade leed. De klacht bevatte tevens een aantal elementen in verband met de cumulatieve beoordeling van de invoer uit beide betrokken landen (met name dat de voor elk land geschatte subsidiebedragen niet minimaal zijn (9), dat voor elk land de invoerhoeveelheden aanzienlijk zijn (10) en dat de betrokken landen concurreren met elkaar, met het soortgelijke product en derde landen, en dat de door deze landen uitgevoerde producten dezelfde kenmerken en eindtoepassingen hebben als het soortgelijke product (11)) die voor hen in de inleidingsfase een te grote belasting vormden. Dat bewijs werd tijdens het onderzoek nader geanalyseerd en de Commissie bevestigde dat werd voldaan aan de voorwaarden voor cumulatie, zoals uitgebreid toegelicht in de overwegingen 947 tot en met 950.

(34)

Ook betoogde de Chinese overheid dat de invoer uit China in de onderzochte periode was gedaald en de producenten in de Unie geen schade had kunnen toebrengen.

(35)

Zoals reeds besproken, bevatte de klacht voldoende bewijs om te concluderen dat de SGV-invoer uit China en Egypte gecumuleerd moest worden beoordeeld. Volgens het bewijs in de klacht is er sprake van concurrentie tussen de SGV-invoer uit beide landen onderling en met het soortgelijke product, evenals met invoer uit derde landen. De uit de VRC en Egypte ingevoerde producten hebben dezelfde kenmerken en toepassingen en worden verkocht aan afnemers in heel de Unie in rechtstreekse concurrentie met door de bedrijfstak van de Unie en derde landen gemaakte SGV.

(36)

In haar opmerkingen over de opening van het onderzoek voerde de Chinese overheid aan dat de klager geen betrouwbare gegevens over de bedrijfstak van de Unie als geheel had verstrekt, aangezien de gegevens voor niet-klagers onbetrouwbaar waren. Bovendien zou de klager geen informatie hebben verstrekt over diverse schade-indicatoren.

(37)

De Chinese overheid legde niet uit waarom de gegevens onbetrouwbaar zouden zijn. Ook hier beschikte de klager niet over vertrouwelijke informatie in de vorm van verkoop- en productiegegevens van de niet-klagende producenten in de Unie. Bijgevolg verstrekte de klager schattingen en die werden beoordeeld als redelijk en voldoende nauwkeurig en in overeenstemming met artikel 10, lid 2, van de basisverordening. Er is ten aanzien van het leveren van voldoende bewijs van schade geen verplichting tot verstrekking van alle schade-indicatoren van artikel 8, lid 4, van de basisverordening; evenmin moeten alle schade-indicatoren per se een neerwaartse trend laten zien.

(38)

De Commissie merkte op dat de grootste niet-klager deel uitmaakte van de tijdens het onderzoek samengestelde steekproef van producenten in de Unie, zodat de Commissie de door de klager verstrekte macrogegevens kon toetsen. Bovendien werden in het onderzoek alle relevante schade-indicatoren door de Commissie in aanmerking genomen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(39)

In haar opmerkingen over de opening van het onderzoek betoogde de Chinese overheid dat de producenten in de Unie geen schade lijden en met name niet als gevolg van de invoer uit de VRC. Volgens de Chinese overheid deed de bedrijfstak van de Unie het tussen 2015 en het onderzoektijdvak van de klacht goed en ontwikkelden alle schade-indicatoren zich in wezen positief of bleven ze stabiel.

(40)

Uit de gegevens in de klacht blijkt duidelijk dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade is toegebracht door de aanzienlijke onderbieding van de invoer met subsidiëring van SGV uit de betrokken landen. De bedrijfstak van de Unie zag haar productie, verkoop en marktaandeel substantieel afnemen. De klagers waren genoodzaakt hun investeringen en werkgelegenheid te verminderen. De producenten in de Unie die de klacht steunden, zagen hun voorraden oplopen, terwijl hun winstgevendheid daalde.

(41)

De Commissie merkte op dat de schade-indicatoren die waren vastgesteld op basis van de feitelijke geverifieerde gegevens afkomstig van in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, tijdens het onderzoek uitwezen dat de invoer uit de betrokken landen aanmerkelijke schade had veroorzaakt. De Chinese overheid heeft in haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen (12) een reactie op die indicatoren gegeven. Die reactie wordt besproken in punt 5.4 van deze verordening.

(42)

In haar opmerkingen over de opening van het onderzoek stelde de Chinese overheid dat de bedrijfstak van de Unie schade had geleden als gevolg van haar verbonden invoer uit derde landen en de afnemende vraag op de markt van de Unie.

(43)

De Commissie was het hier niet mee eens. De klacht bevatte bewijs dat de verbonden invoer uit derde landen, gezien de beperkte omvang ervan, de aanmerkelijke schade niet kon hebben veroorzaakt. Uit de analyse van de schade-indicatoren door de klager bleek bovendien dat de schade niet kon worden verklaard uit de teruggelopen vraag op de markt van de Unie, aangezien het verlies aan marktaandeel duidelijk maakt dat de afname van de verkoop duidelijk verder ging dan de afname van het verbruik.

(44)

De klager heeft afdoende aangetoond dat er een oorzakelijk verband is tussen de invoer uit de betrokken landen en de schade. Daarnaast zijn door de klager nog andere mogelijke oorzaken van de schade geanalyseerd, zoals de bedrijfsresultaten van producenten in de Unie, de uitvoerprestaties van producenten in de Unie en de invoer uit andere derde landen.

(45)

In punt 6.2 wordt nader ingegaan op de aandacht die in het onderzoek is besteed aan de invoer uit derde landen en de afname van de vraag op de markt van de Unie. Na de mededeling van de definitieve bevindingen zijn er in de opmerkingen van de Chinese overheid geen nieuwe argumenten aangevoerd over de opening van het onderzoek. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(46)

In haar opmerkingen over de opening van het onderzoek betoogde de Chinese overheid dat de schade van verticaal geïntegreerde producenten in de Unie het gevolg was van kosten die verband houden met “achterwaartse integratie” en een verminderd vermogen om op de open markt te verkopen als gevolg van “neerwaartse integratie”.

(47)

Bij de opening van het onderzoek was er binnen de bedrijfstak van de Unie geen informatie beschikbaar over een kennelijk concurrentienadeel. Bovendien zijn producenten in de Unie overwegend niet verticaal geïntegreerd.

(48)

Daarnaast merkte de Commissie op dat uit het onderzoek niet is gebleken dat verticale integratie zou hebben geleid tot abnormale kosten. Bovendien verkochten alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie primair aan niet-verbonden afnemers. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(49)

In haar opmerkingen over de opening van het onderzoek stelde de Chinese overheid dat de verschillende verkooptrends van de klagende en niet-klagende producenten tussen 2015 en het onderzoektijdvak van de klacht aangeven dat beide groepen producenten met elkaar concurreren om verkopen en afnemers. Het verlies aan omzet en marktaandeel van de klagende producenten aan de niet-klagende producenten zou daarom ook een waarschijnlijke reden zijn waarom de eerste groep zijn verkoopvolume zag krimpen en de prijzen in het onderzoektijdvak van de klacht niet kon verhogen.

(50)

Concurrentie tussen producenten in de Unie is een gevolg van de vrije markt en wordt gewoonlijk voorondersteld (tenzij er bv. bewijs is van het bestaan van concurrentiebeperkende praktijken, hetgeen niet het geval is) en niet gezien als een factor om het bestaan van schade te verklaren. Er wordt dus niet alleen tussen klagende en niet-klagende producenten in de Unie geconcurreerd, maar ook tussen klagende producenten in de Unie onderling. Dit doet niets af aan het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidie en de door de gehele bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade. Voor de vaststelling van aanmerkelijke schade op grond van een geldige steekproef is de bedrijfstak als geheel beoordeeld, waarbij gebruik is gemaakt van gegevens van klagers en niet-klagers (micro- en macrogegevens).

(51)

Zoals vermeld in de mededeling in het dossier van 21 juni 2019 over de definitieve steekproef van producenten in de Unie voor controle door de belanghebbende, bestond de tijdens het onderzoek verrichte steekproef van producenten in de Unie uit zowel klagende als niet-klagende producenten in de Unie. Bovendien werd de schade niet alleen bepaald voor de klagende producenten in de Unie, maar voor de bedrijfstak van de Unie als geheel. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(52)

Tot slot beweerde de Chinese overheid in haar opmerkingen na opening van het onderzoek dat belangrijke informatie, zoals die over de ondersteuners van de klacht en de voornaamste gegevens over schade, te vertrouwelijk was behandeld. Volgens haar kon zij daardoor de beweringen van de klager over schade niet goed weerleggen.

(53)

De Commissie oordeelde dat in de versie van de klacht voor controle door belanghebbenden alle essentiële bewijzen en niet-vertrouwelijke overzichten van vertrouwelijk behandelde gegevens waren opgenomen om belanghebbenden in staat te stellen hun rechten op verweer tijdens de hele procedure uit te oefenen. Er wordt aan herinnerd dat artikel 29 van de basisverordening voorziet in de bescherming van vertrouwelijke inlichtingen wanneer de bekendmaking ervan een concurrent aanmerkelijke mededingingsvoordelen zou geven of degene die de inlichtingen heeft verstrekt of van wie hij deze inlichtingen heeft verkregen, ernstig zou benadelen. De argumenten van de Chinese overheid in dit verband werden daarom verworpen.

1.1.2.   Opmerkingen van de Egyptische overheid over de opening van het onderzoek

(54)

De Egyptische overheid stelde dat het niet terecht was het onderzoek te openen, omdat de klacht niet voldeed aan de vereisten inzake bewijsmateriaal van artikel 11, lid 2, van de Overeenkomst van de WTO inzake subsidies en compenserende maatregelen en artikel 10, lid 2, van de basisverordening. Volgens de Egyptische overheid was er onvoldoende bewijs van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies, schade en een oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de schade. De Commissie verwierp dit argument om dezelfde redenen als die genoemd in overweging 6.

(55)

Tijdens het overleg voorafgaand aan de opening van het onderzoek stelde de Egyptische overheid dat de klager geen bewijsmateriaal had aangedragen waaruit bleek dat de vermeende preferentiële leningen door haar worden verstrekt. Afgaande op al het in de klacht aangedragen bewijs, met name de regelingen tussen de VRC en Egypte en hetgeen wordt beoogd met die regelingen, oordeelde de Commissie echter dat de klager voldoende bewijs had verstrekt, voor zover dat hem redelijkerwijs ter beschikking stond, waaruit bleek dat de subsidieverlening in de vorm van preferentiële leningen kan worden toegeschreven aan de Egyptische overheid.

(56)

Voorts betoogde de Egyptische overheid dat de vermeende belastingvoordelen in 2015 uit de wetgeving waren geschrapt en dat de klager niet had bewezen dat die voordelen nog steeds van toepassing zijn voor bestaande projecten. De Commissie oordeelde evenwel dat de klager voldoende bewijs van de grandfathering van die belastingvoordelen had verstrekt, voor zover dat hem redelijkerwijs ter beschikking stond.

(57)

De Egyptische overheid verklaarde verder dat de kwijtschelding van invoerrechten op grondstoffen geen subsidie vormt indien deze ingevoerde producten als zodanig of verwerkt in een downstreamproduct weer worden uitgevoerd. De Commissie heeft erkend dat alleen het teveel aan kwijtgescholden invoerrechten op grondstoffen een tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie vormt, en zij heeft tijdens het onderzoek aan dit punt bijzondere aandacht besteed. Verder liet de Commissie weten dat de opmerking van de Egyptische overheid niet voor productieapparatuur geldt.

(58)

De Egyptische overheid betoogde dat de klager geen bewijs had geleverd van een voordeel door de verstrekking van grond tegen een ontoereikende prijs. De Commissie oordeelde echter dat de klager in het kader van wat hem redelijkerwijs ter beschikking stond voldoende bewijs van een voordeel had geleverd.

(59)

Tot slot gaf de Egyptische overheid aan dat de klager geen bewijsmateriaal inzake specificiteit had verstrekt ten aanzien van de levering van elektriciteit tegen een ontoereikende prijs, aangezien er geen sprake van specificiteit is wanneer aan een subsidie objectieve voorwaarden zijn verbonden. De Commissie merkte op dat de Egyptische overheid tijdens het overleg voorafgaand aan de inleiding van de procedure geen bewijs voor zulke objectieve voorwaarden had aangedragen.

(60)

Daarom concludeerde de Commissie dat er bij de klacht voldoende bewijsmateriaal was verstrekt om een onderzoek in te stellen naar de gestelde tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies die al dan niet rechtstreeks zouden zijn verleend door de Egyptische overheid.

1.1.3.   Opmerkingen betreffende het afzonderlijke antidumpingonderzoek

(61)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Yuntianhua-groep dat de productiefactoren in het afzonderlijke antidumpingonderzoek niet hadden mogen worden vervangen, en verzocht de groep de Commissie de dumpingmarge te berekenen voor de producenten-exporteurs van de groep zonder gebruik te maken van artikel 2, lid 6 bis, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (de “antidumpingbasisverordening”) (13). Volgens de Yuntianhua-groep is in het antisubsidieonderzoek geen bewijs gevonden waaruit zou blijken dat de SGV-inputs werden geleverd tegen een ontoereikende prijs. Evenzo voerde de groep aan dat in het antisubsidieonderzoek werd aanvaard dat SGV-inputs werden gekocht tegen niet-verstoorde marktprijzen, aangezien de subsidievoordelen werden berekend aan de hand van de omzet van leveranciers van inputs en grondstoffen.

(62)

Ten eerste merkte de Commissie op dat reacties op de in het afzonderlijke antidumpingonderzoek gevolgde berekening en methode buiten deze procedure vallen. Opmerkingen over de methode waarmee de dumping is bepaald, moeten dan ook worden gemaakt in het kader van voornoemd onderzoek.

(63)

Ten tweede bleek uit het onderzoek, zoals vermeld in punt 3, dat de belangrijkste leveranciers van de producenten-exporteurs sterk hebben geprofiteerd van overheidssubsidies. De Commissie riep in herinnering dat het gebruik van de omzet van verbonden leveranciers van inputs en grondstoffen niet wil zeggen dat wordt aanvaard dat zij tegen niet-verstoorde marktprijzen hebben geleverd. Integendeel, de omzet dient als verdeelsleutel voor een degelijke toerekening van de vastgestelde subsidies die de producenten-exporteurs ten deel vielen.

(64)

Tot slot merkte de Commissie op dat de bevindingen krachtens artikel 2, lid 6 bis, van de antidumpingbasisverordening betrekking hebben op verstoringen van betekenis wanneer prijzen of kosten worden beïnvloed door aanzienlijk overheidsingrijpen. Diverse elementen worden in deze context in hun totaliteit onderzocht. Het feit dat in een antidumpingonderzoek volgens artikel 2, lid 6 bis, geen gebruik wordt gemaakt van bewijs van subsidiëring van grondstoffen of van het betrokken product, belet de Commissie dan ook niet om afzonderlijk en overeenkomstig de toepasselijke vereisten van de basisverordening te onderzoeken of er sprake is van subsidiëring. De argumenten van de Yuntianhua-groep werden derhalve afgewezen.

(65)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Yuntianhua-groep dat de mededeling nieuwe bevindingen bevatte over: i) het gebrek aan segmentatie van de SGV-markt; ii) fysieke en technische productkenmerken; iii) kosten- en prijsstructuur; iv) dubbeltelling als gevolg van de gelijktijdige instelling van antidumping- en antisubsidierechten die van invloed was op de hoogte van de op 7 april 2020 ingestelde definitieve antidumpingrechten, en v) het feit dat de in het antidumpingonderzoek voor deze partij gevonden dumpingmarge onjuist was en moest worden verlaagd met het volledige vastgestelde subsidiebedrag in de VRC om dubbeltelling te vermijden. Die elementen kwamen niet voor in de definitieve mededeling van de parallelle antidumpingprocedure, waarin deze essentiële bevindingen en overwegingen bijgevolg ontbraken. Volgens deze partij zou de definitieve antidumpingverordening (EU) 2020/492 daardoor kennelijk onredelijk en onrechtmatig zijn, en zou de daarin genoemde dumpingmarge van 64,7 % onjuist zijn.

(66)

De Commissie merkte allereerst op dat de uitleg in de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen in deze procedure is gegeven als reactie op opmerkingen die naar aanleiding van die mededeling zijn ontvangen, en daarom meer details over de bevindingen van de Commissie bevatte. Het gaat dus niet om nieuwe bevindingen, maar enkel om een antwoord op de opmerkingen van de belanghebbenden.

(67)

Bovendien merkte de Commissie ten aanzien van de door deze partij aangevoerde punten i) tot en met iii) — te weten het gebrek aan segmentering van de SGV-markt, de productkenmerken en de kosten- en prijsstructuur — op dat het commentaar in de aanvullende mededeling op deze drie punten was bedoeld als reactie op nieuwe argumenten van de partijen. Die nieuwe argumenten werden pas in de context van deze antisubsidieprocedure ingediend. Het enige argument over segmentatie dat in de antidumpingprocedure naar voren werd gebracht, was dat producenten in de Unie alleen afnemerspecifieke OEM-producten zouden maken en dat er geen maatregelen zouden moeten worden ingesteld voor het OEM-segment. Die argumenten zijn volledig behandeld in overweging 409 van de antidumpingverordening (14). De Commissie had dan ook onmogelijk al in het kader van de antidumpingmededeling op die nieuwe opmerkingen kunnen ingaan. De definitieve antidumpingverordening bevatte alle essentiële bevindingen en overwegingen op grond waarvan de Commissie haar beslissing nam in verband met die procedure, en alle in het kader van die procedure aangevoerde argumenten werden in die verordening volledig behandeld. De bevindingen in de antisubsidieprocedure hebben geen gevolgen voor de in de definitieve antidumpingverordening gegeven redenen.

(68)

Bovendien veranderen deze punten inhoudelijk gezien niets aan de bevindingen van het antidumpingonderzoek en evenmin aan die van het antisubsidieonderzoek. Deze punten hebben dan ook geen enkel gevolg voor de situatie van de partij die dit argument aanvoert of de situatie van andere partijen. Desondanks besloot de Commissie de partijen een extra gelegenheid te bieden om te reageren op die punten. Sterker nog, hoewel die punten op zich tot geen enkele verandering leidden (en de Commissie er dus in beginsel niet in de aanvullende mededeling maar pas in de definitieve verordening op in hoefde te gaan), werden zij toch opgenomen in de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen. Om al die redenen werden de argumenten afgewezen.

(69)

De bevindingen van beide onderzoeken spreken elkaar in elk geval niet tegen. Het enige verschil is dat de partijen in deze procedure de gelegenheid kregen in een later stadium te reageren en aanvullende opmerkingen hebben gemaakt. De Commissie was verplicht op die opmerkingen te reageren en heeft dat gedaan in deze verordening.

(70)

Specifiek met betrekking tot de laatste twee in overweging 65 genoemde punten iv) en v), over mogelijke dubbeltelling en de dumpingmarge, is door de Commissie het volgende opgemerkt. Ten eerste, zoals reeds toegelicht in reactie op de opmerkingen van de partijen op de mededeling van de definitieve bevindingen van deze procedure, met name in overweging 1137, is de Commissie volledig ingegaan op de mogelijke kwestie van dubbeltelling en heeft zij in de loop van deze procedure alle partijen voldoende kans gegeven om te reageren. Dat had zij onmogelijk kunnen doen in het kader van de op dat moment lopende antidumpingprocedure. Ten tweede merkt de Commissie op dat er in het kader van afzonderlijke antidumping- en antisubsidieprocedures over hetzelfde product van oorsprong uit hetzelfde land waarbij compenserende rechten later worden ingesteld dan antidumpingrechten, geen andere optie is dan de eerder ingestelde antidumpingmaatregelen te wijzigen. Dat is nodig om rekening te houden met de nieuwe compenserende rechten en tegelijkertijd dubbeltelling te voorkomen en te voldoen aan de regel van het laagste recht, indien van toepassing en ter zake. Daarvoor is in deze gevallen de wetgevingstechniek het instellen van de desbetreffende compenserende rechten en het via dezelfde verordening tegelijkertijd dienovereenkomstig wijzigen van de desbetreffende toepasselijke antidumpingrechten. Met andere woorden, de antidumpingverordening (EU) 2020/492 is, anders dan wat deze partij betoogt, niet kennelijk verkeerd en onredelijk. De betrokken beoordelingen en argumenten zijn volledig behandeld in de onderhavige verordening, die tevens als uitgangspunt dient voor een wijziging van de definitieve antidumpingverordening. Aangezien het betrokken antidumpingrecht dat van toepassing is op de Yuntianhua-groep krachtens deze verordening ook dienovereenkomstig wordt gewijzigd, zoals uitgebreid is toegelicht in punt 8, is ook het argument van deze partij dat de hoogte van haar antidumpingrecht op grond van Verordening (EU) 2020/492 onjuist zou zijn, feitelijk en juridisch verkeerd. Om al die redenen worden de argumenten van de Yuntianhua-groep afgewezen.

1.2.   Registratie van de invoer

(71)

Op 31 juli 2019 diende de klager een verzoek tot registratie van de invoer van SGV van oorsprong uit de betrokken landen in op grond van artikel 24, lid 5, van de basisverordening. Op 21 november 2019 diende de klager overeenkomstig artikel 24, lid 5, van de basisverordening opnieuw een verzoek tot registratie in, met geactualiseerde invoercijfers.

(72)

Op grond van artikel 24, lid 5, van de basisverordening wordt de invoer van het betrokken product geregistreerd zodat, indien het onderzoek leidt tot de instelling van definitieve compenserende rechten, deze rechten overeenkomstig de toepasselijke wettelijke bepalingen met terugwerkende kracht op de geregistreerde invoer kunnen worden geheven indien aan de vereiste voorwaarden is voldaan.

(73)

In antwoord op het verzoek tot registratie dienden belanghebbenden opmerkingen in, waarop door de Commissie is ingegaan in de registratieverordening. De Commissie beschikte over voldoende bewijsmateriaal om de registratie van de invoer te rechtvaardigen.

(74)

Op 21 januari 2020 maakte de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2020/44 (“de registratieverordening”) (15) bekend, uit hoofde waarvan de invoer van SGV van oorsprong uit de VRC en Egypte per 22 januari 2020 aan registratie is onderworpen.

1.3.   Verduidelijking van de productomschrijving

(75)

Tijdens het onderzoek werd duidelijk dat sommige marktdeelnemers zich mogelijk niet hadden gemeld vanwege een onjuiste opvatting van de definitie van het onderzochte product. Daarom heeft de Commissie op 18 september 2019 de in het bericht van inleiding opgenomen productomschrijving verduidelijkt door bekendmaking van een bericht (“bericht ter verduidelijking”) (16). Via het bericht ter verduidelijking werden belanghebbenden tevens in de gelegenheid gesteld zich binnen een bepaalde termijn te melden om zich kenbaar te maken en desgewenst te verzoeken om toezending van een vragenlijst. Geen enkele belanghebbende heeft gereageerd op het bericht ter verduidelijking of verzocht om toezending van een vragenlijst.

(76)

Na de bekendmaking van het bericht ter verduidelijking is in het kader van het voortgezette onderzoek bevestigd dat er geen marktdeelnemers waren die hadden nagelaten zich te melden vanwege de mogelijke verwarring omtrent de definitie van het betrokken product in het bericht van inleiding.

1.4.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

(77)

Het onderzoek naar de subsidiëring en de schade had betrekking op de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 (“het onderzoektijdvak” of “OT”). Het onderzoek naar ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot het einde van het onderzoektijdvak (“de beoordelingsperiode”).

(78)

Het onderhavige antisubsidieonderzoek en het in overweging 4 vermelde antidumpingonderzoek hebben beide hetzelfde onderzoektijdvak en dezelfde beoordelingsperiode.

1.5.   Belanghebbenden

(79)

In het bericht van inleiding werden de belanghebbenden uitgenodigd om met de Commissie contact op te nemen om aan het onderzoek mee te werken. Daarnaast stelde de Commissie de klager, de Egyptische overheid, de Chinese overheid, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs, alsmede de haar bekende importeurs en gebruikers specifiek in kennis van de opening van het onderzoek en nodigde zij hen uit mee te werken.

(80)

De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen over de opening van het onderzoek te maken en te verzoeken te worden gehoord door de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures. De Yuntianhua-groep verzocht om een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur om zijn zorgen te uiten over de termijn waarbinnen moest worden gereageerd op een schriftelijke aanmaning. De onderneming voerde aan dat zij de schriftelijke aanmaning niet had opgemerkt doordat haar server het e-mailbericht van de Commissie abusievelijk als spam had beschouwd, en verzocht om 18 dagen uitstel. De raadadviseur-auditeur verzocht de Commissie de termijn te verlengen met zes dagen.

(81)

Zoals vermeld in punt 1.3, heeft de Commissie de productomschrijving tijdens het onderzoek verduidelijkt en belanghebbenden die de verduidelijking betrof, of die zich mogelijk niet kenbaar hadden gemaakt omdat zij meenden dat de procedure hen niet betrof, in de gelegenheid gesteld zich kenbaar te maken en binnen een termijn om een vragenlijst te verzoeken. Er hebben zich geen nieuwe belanghebbenden gemeld.

1.6.   Samenstelling van de steekproef

(82)

In het bericht van inleiding heeft de Commissie verklaard dat zij mogelijk een steekproef van de belanghebbenden zou samenstellen in overeenstemming met artikel 27 van de basisverordening.

1.6.1.   Steekproef van producenten in de Unie

(83)

In het bericht van inleiding heeft de Commissie aangegeven te hebben besloten het onderzoek tot een redelijk aantal producenten in de Unie te beperken door gebruik te maken van een steekproef. Daarbij merkte zij op een voorlopige steekproef van producenten in de Unie te hebben samengesteld op basis van de gemelde productiehoeveelheid van het soortgelijke product in de Unie tussen oktober 2017 en september 2018, rekening houdend met de geografische spreiding. In die steekproef waren vier producenten in de Unie opgenomen die goed zijn voor ruim 40 % van de geraamde totale productie van SGV in de Unie. Aangezien door geen van de belanghebbenden opmerkingen werden gemaakt, werd de voorlopige steekproef bevestigd. De steekproef is representatief voor de bedrijfstak van de Unie.

1.6.2.   Steekproef van importeurs

(84)

Om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze samen te stellen, verzocht de Commissie niet-verbonden importeurs de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken.

(85)

Slechts één niet-verbonden importeur (Euroresins UK Ltd) verstrekte de gevraagde informatie en stemde ermee in om in de steekproef te worden opgenomen. De Commissie besliste dat een steekproef gezien het geringe aantal medewerkende importeurs niet noodzakelijk was.

1.6.3.   Steekproef van producenten-exporteurs in de VRC

(86)

Om te beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, deze samen te stellen, verzocht de Commissie alle bekende producenten-exporteurs in de VRC de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken. Bovendien verzocht de Commissie de vertegenwoordiging van de Volksrepubliek China bij de Europese Unie eventuele andere producenten-exporteurs die in deelname aan het onderzoek geïnteresseerd konden zijn, aan te wijzen en/of contact met hen op te nemen.

(87)

Acht producenten-exporteurs of groepen van producenten-exporteurs in de VRC verstrekten de gevraagde informatie en stemden ermee in om in de steekproef te worden opgenomen. Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van de basisverordening stelde de Commissie een steekproef van twee groepen van producenten-exporteurs samen op basis van de grootste representatieve hoeveelheid van hun uitvoer naar de Unie die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. De in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs vertegenwoordigden ruim 79 % van de gemelde SGV-uitvoer uit de VRC naar de Unie gedurende het onderzoektijdvak.

(88)

De in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs of groepen van producenten-exporteurs zijn:

China National Building Materials Group (“CNBM-groep”), bestaande uit:

Jushi Group Co. Ltd (“Jushi” of “Jushi China”);

Zhejiang Hengshi Fiberglass Fabrics Co. Ltd (“Hengshi”);

Taishan Fiberglass Inc. (“Taishan”).

Yuntianhua Group (“Yuntianhua-groep”), bestaande uit:

PGTEX China Co. Ltd (“PGTEX”),

Chongqing Tenways Material Corp. (“CTM”).

(89)

Overeenkomstig artikel 27, lid 2, van de basisverordening werden alle bekende betrokken producenten-exporteurs en de autoriteiten van de VRC geraadpleegd over de samenstelling van de steekproef.

(90)

Over de samenstelling van de steekproef zijn opmerkingen ontvangen van twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, Jushi en Hengshi, die tot de CNBM-groep behoren. Jushi en Hengshi betwistten niet dat zij onderling verbonden ondernemingen zijn maar voerden wel aan dat zij niet verbonden zijn met Taishan. Volgens Jushi kon de Commissie zich niet automatisch beroepen op artikel 127, lid 1, onder d) of f), van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 (17) (“uitvoeringsvoorschriften voor het douanewetboek van de Unie”) om Hengshi, Jushi en Taishan als één entiteit te behandelen. Om dat argument te onderbouwen, verwees Jushi naar het WTO-panel in Korea — Certain Paper (18) en de richtsnoeren van de aandelenbeurs van Shanghai voor transacties tussen verbonden beursgenoteerde ondernemingen.

(91)

Zij wezen erop dat i) zij geen gemeenschappelijke rechtstreekse deelneming hadden, ii) bestuursleden van de één niet tevens bestuurslid van de ander waren, iii) er geen transacties tussen Hengshi/Jushi en Taishan als verbonden ondernemingen waren geweest en iv) zij concurrent van elkaar waren op de markt.

(92)

Na de steekproefexercitie vond op 13 november 2019 een hoorzitting met Taishan plaats, waarbij voornoemde argumenten opnieuw werden aangevoerd.

(93)

Uit het onderzoek kwam naar voren dat China National Building Material (“CNBM”) een Chinees staatsbedrijf is dat voor 41,27 % direct of indirect eigendom is van de moedermaatschappij van CNBM, die volledig eigendom is van het Comité van de Staatsraad voor toezicht op en beheer van staatsactiva (“SASAC”). CNBM heeft een belang van 26,97 % in China Jushi Co., Ltd (“China Jushi”), dat de enige aandeelhouder van Jushi is (19).

(94)

In september 2017 heeft CNBM een fusieovereenkomst (20) met Sinoma gesloten, die in mei 2018 is afgerond. Sinoma was via dochtermaatschappij Sinoma Science & Technology Co eigenaar van Taishan. Na de fusie is Sinoma opgegaan in CNBM. Bijgevolg heeft CNBM een belang van 26,97 % in China Jushi (enig aandeelhouder van Jushi) en 60,24 % in Sinoma Science & Technology Co., Ltd (enig aandeelhouder van Taishan).

(95)

Artikel 127, lid 1, onder d), van de uitvoeringsvoorschriften voor het douanewetboek van de Unie bepaalt dat twee personen worden geacht verbonden te zijn indien: een derde partij 5 % of meer van het stemgerechtigde uitstaande kapitaal of de aandelen van beiden direct of indirect bezit, houdt of daarover zeggenschap heeft. CNBM heeft een belang van 26,97 % in China Jushi (enig aandeelhouder van Jushi) en 60,24 % in Sinoma Science & Technology Co., Ltd (enig aandeelhouder van Taishan). Daarom zijn de ondernemingen als verbonden aangemerkt.

(96)

Bovendien is CNBM volgens een rapport van de Chinese effectenmakelaar Guotai Junan Securities uit 2019 (21) sinds 2017 bezig met het reorganiseren van zijn werkmaatschappijen om de regionale afstemming te verbeteren en een eind te maken aan de horizontale concurrentie onder beursgenoteerde dochtermaatschappijen. Verder wil CNBM uiterlijk in 2020 problemen met horizontale concurrentie oplossen. Uit algemeen beschikbare informatie in het rapport blijkt dat CNBM dit proces in gang wilde zetten door zijn glasvezelactiviteiten te consolideren middels injecties van activa tussen China Jushi en Sinoma Science & Technology (enig aandeelhouder van Taishan). Het tijdens het onderzoek verzamelde bewijs vormt derhalve geen ondersteuning voor het argument van de ondernemingen dat het gemeenschappelijk belang geen praktische gevolgen heeft en dat de ondernemingen hun activiteiten zelfstandig verrichten. Integendeel: het bewijs geeft aan dat, naast het belang (dat op zich al zou kunnen volstaan om de ondernemingen als verbonden aan te merken), de drie ondernemingen aanmerkelijke invloed kunnen hebben op elkaars zakelijke beslissingen en dat hun moedermaatschappij (CNBM) hun activiteiten zo niet wil integreren dan toch in elk geval op elkaar wil afstemmen (“de problemen met horizontale concurrentie oplossen”). Dat betekent dat de subsidies die een van die ondernemingen ontvangt, zonder onderscheid kunnen worden benut ten voordele van het betrokken product. Het argument dat de Commissie geen rekening zou hebben gehouden met feitelijke en economische omstandigheden in haar conclusie om de drie ondernemingen als verbonden te beschouwen, is daarom afgewezen.

(97)

Wat betreft het argument dat de Commissie bij het berekenen van het subsidiebedrag voor het betrokken product Hengshi, Jushi en Taishan niet als één groep had mogen behandelen, bracht de Commissie in herinnering dat, om ervoor te zorgen dat de maatregelen doeltreffend kunnen worden gehandhaafd, en met name om te voorkomen dat uitvoer plaatsvindt via een verbonden onderneming met het laagste recht, het de gangbare praktijk van de Commissie is om de relatie tussen producenten-exporteurs te bepalen aan de hand van de criteria van artikel 127 van de uitvoeringsvoorschriften voor het douanewetboek van de Unie. Alle partijen zijn daarvan in het bericht van inleiding duidelijk in kennis gesteld bij aanvang van de procedure. Bovendien verwijst artikel 2, lid 1, van de basisantidumpingverordening (22) uitdrukkelijk naar artikel 127 van de uitvoeringsvoorschriften voor het douanewetboek van de Unie en moet de Commissie partijen in antidumping- en antisubsidiezaken gelijk behandelen (23). Daarnaast wordt, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van de basisverordening, de hoogte van de subsidies berekend per eenheid van het gesubsidieerde product dat naar de Unie wordt uitgevoerd. De berekening van de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies op basis van het naar de Unie uitgevoerde betrokken product impliceert dat ondernemingen indien zij verbonden zijn, van die voordelen, gelet op de fungibele aard van geld, zonder onderscheid gebruik kunnen maken en derhalve ongeacht de afzonderlijke producent-exporteur. Aangezien Henghsi, Jushi en Taishan het betrokken product vervaardigen en uitvoeren, moet er in het onderhavige geval bij het bepalen van de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies rekening mee worden gehouden dat zij die voordelen wegens hun verbondenheid naar eigen goeddunken kunnen benutten voor het naar de Unie uitgevoerde betrokken product. Bijgevolg moeten de aan die producenten-exporteurs verstrekte voordelen met betrekking tot het betrokken product worden bepaald als één bedrag voor de groep.

(98)

Tot slot staaft de door Jushi in overweging 90 aangehaalde WTO-zaak (24) het argument van de onderneming niet. In tegenstelling tot wat Jushi eruit probeert af te leiden, bevestigde het WTO-panel in die zaak dat met het oog op de vaststelling van dumping in het kader van antidumpingonderzoeken de regel in artikel 6.10 van de WTO-Antidumpingovereenkomst (waarbij per producent-exporteur een dumpingmarge moet worden berekend) niet noodzakelijkerwijs uitsloot dat afzonderlijke juridische entiteiten als één enkele exporteur of producent worden behandeld. Het panel merkte op dat deze behandeling toegestaan zou zijn “als de structurele en commerciële betrekkingen tussen de betrokken ondernemingen voldoende nauw zijn om als één enkele exporteur te worden beschouwd” (25). Bij de toepassing van deze overweging heeft het panel geen criteria vastgelegd die onderzoekende autoriteiten moeten hanteren om te beoordelen of ondernemingen verbonden zijn. Het panel heeft zich alleen ingelaten met de specifieke elementen (zoals belang, raad van bestuur, verkoopkanalen) die in die zaak voorlagen aan de onderzoekende autoriteit. De beroepsinstantie in EG — bevestigingsmiddelen bevestigde de mogelijkheid om een aantal exporteurs als één eenheid te behandelen en vermeldde daarbij elementen die relevant kunnen zijn, zoals het bestaan van zakelijke en structurele banden tussen de exporteurs, waaronder i) gezamenlijke zeggenschap, gezamenlijk aandelenbezit en gemeenschappelijk beheer; ii) het bestaan van zakelijke en structurele banden tussen de staat en de exporteurs, zoals gezamenlijke zeggenschap, gezamenlijk aandelenbezit en gemeenschappelijk beheer, en iii) zeggenschap of wezenlijke invloed van de staat met betrekking tot prijsstelling en productie (26). Wat dat betreft kan het bestaan van banden tussen Jushi, Hengshi en Taishan gezien de juridische en feitelijke elementen van deze zaak niet worden betwist.

(99)

Gezien het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat er in het kader van dit onderzoek sprake is van verbonden ondernemingen, zodat alle argumenten in dit verband zijn afgewezen.

(100)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft Taishan bezwaar gemaakt tegen de toepassing van een compenserend recht in combinatie met Hengshi/Jushi. Deze belanghebbende betoogde dat de gemeenschappelijke uiteindelijke aandeelhouder CNBM maar zeer beperkte zeggenschap over de bedrijfs- en operationele beslissingen van Jushi of Hengshi had. Zij wezen er nogmaals op dat Taishan en Hengshi/Jushi concurrenten op de markt waren en merkten op dat er eerder al bewijs was ingediend ter staving van deze argumenten. Taishan bood aan zich schriftelijk ertoe te verbinden iedere zakelijke band tussen Taishan en Hengshi/Jushi volledig te verbreken en aldus niet toe te staan dat SGV-uitvoer van Hengshi/Jushi via Taishan naar de Unie zou worden geleid.

(101)

Zoals beschreven in overweging 96 wees het onderzoek uit dat de drie ondernemingen via hun gemeenschappelijke aandeelhouders aanzienlijke invloed kunnen uitoefenen op elkaars zakelijke beslissingen. Uit de bewijsstukken in het dossier bleek dat de ondernemingen bezig zijn met het consolideren en coördineren van hun glasvezelactiviteiten. Er is geen nieuwe informatie of nieuw bewijs aangevoerd om die bevinding te ontkrachten. Taishan heeft de plannen van haar voornaamste aandeelhouder om haar glasvezelactiviteiten te consolideren zelfs niet betwist. Dergelijke plannen zijn in evidente tegenspraak met iedere toezegging om de zakelijke banden tussen Taishan en Hengshi/Jushi te verbreken. Bovendien, en los van de vraag of de Commissie een dergelijke toezegging zou kunnen aanvaarden, bevindt de onderneming zich duidelijk niet in een positie om verplichtingen aan te gaan zonder instemming van de partijen met de uiteindelijke zeggenschap. De argumenten en aangeboden toezegging van Taishan werden derhalve afgewezen.

(102)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de CNBM-groep dat de door de verbonden handelaar Jushi Hongkong Co. Ltd ontvangen subsidies geen aanleiding zijn voor compenserende maatregelen, omdat die onderneming niet in China maar in Hongkong gevestigd is. Hongkong is onafhankelijk lid van de WTO en wordt bijgevolg op grond van het WTO-recht en bij handelsbeschermingsonderzoeken van de Unie als onafhankelijk rechtsgebied beschouwd. Aangezien de huidige antisubsidieprocedure niet is ingeleid tegen Hongkong, zouden mogelijk door Jushi Hongkong ontvangen subsidies niet in aanmerking moeten worden genomen. De Commissie merkte op dat de CNBM-groep de bevindingen van de Commissie ten aanzien van de subsidiëring van deze verbonden handelaar niet heeft betwist. Het bedrijfs- en bestuurscentrum van de onderneming Jushi Hongkong bevond zich feitelijk op het vasteland van China, ongeacht de status van Hongkong in dit onderzoek. Zoals de onderneming zelf stelt: “In feite is Jushi Hongkong een papieren onderneming, zonder medewerkers, zonder grond, zonder fysiek kantoor en zonder voordelen, belastingprogramma’s of subsidies.”. De boekhouding bevond zich binnen Jushi Group Co. Ltd, hetzelfde gold voor relevant personeel voor de controle ter plaatse, terwijl de ontvangen subsidies voor het betrokken product werden verleend door Chinese entiteiten. Zoals bevestigd door de WTO-beroepsinstantie in de zaak Verenigde Staten — antidumping- en compenserende maatregelen voor grote huishoudelijke wasautomaten uit Korea kunnen aan de begunstigde in andere landen dan het subsidiërende lid toegekende subsidies bovendien van belang zijn om het subsidiebedrag ad valorem te berekenen (27). Het argument van de onderneming is daarom van de hand gewezen.

(103)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Yuntianhua-groep dat zijn subsidiemarge te groot werd voorgesteld doordat er subsidies bij waren opgeteld die waren verleend aan ondernemingen die geen inputs leverden voor de fabricage van het betrokken product, en verzocht daarom de subsidies van die ondernemingen buiten beschouwing te laten bij de berekening van het compenserend recht.

(104)

In artikel 1 van de basisverordening is bepaald dat een compenserend recht kan worden ingesteld om een subsidie te neutraliseren die direct of indirect wordt toegekend voor het vervaardigen, produceren, uitvoeren of vervoeren van een product waarvan het in de Unie in het vrije verkeer brengen schade veroorzaakt. De Commissie beschikt over bewijs dat de ondernemingen die zijn onderzocht en waarvan de genoten subsidies zijn meegeteld voor de heffing van de groep, direct of indirect hebben deelgenomen door inputs, diensten, materialen of activa te leveren voor de fabricage van het betrokken product in de zin van artikel 1 van de basisverordening. In dit opzicht werden de opmerkingen van de Yuntianhua-groep niet gestaafd met concreet bewijs.

(105)

De Commissie merkte desondanks op dat een van de verbonden ondernemingen, tegen de subsidies waarvan compenserende maatregelen zijn genomen, in eerste instantie werd verzocht aan het onderzoek mee te doen omdat zij machines leasede aan een van de producenten-exporteurs. Naar aanleiding van de ontvangen opmerkingen besloot de Commissie echter tot herziening van de verdeelsleutel voor de leaseactiviteiten van de onderneming die samenhingen met het betrokken product. Omdat de via de leaseactiviteiten toerekenbare voordelen als verwaarloosbaar werden beschouwd, besloot de Commissie die buiten beschouwing te laten.

1.7.   Individueel onderzoek

(106)

Vijf van de Chinese producenten-exporteurs die het steekproefformulier terugstuurden, lieten de Commissie weten van plan te zijn te verzoeken om een individueel onderzoek op grond van artikel 27, lid 3, van de basisverordening. De Commissie stelde de vragenlijst op de dag van de inleiding online beschikbaar. Daarnaast stelde de Commissie de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs ervan in kennis dat zij een vragenlijst moesten invullen als zij individueel wilden worden onderzocht. Door geen van hen is echter een ingevulde vragenlijst ingediend. Derhalve waren individuele onderzoeken niet mogelijk.

1.8.   Medewerkende producenten-exporteurs in Egypte

(107)

In het bericht van inleiding verzocht de Commissie alle producenten-exporteurs in Egypte contact met haar op te nemen. Twee verbonden producenten-exporteurs die samen goed zijn voor 100 % van de uitvoer naar de Unie en 100 % van de SGV-productie in Egypte, meldden zich:

Jushi Egypt For Fiberglass Industry S.A.E (“Jushi Egypt”), The third Sector of North-West Gulf of Suez Economic Zone, Egypte;

Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics S.A.E (“Hengshi Egypt”), The third Sector of North-West Gulf of Suez Economic Zone, Egypte.

1.9.   Antwoorden op de vragenlijsten en controlebezoeken

(108)

De vragenlijsten voor de producenten in de Unie, importeurs, gebruikers en producenten-exporteurs in de VRC en in Egypte werden op de dag van inleiding online (28) beschikbaar gesteld.

(109)

De Commissie ontving antwoorden op de vragenlijst van de twee in de steekproef opgenomen groepen Chinese producenten-exporteurs, de twee Egyptische producenten-exporteurs, de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, vijf gebruikers en één niet-verbonden importeur. Geen van de niet in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs beantwoordde de vragenlijsten.

(110)

De Commissie stuurde ook een vragenlijst aan de Chinese en aan de Egyptische overheid. In de vragenlijst voor de Chinese overheid waren specifieke vragenlijsten opgenomen voor de China Development Bank (“CDB”), de Export Import Bank of China (“EXIM”) en Sinosure. Die financiële instellingen waren in de klacht bij name genoemd als overheidsinstanties of als instanties waaraan het verlenen van subsidies werd toevertrouwd of die hiermee werden belast. Daarnaast werd de Chinese overheid verzocht de specifieke vragenlijst voor financiële instellingen door te sturen naar eventuele andere financiële instellingen die leningen of exportkredieten verstrekten aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen of hun afnemers. Om administratieve redenen werd de Chinese overheid tevens verzocht de door deze financiële instellingen gegeven antwoorden te verzamelen en rechtstreeks toe te zenden aan de Commissie.

(111)

In de vragenlijst voor de Egyptische overheid waren specifieke vragenlijsten opgenomen voor de National Bank of Egypt, Ahli Bank en Bank Misr. Die financiële instellingen waren in de klacht bij name genoemd als overheidsinstanties of als instanties waaraan het verlenen van subsidies werd toevertrouwd of die hiermee werden belast. Daarnaast werd de Egyptische overheid om administratieve redenen verzocht de specifieke vragenlijst voor financiële instellingen door te sturen naar eventuele andere financiële instellingen die leningen of exportkredieten verstrekten aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen. Verder bevatte de vragenlijst voor de Egyptische overheid specifieke vragenlijsten voor Egypt-TEDA Investment Company (“Egypt TEDA”) en voor de Egyptisch-Chinese JV Company for Investment (“ECCI”), die volgens de gegevens in de klacht entiteiten in staatsbezit zijn en actief in de SETC-zone. De Egyptische overheid werd verzocht de door deze financiële instellingen en andere entiteiten gegeven antwoorden te verzamelen en rechtstreeks toe te zenden aan de Commissie.

(112)

De Commissie ontving antwoorden op de vragenlijsten van de Chinese overheid, met daarin antwoorden van EXIM en Sinosure op de specifieke vragenlijst, evenals van de Egyptische overheid, met daarin antwoorden van de National Bank of Egypt, Bank Misr en Egypt TEDA op de specifieke vragenlijst.

(113)

Onverminderd de toepassing van artikel 28 van de basisverordening verzamelde en controleerde de Commissie alle informatie die nodig werd geacht en door de partijen was verstrekt, tijdig voor het doen van vaststellingen in verband met subsidiëring, schade en het belang van de Unie. Bij het Chinese Ministerie van Handel vond een controlebezoek plaats, waaraan ook ambtenaren van andere betrokken ministeries deelnamen. Dit controlebezoek werd tevens bijgewoond door vertegenwoordigers van EXIM, CDB en Sinosure.

(114)

Verder werden controles ter plaatse uitgevoerd bij Egypt TEDA, evenals bij de volgende Egyptische overheidsinstanties:

Algemene autoriteit voor investeringen (“General Authority for Investment” — “GAFI”), Caïro, Egypte;

Algemene autoriteit van de Suez Canal Economic Zone (“General Authority of the SCZone”), Suez Canal Economic Zone, Egypte;

Egypt Gas Holding (“EGAS”), Caïro, Egypte;

Egyptisch nutsbedrijf voor elektriciteitsvoorziening en voor consumentenbescherming (“Egyptian Electric Utility and Consumer Protection Regulatory Agency” — “EgyptERA”), Caïro, Egypte.

(115)

Voorts werden door de Commissie overeenkomstig artikel 26 van de basisverordening controles ter plaatse uitgevoerd bij de volgende ondernemingen:

 

Producenten in de Unie

European Owens Corning Fiberglas, Sprl (“OC”);

Chomarat Textiles Industries S.A.S. (“Chomarat”);

Saertex GmbH & Co. KG (“Saertex”);

Ahlstrom-Munksjö Glassfibre Oy (“Ahlstrom”);

 

In de steekproef opgenomen producenten in de VRC (29)

China National Building Materials Group (“CNBM-groep”);

Jushi Group Co., Ltd, Tongxiang, VRC;

Zhejiang Hengshi Fiberglass Fabrics Co., Ltd, Tongxiang, VRC;

China Jushi Co., Ltd, Tongxiang, VRC;

Jushi Group Hongkong Co., Limited, Tongxiang, VRC;

Tongxiang Leishi Mineral Powder Co., Ltd, Tongxiang, VRC;

Tongxiang Jinshi Precious Metal Equipment Co., Ltd, Tongxiang, VRC;

Huajin Capital Limited, Hongkong, VRC;

Jushi Group (HK) Sinosia Composite Materials Co., Ltd, Hongkong, VRC;

Taishan Fiberglass Inc., Taian, VRC;

China National Building Material Group finance Co., Ltd, Peking, VRC;

Sinoma Science & Technology Co., Ltd, Peking en Nanjing, VRC;

Huatai Non-Metallic Powder Co., Ltd, Taian, VRC;

Taian Antai Gas Co., Ltd, Taian, VRC;

Taishan Fiberglass Zoucheng Co., Ltd, Zoucheng, VRC;

Sinoma Jinjing Fiber Glass (Zibo) Co., Ltd, Zibo, VRC;

Shandong Linyi Shanqi Mining Co., Ltd, Station of Sunzu Town, VRC

Yuntianhua Group (“Yuntianhua-groep”):

PGTEX China Co., Ltd, Changzhou, VRC;

Chongqing Tenways Material Corp. Ltd, Chongqing, VRC;

Chongqing Polycomp International Corporation (“CPIC”), Chongqing, VRC;

CPIC International Co., Limited (“CPIC HK”), Chongqing, VRC;

Changzhou Diba Textile Machinery Co., Ltd, Changzhou, VRC;

Changzhou Newtry Co., Ltd, Changzhou, VRC;

Chongqing Tianze New Material Co., Ltd, Chongqing, VRC;

Wenzhou Jinhui Nonmetallic Mining Co., Ltd, Chongqing, VRC;

Chongqing Yuanjia Mining Co., Ltd (Chongqing Wingreat), Chongqing, VRC;

Yunnan Yuntianhua Group Co., Ltd, Kunming, VRC;

Yunnan Yuntianhua Financial Co., Ltd, Kunming, VRC;

 

Producenten-exporteurs in Egypte

Jushi Egypt for Fiberglass Industry S.A.E., Suez;

Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics S.A.E., Suez;

 

Gebruikers

Siemens Gamesa Renewable Energy GmbH&Co KG (“SGRE”);

Vestas Wind Systems A/S (“Vestas”).

(116)

Vanwege het risico op overdracht van COVID-19 en de met het oog daarop genomen maatregelen om de uitbraak te bestrijden (30), was de Commissie niet in staat de gegevens te controleren die waren ingediend door een aantal ondernemingen die behoren tot de groep van een van de producenten-exporteurs in de VRC. Aangezien deze onvoorziene situatie zich voordeed in een zeer late fase van de procedure en er geen andere oplossing mogelijk was, maakte de Commissie bij wijze van uitzondering van de door deze ondernemingen ingediende informatie gebruik voor de subsidieberekening, die werd gecontroleerd aan de hand van de beschikbare informatie.

1.10.   Niet-instelling van voorlopige maatregelen en vervolg van de procedure

(117)

Op 24 januari 2020 stelde de Commissie overeenkomstig artikel 29 bis, lid 2, van de basisverordening de belanghebbenden in kennis van haar voornemen geen voorlopige maatregelen in te stellen en het onderzoek voort te zetten.

(118)

De Commissie is voortgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte.

1.11.   Definitieve mededeling van feiten en overwegingen

(119)

Op 27 februari 2020 heeft de Commissie alle partijen ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was een definitief antisubsidierecht in te stellen voor de invoer van het betrokken product in de Unie (hierna: “definitieve mededeling”).

(120)

Alle partijen hebben binnen een termijn van 15 dagen opmerkingen kunnen maken ten aanzien van de mededeling van de definitieve bevindingen. Verschillende belanghebbenden verzochten om een verlenging van de termijn. Daarop verlengde de Commissie de termijn voor het indienen van opmerkingen voor deze partijen tot 20 maart en 23 maart 2020. De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen over de opening van het onderzoek te maken en te verzoeken te worden gehoord door de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures.

(121)

In het afzonderlijke antidumpingonderzoek ontvingen de partijen op 19 december 2019 een definitieve mededeling over de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op de invoer van het betrokken product in de Unie. Voorts ontvingen de belanghebbenden op 10 februari 2020 een aanvullende mededeling.

(122)

De Commissie is in deze verordening ingegaan op opmerkingen die tijdens de antisubsidieprocedure zijn ingediend. In het kader van het afzonderlijke antidumpingonderzoek ingediende opmerkingen zijn in deze verordening alleen behandeld als door de partijen uitdrukkelijk werd vermeld dat de ingediende opmerkingen beide procedures betroffen.

(123)

Na de definitieve mededeling is door geen van de partijen verzocht om een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur.

(124)

Bovendien ontvingen de belanghebbenden op 17 april 2020 een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen, waarop zij tot 22 april 2020 konden reageren (hierna: “aanvullende definitieve mededeling”).

(125)

Daarnaast ontvingen de belanghebbenden op 24 april 2020 een tweede aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen, waarop zij tot 27 april 2020 konden reageren (hierna: “tweede aanvullende definitieve mededeling”).

(126)

De Commissie heeft hoorzittingen gehouden met de bedrijfstak van de Unie, met de producenten-exporteurs Jushi/Hengshi China en met de Egyptische producenten-exporteurs Jushi/Hengshi Egypt, evenals met de Egyptische overheid.

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Betrokken product

(127)

Het betrokken product (31) betreft stoffen van geweven en/of gestikte continuglasvezelrovings en/of -draden, al dan niet met andere elementen, met uitzondering van producten die zijn geïmpregneerd of gepreïmpregneerd (pre-preg), en met uitzondering van open weefsels met een celgrootte van meer dan 1,8 mm in zowel lengte als breedte en met een gewicht van meer dan 35 g/m2 (“SGV”), van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7019 39 00, ex 7019 40 00, ex 7019 59 00 en ex 7019 90 00 (Taric-codes 7019390080, 7019400080, 7019590080 en 7019900080) (“het betrokken product”).

(128)

SGV kennen zeer uiteenlopende toepassingen, bv. in de productie van windturbinebladen, boten, vrachtwagens en sportuitrusting, evenals in renovatiesystemen voor leidingen.

2.2.   Soortgelijk product

(129)

Uit het onderzoek is gebleken dat de volgende producten dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben en voor dezelfde basisdoeleinden worden gebruikt:

het betrokken product;

het product dat in de betrokken landen wordt vervaardigd en daar op de binnenlandse markt wordt verkocht, en

het in de Unie door de bedrijfstak van de Unie vervaardigde en verkochte product.

(130)

De Commissie heeft geconcludeerd dat die producten daarom soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 2, onder c), van de basisverordening.

2.3.   Argumenten betreffende de productomschrijving

(131)

Volgens één producent-exporteur en het ministerie van Handel van de Arabische Republiek Egypte zou het onderzoek geen betrekking moeten hebben op kits van voorgesneden SGV. Als argument werd aangevoerd dat zulke kits downstreamproducten zijn waarvoor aanvullende productiestappen nodig zijn, en zij door hun veel kleinere formaat andere fysieke kenmerken hebben. Kits van voorgesneden SGV verschillen van vorm en verpakking en bestaan uit diverse kleinere stukjes stof die door middel van doorstikken zijn samengevoegd. Een verder argument was dat uitsluiting van kits geen risico op ontwijking oplevert, omdat het snijproces onomkeerbaar is en het product niet uitwisselbaar is met de ongesneden SGV.

(132)

De klager stelde dat de basiskenmerken en eindtoepassingen van kits van voorgesneden SGV gelijk zijn aan die van ongesneden SGV. SGV dienen als versterkingsmateriaal en moeten daarom in de vorm van het te versterken product worden gesneden, maar dit verandert de basiskenmerken ervan als zodanig niet. Het snijproces kan worden uitgevoerd door de SGV-producent, een onafhankelijke industriële partij of de afnemer zelf. Het proces is heel eenvoudig en goedkoop. Verder merkte de klager op dat voorgesneden SGV door gebruikers niet als verschillend van andere SGV worden gezien, omdat SGV doorgaans volgens gebruikersspecificaties worden geproduceerd. Als de SGV na het snijproces andere kenmerken zouden hebben, zouden zij onbruikbaar worden voor de afnemer in kwestie.

(133)

Uit het onderzoek blijkt dat het voorsnijproces en het kittingproces geen verandering van de fysische, technische of chemische basiskenmerken van SGV of de basistoepassingen ervan inhouden. De afnemers van beide producten komen grotendeels overeen en beide producten worden via dezelfde distributiekanalen verkocht.

(134)

Het onderzoek heeft tevens bevestigd dat SGV voor de meeste toepassingen op bestelling en volgens afnemerspecificaties worden geproduceerd. Kits van voorgesneden SGV vormen slechts een aanvullende specificatie in de bestelling van de afnemer. Dat kits van voorgesneden SGV anders worden verpakt, betekent niet dat daardoor ook de kenmerken anders zijn. Aangezien SGV in toenemende mate worden besteld in de vorm van kits van voorgesneden SGV en er steeds meer gebruik wordt gemaakt van externe kittingdiensten, zou het risico op ontwijking groot zijn als voorgesneden SGV in het onderzoek buiten beschouwing zouden blijven. Daarom concludeerde de Commissie dat het niet gepast zou zijn voorgesneden SGV buiten het onderzoek te laten.

(135)

Volgens een andere producent-exporteur zouden glasvezelgarens moeten worden geacht niet onder het onderzoek te vallen. Deze producent-exporteur betoogde dat glasvezeldraden niet uitdrukkelijk waren genoemd in de vragenlijst, de klacht of het bericht van inleiding, hetgeen erop zou wijzen dat de productomschrijving er geen betrekking op heeft. Verder werd aangevoerd dat SGV van garens niet kunnen worden ingedeeld volgens de kenmerken van het productcontrolenummer (“PCN”), dat SGV van garens worden ingevoerd onder andere GN-codes dan die genoemd in de klacht, en dat glasvezelgarens in andere procedures ook niet zouden vallen onder de maatregelen tegen glasvezelrovings.

(136)

De klager en een andere producent in de Unie (geen partij bij de klacht) stelden dat het onderzoek zich alleen zou moeten richten op SGV van ongetwiste of twistloze glasvezelgarens, en dat het onderzoek getwiste garens buiten beschouwing zou kunnen laten. Volgens de klager hebben ongetwiste of twistloze glasvezegarens dezelfde kenmerken als glasvezelrovings, omdat zij allebei bestaan uit een bundel ongetwiste filamenten of strengen, worden zij ook gebruikt voor dezelfde toepassingen als rovings en zijn zij doorgaans 13-24 micrometer in diameter en 300-4 800 tex.

(137)

Wat betreft de opname van SGV uit glasvezelgarens, is het onderzochte product in het bericht van inleiding gedefinieerd als “stoffen van geweven en/of gestikte continuglasvezelrovings en/of -draden, […]” (32). Uit het onderzoek is gebleken dat ongetwiste of twistloze glasvezelgarens en glasvezelrovings dezelfde basiskenmerken hebben, namelijk dat zij bestaan uit een bundel ongetwiste filamenten of strengen, en dat zij ook dezelfde toepassingen dienen. Beide zijn doorgaans 13-24 micrometer in diameter en 300-4 800 tex. Het zou dus niet passend zijn deze productsoorten buiten het onderzoek te laten.

(138)

Met betrekking tot SGV die hoofdzakelijk van getwiste glasvezeldraad gemaakt zijn, merkt de Commissie op dat dit product, dat andere basiskenmerken heeft en tevens andere toepassingen dient, bv. printplaten, nooit deel heeft uitgemaakt van het betrokken product. De Commissie heeft dit punt expliciet verduidelijkt in het bericht ter verduidelijking.

3.   SUBSIDIËRING: VOLKSREPUBLIEK CHINA

3.1.   Inleiding: Presentatie van plannen, projecten en andere documenten van de overheid

(139)

Alvorens de vermeende subsidiëring in de vorm van subsidies of subsidieprogramma’s te onderzoeken, heeft de Commissie plannen, projecten en andere documenten van de overheid beoordeeld die relevant waren voor meer dan een van de subsidies of subsidieprogramma’s. Zij stelde vast dat alle beoordeelde subsidies en subsidieprogramma’s een onderdeel vormen van de tenuitvoerlegging van de centrale planning van de Chinese overheid met het oog op stimulering van de SGV-bedrijfstak, en wel om de volgende redenen.

(140)

In het Twaalfde Vijfjarenplan voor de nationale economische en sociale ontwikkeling van de VRC (“het Twaalfde Vijfjarenplan”) werd gewezen op het belang van de bedrijfstak voor nieuwe materialen, waaronder SGV, als “strategische opkomende bedrijfstak”, en is bepaald dat deze bedrijfstak met behulp van uitgebreide beleidsondersteuning en aansturing moet worden ontwikkeld tot een “prominente industriële pijler” (33). Daarnaast beoogt het Dertiende Vijfjarenplan voor de nationale economische en sociale ontwikkeling van de VRC (“Dertiende Vijfjarenplan”), dat de periode 2016-2020 bestrijkt, verdere bedrijfstakken voor nieuwe materialen te ontwikkelen door onderzoek en ontwikkeling te versterken en het innovatievermogen van de be- en verwerkende industrie te verbeteren (34).

(141)

Het Dertiende Vijfjarenplan bevat de strategische visie van de Chinese overheid voor de verbetering en bevordering van de belangrijkste bedrijfstakken. Het plan benadrukt de rol van technologische innovatie voor de economische ontwikkeling van de VRC en het blijvende belang van “groene” ontwikkelingsbeginselen. Volgens hoofdstuk 5 van het plan is een van de belangrijkste ontwikkelingslijnen de bevordering van de modernisering van de traditionele industriestructuur, zoals reeds het geval was in het Twaalfde Vijfjarenplan. Dat idee wordt nader uitgewerkt in hoofdstuk 22, waarin de strategie wordt uiteengezet om de traditionele industrie in de VRC te moderniseren door de technologische omschakeling ervan te bevorderen. In dat verband staat in het Dertiende Vijfjarenplan dat ondernemingen zullen worden ondersteund om “over heel de lijn te verbeteren op gebieden als producttechnologie, industriële uitrusting, milieubescherming en energie-efficiëntie”.

(142)

In het Dertiende Vijfjarenplan worden de nieuwe materialen een aantal malen genoemd: “Wij zullen meer inspanningen verrichten om te zorgen voor doorbraken in kerntechnologie op terreinen als informatie- en communicatietechnologie van de volgende generatie, nieuwe energie, nieuwe materialen […]” (35). Daarnaast zullen er volgens het plan projecten worden uitgevoerd in verband met het onderzoek naar en de ontwikkeling en toepassing van de belangrijkste nieuwe materialen (36).

(143)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Chinese overheid haar principiële standpunt aangaande de Chinese vijfjarenplannen: deze plannen zijn niet dwingend of juridisch bindend, maar zijn louter richtsnoeren die geen wettelijke bepalingen, sancties of regels inzake toepasbaarheid bevatten. De Chinese overheid stelde voorts dat het Twaalfde Vijfjarenplan niet meer van toepassing is en dat zelfs indien het Dertiende Vijfjarenplan juridisch bindend zou zijn, quod non, SGV daarin niet worden vermeld. Hoewel in het plan sprake is van “nieuwe materialen”, wordt dat begrip niet gedefinieerd. Ten slotte is het Dertiende Vijfjarenplan niet specifiek voor de SGV-bedrijfstak of voor de “bedrijfstak nieuwe materialen”, maar bestrijkt het bijna de gehele economie.

(144)

De Commissie is het met dit standpunt oneens. In hoofdstuk 17 van het Dertiende vijfjarenplan luidt het: “De nationale ontwikkelingsstrategie en het nationale ontwikkelingsplan zullen een leidende en dwingende rol spelen.”. Dit plan bevat dus niet alleen algemene aanmoedigingen; het taalgebruik wijst integendeel op zijn dwingende karakter.

(145)

Ook al is het Twaalfde Vijfjarenplan niet meer van toepassing, het is de voorloper die het belang van de bedrijfstak nieuwe materialen als een “strategische opkomende bedrijfstak” heeft benadrukt, welke het Dertiende Vijfjarenplan verder heeft ontwikkeld. Zoals in de overwegingen 148 en 149 wordt aangetoond, omvat de bedrijfstak nieuwe materialen de SGV-bedrijfstak. Zoals in overweging 141 is vermeld, bevat het Dertiende Vijfjarenplan de strategische visie van de Chinese overheid voor de verbetering en bevordering van de belangrijkste bedrijfstakken; daarom wordt prioriteit gegeven aan bepaalde sectoren en technologieën, waaronder SGV.

(146)

De desbetreffende argumenten van de Chinese overheid werden derhalve afgewezen.

(147)

Verder is de bedrijfstak nieuwe materialen op grond van het initiatief Made in China 2025 (37) een aangemoedigde bedrijfstak die bijgevolg in aanmerking komt voor aanzienlijke overheidssteun. Er zijn enkele fondsen opgezet ter ondersteuning van het initiatief Made in China 2025 en derhalve onrechtstreeks van de SGV-bedrijfstak zoals het Nationale fonds voor geïntegreerde schakelingen, het Fonds voor geavanceerde fabricage en het Fonds voor investering in opkomende Industrieën (38).

(148)

Daarnaast worden SGV veelvuldig genoemd onder de noemer “nieuwe materialen”. In de routekaart Made in China 2025 (39) staan tien strategische sectoren, die de belangrijkste bedrijfstakken voor de Chinese overheid vormen. De routekaart bevat in sector 9 een beschrijving van de categorie “nieuwe materialen” en de bijbehorende subcategorieën, bv. geavanceerde basismaterialen (punt 9.1), de belangrijkste strategische materialen (punt 9.2) zoals hoogwaardige vezels en composietmaterialen, materialen voor nieuwe energie (40). Nieuwe materialen genieten derhalve de voordelen die voortvloeien uit de in het document opgenomen steunmechanismen, zoals beleidsmaatregelen voor financiële steun, fiscaal en belastingbeleid, toezicht en ondersteuning door de Staatsraad (41).

(149)

Daarnaast is in november 2016 naar aanleiding van de routekaart Made in China 2025 elk van de tien strategische sectoren verder uitgewerkt tot een catalogus van vier basisgroepen die is gepubliceerd door het Nationale raadgevende comité voor productiestrategie, een adviesgroep van de Nationale kernstuurgroep voor de totstandbrenging van een nationale productiemacht. In deze catalogus is elk van de tien strategische sectoren onderverdeeld in vier hoofdstukken: i) essentiële basisreserveonderdelen, ii) essentiële basismaterialen, iii) geavanceerde basisprocessen/-technologieën en iv) technologieplatformen voor de industrie. Glasvezel is ondergebracht in sector 7: elektrische apparatuur, punt II essentiële basismaterialen: subpunt 16 glasvezelisolatieplaten en sector 9: nieuwe materialen, punt II essentiële basismaterialen, subpunt 10. hoogwaardige vezel-, monomeer- en composietmaterialen en subpunt 24. op glas gebaseerde materialen.

(150)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat SGV niet worden genoemd in het initiatief Made in China 2025, dat algemeen beschikbaar is in de hele economie, en dat Made in China 2025 geen verplichting inhoudt, maar slechts een richtsnoer is.

(151)

In dit verband herhaalt de Commissie dat het initiatief Made in China 2025 duidelijk gericht is op de bedrijfstak nieuwe materialen, waartoe, zoals reeds is aangetoond, ook de SGV-bedrijfstak behoort. Het voorziet in strategische ondersteuning en garanties door onder meer een beter beleid inzake financiële steun en meer steun via het fiscale en belastingbeleid. Zo wordt bijvoorbeeld duidelijk voorzien in “meer ondersteuning van de nieuwe generatie informatietechnologie, geavanceerde apparatuur, nieuwe materialen enz.”.

(152)

Volgens het initiatief Made in China 2025 is dat “het programma van acties in de eerste tien jaar van de uitvoering van de strategie voor de productiemacht”; het stelt duidelijke strategische beleidslijnen en doelstellingen vast. In het initiatief Made in China 2025 is ook bepaald dat “de verschillende regio’s een specifiek implementatieprogramma moeten uitwerken en de beleidsmaatregelen moeten verfijnen om te zorgen voor de uitvoering van verschillende taken” en dat “het Ministerie van Industrie en Informatietechnologie samen met de betrokken diensten de monitoring, het toezicht en de sturing moet versterken en belangrijke gebeurtenissen tijdig aan de Staatsraad moet melden”. Bovendien wordt het initiatief Made in China 2025 ondersteund door uitvoeringsmaatregelen zoals de routekaart Made in China 2025 en de “Mededeling van het Algemeen Bureau van het Ministerie van Industrie en Informatietechnologie over de vrijgave van de Gids voor financiering van de industriële omschakeling en modernisering van 2017 (Made in China 2025)” (42), die voorzag in financiering ten gunste van bepaalde medewerkende producenten-exporteurs van SGV. Bovendien wordt het in overweging 153 genoemde Ontwikkelingsplan voor de bouwmaterialenbedrijfstak (2016-2020) “opgesteld op basis van de hoofdlijnen van het Dertiende Vijfjarenplan voor de nationale economie en de sociale ontwikkeling van de Volksrepubliek China en de strategie Made in China 2025”. Derhalve lijkt het initiatief Made in China 2025 niet enkel een richtsnoer te zijn; het lijkt integendeel feitelijk bindend te zijn en op grote schaal ten uitvoer te worden gelegd. De argumenten van de Chinese overheid werden derhalve afgewezen.

(153)

Tevens wordt de SGV-bedrijfstak gestimuleerd door het Ontwikkelingsplan voor de bouwmaterialenbedrijfstak (2016-2020). Volgens dit plan moet de industriestructuur worden geoptimaliseerd, onder meer middels uitbreiding van opkomende bedrijfstakken zoals inzake op glas gebaseerde materialen, industriële keramiek, intraoculaire lenzen, hoogwaardige vezels en composieten, en grafeen en gemodificeerde materialen. Een en ander moet worden bereikt met behulp van overheidssteun, belastingheffing, financieel beleid, prijsstellings-, energie- en milieubeschermingsbeleid, en ondersteuning van kapitaaldeelname in de fusies, overnames en herstructurering van bouwmaterialenondernemingen via verschillende middelen waaronder kredietverstrekking (43).

(154)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat het Ontwikkelingsplan voor de bouwmaterialenbedrijfstak van toepassing is op alle bouwmaterialen en dus ook algemeen beschikbaar is in de hele economie. Bovendien geeft dit plan alleen algemene informatie over het overheidsbeleid.

(155)

Het Ontwikkelingsplan voor de bouwmaterialenbedrijfstak voorziet in specifieke maatregelen voor die bedrijfstak, waarvan de SGV-bedrijfstak, zoals uiteengezet in overweging 166, deel uitmaakt. Daarom is de Commissie het niet eens met het betoog van de Chinese overheid dat het beschikbaar is in de hele economie.

(156)

Hoewel het Ontwikkelingsplan voor de bouwmaterialenbedrijfstak slechts een leidraad kan lijken te zijn, geeft het, zoals reeds vermeld in overweging 152, uitvoering aan het Dertiende Vijfjarenplan en de strategie Made in China 2025. Het beoogt “de transformatie en modernisering van de bouwmaterialensector te bevorderen, de overgang van de bouwmaterialensector van een grote bedrijfstak naar een sterke bedrijfstak te vergemakkelijken en duurzame ontwikkeling te realiseren tijdens de looptijd van het Dertiende Vijfjarenplan” en stelt duidelijke taken en projecten vast om die doelstellingen te bereiken in een concrete periode van vijf jaar (44). Het louter indicatieve karakter ervan is derhalve betwistbaar, zeker als het in zijn ruimere context wordt bezien.

(157)

De SGV-bedrijfstak wordt tevens bestreken door het Plan voor de ontwikkeling van intelligente productie (2016-2020) dat is gepubliceerd door het Ministerie van Industrie en Informatietechnologie (“MIIT”), waarin tien kerntaken zijn beschreven die als doel hebben de productontwikkelingscyclus te verkorten, de productie-efficiëntie en de productkwaliteit te verbeteren, de operationele kosten en het verbruik van grondstoffen en energie te verlagen, en de ontwikkeling van intelligente productie te versnellen. In 2018 kondigde de Staatsraad plannen van de VRC aan om zijn programma voor slimme fabricage uit te breiden door in dat zelfde jaar ongeveer honderd proefprojecten toe te voegen, en volgens algemeen beschikbare informatie stond een van de medewerkende producenten-exporteurs, Taishan Fiberglass, Inc., in 2015 op de door het MITT opgestelde lijst van “de fabrieken voor intelligente fabricage” (45).

(158)

Volgens de Chinese overheid is het Plan voor de ontwikkeling van intelligente productie (2016-2020) irrelevant, aangezien het niet specifiek is voor de SGV-bedrijfstak, maar geldt voor de gehele be- en verwerkende industrie. Daarnaast stelde de Chinese overheid dat het plan geen dwingend document is, maar slechts een richtsnoer.

(159)

Het Plan voor de ontwikkeling van intelligente productie (2016-2020) is “opgesteld op basis van de hoofdlijnen van het Dertiende Vijfjarenplan voor de nationale economie en de sociale ontwikkeling van de Volksrepubliek China, de strategie Made in China 2025” (46). Het legt dus de in die documenten vastgestelde strategie ten uitvoer. Zoals al eerder is uitgelegd, zijn het Dertiende Vijfjarenplan en de strategie Made in China 2025 specifiek gericht op bepaalde bedrijfstakken, waaronder de SGV-bedrijfstak als onderdeel van de bedrijfstak nieuwe materialen. Daarnaast verwijst het Plan voor de ontwikkeling van intelligente productie verschillende keren naar de tien belangrijkste domeinen van de strategie Made in China 2025. Met name is in “bijzondere kolom 6 Nadruk op intelligente transformatie van belangrijke domeinen” bepaald dat “voor de nieuwe generatie informatietechnologie, […] nieuwe materialen, […] bouwmaterialen, […] de grondige toepassing van intelligente en digitale technologieën op het gebied van onderzoek en ontwikkeling en ontwerp, productie, logistiek en opslag, exploitatie en beheer, klantenservice en andere belangrijke verbanden van ondernemingen bevorderd wordt”. Derhalve is het Plan voor de ontwikkeling van intelligente productie (2016-2020) specifiek voor de belangrijkste sectoren die zijn vastgesteld in de strategie Made in China 2025 en omvat het onder meer de bedrijfstakken nieuwe materialen en bouwmaterialen, waartoe de SGV-bedrijfstak behoort.

(160)

De Commissie merkt ook op dat de bewoordingen van het Plan voor de ontwikkeling van intelligente productie (2016-2020) erop wijzen dat het document een dwingend karakter heeft. In deel II (III), “Ontwikkelingsdoelstellingen”, staat met name: “Vóór 2025 wordt een “strategie in twee stappen” ten uitvoer gelegd om de ontwikkeling van intelligente productie te bevorderen. Eerste stap, tegen 2020: de basis en de ondersteuningscapaciteit voor de ontwikkeling van intelligente productie wordt duidelijk verbeterd, de digitale productie wordt in essentie gerealiseerd op het belangrijke gebied van de traditionele be- en verwerkende industrie, en bij de intelligente transformatie van de sleutelsector, met voorwaarden en grondslagen, wordt duidelijke vooruitgang geboekt. Tweede stap, tegen 2025: het systeem voor de ondersteuning van de intelligente productie is in essentie ingevoerd en de intelligente transformatie is eerst tot stand gebracht in de sleutelsector.”. Voorts bepaalt afdeling V, “Organisatie en uitvoering”, dat “het Ministerie van Industrie en Informatietechnologie en het Ministerie van Financiën verantwoordelijk zijn voor de organisatie en uitvoering van het Plan, versterking van het leiderschap, zorgvuldige organisatie, tijdig oplossen van problemen bij de tenuitvoerlegging van het Plan, en bevordering van de uitvoering van verschillende taken en maatregelen” en dat “de voor de industrie en de informatietechnologie en voor financiën bevoegde diensten in verschillende regio’s de uitvoeringsregeling voor het Plan snel opstellen, het relevante ondersteunende beleid uitvoeren en overeenkomstig de toegewezen verantwoordelijkheden informatie terug verstrekken”. De Commissie is dan ook tot de conclusie gekomen dat het Plan voor de ontwikkeling van intelligente productie duidelijk omschreven doelstellingen heeft die voor de betrokken ondernemingen dwingend zijn.

(161)

Op grond daarvan zijn de argumenten van de Chinese overheid afgewezen.

(162)

Bovendien staan er in de catalogus van hightech exportproducten van de VRC die is uitgegeven door het Ministerie van Wetenschap en Technologie, het Ministerie van Buitenlandse Handel en de algemene douaneadministratie, 1900 hoogtechnologische producten in 8 categorieën ten aanzien waarvan de Chinese overheid preferentieel uitvoerbeleid voert. Een van die categorieën is de categorie “Nieuwe materialen”, waartoe ook SGV behoren (47). Verder is in de catalogus van hightechproducten van de VRC, die is uitgegeven door het Ministerie van Wetenschap en Technologie, het Ministerie van Financiën en de belastingdienst, sprake van 11 gebieden, waaronder de “categorie nieuwe materialen”. Daarnaast komen de in zones voor hoogtechnologische ontwikkeling gevestigde hoogtechnologischeondernemingen krachtens de wet inzake de vooruitgang van wetenschap en technologie van de VRC in aanmerking voor een reeks preferentiële beleidsmaatregelen, zoals: i) een vennootschapsbelastingtarief van 15 % in plaats van het normale tarief van 25 %; ii) verdere verlaging van het Vpb-tarief naar 10 % als de waarde van de uitgevoerde producten 70 % van de totale waarde voor dat jaar bereikt; iii) Vpb-vrijstelling gedurende twee jaar voor nieuwe hoogtechnologische ondernemingen met ingang van de aanvangsdatum van de productie; iv) vrijstelling van bouwbelastingen voor nieuwe hoogtechnologische ondernemingen; v) voor ondernemingen die nieuwe technologie ontwikkelen, produceren en toepassen, vrijstelling van belasting op grond in verband met onderzoek en ontwikkeling; vi) versnelde afschrijving van apparatuur waarmee hoogtechnologische ondernemingen hun hoogtechnologische producten ontwikkelen en vervaardigen; vii) vrijstelling van exporttarieven voor exportproducten van hoogtechnologische ondernemingen, behalve die waarvoor de staat beperkingen heeft ingesteld of welke betrekking hebben op specifieke producten enz (48).

(163)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat de catalogus van hightechproducten van de VRC, gelezen in samenhang met de Wet inzake de vooruitgang van wetenschap en technologie van de VRC, niet specifiek is voor een bepaalde bedrijfstak, aangezien deze documenten objectieve criteria voor subsidiabiliteit bevatten, die automatisch worden toegepast.

(164)

Zoals reeds vermeld in overweging 162, bevat de catalogus van hightech exportproducten van de VRC 8 categorieën hightechproducten, waaronder “nieuwe materialen”. De Commissie merkt voorts op dat de catalogus van hightechproducten van de VRC betrekking heeft op 11 gebieden, waaronder “6. Nieuwe materialen”. Aangezien beide catalogi slechts betrekking hebben op een bepaald aantal gebieden, kan niet worden geconcludeerd dat zij van toepassing zijn op alle bedrijfstakken. Het argument van de Chinese overheid wordt derhalve afgewezen.

(165)

In de Tijdelijke bepalingen inzake de bevordering van de aanpassing van de industriële structuur (Besluit nr. 40, 2005, van de Staatsraad) (“Besluit nr. 40”), hoofdstuk III, wordt verwezen naar de “Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie”, die drie categorieën kent, te weten aangemoedigde projecten, beperkte projecten en geëlimineerde projecten. In artikel XVII van het besluit is bepaald dat indien “het investeringsproject valt onder de categorie aangemoedigde projecten, het moet worden beoordeeld, goedgekeurd en geregistreerd overeenkomstig de desbetreffende nationale investeringswetgeving; alle financiële instellingen moeten kredietondersteuning bieden volgens de kredietbeginselen; voor eigen gebruik ingevoerde apparatuur in de totale investering, met uitzondering van grondstoffen van de categorie niet-vrijgestelde grondstoffen die zijn ingevoerd in het kader van binnenlandse investeringsprojecten (gewijzigd in 2000), gepubliceerd door het Ministerie van Financiën, kan worden vrijgesteld van invoerrechten en aan invoer gerelateerde btw, tenzij er nieuwe regelgeving is voor de categorie niet-vrijgestelde investeringsprojecten. Andere beleidslijnen die industriële projecten in de aangemoedigde categorie bevoordelen, moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de desbetreffende nationale regelgeving”.

(166)

In de Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie van 2011) (wijziging van 2013) (49) worden als aangemoedigde bedrijfstakken in categorie I genoemd:

XII.   Bouwmaterialen:

[…]

6.

Technologische ontwikkeling en productie van in tankoven getrokken alkalivrije glasvezeldraden en hoogwaardige glasvezel en producten met een jaarlijkse productie van 50 000 ton

(167)

Volgens de Chinese overheid geldt Besluit nr. 40 niet specifiek voor een onderneming of bedrijfstak, zoals artikel 2.1 van de SCM-overeenkomst vereist, maar voor bepaalde aangemoedigde projecten. Bovendien is Besluit nr. 40 niet dwingend. De Chinese overheid stelde dat de door de Commissie genoemde Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie niet relevant is, aangezien de Commissie verwijst naar de versie van 2011 van deze catalogus, die niet langer van kracht is. Volgens de Chinese overheid is in de nieuwe versie van de catalogus geen sprake van SGV.

(168)

In de eerste plaats merkt de Commissie op dat zij verwees naar de Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie van 2011) (wijziging van 2013); zij verwees dus niet naar de versie van 2011, maar naar de gewijzigde versie van 2013. Voor zover de Commissie weet, is de recentste wijziging van de Catalogus goedgekeurd bij Besluit nr. 29 van de Nationale Ontwikkelings- en hervormingscommissie van de Volksrepubliek China van 27 augustus 2019 en in werking getreden op 1 januari 2020 (50). Bij deze nieuwe Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie van 2019) is de Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie van 2011) (Wijziging) inderdaad ingetrokken. Hij is echter vastgesteld en van kracht geworden na het onderzoektijdvak. Derhalve was tijdens het onderzoektijdvak de Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie van 2011) (wijziging van 2013) van toepassing. Anders dan de Chinese overheid betoogt, is in de Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie in de versie van 2019 hoe dan ook sprake van SGV in Afdeling I, “Aangemoedigde bedrijfstakken”:

XII.   Bouwmaterialen

[…]

6.

[…] ontwikkeling van de technologie en de productie van hoogwaardige glasvezels en glasvezelproducten, zoals die met een gedegradeerde of onregelmatige dwarsdoorsnede”.

(169)

In de tweede plaats is de Commissie het er niet mee eens dat Besluit nr. 40 geen dwingend karakter heeft. Besluit nr. 40 bevat immers de tijdelijke regeling voor de herstructurering van de industrie en verwijst naar de Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie, waarin drie soorten inhoud worden gedefinieerd: inhoud van aangemoedigde projecten, inhoud van beperkte projecten en inhoud van geëlimineerde projecten. Artikel XVII van Besluit nr. 40 voorziet echter in de verplichte behandeling van investeringsprojecten die tot de aangemoedigde inhoud behoren, bijvoorbeeld “alle financiële instellingen moeten kredietondersteuning bieden volgens de kredietbeginselen”, “Andere beleidslijnen die industriële projecten in de aangemoedigde categorie bevoordelen, moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de desbetreffende nationale regelgeving”. Bovendien bepaalt artikel XXI dat “de relevante preferentiële beleidsvormen die ten uitvoer worden gelegd overeenkomstig de inhoud van bedrijfstakken, producten en technologieën die momenteel bijzonder worden aangemoedigd door de staat (gewijzigd in 2000), moeten worden aangepast overeenkomstig de aanmoediging in de Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie”. Derhalve heeft Besluit nr. 40 in dit verband een dwingend karakter. De Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie, “Categorie I Aanmoediging”, vermeldt een aantal projecten in een aantal sectoren. Zoals uiteengezet in overweging 166, omvat dit de bouwmaterialensector en specifieke projecten in verband met de SGV-bedrijfstak. Besluit nr. 40, gelezen in samenhang met de Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie, voorziet dus in een specifieke behandeling van bepaalde projecten in bepaalde aangemoedigde bedrijfstakken. Hoewel die documenten betrekking hebben op specifieke projecten, stellen zij dus eerst vast welke specifieke bedrijfstakken worden aangemoedigd en vervolgens bepaalde projecten in die bedrijfstakken die in aanmerking zouden kunnen komen voor de preferentiële behandeling waarin Besluit nr. 40 voorziet. Derhalve heeft de Commissie de argumenten van de Chinese overheid afgewezen.

(170)

Verder worden SGV bestreken door het ontwikkelingsplan voor de bouwmaterialenbedrijfstak 2016-2020 (51), waarmee onder andere de overgang van een grote bedrijfstak naar een sterke bedrijfstak als doel is gesteld. Andere in het plan gestelde doelen zijn een optimalisering van de structuren van de bouwsector, verbetering van de voorzieningszekerheid van essentiële materialen, verhoging van de mate van concentratie en verbetering van het internationale concurrentievermogen. Het plan voorziet in kwantitatieve ontwikkelingsdoelstellingen, overheidscontrole van de productiecapaciteit, uitgewerkte productiedoelstellingen, de geografische spreiding van bedrijfstakken over provincies in de VRC, voorzieningszekerheid, de ontwikkeling van specifieke bedrijfstakken, toezicht op en beïnvloeding van ondernemingen door de overheid, en maatregelen voor bedrijfstakondersteuning (52). Daaruit blijkt de sterke aanwezigheid en inmenging van de overheid in de glasvezelindustrie.

(171)

Het Dertiende Vijfjarenplan voor de vezel- en composietmaterialenbedrijfstak (53) is specifiek gericht op de vezelmaterialenbedrijfstak. Het plan stuurt de ontwikkeling van de sector duidelijk aan; zo is in punt III.3 als doel gesteld:

(172)

De productieketen upstream en downstream actief integreren en moderniseren teneinde de gezonde, evenwichtige ontwikkeling van de vezel- en composietmaterialenbedrijfstak in stand te houden: ondernemingen die grootschalig gebruikmaken van kuip- en bakovens aanmoedigen geleidelijk over te gaan op de “go global” strategie door de productiecapaciteit wereldwijd uit te breiden. Daarvan uitgaande: — de zeggenschap over de groeisnelheid van de binnenlandse glasvezelproductie op een relatief laag niveau houden; — tegelijkertijd de uitvoerratio van binnenlandse glasvezel en producten verlagen; — productstructuren actief bijstellen; […] — productstructuur actief bijstellen en ondernemingen sturen naar de implementatie van gedifferentieerde ontwikkeling, de diepe verwerking van glasvezelproducten voortvarend invoeren, het marktaandeel van vezel- en composietmaterialen in toepassingen in het midden- tot hogere segment uitbreiden en de productkwaliteit en toegevoegde waarde verbeteren. Ervoor zorgen dat de inkomsten uit de belangrijkste activiteiten van de vezel- en composietmaterialenbedrijfstak jaarlijks 5 tot 6 procentpunt sneller toenemen dan het bbp, d.w.z. dat met ingang van 2020 ondernemingen boven een bepaalde omvang in totaal 500 miljard CNY omzetten, d.w.z. een verdubbeling ten opzichte van de situatie aan het eind van het Twaalfde Vijfjarenplan” (54).

(173)

Verder is in punt IV.3.4 van dat plan de basis gelegd voor aansturing door de overheid van de ondernemingen en de gehele bedrijfstak:

(174)

Diverse soorten ondernemingen aansturen om zich bezig te houden met gedifferentieerde activiteiten, rekening houdend met hun respectieve voordelen en specifieke marktsegmenten. In het bijzonder moet de groei van kleine en middelgrote ondernemingen worden gestimuleerd door bepaalde tekorten op te vullen, ervoor te zorgen dat kleine ondernemingen grote aanvullen en door specialisatie te zien als de sleutel tot succes. Door activiteiten te differentiëren, wordt verschil in schaalvoordelen tussen grote ondernemingen vermeden en wordt concurrentie tussen gelijksoortige ondernemingen vermeden, zodat er niet meer wordt geconcurreerd op lage kosten. Tegelijkertijd kunnen kleine en middelgrote ondernemingen met hun gespecialiseerde productie ook het respect winnen en de aandacht krijgen van grote ondernemingen, nauwe samenwerkingsbetrekkingen met grote ondernemingen aangaan en de ontwikkeling van grote ondernemingen doeltreffend steunen en bevorderen”.

(175)

De brancheorganisaties zijn nauw verbonden met de overheid, vooral vanwege het belang van CCP-aanwezigheid in die organisaties (55). De bepalingen van punt IV.3.6 van voornoemd plan wijzen ook op overheidsinmenging in de vezelproductie, waaronder de SGV-bedrijfstak:

 

[De organisatie moet]

de overheid bijstaan in het naar behoren opzetten van, en invulling geven aan het bedrijfstakbeleid om te waarborgen dat de sector zich goed ontwikkelt;

de doeltreffende implementatie van het invoer- en beheersysteem van de glasvezelbedrijfstak waarborgen en tegelijkertijd onderzoek doen naar, en zorgen voor de implementatie van het invoer- en beheersysteem voor de composietmaterialenbedrijfstak;

invoer- en beheersystemen voor de sector beschrijven en implementeren om

doublures op laag niveau doeltreffend te beperken,

bewuste zelfdiscipline onder ondernemingen en de perspectieven van de sector te versterken,

te bevorderen dat verouderde productiecapaciteit wordt geëlimineerd en dat de sector wordt getransformeerd en gemoderniseerd,

te zorgen voor het in stand houden van een gezonde, geregelde concurrentie en geregelde ontwikkeling van de sector;

rekening houden met de ontwikkelingsbehoeften van de sector, streven naar het instellen van stimulerende beleids- en andere maatregelen en de sector begeleiden in een gezonde ontwikkeling;

actief streven naar het verkrijgen van terugbetaling van uitvoerbelasting op intensief verwerkte producten en de gezonde ontwikkeling begeleiden van de bedrijfstak intensieve verwerking van glasvezelproducten;

actief streven naar het introduceren en verbeteren van invoer- en uitvoerbelastingtarieven voor vezels en composietmaterialen teneinde prikkels te bieden voor de groei van de uitvoer van producten van composietmaterialen met een hoge toegevoegde waarde;”.

(176)

De VRC heeft de SGV-bedrijfstak op verschillende overheidsniveaus bevorderd; een voorbeeld van een plaatselijk initiatief waaronder een van de in de steekproef opgenomen ondernemingen valt, is te vinden in het Dertiende Vijfjarenplan voor de economische en sociale ontwikkeling van de stad Jiujiang

 

Punt III 2.2 Doeltreffende uitvoering van een ontwikkelingsplan voor strategische en opkomende bedrijfstakken

Nieuwe materialen:

[…]

de productieketen van nieuwe materialen uitbreiden en ondersteunen, de ontwikkeling van industrieclusters van nieuwe materialen bevorderen;

uitgaan van de zone voor economische ontwikkeling van Jiujiang, het bedrijventerrein van het district Jiujiang Chihu, het bedrijventerrein van Yongxiu Xinghuo en de vezelproductiebasis van Lushan, en concentreren op de ontwikkeling van op organisch silicium gebaseerde nieuwe materialen, glasvezelcomposietmaterialen, op biovezel gebaseerde nieuwe materialen, op metaal gebaseerde nieuwe materialen en op grafeen gebaseerde nieuwe materialen;

[…]

actief bevorderen van de innovatiegedreven ontwikkeling van de Jushi-groep, Shengxiang Electronics, Cabot Chemical Industry en andere toonaangevende ondernemingen, actieve betrekkingen met de markt, verkennen en ontwikkelen van nieuwe terreinen voor de toepassing van glasvezel en nieuwe composietmaterialen voor een versnelde transformatie en modernisering van de glasvezelbedrijfstak (56).

(177)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat het Dertiende Vijfjarenplan voor de vezel- en composietmaterialenbedrijfstak en het Dertiende Vijfjarenplan van de stad Jiujiang enkel algemene informatie over het overheidsbeleid bevatten, zonder rechtstreeks verband met een van de vermeende subsidieprogramma’s in kwestie, en dus geen “voldoende bewijs” van specificiteit opleveren.

(178)

De Commissie was het daar niet mee eens. Zoals uiteengezet in de overwegingen 171 en 172, is het Dertiende Vijfjarenplan voor de vezel- en composietmaterialenbedrijfstak specifiek gericht op de vezelmaterialenbedrijfstak en stuurt het duidelijk de ontwikkeling van de sector. Zelfs als dit document niet rechtstreeks verband zou houden met de vermeende subsidieprogramma’s, zoals de Chinese overheid beweert, verwijst het naar specifieke maatregelen ter aanmoediging van de vezel- en composietmaterialenbedrijfstak. Zoals vermeld in overweging 176, is het Dertiende Vijfjarenplan voor de economische en sociale ontwikkeling van de stad Jiujiang specifiek gericht op de Jushi-groep, een van de medewerkende producenten-exporteurs. Deze documenten tonen derhalve aan dat de Chinese autoriteiten zich specifiek richten op een bepaalde bedrijfstak, waaronder de SGV-bedrijfstak, en op bepaalde ondernemingen in die bedrijfstak. De argumenten van de Chinese overheid werden derhalve afgewezen.

(179)

Gezien het bovenstaande, wordt de SGV-bedrijfstak beschouwd als een belangrijke/strategische bedrijfstak, waarvan de ontwikkeling door de Chinese overheid als beleidsdoelstelling actief wordt nagestreefd.

(180)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen maakte de Chinese overheid bezwaar tegen het oordeel van de Commissie dat de SGV-bedrijfstak een aangemoedigde bedrijfstak is en stelde zij dat de bewering van de Commissie dat de SGV-bedrijfstak in China wordt aangemoedigd, niet aantoont dat de betrokken maatregelen specifiek zijn in de zin van artikel 2 van de SCM-overeenkomst.

(181)

De Commissie was het niet eens met het betoog van de Chinese overheid. Uit de bevindingen in de overwegingen 140 tot en met 178 blijkt dat de SGV-bedrijfstak, als onderdeel van de bedrijfstakken “bouwmaterialen” en “nieuwe materialen”, in het bijzonder wordt beoogd en aangemoedigd door verschillende beleids- en regelgevingsinstrumenten en voorkomt in catalogi van aangemoedigde bedrijftakken. Dat deze documenten voorzien in specifieke maatregelen voor bepaalde bedrijfstakken, waaronder de SGV-bedrijfstak, volstaat om aan te tonen dat zij specifiek zijn in de zin van artikel 2 van de SCM-overeenkomst.

3.2.   Gedeeltelijke niet-medewerking en gebruik van beschikbare gegevens

3.2.1.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening aangaande de verstrekking van preferentiële leningen en exportkredietverzekeringen

(182)

Om administratieve redenen verzocht de Commissie de Chinese overheid specifieke vragenlijsten door te sturen naar de twee specifieke in de klacht genoemde staatsbanken, naar Sinosure en naar eventuele andere financiële instellingen die leningen of exportkredieten verstrekten aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen.

3.2.1.1.   Preferential lending

(183)

De Chinese overheid stuurde de specifieke vragenlijsten inderdaad door naar de banken. Vijftien bankfilialen bevestigden dat zij tijdens het onderzoektijdvak leningen hadden uitstaan aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen, maar zonder de vragenlijst als zodanig te beantwoorden. Alleen de interne bank van een van de producenten-exporteurs (CNBM Finance) en één staatsbank (Export-Import Bank of China) gaven daadwerkelijk antwoord op de vragen in de vragenlijst. Bovendien reageerde de CDB niet op de vragenlijst, maar was deze wel beschikbaar voor vragen tijdens het controlebezoek.

(184)

Volgens de Chinese overheid was zij niet bevoegd om de staatsbanken die de vragenlijst niet hadden beantwoord, om informatie te vragen, aangezien die banken onafhankelijk van haar optreden.

(185)

De Commissie deelde dit standpunt niet. Ten eerste gaat de Commissie ervan uit dat de informatie die wordt gevraagd van entiteiten in staatsbezit (zowel ondernemingen als publieke/financiële instellingen), voor de Chinese overheid toegankelijk is voor alle entiteiten waarin zij een meerderheids- of groot belang heeft. Volgens de Wet van de VRC inzake staatsdeelnemingen (57) worden namelijk de taken en bevoegdheden van een investeerder in ondernemingen waarin de staat een belang heeft, uitgeoefend door toezicht- en beheersbureaus die zijn opgezet door de Commissie voor toezicht op en beheer van staatsactiva van de Staatsraad, en door lokale instanties in de VRC namens de Chinese overheid. Dergelijke bureaus hebben dus recht op inkomsten uit die investeringen en medezeggenschap bij belangrijke besluitvorming en de selectie van directieleden van ondernemingen met overheidskapitaal. Bovendien staan ondernemingen met overheidskapitaal volgens artikel 17 van de hierboven genoemde wet inzake staatsdeelnemingen onder beheer en toezicht van de overheid en bevoegde overheidsdiensten en -instanties en zijn zij verantwoording verschuldigd aan hun investeerders.

(186)

Daarnaast beschikt de Chinese overheid over de nodige bevoegdheden voor een uitwisseling van informatie met financiële instellingen ook wanneer die niet in staatsbezit zijn, aangezien zij onder de jurisdictie van de China Banking Regulatory Commission (“CBRC”) vallen. Zo is bv. de China Banking and Insurance Regulatory Commission (“CBIRC”) volgens de artikelen 33 en 36 van de wet inzake het bankentoezicht (58) bevoegd om alle in de VRC gevestigde financiële instellingen te verplichten informatie in te dienen, zoals jaarrekeningen, statistische verslagen en gegevens over bedrijfsactiviteiten en bedrijfsvoering. De CBIRC kan financiële instellingen tevens opdracht geven tot openbaarmaking van informatie.

(187)

Bovendien gaf de enige medewerkende staatsbank weliswaar enkele algemene toelichtingen op de werking van zijn systemen voor kredietgoedkeuring en risicobeheer, maar deed zij geen specifieke mededelingen over leningen verstrekt aan in de steekproef opgenomen ondernemingen. Zij betoogde onderworpen te zijn aan wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften en contractuele bepalingen inzake de vertrouwelijkheid van informatie betreffende de in de steekproef opgenomen ondernemingen.

(188)

Om die redenen heeft de Commissie de in de steekproef opgenomen groepen van producenten-exporteurs verzocht toegang te verlenen tot de ondernemingsspecifieke informatie die in handen is van alle banken, particuliere banken of staatsbanken,waarvan zij leningen hebben gekregen. Hoewel de in de steekproef opgenomen ondernemingen instemden met inzage in de hen betreffende bankgegevens, weigerde de medewerkende bank de vereiste gedetailleerde informatie te verstrekken.

(189)

Uiteindelijk ontving de Commissie enkel van de medewerkende staatsbank informatie over de bedrijfs- en eigendomsstructuur, maar niet van de overige financiële instellingen die leningen hadden verstrekt aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen. Bovendien verstrekte geen van de financiële instellingen enige informatie die specifiek betrekking had op de risicobeoordeling inzake de leningen aan de in de steekproef opgenomen groepen van producenten-exporteurs.

(190)

Omdat zij over de meeste staatsbanken die leningen hebben verstrekt aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen geen informatie heeft kunnen inwinnen, noch specifieke informatie over de door de medewerkende banken verstrekte leningen, was de Commissie van mening dat zij cruciale informatie over dit aspect van het onderzoek niet had ontvangen.

(191)

Daarom deelde de Commissie de Chinese overheid mee dat zij zich bij het onderzoek van het bestaan en de omvang van de gestelde subsidiëring door middel van preferentiële leningen overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de basisverordening wellicht zou moeten baseren op de beschikbare gegevens.

(192)

In het antwoord op de brief van de Commissie maakte de Chinese overheid bezwaar tegen de toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening. Zij stelde in algemene zin dat de gevraagde specifieke informatie om te beginnen niet nodig was omdat de procedure was gebaseerd op een klacht die niet voldeed aan de voorwaarden in de SCM-overeenkomst en de basisverordening inzake voldoende bewijsmateriaal. De Commissie oordeelde dat in punt 1.1.1 al voldoende was ingegaan op de toereikendheid van het bewijsmateriaal van de klacht, en handhaafde bijgevolg haar conclusie dat er in de klacht voldoende bewijsmateriaal was verstrekt dat op het bestaan van de vermeende subsidiëring door de Chinese overheid duidde.

(193)

De Chinese overheid maakte tevens meer specifiek bezwaar tegen de toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening in verband met de verstrekking van preferentiële leningen. De Chinese overheid herhaalde dat zij geen enkele bevoegdheid had ten aanzien van de banken. De Chinese overheid was voorts van mening dat zij naar haar beste vermogen had meegewerkt, dat de Commissie haar een onredelijke extra belasting had opgelegd en dat de ontbrekende informatie niet “nodig” was in de zin van artikel 28 van de basisverordening, aangezien zij reeds beschikbaar was via de antwoorden op de vragenlijsten. De Chinese overheid heeft een soortgelijk argument herhaald na de mededeling van de definitieve bevindingen.

(194)

De Commissie bleef om de in de overwegingen 185 en 186 uiteengezette redenen bij haar standpunt dat de Chinese overheid de bevoegdheid heeft om informatie op te vragen bij de banken. Zij erkende dat de Chinese overheid de desbetreffende vragenlijsten naar de banken had doorgestuurd en dat zij van één staatsbank een betekenisvol antwoord had ontvangen. De Commissie maakte gebruik van de aldus verstrekte informatie en vulde die uitsluitend voor de ontbrekende onderdelen aan met beschikbare gegevens.

(195)

Die ontbrekende informatie betreft voornamelijk twee aspecten. Ten eerste informatie over de eigendoms- en governance-structuur van de niet-medewerkende banken, die de Commissie nodig had om te bepalen of die banken al dan niet overheidsinstanties zijn. Ten tweede bedrijfsspecifieke informatie van de medewerkende bank, zoals het interne proces voor leningverstrekking van de bank en de kredietwaardigheidsbeoordeling van de bank voor de aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen verstrekte leningen, die nodig was in de zin van artikel 28 van de basisverordening om te bepalen of leningen aan in de steekproef opgenomen ondernemingen tegen preferentiële tarieven waren verstrekt. Bovendien kunnen dergelijke interne documenten alleen door de banken ter beschikking worden gesteld en kunnen zij dus niet worden verstrekt via de antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen ondernemingen.

(196)

De Chinese overheid stelde tevens dat bedrijfsspecifieke informatie om wettelijke redenen niet kon worden verstrekt. Ook al beschikte de Commissie over een algemene schriftelijke verklaring van de in de steekproef opgenomen ondernemingen waarin zij afstand doen van hun recht op vertrouwelijke behandeling, bleef de Chinese overheid bij haar standpunt dat de betrokken banken of financiële instellingen verplicht zouden zijn de partijen te vragen om hun uitdrukkelijke toestemming met betrekking tot elke specifieke transactie, en dat die toestemming zou moeten worden geverifieerd door de betrokken financiële instellingen.

(197)

De Commissie merkte evenwel op dat voor de leningtransacties van elke specifieke bank aan elke onderneming afzonderlijk om toestemming was gevraagd. De Commissie oordeelde dat een dergelijke specifieke toestemming op zich moest volstaan om inzage te verlenen in de gegevens betreffende de in de steekproef opgenomen ondernemingen. Bovendien werd door sommige van de banken daadwerkelijk een overzicht van hun uitstaande leningen bij de ondernemingen verstrekt, waarmee zij te kennen gaven niet beperkt te zijn in het verstrekken van informatie als zodanig over bepaalde transacties. Door geen van deze banken werd echter informatie verstrekt over hun eigen interne beoordeling van de bekendgemaakte transacties.

(198)

Ten slotte was de Commissie niet van oordeel dat zij de Chinese overheid een onredelijke last had opgelegd. Vanaf het begin had de Commissie haar onderzoek beperkt tot die financiële instellingen die leningen hadden verstrekt aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen. De Commissie belastte de Chinese overheid evenmin met de identificatie van die financiële instellingen, aangezien de lijst met namen en adressen van de banken en het verzoek om de vragenlijsten door te sturen helemaal aan het begin van het onderzoek, in juni 2019, aan de Chinese overheid waren toegezonden. Zodoende had de Chinese overheid ruim de tijd om te voldoen aan het verzoek van de Commissie. De Commissie was daarom van mening dat zij alles in het werk had gesteld om de van de Chinese overheid verlangde taken te vergemakkelijken.

(199)

De Commissie bleef daarom bij het standpunt dat zij zich bij het onderzoek van het bestaan en de omvang van de vermeende subsidiëring door middel van preferentiële leningen ten dele moest baseren op de beschikbare gegevens.

3.2.1.2.   Exportkredietverzekering

(200)

De specifieke vragenlijst over exportkredietverzekeringen verstrekt aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen werd door Sinosure gedeeltelijk beantwoord. In het bijzonder gaf Sinosure geen specifieke informatie over aan de SGV-bedrijfstak verleende exportkredietverzekeringen of de hoogte van haar premies, noch gedetailleerde cijfers met betrekking tot de winstgevendheid van haar activiteiten op het gebied van exportkredietverzekering.

(201)

Voorts verstrekte Sinosure niet de gevraagde ondersteunende documentatie over haar corporate governance, zoals haar statuten, en betoogde zij dat het ging om vertrouwelijke informatie.

(202)

De Commissie was bij gebreke van dergelijke informatie van oordeel dat zij cruciale informatie over dit aspect van het onderzoek niet had ontvangen.

(203)

De Commissie gaat ervan uit dat de gewenste informatie van overheidsentiteiten (zowel ondernemingen als publieke en financiële instellingen) voor de Chinese overheid toegankelijk is voor alle entiteiten waarin zij een meerderheidsbelang of het grootste aandeel heeft. Dit geldt ook voor Sinosure, een entiteit die volledig in handen is van de staat. Daarom deelde de Commissie de Chinese overheid mee dat zij bij haar onderzoek naar bestaan en omvang van de vermeende subsidiëring middels exportkredietverzekeringen overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de basisverordening wellicht zou moeten teruggrijpen op de beschikbare gegevens.

(204)

In het antwoord op de brief van de Commissie maakte de Chinese overheid bezwaar tegen de toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening met betrekking tot exportkredietverzekering, door te wijzen op het feit dat Sinosure de vragenlijst had ingevuld en had geantwoord op de vragen van de Commissie tijdens de controle ter plaatse.

(205)

Het is inderdaad zo dat Sinosure de vragenlijst heeft beantwoord en dat vertegenwoordigers van Sinosure aanwezig waren tijdens de controle bij de Chinese overheid. Zoals vermeld in de overwegingen 200 en 201, was de verstrekte informatie echter onvolledig. Sinosure verstrekte bijvoorbeeld wel algemene cijfers over haar winstgevendheid maar niet over die van haar kortlopende activiteiten inzake exportkredietverzekering als zodanig. Derhalve kon de Commissie op grond van de verstrekte informatie geen conclusies trekken inzake cruciale onderdelen van het onderzoek met betrekking tot exportkredietverzekering, namelijk of Sinosure een overheidsinstantie is en of de aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen in rekening gebrachte premies marktconform waren.

(206)

De Commissie concludeerde derhalve dat zij zich voor haar bevindingen inzake exportkredietverzekering deels moest baseren op de beschikbare gegevens.

3.2.2.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de China National Building Materials Group

(207)

Volgens de aan de producenten-exporteurs toegezonden vragenlijst over subsidie zijn houdstermaatschappijen verplicht antwoord te geven op de onderdelen A en E van de vragenlijst. China National Building Materials Co. Ltd (“CNBM”), de uiteindelijke eigenaar van de producenten-exporteurs Jushi, Hengshi en Taishan, liet dat echter na.

(208)

CNBM was van mening dat zij niet betrokken was bij de activiteiten inzake stoffen van glasvezels en geen directe transacties met de producenten-exporteurs had. De Commissie stelde echter vast dat er in verband met een van de producenten-exporteurs sprake was geweest van aanmerkelijke door CNBM gefinancierde kapitaalverhogingen. Daarnaast vond de Commissie bewijs dat aan sommige entiteiten in de groep verleende subsidies via de bankrekeningen van CNBM waren verlopen en dat sommige subsidies via de kapitaalreserverekeningen tussen diverse entiteiten in de groep waren verdeeld.

(209)

De Commissie oordeelde dat het bij gebreke van een beantwoording door moedermaatschappij CNBM van de vragenlijst niet mogelijk is de volledige omvang van de door de CNBM-groep ontvangen subsidies te bepalen. Onder deze omstandigheden was de Commissie van oordeel dat zij cruciale informatie over dit aspect van het onderzoek niet had ontvangen.

(210)

Daarom deelde de Commissie de CNBM-groep mee dat zij bij het onderzoek naar het bestaan en de omvang van de vermeende aan CNBM toegekende subsidiëring, de moedermaatschappij van de CNBM-groep, overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de basisverordening wellicht zou moeten teruggrijpen op de beschikbare gegevens.

(211)

In haar antwoord op de brief van de Commissie maakte Jushi bezwaar tegen de toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van CNBM. Jushi herhaalde dat CNBM de rol speelt van investeerder in China Jushi en geen feitelijke zeggenschap over China Jushi heeft, dat CNBM niet betrokken was bij de activiteiten inzake stoffen van glasvezels en dat er geen sprake was van directe transacties tussen CNBM en de producenten-exporteurs. Verder is CNBM weliswaar de grootste aandeelhouder van China Jushi, maar heeft zij slechts 26,97 % van de aandelen in bezit.

(212)

Jushi stelde wat de kapitaalverhogingen betreft, dat de deelneming van CNBM in China Jushi was afgenomen van 60,25 % in 1998 tot 26,97 % aan het eind van het onderzoektijdvak, en dat het maatschappelijk kapitaal van China Jushi in de laatste drie jaar alleen via haar eigen kapitaalreserves werd verhoogd, zodat de deelneming van CNBM stabiel bleef op 26,97 %.

(213)

De Commissie oordeelde ten eerste, dat de houdstermaatschappijen onder alle omstandigheden de vragenlijst dienen te beantwoorden om te kunnen vaststellen of er op moedermaatschappijniveau subsidies zijn verleend die verband kunnen houden met de producent-exporteur. Zonder beantwoording van de vragenlijst is het onmogelijk de volle omvang van de subsidies in verband met de producenten-exporteurs te bepalen.

(214)

De Commissie verweest ten tweede, in verband met de feitelijke zeggenschap van CNBM over Jushi, naar de in de overwegingen 93 tot en met 96 uiteengezette redenering ten aanzien van de relatie tussen Jushi en Taishan. Op grond hiervan werden deze argumenten afgewezen.

(215)

Ten derde geldt dat wat kapitaalverhogingen betreft, weliswaar de deelneming van CNBM in de loop der tijd relatief was afgenomen, maar dat deze in absolute zin was toegenomen in de periode 2010-2018.

(216)

Tot slot gelden de in overweging 208 genoemde punten niet alleen voor Jushi en Hengshi maar ook voor Taishan. Bijgevolg geldt dat zelfs indien de Commissie de opmerkingen van Jushi zou aanvaarden, dit niets zou veranderen aan haar bevindingen ten aanzien van de CNBM-groep als zodanig.

(217)

De Commissie concludeerde derhalve dat zij zich voor haar bevindingen inzake CNBM, de moedermaatschappij van de CNBM-groep, deels moest baseren op de beschikbare gegevens.

3.2.3.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van één producent-exporteur met betrekking tot preferentiële financiering

(218)

Yunnan Yuntianhua Group Co., Ltd verzuimde om tijdig volledige informatie te verstrekken over middelen die bepaalde aandeelhouders van de onderneming hadden ontvangen via andere eigenvermogensinstrumenten.

(219)

Ondanks herhaalde verzoeken van de Commissie, tijdens en na het controlebezoek ter plaatse, verstrekte de onderneming de gevraagde informatie niet. De Commissie stelde de desbetreffende onderneming derhalve ervan in kennis dat zij zou overwegen haar bevindingen overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de basisverordening ten dele op de beschikbare gegevens te baseren (voor zover het om de informatie over andere eigenvermogensinstrumenten ging). De onderneming stelde in haar antwoord aan de Commissie niet binnen de gestelde termijn te kunnen antwoorden op het informatieverzoek van de Commissie als gevolg van de officiële stillegging in de VRC in de laatste week van januari en de eerste week van februari.

(220)

Bij gebreke van aanvullend bewijsmateriaal inzake de in overweging 218 genoemde andere eigenvermogensinstrumenten op dit tijdstip, bleef de Commissie zich voor haar bevindingen met betrekking tot deze door bepaalde aandeelhouders van de onderneming via andere eigenvermogensinstrumenten ontvangen middelen deels baseren op de beschikbare gegevens voor haar bevindingen, zoals beschreven in punt 3.4.3.4.

3.3.   Subsidies en subsidieprogramma’s die door het onderhavige onderzoek worden bestreken

(221)

Op grond van de informatie in de klacht, het bericht van inleiding en de antwoorden op de vragenlijsten van de Commissie werd de vermeende subsidiëring via de volgende subsidies van de Chinese overheid onderzocht:

i)

preferentiële financiering (bv. beleidsgestuurde leningen, kredietlijnen, bankaccepten, exportfinanciering);

ii)

preferentiële exportkredietverzekering;

iii)

levering van goederen en diensten door de overheid tegen een ontoereikende prijs

verstrekking van grond en grondgebruiksrechten door de overheid tegen een ontoereikende prijs;

levering van grondstoffen door de overheid tegen een ontoereikende prijs;

iv)

gederfde inkomsten vanwege energielevering tegen verlaagde tarieven en programma’s voor vrijstelling en vermindering van belastingen

levering van elektriciteit tegen een verlaagd tarief;

aftrekmogelijkheden voor de vennootschapsbelasting (“Vpb”) voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen;

verrekening van vennootschapsbelasting voor onderzoek en ontwikkeling;

vrijstelling van dividend tussen gekwalificeerde binnenlandse ondernemingen;

vrijstelling of ontheffing van onroerendgoedbelasting en belasting op grondgebruik;

versnelde afschrijving van apparatuur die hoogtechnologische ondernemingen gebruiken;

v)

subsidieprogramma’s

subsidies voor technologische modernisering of omschakeling, zoals de bevordering van onderzoeks- en ontwikkelingstaken in het kader van programma’s voor de ondersteuning van wetenschap en technologie, de bevordering van de aanpassing van de belangrijkste bedrijfstakken, revitalisering en technologische vernieuwing, industriële omschakeling en modernisering van fondsen van Made in China 2025, subsidies voor intelligente productie;

milieubeschermingssubsidies, zoals het speciale fonds voor energiebesparende technologische vernieuwing, het fonds voor schone productietechnologie, en stimulansen voor milieubescherming en behoud van hulpbronnen;

subsidies voor bedrijfsontwikkeling;

Famous Brands-programma’s;

ad-hocsubsidies van gemeenten/provincies;

3.4.   Preferentiële financiering

3.4.1.   Financiële instellingen die preferentiële financiering verstrekken

(222)

Volgens de informatie die is verstrekt door de twee in de steekproef opgenomen groepen van producenten-exporteurs, hebben zij leningen ontvangen van 36 in de VRC gevestigde financiële instellingen. Van deze 36 financiële instellingen waren er 29 staatsbank (59). Ten aanzien van de overige financiële instellingen geldt dat zij hetzij in particulier bezit waren (vier instellingen), hetzij dat de Commissie niet kon vaststellen of zij staats- of particulier eigendom waren (drie instellingen). De specifieke vragenlijst was echter slechts door één staatsbank ingevuld, ofschoon het aan de Chinese overheid gerichte verzoek betrekking had op alle financiële instellingen die leningen aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen hadden verstrekt.

(223)

EXIM verstrekt preferentiële exportgerelateerde leningen aan Chinese ondernemingen die op nieuwe technologie gebaseerde en hoogtechnologische producten, producten met binnenlandse intellectuele-eigendomsrechten, merken in eigen bezit, producten met hoge toegevoegde waarde en softwareproducten produceren en die bij de voor industrie en handel bevoegde instanties zijn geregistreerd (60). Volgens de informatie waarover de Commissie beschikt, komen Chinese SGV-producenten in aanmerking voor exportgerelateerde leningen die verband houden met op nieuwe technologie gebaseerde en hoogtechnologische producten en/of merken in eigen bezit, aangezien diverse producenten zijn erkend als “nationale hoogtechnologische ondernemingen” of aan hen de status van bekend merk, topmerk enz. is toegekend.

(224)

Bovendien ondersteunt EXIM exporteurs ook door kredieten voor afnemers van exporterende ondernemingen. Kredieten voor afnemers van exporterende ondernemingen worden aan buitenlandse ondernemingen verstrekt om hun invoer van Chinese producten, technologie en diensten te financieren (61).

3.4.1.1.   Staatsbanken die optreden als overheidsinstanties

(225)

De Commissie onderzocht of de staatsbanken handelden als overheidsinstanties in de zin van artikel 3 en artikel 2, onder b), van de basisverordening. Om vast te stellen of een staatsonderneming een overheidsinstantie is, moet het volgende worden getoetst (62): “Doorslaggevend is of een entiteit bevoegd is om overheidsfuncties uit te oefenen, ongeacht de wijze waarop dat gebeurt. Er zijn heel veel verschillende manieren waarop de overheid in enge zin entiteiten bevoegdheid kan verlenen. Derhalve kunnen verschillende soorten bewijs relevant zijn om aan te tonen dat aan een bepaalde entiteit een dergelijke bevoegdheid is verleend. Bewijs dat een entiteit de facto overheidsfuncties uitoefent, kan dienen als bewijs dat zij beschikt over overheidsgezag of daarmee is bekleed, in het bijzonder wanneer dat bewijs wijst op een aanhoudende en systematische praktijk. Hieruit volgt ons inziens dat het bewijs dat een overheid betekenisvolle zeggenschap uitoefent over een entiteit en haar gedrag, in bepaalde omstandigheden kan bewijzen dat de betrokken entiteit met overheidsgezag is bekleed en dat gezag uitoefent bij de uitvoering van overheidsfuncties. Wij benadrukken echter dat, afgezien van een uitdrukkelijke delegatie van bevoegdheid in een rechtsinstrument, het bestaan van louter formele banden tussen een entiteit en de overheid in enge zin waarschijnlijk niet zal volstaan om het vereiste bezit van overheidsgezag aan te tonen. Zo bewijst bijvoorbeeld de loutere omstandigheid dat een overheid meerderheidsaandeelhouder van een entiteit is, niet dat zij betekenisvolle zeggenschap uitoefent over de gedragingen van die entiteit, en a fortiori niet dat zij haar overheidsgezag heeft verleend. In sommige gevallen waarin uit het bewijsmateriaal blijkt dat er vele formele aanwijzingen voor zeggenschap van de overheid zijn en er ook bewijs is dat die zeggenschap betekenisvol was, kan dat bewijsmateriaal echter tot de gevolgtrekking leiden dat de betrokken entiteit overheidsgezag uitoefent.”.

(226)

De Commissie verzamelde informatie over het eigenaarschap van de staat en over formele aanwijzingen voor zeggenschap van de overheid in de staatsbanken. Zij analyseerde ook of zeggenschap op betekenisvolle wijze werd uitgeoefend. Daartoe moest de Commissie zich deels baseren op de beschikbare gegevens, aangezien de Chinese overheid en de staatsbanken hadden geweigerd om bewijs te leveren inzake het besluitvormingsproces dat tot de preferentiële leningen had geleid.

(227)

Voor haar analyse onderzocht de Commissie eerst de informatie van de staatsbanken die de specifieke vragenlijst hadden ingevuld en een controlebezoek hadden toegestaan.

3.4.1.2.   Medewerkende staatsbanken

(228)

Slechts één staatsbank, te weten EXIM, gaf antwoord op de vragenlijst, welk antwoord ter plaatse werd gecontroleerd.

a)   Eigendom en formele aanwijzingen voor zeggenschap van de Chinese overheid

(229)

Op grond van de informatie verkregen uit de antwoorden op de vragenlijst en tijdens het controlebezoek stelde de Commissie vast dat de Chinese overheid, al dan niet rechtstreeks, meer dan 50 % van de aandelen van deze financiële instelling in handen had.

(230)

Wat betreft de formele aanwijzingen voor zeggenschap van de overheid in de medewerkende staatsbank, merkte de Commissie die bank aan als “essentiële financiële instelling in overheidshanden”. Met name luidt het in de “Tijdelijke regeling betreffende de raad van toezicht in essentiële openbare financiële instellingen”: “De in deze regeling genoemde essentiële openbare financiële instellingen zijn in handen van de overheid zijnde beleidsbanken, handelsbanken, vermogensbeheerders, effectenmakelaars, verzekeringsmaatschappijen enz. (hierna “financiële instellingen in staatsbezit” genoemd), waarvan de Staatsraad de raad van toezicht benoemt”.

(231)

De raad van toezicht van de essentiële financiële instellingen in overheidshanden wordt benoemd overeenkomstig de “Tijdelijke regeling betreffende de raad van toezicht van essentiële financiële instellingen in overheidshanden” (Decreet nr. 282 van de Staatsraad). Op basis van de artikelen 3 en 5 van deze tijdelijke regeling stelde de Commissie vast dat de leden van de raad van toezicht worden aangewezen door en verantwoording verschuldigd zijn aan de Staatsraad, hetgeen illustreert dat de staat institutionele zeggenschap heeft over de commerciële activiteiten van de medewerkende staatsbank. Naast deze algemeen toepasselijke aanwijzingen stelde de Commissie met betrekking tot EXIM het volgende vast:

(232)

EXIM is opgericht en werkt in overeenstemming met het “Besluit van de Staatsraad tot oprichting van de Export-Import Bank van China” en met de statuten van EXIM. Volgens de statuten wordt de directie van EXIM rechtstreeks door de staat benoemd. De raad van commissarissen wordt door de Staatsraad benoemd in overeenstemming met de “Tijdelijke regeling betreffende de raden van toezicht van de essentiële financiële instellingen in overheidshanden” en andere wet- en regelgeving, en is verantwoording verschuldigd aan de Staatsraad.

(233)

In de statuten is tevens vermeld dat het partijcomité van EXIM een leidende en centrale politieke rol speelt om te waarborgen dat het beleid en belangrijke taken van de Communistische Partij en de staat door EXIM worden uitgevoerd. De leidinggevende rol van de Partij strekt zich uit tot alle aspecten van corporate governance.

(234)

In de statuten is voorts bepaald dat EXIM ernaar streeft de ontwikkeling van de buitenlandse handel en economische samenwerking, grensoverschrijdende investeringen, het initiatief “One Belt, One Road” en de samenwerking met het oog op internationale capaciteiten en vervaardiging van apparatuur te bevorderen. De zakelijke activiteiten van EXIM omvatten op korte, middellange en lange termijn verstrekte leningen die zijn goedgekeurd in het kader van het beleid inzake buitenlandse handel en het “naar buiten” gerichte beleid van de VRC, zoals exportkredieten, importkredieten, leningen voor de uitvoering van werken voor buitenlandse opdrachtgevers, leningen voor buitenlandse investeringen, leningen van de Chinese overheid voor buitenlandse hulp en leningen voor afnemers van exporterende ondernemingen.

(235)

De Commissie stelde tevens vast dat financiële instellingen in handen van de overheid hun statuten in 2017 hebben gewijzigd om de rol van de Chinese Communistische Partij (“CCP”) op het hoogste besluitvormingsniveau van de banken te versterken.

(236)

In deze nieuwe statuten is bepaald dat:

de functie van voorzitter van de raad van bestuur wordt bekleed door de secretaris van het partijcomité;

de CCP als taak heeft ervoor te zorgen en erop toe te zien dat de bank de beleidslijnen en richtsnoeren van de CCP en de staat ten uitvoer legt, en een leidende rol speelt en een poortwachtersfunctie uitoefent bij de aanstelling van personeel (met inbegrip van het hogere management), en

de raad van bestuur bij elke belangrijke beslissing rekening houdt met de mening van het partijcomité.

(237)

Uit dit bewijs blijkt dat de overheid betekenisvolle zeggenschap over de gedragingen van die instelling uitoefende.

(238)

De Commissie heeft voorts informatie verzameld over de vraag of de Chinese overheid betekenisvolle zeggenschap uitoefende over het gedrag van de medewerkende staatsbank met betrekking tot haar leenbeleid en risicobeoordeling bij de verstrekking van leningen aan de SGV-bedrijfstak. Dienaangaande is rekening gehouden met de volgende regelgevende documenten:

artikel 34 van de Wet van de VRC inzake handelsbanken (“bankenwet”);

artikel 15 van de Algemene regels betreffende leningen (toegepast door de People’s Bank of China);

besluit nr. 40;

uitvoeringsmaatregelen van de CBIRC inzake administratieve vergunningen voor commerciële banken met Chinees kapitaal (verordening van de CBIRC [2017] nr. 1);

uitvoeringsmaatregelen van de CBIRC inzake administratieve vergunningen voor banken met buitenlands kapitaal (verordening van de CBIRC [2015] nr. 4);

administratieve maatregelen inzake de beroepsbekwaamheid van leden van de directie en het hoger management van financiële instellingen in de banksector (CBIRC [2013] nr. 3).

(239)

De Commissie stelde bij de analyse van deze regelgevende documenten vast dat de financiële instellingen in de VRC handelen in een algemeen juridisch kader dat hen verplicht om bij het nemen van financiële beslissingen te zorgen voor overeenstemming met de doelstellingen van het industriebeleid van de Chinese overheid; zij doet deze vaststelling om de hieronder uiteengezette redenen.

(240)

Wat EXIM betreft, is het mandaat van die bank inzake overheidsbeleid vastgesteld in het Besluit tot oprichting van de Export-Import Bank of China en in haar statuten.

(241)

Op algemeen niveau bepaalt artikel 34 van de bankenwet, die geldt voor alle financiële instellingen die actief zijn in China, dat “handelsbanken kredieten verlenen in overeenstemming met de behoeften van de nationale economische en sociale ontwikkeling en overeenkomstig het industriebeleid van de staat”. Hoewel in artikel 4 van de bankenwet het volgende is bepaald: “Handelsbanken verrichten hun bedrijfsactiviteiten overeenkomstig de wet zonder inmenging van enige entiteit of particulier. Handelsbanken staan met het volledige vermogen van de rechtspersoon onafhankelijk in voor hun wettelijke aansprakelijkheid”, bleek uit het onderzoek dat artikel 4 van de bankenwet behoudens artikel 34 van de bankenwet wordt toegepast, d.w.z. dat de banken het door de staat vastgestelde overheidsbeleid uitvoeren en de instructies van de staat volgen.

(242)

Bovendien luidt artikel 15 van de Algemene regels betreffende leningen als volgt: “Overeenkomstig het beleid van de staat mogen de betrokken departementen rentesubsidies verlenen voor leningen, teneinde de groei van bepaalde bedrijfstakken en de economische ontwikkeling in bepaalde gebieden te bevorderen”.

(243)

Zo ook verplicht Besluit nr. 40 alle financiële instellingen kredieten specifiek aan “aangemoedigde” projecten te verstrekken. Zoals reeds toegelicht in punt 3.1, en meer in het bijzonder in overweging 166, vallen projecten van de SGV-bedrijfstak in de “aangemoedigde” categorie. Besluit nr. 40 bevestigt derhalve de eerdere bevinding inzake de bankenwet, namelijk dat banken overheidsgezag uitoefenen in de vorm van de verlening van preferentiële kredieten. De Commissie heeft tevens geconstateerd dat de “CBIRC” verstrekkende goedkeuringsbevoegdheden heeft die alle aspecten van het management van alle in de VRC gevestigde financiële instellingen (met inbegrip van particuliere financiële instellingen en financiële instellingen in buitenlandse handen) betreffen, zoals (63):

goedkeuring van de benoeming van het gehele management van de financiële instellingen, zowel op het niveau van het hoofdkwartier als op het niveau van lokale filialen. De toestemming van de CBIRC is vereist voor de aanwerving van leidinggevenden op alle niveaus van het management, van de hoogste functies tot aan filiaalhoofden, en zelfs voor leidinggevenden die worden aangesteld in buitenlandse filialen en leidinggevenden in ondersteunende functies (zoals IT-managers), en

allerlei administratieve goedkeuringsprocedures, waaronder goedkeuring voor de oprichting van nieuwe filialen, voor het ontplooien van nieuwe bedrijfsactiviteiten of het verkopen van nieuwe producten, voor de wijziging van de statuten van de bank, voor de verkoop van meer dan 5 % van de aandelen van de bank, voor kapitaalverhogingen, voor een verplaatsing van de zetel, voor wijzigingen in de organisatiestructuur enz.

(244)

De bankenwet is juridisch bindend. In punt 3.1 is vastgesteld dat de Vijfjarenplannen en Besluit nr. 40 bindend zijn. Het bindende karakter van de regelgeving betreffende de CBIRC berust op de bevoegdheden waarover zij als bancaire regelgevende autoriteit beschikt. Het bindende karakter van andere documenten blijkt uit de daarin vervatte bepalingen inzake toezicht en evaluatie.

(245)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat geen van de door de Commissie aangevoerde documenten volstond om aan te tonen dat zij wel degelijk betekenisvolle zeggenschap had uitgeoefend over EXIM. Zij stelde meer bepaald dat artikel 34 van de Chinese bankenwet slechts een algemene verklaring is die geen praktische gevolgen heeft. De Chinese overheid voegde daaraan toe dat artikel 34 niet op zichzelf mag worden gelezen, maar in samenhang met de artikelen 4, 5 en 41 van de bankenwet, die betrekking hebben op de autonomie van de bank en het ontbreken van inmenging door entiteiten, personen of regeringen. De Chinese overheid verzocht ook om geen rekening te houden met artikel 15 van de Algemene regels betreffende leningen, aangezien dat niet dwingend is. Ten slotte stelde de Chinese overheid dat Besluit nr. 40 van de Staatsraad niet bindend was en verwees zij naar artikel 17 van dat besluit, dat bepaalt dat alle financiële instellingen verplicht zijn om leningen toe te kennen op basis van marktbeginselen.

(246)

De Commissie herinnerde er in de eerste plaats aan dat dat de bankenwet en Besluit nr. 40, zoals vermeld in de vorige overweging, volgens haar bindend zijn. De bevindingen van het onderzoek (en de bevindingen van de Commissie in eerdere onderzoeken met betrekking tot hetzelfde subsidieprogramma (64)) bieden bovendien geen steun aan het argument dat banken geen rekening houden met het beleid en de plannen van de overheid. Uit het onderzoek bleek integendeel dat artikel 15 van de Algemene regels betreffende leningen in de praktijk wel degelijk wordt toegepast, en dat de artikelen 4, 5 en 41 van de bankenwet behoudens artikel 34 van de bankenwet worden toegepast, d.w.z. dat de banken het door de staat vastgestelde overheidsbeleid uitvoeren en de instructies van de staat volgen. De bevindingen van het onderzoek bieden geen steun aan het argument dat banken bij het nemen van beslissingen inzake leningen geen rekening houden met het beleid en de plannen van de overheid. De Commissie heeft bijvoorbeeld vastgesteld dat de producenten-exporteurs profiteren van vergelijkbare lage rentetarieven door middel van preferentiële leningen.

(247)

De Commissie merkte ook op dat Besluit nr. 40 van de Staatsraad alle financiële instellingen opdraagt alleen kredietondersteuning te verstrekken aan aangemoedigde projecten, en de uitvoering belooft van “andere preferentiële beleidsmaatregelen ten aanzien van de aangemoedigde projecten”. Op basis van het bovenstaande zijn banken verplicht om de SGV-bedrijfstak met kredieten te steunen. Hoewel artikel 17 van dat besluit ook verlangt dat de banken de beginselen van de kredietverlening eerbiedigen, kon de Commissie tijdens het onderzoek niet vaststellen dat dit in de praktijk ook het geval was. Besluit nr. 40 bevestigt derhalve de eerdere bevinding inzake de bankenwet, namelijk dat banken overheidsgezag uitoefenen in de vorm van de verlening van preferentiële kredieten.

(248)

Op basis daarvan concludeerde de Commissie dat de Chinese overheid een normatief kader heeft gecreëerd waaraan de managers en toezichthouders die door de Chinese overheid zijn benoemd en die aan haar verantwoording verschuldigd zijn, gebonden zijn. Derhalve baseerde de Chinese overheid zich op het normatief kader om, telkens wanneer de medewerkende staatsbank leningen verstrekte aan de SGV-bedrijfstak, betekenisvolle zeggenschap over hun gedrag uit te oefenen.

(249)

De Commissie verzamelde ook concrete bewijzen van de uitoefening van betekenisvolle zeggenschap aan de hand van concrete leningen. Tijdens het controlebezoek stelde de medewerkende staatsbank dat zij in de praktijk bij de toekenning van de litigieuze leningen gebruik had gemaakt van geavanceerde beleidsmodellen voor kredietrisicobeoordeling. Zoals reeds opgemerkt in de overwegingen 187 tot en met 190, werden er geen concrete voorbeelden met betrekking tot de in de steekproef opgenomen ondernemingen gegeven. Hoewel de Commissie in het bezit was van documenten waarin de in de steekproef opgenomen ondernemingen afstand deden van hun recht op vertrouwelijke behandeling, weigerde de medewerkende staatsbank om wettelijke en contractuele redenen informatie over de in de steekproef opgenomen ondernemingen te verstrekken, zoals specifieke risicobeoordelingen.

(250)

Bij gebreke van concreet bewijs dat de kredietwaardigheid was beoordeeld, onderzocht de Commissie daarom het algemene rechtskader dat is uiteengezet in de overwegingen 238 tot en met 245, in combinatie met het gedrag van de medewerkende staatsbank wat de leningen aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen betreft. Dit gedrag was in tegenspraak met haar officiële standpunt tijdens het controlebezoek, aangezien de bank in de praktijk niet handelde op basis van een grondige, op de markt gebaseerde risicobeoordeling.

(251)

Uit de controlebezoeken bleek dat — met uitzondering van bepaalde leningen in vreemde valuta — leningen aan de twee groepen in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden verstrekt tegen een rente die lager of in de buurt lag van de benchmarkrentevoet van de Volksbank van China (“PBOC”), ongeacht de financiële situatie en het kredietrisicoprofiel van de ondernemingen. De leningen werden dus verstrekt tegen een rente die lager lag dan de marktrente die overeenstemde met het risicoprofiel van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Bovendien ontvingen de in de steekproef opgenomen ondernemingen doorlopende leningen, waardoor zij het op leningen terugbetaalde kapitaal op de vervaldag onmiddellijk konden vervangen door vers kapitaal uit nieuwe leningen.

(252)

Voorts stelde de Commissie vast dat leningen die door de medewerkende staatsbank als “ongebruikelijke” leningen hadden moeten worden gemeld, door de medewerkende staatsbank niet altijd als zodanig waren opgenomen in het nationale centrale kredietregister. De meldplicht voor dergelijke “ongebruikelijke leningen” geldt met name als leningen zijn geherstructureerd, als de debiteur zijn betalingsverplichtingen niet is nagekomen of als er doorlopende leningen zijn verstrekt. Voor de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werd vastgesteld dat daarvan sprake was. Volgens de richtsnoeren van de CBIRC inzake de risicogebaseerde classificatie van leningen hadden al deze gevallen moeten worden vermeld in het centrale kredietregister. Dit meldverzuim van de financiële instellingen leidt tot een vertekend beeld van de kredietpositie van de onderneming in het centrale kredietregister, aangezien het register niet de echte kredietwaardigheid van de onderneming weergeeft. Zelfs indien een financiële instelling een op de markt gebaseerde risicobeoordeling zou verrichten, zou zij dat dientengevolge hebben gedaan op grond van onjuiste informatie.

(253)

De Commissie kwam daarom tot de conclusie dat de Chinese overheid betekenisvolle zeggenschap heeft uitgeoefend over het gedrag van de medewerkende staatsbank met betrekking tot haar leenbeleid en risicobeoordeling ten aanzien van de SGV-bedrijfstak.

3.4.1.3.   Conclusie inzake medewerkende financiële instellingen

(254)

De Commissie stelde vast dat de medewerkende financiële instelling in staatsbezit het hierboven beschreven rechtskader ten uitvoer heeft gelegd bij de uitoefening van overheidsfuncties met betrekking tot de SGV-sector. Dat betekent dat zij optrad als overheidsinstantie in de zin van artikel 2, onder b), van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening en in overeenstemming met de desbetreffende rechtspraak van de WTO.

3.4.1.4.   Niet-medewerkende staatsbanken

(255)

Zoals uiteengezet in punt 3.2, heeft geen van de andere staatsbanken die leningen hebben verstrekt aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen, de specifieke vragenlijst ingevuld. De CDB heeft niet geantwoord op de vragenlijst, maar was beschikbaar voor vragen tijdens het controlebezoek bij het Ministerie van Handel. Tijdens dat bezoek stelde de CDB dat de verklaringen die zij tijdens een eerder antisubsidieonderzoek door de EU in 2012 had gedaan, nog altijd geldig waren en dat er sindsdien geen grote veranderingen waren geweest. De CDB verstrekte geen nadere gedetailleerde informatie over haar governance-structuur en risicobeoordeling en gaf evenmin voorbeelden van bepaalde leningen aan de SGV-bedrijfstak.

(256)

Derhalve heeft de Commissie overeenkomstig de conclusies in de overwegingen 182 tot en met 199 besloten gebruik te maken van de beschikbare gegevens om te bepalen of die staatsbanken als overheidsinstanties moeten worden aangemerkt.

(257)

In eerdere antisubsidieonderzoeken (65) stelde de Commissie vast dat de volgende banken, die leningen hebben verstrekt aan de in het kader van de onderhavige onderzoeken in de steekproef opgenomen groepen van producenten-exporteurs, geheel of gedeeltelijk eigendom zijn van de staat of van rechtspersonen die in handen zijn van de staat: China Development Bank, China Construction Bank, Industrial and Commercial Bank of China, Bank of Communications, China Everbright Bank, Postal Savings Bank, China Merchants Bank, Shanghai Pudong Development Bank, China Industrial Bank, Shenyang Rural Commercial Bank, Bank of Shanghai, Ningbo Bank, China CITIC Bank, China Guangfa Bank, China Bohai Bank, Huaxia Bank, Hankou Bank, Hubei Bank, Huishang Bank, Dongying Bank, Bank of Tianjin, Bank of Kunlun, Shanghai Rural Commercial Bank, China Industrial International Trust Limited, Daye Trust Co., Ltd en Sinotruk Finance Co., Ltd Aangezien er geen informatie is verstrekt die anders aangeeft, heeft de Commissie in het onderhavige onderzoek dezelfde conclusie gehandhaafd.

(258)

Voorts stelde de Commissie met gebruikmaking van algemeen beschikbare informatie, zoals de websites van de bank, jaarverslagen, informatie in bankregisters of op internet, vast dat de volgende banken die leningen of financiële leasing hebben verstrekt aan de twee in de steekproef opgenomen groepen van producenten-exporteurs, geheel of gedeeltelijk eigendom zijn van de staat of van rechtspersonen die in handen zijn van de staat:

Naam van de bank

Informatie over de eigendomsstructuur

Hangzhou Bank

Hangzhou Finance Bureau heeft feitelijk zeggenschap over de bank

Zheshang Bank

ten minste 37 % van de aandelen in handen van lokale overheden en staatsondernemingen

Qilu Bank

ten minste 36 % van de aandelen in handen van lokale overheden en staatsondernemingen

Fudian Bank

in hoofdzaak in handen van de staat, waarbij de aandelen verdeeld zijn over tal van staatsondernemingen en entiteiten die geassocieerd zijn met de lokale overheid van Kunming

Suzhou Bank

voornamelijk in handen van de staat, waarbij de aandelen verdeeld zijn over veel bedrijven en entiteiten die geassocieerd zijn met de lokale overheid van Suzhou

Bank of Jiangsu

ten minste 32 % van de aandelen in handen van staatsentiteiten

China Merchants Bank Financial Leasing Co., Ltd

dochteronderneming van China Merchants Bank, ten aanzien waarvin in het antisubsidieonderzoek betreffende WPP is vastgesteld dat zij in handen van de staat is (66)

Chongqing Rural Commercial Bank

ten minste 23 % van de aandelen in handen van staatsentiteiten

China Technology Financial Leasing Co., Ltd

opgericht door het Ministerie van Handel en geleid door het onderzoeksinstituut voor wetenschap en technologie van Chongqing

Chongqing Yinhai Leasing Co., Ltd

Eigendom van Chongqing SASAC

(259)

Bij gebreke van specifieke informatie van de betrokken financiële instellingen die het tegendeel bewijst, stelde de Commissie om dezelfde redenen als die welke reeds zijn vermeld in punt 3.4.1.2 voorts vast dat er sprake is van eigendom en formele aanwijzingen voor zeggenschap van de Chinese overheid. Met name lijkt het er op basis van de beschikbare gegevens op dat de managers en toezichthouders in de niet-medewerkende staatsbanken op dezelfde wijze als in de medewerkende staatsbank zijn benoemd door en verantwoording verschuldigd zijn aan de Chinese overheid.

(260)

Wat de uitoefening van betekenisvolle zeggenschap betreft, was de Commissie van oordeel dat de bevindingen betreffende de medewerkende financiële instelling ook als representatief voor de niet-medewerkende financiële instellingen in handen van de overheid konden worden beschouwd. Het in punt 3.4.1.2 geanalyseerde normatieve kader is op identieke wijze op hen van toepassing. Bij gebreke van enig bewijs van het tegendeel geldt het ontbreken van concrete aanwijzingen dat kredietwaardigheidsbeoordelingen zijn verricht, op grond van de beschikbare gegevens op dezelfde wijze als voor de medewerkende staatsbank, zodat de analyse betreffende de concrete toepassing van het normatieve kader in punt 3.4.1.2 gelijkelijk op hen van toepassing is.

(261)

Bovendien heeft de Commissie vastgesteld dat het merendeel van de leningovereenkomsten die de Commissie van de in de steekproef opgenomen ondernemingen had ontvangen, vergelijkbare voorwaarden bevatte en dat de overeengekomen rentevoeten vergelijkbaar waren en gedeeltelijk samenvielen met die van de medewerkende staatsbank.

(262)

De Commissie was derhalve van oordeel dat de bevindingen voor de medewerkende staatsbank overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening moesten worden aangemerkt als de beschikbare gegevens voor de beoordeling van de andere staatsbanken, vanwege die overeenkomsten wat betreft leenvoorwaarden en rentevoeten.

(263)

Op grond daarvan concludeerde de Commissie dat de andere staatsbanken die leningen verstrekken aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen, overheidsinstanties zijn in de zin van artikel 2, onder b), gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening.

(264)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat de Commissie zich uitsluitend op eerdere onderzoeken en aanwijzingen voor formele zeggenschap heeft gebaseerd om vast te stellen dat de niet-medewerkende staatsbanken als overheidsinstanties optraden. Er is geen afzonderlijke analyse uitgevoerd voor elke bank. Aangezien EXIM een beleidsbank is, kon haar situatie ook niet zomaar worden vergeleken met die van commerciële banken.

(265)

In dit verband herinnerde de Commissie eraan dat zij zich bij gebrek aan medewerking van de andere staatsbanken op de beschikbare gegevens moest baseren. De Commissie concludeerde dat de informatie uit eerdere onderzoeken, samen met formele aanwijzingen voor zeggenschap en de bevindingen van het onderzoek zelf met betrekking tot EXIM en het feitelijke gedrag van de banken jegens de producenten-exporteurs, in dit geval de beste beschikbare gegevens opleverden. De Chinese overheid heeft hoe dan ook geen bewijzen of argumenten aangevoerd die de bevindingen van de Commissie weerleggen dat de andere staatsbanken die leningen verstrekten aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen, overheidsinstanties zijn in de zin van artikel 2, onder b), gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening. De Commissie bleef derhalve bij haar standpunt.

3.4.1.5.   Conclusie inzake financiële instellingen in handen van de overheid

(266)

Op grond van de voorgaande overwegingen stelde de Commissie vast dat alle Chinese financiële instellingen die in handen van de overheid zijn en leningen of financiële leasing verstrekten aan de twee in de steekproef opgenomen groepen van medewerkende producenten-exporteurs, overheidsinstanties zijn in de zin van artikel 2, onder b), gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening.

(267)

Zelfs indien de financiële instellingen in handen van de overheid niet als overheidsinstanties zouden worden beschouwd, stelde de Commissie om dezelfde redenen als uiteengezet in de overwegingen 269 tot en met 272 verder vast dat moet worden aangenomen dat de Chinese overheid aan hen functies die zij normaal zelf zou vervullen, heeft toevertrouwd of hen daarmee heeft belast in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening. Hun gedragingen zouden dus hoe dan ook aan de Chinese overheid worden toegerekend.

3.4.1.6.   Het toevertrouwen van functies aan particuliere financiële instellingen of het hen daarmee belasten

(268)

De Commissie richtte haar aandacht vervolgens op de overige financiële instellingen. Op basis van de bevindingen van eerdere antisubsidieonderzoeken (67), aangevuld met openbare informatie, werden de volgende financiële instellingen geacht in particulier bezit te zijn: China Minsheng Bank, Sumitomo Mitsui Banking (China) Co., Ltd, Standard Chartered Bank, Ping An Bank. Voor de volgende financiële instellingen kon de Commissie bij gebrek aan medewerking en openbare informatie niet vaststellen of zij in handen van de overheid of in particuliere handen waren: Chongqing Runyin Financial Leasing Co., Ltd, Wuxi International Platinum Co., Ltd, Liangjiang Financial Leasing Co., Ltd, Taian Bank en Taian Daiyue Rural Commercial Bank Co., Ltd De Commissie volgde een conservatieve benadering en analyseerde laatstgenoemde instellingen op dezelfde wijze als de financiële instellingen die in particuliere handen zijn, en hierna worden zij “particuliere financiële instellingen” genoemd. De Commissie onderzocht of deze financiële instellingen door de Chinese overheid waren belast met de verlening van subsidies aan de SGV-bedrijfstak of dat hun die functie was toevertrouwd in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening.

(269)

Volgens de Beroepsinstantie van de WTO is er sprake van het “toevertrouwen van functies” wanneer een overheid verantwoordelijkheid geeft aan een particulier lichaam, en verwijst het “belasten met functies” naar situaties waarin de overheid haar gezag uitoefent over een particulier lichaam (68). In beide gevallen gebruikt de overheid een particulier lichaam om namens haar de financiële bijdrage te leveren en “in de meeste gevallen kan men verwachten dat het toevertrouwen van functies aan of het belasten met functies van een particulier lichaam gepaard gaat met een vorm van dreiging of aansporing” (69). Tegelijkertijd is het leden krachtens punt iv) niet toegestaan compenserende maatregelen in te stellen tegen producten “indien de overheid louter haar algemene regelgevende bevoegdheden uitoefent” (70) of indien overheidsinterventie “al dan niet een bepaald resultaat als gevolg kan hebben, enkel gebaseerd op de gegeven feitelijke omstandigheden en op de uitoefening van vrije keuze door de deelnemers aan die markt” (71). Het toevertrouwen van functies of belasten met functies impliceert eigenlijk “een actievere rol van de overheid dan louter aansporing” (72).

(270)

De Commissie merkte op dat het in de overwegingen 238 tot en met 245 beschreven normatieve kader voor de bedrijfstak van toepassing is op alle financiële instellingen in de VRC, met inbegrip van particuliere financiële instellingen. Zo hebben de bankenwet en de verschillende verordeningen van de CBIRC bijvoorbeeld zowel betrekking op alle banken met Chinees kapitaal als op alle banken met buitenlands kapitaal die onder het toezicht van de CBIRC staan.

(271)

Bovendien is uit de controlebezoeken bij de in de steekproef opgenomen ondernemingen gebleken dat het merendeel van de leenovereenkomsten die de Commissie van de in de steekproef opgenomen ondernemingen had ontvangen, vergelijkbare voorwaarden bevatten en dat de rentevoeten van de particuliere financiële instellingen vergelijkbaar waren en gedeeltelijk samenvielen met die van de financiële instellingen die in handen zijn van de overheid.

(272)

Bij gebreke van enige afwijkende informatie van de particuliere financiële instellingen concludeerde de Commissie dat, voor zover het de SGV-bedrijfstak betreft, aan alle financiële instellingen (inclusief particuliere financiële instellingen) die in de VRC actief zijn onder toezicht van de CBIRC door de staat functies zijn toevertrouwd of dat zij daarmee zijn belast in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), eerste streepje, van de basisverordening, teneinde het overheidsbeleid te steunen en aan de SGV-bedrijfstak leningen te verstrekken tegen preferentiële tarieven.

(273)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde een van de partijen dat het feit dat elk van de in de steekproef opgenomen groepen van ondernemingen tijdens het onderzoektijdvak verschillende soorten leningen of financiële leasing had ontvangen met variaties in bijvoorbeeld looptijden, zekerheden, garanties en andere daaraan verbonden voorwaarden, zoals vermeld in overweging 281, erop wees dat de staat hun geen functies heeft toevertrouwd of daarmee heeft belast. Deze partij stelde ook dat de overlapping van de rentevoeten van particuliere en staatsbanken aantoonde dat de staatsbanken leningen verstrekten tegen marktvoorwaarden, en niet omgekeerd. De Commissie heeft ook getracht de bewijslast te verschuiven door te stellen dat haar conclusies golden “bij afwezigheid van andersluidende gegevens die zij heeft ontvangen van particuliere financiële instellingen”. De Commissie had echter eerst moeten aantonen dat haar opvatting aannemelijk was.

(274)

In antwoord op deze argumenten herinnerde de Commissie eraan dat zij zich bij gebrek aan medewerking van de banken voor de particuliere banken op de beschikbare gegevens moest baseren. Daarmee heeft zij de bewijslast niet verschoven. Aangezien slechts één staatsbank medewerking verleende, heeft de Commissie bovendien gebruikgemaakt van de informatie van de medewerkende partij, die werd geacht een overheidsinstantie te zijn, om deze te vergelijken met de voorwaarden die werden geboden door particuliere banken, die niet meewerkten. Dat er een overlapping was in de rentevoeten, toont aan dat ook de particuliere banken leningen verstrekten onder voorwaarden die gunstiger waren dan de marktvoorwaarden, en niet omgekeerd. De redenering van de partij komt erop neer dat de op de beschikbare gegevens gebaseerde informatie betrouwbaarder is dan de conclusies op basis van gecontroleerde informatie. Dat ondernemingen tijdens het onderzoektijdvak verschillende soorten leningen met verschillende voorwaarden kregen, doet hieraan niet af. De partij heeft hoe dan ook geen bewijzen of argumenten aangevoerd om de bevindingen van de Commissie te weerleggen. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(275)

Daarnaast is het normatieve kader dat van toepassing is op alle banken in de VRC veel ruimer dan alleen de twee verordeningen die van toepassing zijn op de CBIRC, zoals uiteengezet in overweging 238, en is het volledige pakket regelgevende documenten juridisch verbindend, zoals uiteengezet in overweging 244, zodat zij meer dan louter aanmoediging inhouden. Bovendien zijn uit de controlebezoeken bij de in de steekproef opgenomen ondernemingen geen aanzienlijke verschillen aan het licht gekomen tussen de leningvoorwaarden of rentevoeten van de particuliere financiële instellingen en die van financiële instellingen die in handen zijn van de overheid.

(276)

Na de mededeling van feiten en overwegingen stelde de Chinese overheid dat de door de Commissie aangevoerde wetgeving slechts een richtinggevende rol heeft, en dat een louter richtinggevende rol van de overheid niet volstaat om te concluderen dat er sprake is van het toevertrouwen van functies of het belasten daarmee. Dienaangaande beklemtoonde de Chinese overheid dat artikel 34 van de bankenwet slechts een algemene verklaring is die geen praktische gevolgen heeft.

(277)

Artikel 15 van de Algemene regels betreffende leningen houdt evenmin een dwingende verplichting in, maar stelt financiële instellingen alleen in staat rekening te houden met het beleid van de overheid. Besluit nr. 40 is evenmin een bindend document, en het geeft financiële instellingen uitdrukkelijk de opdracht financiële steun te verlenen “volgens de kredietbeginselen”.

(278)

De Commissie was het met deze opvatting oneens, aangezien het normatieve kader dat voor alle banken in China geldt, zoals uiteengezet in overweging 244, juridisch bindend is en dus meer is dan een loutere aansporing of sturing door de overheid. Wat Besluit nr. 40 betreft, heeft de Commissie in overweging 247 reeds vastgesteld dat Besluit nr. 40 alle financiële instellingen opdraagt slechts steun te verlenen aan aangemoedigde projecten, ook al verlangt artikel 17 van dat besluit dat de bank de kredietbeginselen in acht neemt. De Commissie bleef derhalve bij haar standpunt.

3.4.1.7.   Kredietratings

(279)

De Commissie heeft reeds in eerdere antisubsidieonderzoeken — op basis van een door het Internationaal Monetair Fonds (IMF) (73) gepubliceerde studie waarin een discrepantie tussen internationale en Chinese ratings werd aangetoond, en in combinatie met de bevindingen van het onderzoek naar de in de steekproef opgenomen ondernemingen — vastgesteld dat binnenlandse kredietratings die aan Chinese ondernemingen waren toegekend, niet betrouwbaar waren. Volgens het IMF is door lokale ratingbureaus namelijk aan 90 % van de Chinese obligaties een rating van AA tot AAA toegekend. Dit is niet te vergelijken met andere markten, zoals de EU of de VS. Op de markt van de VS heeft bijvoorbeeld minder dan 2 % van de ondernemingen zulke uitstekende ratings. De Chinese kredietratingbureaus neigen dus sterk tot ratings aan de hoogste kant van de ratingschaal. Zij hanteren zeer globale ratingschalen en poolen vaak obligaties met zeer uiteenlopende wanbetalingsrisico’s binnen een en dezelfde brede ratingcategorie (74).

(280)

Bovendien wordt de basisrating van de emittent door buitenlandse ratingbureaus, zoals Standard & Poor’s en Moody’s, bij de beoordeling van in het buitenland uitgegeven Chinese obligaties doorgaans verhoogd op basis van een inschatting van het strategische belang van de betrokken onderneming voor de Chinese overheid en de omvang van eventuele impliciete garanties (75). Zo geeft Fitch in voorkomend geval aan dat dergelijke garanties een belangrijke factor zijn voor haar kredietbeoordeling van Chinese ondernemingen (76).

(281)

De Commissie vergaarde ook verdere informatie om deze analyse te vervolledigen. Ten eerste stelde de Commissie vast dat de staat een bepaalde mate van invloed kan uitoefenen op de markt voor kredietrating. Volgens twee in 2016 gepubliceerde studies waren er ongeveer 12 kredietratingbureaus werkzaam op de Chinese markt, waarvan het merendeel in handen van de staat was. In totaal was 60 % van alle beoordeelde bedrijfsobligaties in de VRC beoordeeld door ratingbureaus in overheidshanden (77).

(282)

De Chinese overheid bevestigde dat er tijdens het onderzoektijdvak 15 kredietratingbureaus actief waren op de Chinese obligatiemarkt, waaronder twaalf binnenlandse ratingbureaus, namelijk Shanghai Brilliance Credit Rating & Investors Service Co., Ltd, Dagong Global Credit Rating Co., Ltd, Golden Credit Rating International Co., Ltd, China Bond Rating Co., Ltd, CSCI Pengyuan Credit Rating Co., Ltd, Fareast Credit Rating Co., Ltd, China Chengxin Securities Rating Co., Ltd, United Credit Ratings Co., Ltd, Shanghai Credit Information Services Co., Ltd, China Securities Index Co., Ltd, Beijing North Joint Credit Evaluation Co., Ltd en Sichuan Dapu Credit Rating Limited Company. De meeste binnenlandse ratingbureaus waren in handen van de staat. Er waren ook drie als joint ventures opgerichte Chinees-buitenlandse ratingbureaus, te weten China Lianhe Credit Rating Co., Ltd, S&P Global China Rating en China Chengxin International Credit Rating Co., Ltd.

(283)

Ten tweede is er geen vrije toetreding tot de Chinese markt voor kredietrating. Het gaat in wezen om een gesloten markt, aangezien ratingbureaus een vergunning nodig hebben van de China Securities Regulatory Commission (“CSRC”) of van de PBOC alvorens activiteiten te kunnen ontplooien (78). De PBOC kondigde medio 2017 aan dat het onder bepaalde voorwaarden aan buitenlandse kredietratingbureaus zou worden toegestaan kredietbeoordelingen uit te voeren voor een deel van de markt voor binnenlandse obligaties. Tijdens het onderzoektijdvak waren er evenwel nog geen buitenlandse kredietratingbureaus toegelaten (79). In de tussentijd hebben buitenlandse bureaus echter joint ventures met een aantal lokale kredietratingbureaus opgezet, die kredietratings op het gebied van binnenlandse obligaties aanbieden. Deze ratings zijn evenwel gebaseerd op Chinese ratingschalen en zijn dus, zoals hierboven toegelicht, niet zonder meer vergelijkbaar met internationale ratings.

(284)

Tot slot worden de bevindingen van de Commissie bevestigd in een van de conclusies van recent onderzoek van de PBOC zelf: “… als de beleggingskwaliteit van buitenlandse obligaties is gesteld op de internationale rating BBB- en hoger, kan de kwaliteit van beleggingen in binnenlandse obligaties worden gewaardeerd op AA-niveau en hoger, rekening houdend met het verschil tussen de gemiddelde binnenlandse rating en de internationale rating van zes of meer stappen” (80).

(285)

Gelet op de in de overwegingen 279 tot en met 284 beschreven situatie kwam de Commissie tot de conclusie dat Chinese kredietratings geen betrouwbare beoordeling van het kredietrisico van de onderliggende activa vormen. Op grond van het voorgaande heeft de Commissie, ook al hebben sommige in de steekproef opgenomen ondernemingen een goede rating van een Chinees ratingbureau gekregen, geconcludeerd dat die rating niet betrouwbaar is. Die ratings waren bovendien vertekend door de beleidsdoelstellingen om belangrijke strategische bedrijfstakken, zoals SGV, aan te moedigen.

3.4.2.   Preferentiële financiering: leningen

3.4.2.1.   Doorlopende leningen

(286)

Overeenkomstig de bevindingen in de WPP-zaak en de bandenzaak (81) zijn doorlopende leningen een vorm van krediet waarmee een onderneming het op leningen terugbetaalde kapitaal op de vervaldag kan vervangen door vers kapitaal uit nieuwe leningen. Doorlopende leningen zijn gewoonlijk een teken van liquiditeitsproblemen op korte termijn bij de leningnemer en vormen een grotere risicoblootstelling voor de banken die ze verstrekken. Het bestaan van doorlopende leningen in een bepaalde onderneming werd derhalve beschouwd als een aanwijzing dat de onderneming zich in een slechtere financiële situatie bevond dan wat op het eerste gezicht door de jaarrekeningen wordt gesuggereerd, en dat er sprake is van een extra risico in verband met liquiditeitsproblemen op korte termijn.

(287)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat doorlopende leningen niet noodzakelijk op liquiditeitsproblemen wijzen. Dit blijkt duidelijk uit de websites van toonaangevende Europese banken. Zo maken doorlopende kredietlijnen en leningen bijvoorbeeld deel uit van de standaardactiviteiten van banken zoals ING (82) en bnp Paribas (83), en is er geen verband met hogere rentetarieven.

(288)

De Commissie is het niet eens met de beoordeling door de Chinese overheid. De Chinese overheid beschouwt doorlopende leningen zelf als een extra factor van kredietrisico. Zoals vermeld in de richtsnoeren van de CBRC inzake risicogebaseerde classificatie van leningen moeten doorlopende leningen ten minste als “verontrustende” leningen worden gerapporteerd (84). Wanneer een lening onder deze categorie valt, betekent dit dat — ook al kan een kredietnemer momenteel de hoofdsom en de rente van de lening terugbetalen — er factoren zijn die de terugbetaling ervan negatief kunnen beïnvloeden.

(289)

Doorlopende leningen bestaan inderdaad in Europa, maar de voorwaarden ervan verschillen sterk van deze van de Chinese doorlopende leningen. In de Unie zijn doorlopende leningen in feite kredietlijnen, met een vooraf bepaald maximumbedrag dat tijdens een vastgestelde periode op verschillende ogenblikken kan worden opgenomen en terugbetaald. Daarnaast brengen dergelijke kredietfaciliteiten extra kosten mee, hetzij in de vorm van een contractuele marge bovenop de gebruikelijke marktrentevoeten op korte termijn (85), hetzij een vooraf bepaalde beheersvergoeding. Bovendien voorzag het door de Chinese overheid verstrekte voorbeeld met betrekking tot bnp Paribas ook in een vergoeding voor het gedurende de looptijd van de kredietfaciliteit onaangeroerde kapitaal.

(290)

De voorwaarden van de tijdens de controlebezoeken bij de in de steekproef opgenomen Chinese ondernemingen onderzochte doorlopende leningen verschilden daarentegen niet van die van andere leningen op korte termijn. Zij werden noch als kredietlijn, noch als een doorlopende kredietfaciliteit bestempeld en er waren geen extra vergoedingen of marges aan verbonden. Op het eerste gezicht leek het om normale leningen op korte termijn te gaan. De lening was echter soms bestemd voor de “terugbetaling van leningen”. Bij de controle van de terugbetaling van die leningen in het kader van het controlebezoek werd bovendien duidelijk dat het uitstaande bedrag in werkelijkheid werd terugbetaald met nieuwe leningen die binnen een week vóór of na de vervaldag van de oorspronkelijke lening door dezelfde bank voor hetzelfde bedrag werden toegekend. De Commissie breidde haar analyse vervolgens uit naar de andere leningen in de tabellen en stelde vast dat het merendeel daarvan precies dezelfde kenmerken had. Om al deze redenen handhaafde de Commissie haar standpunt inzake doorlopende leningen.

3.4.2.2.   Financiering om langlopende schuld te herstructureren

(291)

In de loop van het onderzoek merkte de Commissie dat bepaalde in de steekproef opgenomen ondernemingen obligaties hadden uitgegeven die specifiek waren bedoeld voor het aflossen van schulden, namelijk leningen. De Commissie stelde vast dat sommige ondernemingen, door hun schulden aldus te herstructureren, hun verplichtingen konden herschikken en uitstellen, en de middelen konden verkrijgen die zij nodig hadden om te voldoen aan hun aflossingsverplichtingen, hetgeen wijst op moeilijkheden bij het aantrekken van kapitaal.

(292)

Dat een onderneming daarvoor obligaties gebruikt, roept twijfels op over haar vermogen om schulden af te lossen, en daarmee ook over niet alleen haar liquiditeit op de korte termijn maar ook haar solvabiliteit op de lange termijn. Als een onderneming obligaties heeft uitgegeven om haar leningen af te lossen, wordt dat dan ook gezien als een teken dat haar financiële situatie slechter is dan wat de jaarrekening op het eerste gezicht suggereert, en dat er sprake is van een extra risico in verband met haar financiering op de korte en lange termijn.

3.4.2.3.   Specificiteit

(293)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 238 tot en met 245, worden uit hoofde van verschillende rechtsinstrumenten die specifiek gericht zijn tot ondernemingen in de bedrijfstak, de financiële instellingen ermee belast leningen aan de SGV-bedrijfstak te verstrekken tegen preferentiële tarieven. Uit die documenten blijkt dat de financiële instellingen alleen preferentiële leningen verstrekken aan een beperkt aantal bedrijfstakken/ondernemingen, die het desbetreffende beleid van de Chinese overheid naleven.

(294)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte de Chinese overheid de conclusies inzake de specificiteit van de preferentiële leningen. Volgens de Chinese overheid bevatten de artikelen 4 en 34 van de bankenwet slechts algemene richtsnoeren met betrekking tot het gedrag van commerciële banken en vermelden zij niet aan welke ondernemingen of bedrijfstakken leningen moeten worden verstrekt. Bovendien beperkt artikel 15 van de Algemene regels betreffende leningen de beschikbaarheid van deze specifieke subsidie niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig tot ondernemingen van de SGV-sector. Besluit nr. 40 is niet specifiek voor een onderneming of bedrijfstak, maar voor bepaalde aangemoedigde projecten; dit zijn geen synoniemen. Bovendien is Besluit nr. 40 niet dwingend, en in het licht van de zeer brede waaier van economische sectoren en bedrijfstakken die onder Besluit nr. 40 vallen, kan niet worden geconcludeerd dat dit document de toegang tot de vermeende subsidie uitdrukkelijk beperkt tot bepaalde ondernemingen.

(295)

In dit verband merkte de Commissie op dat, hoewel de bankenwet en de Algemene regels betreffende leningen de SGV als zodanig niet noemen, zij wel verwijzen naar het industriebeleid van de staat, dat is uiteengezet in de in deel 3.1 genoemde documenten. De Commissie verwees derhalve naar die documenten en naar de conclusies in deel 3.1. Bovendien was zij van mening dat de verwijzingen naar de SGV-bedrijfstak duidelijk genoeg zijn, aangezien deze wordt aangeduid aan de hand van zijn benaming, een verwijzing naar het vervaardigde product of de industriegroep waartoe hij behoort. Bovendien maakt het feit dat de Chinese overheid een beperkte groep van aangemoedigde bedrijfstakken — waaronder de SGV-bedrijfstak — ondersteunt, deze subsidie specifiek. De Commissie handhaafde derhalve haar conclusies.

(296)

De Commissie concludeerde bijgevolg dat subsidies in de vorm van preferentiële leningen niet algemeen beschikbaar zijn, maar specifiek zijn in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening. Bovendien heeft geen enkele belanghebbende bewijsmateriaal overgelegd waaruit zou blijken dat de preferentiële leningen zijn gebaseerd op objectieve criteria of voorwaarden in de zin van artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening.

3.4.2.4.   Voordeel en berekening van de hoogte van de subsidie

(297)

De Commissie berekende vervolgens de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie. Voor die berekening beoordeelde zij het voordeel dat de ontvangers ervan tijdens het onderzoektijdvak genoten. Overeenkomstig artikel 6, onder b), van de basisverordening is het aan de ontvangers toegekende voordeel het verschil tussen de interest die de onderneming betaalt voor de preferentiële lening en de interest die de onderneming zou betalen voor een vergelijkbare commerciële lening die zij op de markt zou kunnen verkrijgen.

(298)

In dit verband constateerde de Commissie een aantal specifieke kenmerken van de Chinese SGV-markt. Zoals uiteengezet in de punten 3.4.1.1 tot en met 3.4.1.7, zijn de door Chinese financiële instellingen verstrekte leningen het gevolg van aanzienlijke overheidsinterventie, en weerspiegelen zij niet de rentevoeten die normaal gesproken op een functionerende markt van toepassing zouden zijn.

(299)

De algemene financiële situatie van de in de steekproef opgenomen groepen ondernemingen is verschillend. Elk van hen ontving in het onderzoektijdvak verschillende soorten leningen of financiële leasing; deze verschilden onder meer wat looptijd, zekerheden, garanties en andere voorwaarden betreft. Om deze twee redenen had elke onderneming een andere gemiddelde rentevoet op basis van de leningen die zij ontving.

(300)

De Commissie beoordeelde de financiële situatie van elke in de steekproef opgenomen groep producenten-exporteurs afzonderlijk om met die specifieke kenmerken rekening te houden. In dit verband volgde de Commissie de berekeningsmethode voor preferentiële leningen die in het kader van het antisubsidieonderzoek betreffende warmgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de VRC en het antisubsidieonderzoek betreffende banden van oorsprong uit de VRC (86) was vastgesteld en die in de overwegingen hierna wordt toegelicht. Bijgevolg berekende de Commissie het voordeel dat de preferentiële-leningpraktijken voor elke in de steekproef opgenomen groep producenten-exporteurs opleverden op individuele basis, en wees zij dat voordeel toe aan het betrokken product.

a)   CNBM-groep

(301)

Zoals in de overwegingen 250 tot en met 252 is vermeld, hebben de leningverstrekkende Chinese financiële instellingen geen kredietwaardigheidsbeoordeling overgelegd. Om het voordeel te bepalen moest de Commissie derhalve onderzoeken of de rentetarieven voor de leningen aan de CNBM-groep op marktniveau lagen.

(302)

De producenten-exporteurs van de CNBM-groep waren volgens hun eigen financiële rekeningen in het algemeen winstgevend. Een van de producenten-exporteurs had geen enkele lening. De Commissie merkte evenwel dat die producent-exporteur 65 % van zijn aankopen had gefinancierd met een soort preferentieel kortlopend financieel instrument (bankaccepten). Zoals toegelicht in punt 3.4.3.2, zijn bankaccepten een soort schuldinstrument; het grootschalig gebruik ervan wijst dan ook op liquiditeitsproblemen op korte termijn. De tweede producent-exporteur maakte constant winst in de periode 2016-2018, en had op het eerste gezicht gezonde financiële indicatoren, zoals een lage schuldquote als percentage van de activa. De volgende omstandigheden wezen evenwel op liquiditeitsproblemen op de korte termijn: de uitstaande kortlopende schulden van de onderneming bedroegen bijna 100 % van haar omzet; de onderneming gaf obligaties uit om bankleningen af te lossen; aankopen werden gefinancierd met een groot bedrag aan bankaccepten en er werd gebruikgemaakt van doorlopende leningen, hetgeen suggereert dat de financiële situatie van de onderneming zwakker is dan op het eerste gezicht naar voren komt uit de jaarrekening. De derde producent-exporteur liet eenzelfde beeld zien, met enerzijds winstgevendheid maar anderzijds een omvangrijk gebruik van bankaccepten en een obligatie-uitgifte om bankleningen af te lossen.

(303)

De eerste tussenliggende moedermaatschappij, China Jushi, was winstgevend in de periode 2016-2017 en het onderzoektijdvak, maar maakte uitgebreid gebruik van bankaccepten om haar aankopen te financieren. Daarnaast stelde de Commissie vast dat sommige van de op het niveau van China Jushi verstrekte leningen doorlopende leningen betroffen, en dat China Jushi twee obligaties had uitgegeven voor de aflossing van bankleningen. Ook bij de tweede tussenliggende moedermaatschappij, Sinoma Technology, werden doorlopende leningen aangetroffen.

(304)

Zoals vermeld in de overwegingen 207 tot en met 217 werkte de moedermaatschappij CNBM niet mee. Uit haar algemeen beschikbare jaarverslag over 2018 komt echter eenzelfde beeld naar voren: met een nettoschuldquote van 130 % en een verhouding tussen schulden en bezittingen van 68 % heeft de onderneming hoge schulden. Tijdens het onderzoektijdvak sloot de onderneming een overeenkomst met staatsbanken over de omzetting van schulden in eigen vermogen (“debt for equity swap”) om haar schuldstructuur te verbeteren. Uit hoofde van die overeenkomst kon de onderneming een deel van haar schulden aan staatsbanken omzetten in aandelen en daarmee haar verplichtingen op de balans verkleinen.

(305)

De Commissie merkte op dat een Chinees kredietratingbureau diverse ondernemingen in de CNBM-groep een rating tussen AA- en AA+ had toegekend. Gezien de in de overwegingen 279 tot en met 285 beschreven algemene vertekening van de Chinese kredietratings, concludeerde de Commissie dat die rating niet betrouwbaar is.

(306)

Volgens de Commissie komt de algemene financiële situatie van de groep overeen met een rating BB, de hoogste rating die niet meer als “beleggingskwaliteit” wordt aangemerkt. “Beleggingskwaliteit” betekent dat door de onderneming uitgegeven obligaties door het ratingbureau worden beschouwd als obligaties die voldoende waarschijnlijk zullen voldoen aan de betalingsverplichtingen, zodat banken wordt toegestaan om erin te investeren.

(307)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de CNBM-groep dat de Commissie voor de hele CNBM-groep één kredietrating heeft vastgesteld, hoofdzakelijk op basis van de rating van CNBM, hoewel de schuldenlast van CNBM geen nadelige gevolgen kon hebben voor China Jushi, waarin CNBM slechts een belang van 27 % heeft. Bovendien kon CNBM haar schulden niet overdragen aan China Jushi, aangezien de ondernemingen in de groep afzonderlijke rechtspersonen met beperkte aansprakelijkheid zijn, zodat de schulden van aandeelhouders of dochterondernemingen niet kunnen worden overgedragen. Aangezien bankaccepten volgens de CNBM-groep niet kunnen worden gelijkgesteld met kortetermijnleningen, mogen zij bovendien ook niet in aanmerking worden genomen voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van de ondernemingen.

(308)

De Commissie was het hiermee niet eens. Zoals uit de overwegingen 301 tot en met 304 blijkt, heeft de Commissie voor elke onderneming van die groepen een afzonderlijke beoordeling verricht. Los van de situatie op het niveau van CNBM, lieten de meeste van de onderzochte ondernemingen in het specifieke geval van de CNBM-groep een vergelijkbaar beeld zien, met doorlopende leningen, uitgebreid gebruik van bankaccepten en obligaties die worden uitgegeven om leningen af te lossen. Anders dan de onderneming stelde, werden bovendien via leningen tussen ondernemingen daadwerkelijk schulden overgedragen tussen verschillende ondernemingen van de groep. Daarom heeft de Commissie besloten de groep één enkele kredietrating toe te kennen. Ten slotte heeft de Commissie, zoals vermeld in punt 3.4.3.2, bankaccepten aangemerkt als een ander soort financieel instrument dat gelijkwaardig is aan een kortetermijnlening, die dus kan worden gebruikt bij de bepaling van de kredietratings. De argumenten van de onderneming werden bijgevolg verworpen.

(309)

De verwachte premie op obligaties die worden uitgegeven door ondernemingen met deze rating (BB), werd vervolgens toegepast op de normale rentevoet van de PBOC teneinde de marktrente te bepalen.

(310)

Deze opslag werd bepaald door berekening van de relatieve spread tussen de indexcijfers van obligaties van bedrijven uit de VS met een rating AA of een rating BB op basis van gegevens van Bloomberg voor industriële segmenten. De aldus berekende relatieve spread werd vervolgens opgeteld bij de gepubliceerde benchmarkrentevoeten van de PBOC op de datum waarop de lening was verstrekt (87) en voor de looptijd van de betrokken lening. Dit gebeurde voor elke aan de onderneming verstrekte lening afzonderlijk.

(311)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelden verschillende partijen dat het gebruik van een relatieve spread niet gerechtvaardigd was. Alle voerden ze aan dat de Commissie een absolute in plaats van relatieve spread tussen Amerikaanse bedrijfsobligaties met de rating AA en Amerikaanse bedrijfsobligaties met de rating BB had moeten gebruiken. De volgende redenen werden aangevoerd:

1.

Het niveau van de relatieve spread schommelt naargelang van het niveau van de basisrentevoet in de VS: hoe lager de rentevoet, hoe hoger het resulterende surplus zal zijn.

2.

Het niveau van de resulterende benchmark schommelt mee met het niveau van de benchmarkrentevoet van de PBOC waarop deze wordt toegepast. Hoe hoger de benchmarkrentevoet van de PBOC, hoe hoger de resulterende benchmark zal zijn.

3.

De absolute spread blijft min of meer stabiel in de tijd, terwijl de relatieve spread grote verschillen vertoont.

(312)

Deze punten zijn reeds in eerdere onderzoeken aan de orde geweest (88). Zoals blijkt uit de overwegingen 175 tot en met 187 in de WPP-zaak en overweging 256 in de bandenzaak, heeft de Commissie deze argumenten om de volgende redenen afgewezen:

(313)

In de eerste plaats heeft de Commissie, ook al erkent zij dat commerciële banken gewoonlijk een handelsmarge hanteren die in absolute termen wordt uitgedrukt, opgemerkt dat deze praktijk hoofdzakelijk op praktische overwegingen lijkt te berusten, omdat de rentevoet uiteindelijk een absoluut cijfer is. Het absolute cijfer is echter de vertaling van een risicobeoordeling die op een relatieve beoordeling is gebaseerd. Het wanbetalingsrisico van een onderneming met de rating BB is X % groter dan het wanbetalingsrisico van de overheid of een risicovrije onderneming. Dit is een relatieve evaluatie.

(314)

In de tweede plaats weerspiegelen rentevoeten niet alleen het risicoprofiel van een onderneming, maar ook land- en valutaspecifieke risico’s. Bij de relatieve spread wordt dus rekening gehouden met veranderingen in de onderliggende marktvoorwaarden, terwijl daarmee geen rekening wordt gehouden bij gebruik van een absolute spread. Zoals in het onderhavige geval is het vaak zo dat het land- en valutaspecifieke risico varieert in de tijd en dat de variaties van land tot land verschillen. Bijgevolg variëren de risicovrije rentevoeten aanzienlijk in de tijd en zijn ze in de VS soms lager dan in de VRC en omgekeerd. Deze verschillen houden verband met factoren zoals de waargenomen en verwachte bbp-groei, het economisch sentiment en de inflatie. Omdat de risicovrije rentevoet in de tijd varieert, kan dezelfde nominale absolute spread een heel andere inschatting van het risico geven. Indien de bank bijvoorbeeld het ondernemingsspecifieke wanbetalingsrisico 10 % hoger inschat dan de risicovrije rentevoet (relatieve schatting), kan de resulterende absolute spread tussen 0,1 % (bij een risicovrije rentevoet van 1 %) en 1 % (bij een risicovrije rentevoet van 10 %) liggen. Vanuit het oogpunt van een investeerder is de relatieve spread dus een betere maatstaf, aangezien deze de omvang van het rendementsverschil en de wijze waarop het rendementsverschil door het niveau van de basisrentevoet wordt beïnvloed, weerspiegelt.

(315)

Ten derde is de relatieve spread ook landneutraal. Indien bijvoorbeeld de risicovrije rentevoet in de VS lager is dan de risicovrije rentevoet in de VRC, zal de methode leiden tot hogere absolute handelsmarges. Anderzijds zal de methode, indien de risicovrije rentevoet in de VRC lager is dan de risicovrije rentevoet in de VS, leiden tot lagere absolute handelsmarges.

(316)

Wat het derde punt betreft, werden in de bandenzaak reeds historische gegevens over de ontwikkeling van de absolute en relatieve spread in de tijd geanalyseerd. Uit de analyse van de Commissie blijkt dat de absolute spread niet zo stabiel is als beweerd wordt, maar varieert in de loop van de tijd, namelijk van 1 % tot 4,5 %. Verder volgde de relatieve spread de voorbije 23 jaar precies dezelfde trend als de absolute spread, d.w.z. dat wanneer de relatieve spread stijgt, ook de absolute spread stijgt en omgekeerd. Wat de vermeende volatiliteit van de relatieve spread betreft, was de omvang van de wijzigingen vergelijkbaar; het verschil tussen de hoogste en de laagste cijfers bedroeg 530 % voor de relatieve spread en 450 % voor de absolute spread (89).

(317)

De Chinese overheid had ook bezwaar tegen het gebruik van een buitenlandse benchmark als zodanig. In dit verband merkte de Chinese overheid op dat de Commissie eerst vergelijkbare commerciële leningen had moeten zoeken die de producenten-exporteurs op de markt daadwerkelijk hadden kunnen krijgen. Anders moest de benchmark worden gebaseerd op positief bewijsmateriaal en met redenen omklede verklaringen dat alle leningen op de betrokken markt door overheidsingrijpen verstoord waren, zodat er op de binnenlandse markt geen vergelijkbare lening bestond.

(318)

In dit verband heeft de Commissie, zoals uiteengezet in punt 3.4.1.7, vastgesteld dat de aan Chinese ondernemingen toegekende nationale kredietratings als zodanig niet betrouwbaar waren en ook vertekend waren door de beleidsdoelstellingen om belangrijke strategische sectoren, zoals SGV, aan te moedigen. Bijgevolg bieden de Chinese kredietratings geen betrouwbare schatting van het kredietrisico van de onderliggende activa en moest de Commissie zoeken naar een benchmark op basis van niet-verstoorde ratings. Bovendien heeft de Commissie opgemerkt dat de daaruit resulterende rentevoet van ongeveer 9 % voor ondernemingen met een BB-rating niet onredelijk is gezien het feit dat het rendement van bedrijfsobligaties met een BB-rating op de Chinese binnenlandse markt aan het eind van het onderzoektijdvak 21 % bedroeg (90). Deze argumenten werden dan ook afgewezen.

(319)

De Chinese overheid stelde ook dat het gebruik van een buitenlandse benchmark niet passend was, aangezien de benchmark niet de nodige aanpassingen onderging om de heersende omstandigheden op de Chinese financiële markt weer te geven, en dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met onder meer verschillen in de omvang van de leningen, de voorwaarden voor terugbetaling en de vraag of de leningen al dan niet waren gegarandeerd.

(320)

De Commissie was het niet eens met dit standpunt, aangezien de benchmark van de PBOC als uitgangspunt voor de berekening wordt gebruikt. Voorts worden in de relatieve spread de veranderingen in de onderliggende landspecifieke marktvoorwaarden weergegeven die niet zijn uitgedrukt wanneer de logica van een absolute spread wordt gevolgd, zoals uitgelegd in vorige overwegingen. Verder merkte de Commissie op dat het niet mogelijk is om alle elementen voor de individuele risicobeoordeling van een bank in de benadering op te nemen. De berekeningsmethode van de Commissie houdt echter rekening met de parameters van individuele leningen, zoals de aanvangsdatum en de looptijd van de lening, en de variabiliteit van de rentevoet. De argumenten van de Chinese overheid werden derhalve afgewezen.

(321)

Voor in vreemde valuta uitgedrukte leningen in de VRC bestaat dezelfde situatie wat marktverstoringen en het ontbreken van valide kredietratings betreft, omdat deze leningen worden verstrekt door dezelfde Chinese financiële instellingen. Net als in het vorige geval werd een passende benchmark daarom bepaald aan de hand van bedrijfsobligaties met een rating BB met een relevante denominatie die tijdens het onderzoektijdvak zijn uitgegeven.

(322)

Verder wordt het bestaan van doorlopende leningen in een onderneming, zoals is toegelicht in punt 3.4.2.1, gezien als een aanwijzing dat de onderneming zich in een slechtere financiële situatie bevindt dan wat op het eerste gezicht door de jaarrekeningen wordt gesuggereerd, en dat er sprake is van een extra risico in verband met liquiditeitsproblemen op korte termijn. Doorlopende leningen worden immers doorgaans afgesloten voor korte duur. Het is zeer onwaarschijnlijk dat een doorlopende lening een looptijd van meer dan twee jaar zou hebben, en het bewijsmateriaal over de gecontroleerde leningen aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen heeft die conclusie bevestigd.

(323)

Om rekening te houden met de grotere risicoblootstelling van de banken bij het verstrekken van kortlopende financiering aan ondernemingen met doorlopende leningen, stelde de Commissie derhalve de risicorating met één trap naar beneden bij en paste zij de berekening van de relatieve spread voor alle kortlopende financiering van de betrokken ondernemingen aan. Daartoe maakte de Commissie een vergelijking tussen obligaties van bedrijven in de VS met een rating AA en obligaties van bedrijven in de VS met een rating B (in plaats van een rating BB) met dezelfde looptijd. Volgens de kredietratingdefinities van Standard & Poor’s is een debiteur met de rating “B” kwetsbaarder dan een debiteur met de rating “BB” maar nog wel in staat aan zijn financiële verplichtingen te voldoen. Desondanks kan het zijn dat de debiteur als gevolg van ongunstige zakelijke, financiële of economische omstandigheden minder goed in staat of minder bereid is om zijn financiële verplichtingen na te komen. Deze benchmark wordt daarom passend geacht om rekening te houden met het extra risico dat verbonden is aan het gebruik van doorlopende leningen als kortlopende financiering.

(324)

De Commissie achtte het derhalve passend om die rating als benchmark te hanteren voor alle kortlopende leningen en andere schulden met een looptijd tot twee jaar verstrekt aan ondernemingen die gebruikmaakten van doorlopende leningen.

(325)

Voor de overige leningen, met een looptijd van meer dan twee jaar, en voor ondernemingen zonder doorlopende leningen greep de Commissie terug op de algemene benchmark en kende zij de hoogste rating van obligaties die niet van beleggingskwaliteit zijn toe, zoals uiteengezet in overweging 306.

(326)

De Commissie stelde vast dat bepaalde ondernemingen in de groep obligaties uitgaven om hun schulden te herstructureren. In dit geval, zoals toegelicht in punt 3.4.2.2, oordeelde de Commissie dat de betrokken ondernemingen zich in een slechtere financiële situatie bevonden dan wat op het eerste gezicht door de jaarrekeningen werd gesuggereerd, en dat er sprake was van een extra risico in verband met hun financiering op de korte en lange termijn. Om rekening te houden met die grotere risicoblootstelling stelde de Commissie de risicorating met één trap naar beneden bij en paste zij de berekening van de relatieve spread ook voor hun langetermijnfinanciering, waaronder leningen, aan door een vergelijking te maken tussen Amerikaanse bedrijfsobligaties met respectievelijk een rating AA en een rating B.

(327)

Tot slot, aangezien de moedermaatschappij van CNBM niet meewerkte, werd het voordeel van de preferentiële leningen op het niveau van CNBM vastgesteld door de in het onderhavige punt uiteengezette methode toe te passen op de algemeen beschikbare informatie in het jaarverslag van deze onderneming over 2018, zoals uitstaande verplichtingen, gemiddelde kapitaalkosten en gemiddelde looptijd van leningen

b)   Yuntianhua-groep

(328)

Zoals in de overwegingen 250 tot en met 252 is vermeld, hebben de leningverstrekkende Chinese financiële instellingen geen kredietwaardigheidsbeoordeling overgelegd. De Commissie moest derhalve ter bepaling van het voordeel onderzoeken of de rentetarieven voor de leningen aan de Yuntianhua-groep op marktniveau lagen.

(329)

De producenten-exporteurs van de Yuntianhua-groep waren volgens hun eigen financiële rekeningen in het algemeen winstgevend.

(330)

De analyse van de liquiditeit op de korte termijn roept echter twijfels op voor beide producenten-exporteurs, aangezien de kortlopende schulden in het onderzoektijdvak tussen 90 % en 100 % van hun omzet bedroegen, en waren toegenomen ten opzichte van het voorgaande jaar. Beide ondernemingen maken veel gebruik van kortlopende schulden. Hoewel een van de producenten-exporteurs tijdens het onderzoektijdvak geen leningen had, financierde hij de meeste van zijn aankopen, evenals een deel van zijn andere niet-operationele kosten, met bankaccepten, een instrument waarvan de looptijd in het algemeen korter is dan een jaar.

(331)

CPIC, de eerste directe aandeelhouder en essentiële leverancier van de producenten-exporteurs, maakte tijdens het onderzoektijdvak winst maar zag het rendement op het eigen vermogen dalen ten opzichte van het voorgaande jaar. Bovendien kampte de onderneming met liquiditeitsproblemen, aangezien haar kortlopende schulden 80 % tot 90 % van de totale schulden uitmaakten. Een vergelijking tussen de vlottende activa en de vlottende passiva van de onderneming geeft een lage bedrijfskapitaalratio (91), van minder dan 1, zodat het onzeker is of zij in staat is kortlopende schulden af te lossen. Evenzo stelde de Commissie vast dat de onderneming veelvuldig gebruikmaakte van bankaccepten om haar aankopen te financieren.

(332)

Yunnan Yuntianhua Group Co., Ltd, de moedermaatschappij van de Yuntianhua-groep en deel van de leveringsketen van het onderzochte product, draaide met verlies in het onderzoektijdvak. Aangezien de verhouding tussen de vlottende activa en kortlopende verplichtingen een bedrijfskapitaalratio van minder dan 1 geeft, zijn er ernstige twijfels over de liquiditeit van de onderneming en haar vermogen om kortlopende schulden af te lossen. Bovendien bleek uit het onderzoek dat de onderneming obligaties had uitgegeven die specifiek waren bedoeld voor het aflossen van schulden. Evenzo werd vastgesteld dat er gebruik werd gemaakt van doorlopende leningen.

(333)

De Commissie constateerde dat een Chinees kredietratingbureau een rating AA had toegekend aan de Yuntianhua-groep. Gelet op de in de overwegingen 279 tot en met 285 beschreven algemene vertekening van de Chinese kredietratings concludeerde de Commissie dat die rating niet betrouwbaar is.

(334)

Volgens de Commissie komt de algemene financiële situatie van de groep overeen met een rating BB, de hoogste rating die niet meer als “beleggingskwaliteit” wordt aangemerkt. “Beleggingskwaliteit” betekent dat door de onderneming uitgegeven obligaties door het ratingbureau worden beschouwd als obligaties die voldoende waarschijnlijk zullen voldoen aan de betalingsverplichtingen, zodat banken wordt toegestaan om erin te investeren.

(335)

De verwachte premie op obligaties die worden uitgegeven door ondernemingen met deze rating (BB), werd vervolgens toegepast op de normale rentevoet van de PBOC teneinde de marktrente te bepalen.

(336)

Deze opslag werd bepaald door berekening van de relatieve spread tussen de indexcijfers van obligaties van bedrijven uit de VS met een rating AA of een rating BB op basis van gegevens van Bloomberg voor industriële segmenten. De aldus berekende relatieve spread werd vervolgens opgeteld bij de gepubliceerde benchmarkrentevoeten van de PBOC op de datum waarop de lening was verstrekt (92) en voor de looptijd van de betrokken lening. Dit gebeurde voor elke aan de onderneming verstrekte lening en financiële leasing afzonderlijk.

(337)

Voor in vreemde valuta uitgedrukte leningen in de VRC bestaat dezelfde situatie wat marktverstoringen en het ontbreken van valide kredietratings betreft, omdat deze leningen worden verstrekt door dezelfde Chinese financiële instellingen. Net als in het vorige geval werd een passende benchmark daarom bepaald aan de hand van bedrijfsobligaties met een rating BB met een relevante denominatie die tijdens het onderzoektijdvak zijn uitgegeven.

(338)

Verder wordt het bestaan van doorlopende leningen in een onderneming, zoals is toegelicht in punt 3.4.2.1, gezien als een aanwijzing dat de onderneming zich in een slechtere financiële situatie bevindt dan wat op het eerste gezicht door de jaarrekeningen wordt gesuggereerd, en dat er sprake is van een extra risico in verband met liquiditeitsproblemen op korte termijn. Doorlopende leningen worden immers doorgaans afgesloten voor korte duur. Het is zeer onwaarschijnlijk dat een doorlopende lening een looptijd van meer dan twee jaar zou hebben, en het bewijsmateriaal over de gecontroleerde leningen aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen heeft die conclusie bevestigd.

(339)

Om rekening te houden met de grotere risicoblootstelling van de banken bij het verstrekken van kortlopende financiering aan ondernemingen met doorlopende leningen, stelde de Commissie derhalve de risicorating met één trap naar beneden bij en paste zij de berekening van de relatieve spread voor alle kortlopende financiering van de betrokken ondernemingen aan. Daartoe maakte de Commissie een vergelijking tussen obligaties van bedrijven in de VS met een rating AA en obligaties van bedrijven in de VS met een rating B (in plaats van een rating BB) met dezelfde looptijd. Volgens de kredietratingdefinities van Standard & Poor’s is een debiteur met de rating “B” kwetsbaarder dan een debiteur met de rating “BB” maar nog wel in staat aan zijn financiële verplichtingen te voldoen. Desondanks kan het zijn dat de debiteur als gevolg van ongunstige zakelijke, financiële of economische omstandigheden minder goed in staat of minder bereid is om zijn financiële verplichtingen na te komen. Deze benchmark wordt daarom passend geacht om rekening te houden met het extra risico dat verbonden is aan het gebruik van doorlopende leningen als kortlopende financiering.

(340)

De Commissie achtte het derhalve passend om die rating als benchmark te hanteren voor alle kortlopende leningen en andere schulden met een looptijd tot twee jaar verstrekt aan ondernemingen die gebruikmaakten van doorlopende leningen.

(341)

Voor de overige leningen, met een looptijd van twee jaar of meer, en voor ondernemingen zonder doorlopende leningen greep de Commissie terug op de algemene benchmark en kende zij de hoogste rating van obligaties die niet van beleggingskwaliteit zijn toe, zoals uiteengezet in overweging 306.

(342)

De Commissie stelde vast dat bepaalde ondernemingen in de groep obligaties uitgaven om hun schulden te herstructureren. In dit geval, zoals toegelicht in punt 3.4.2.2, oordeelde de Commissie dat de betrokken ondernemingen zich in een slechtere financiële situatie bevonden dan wat op het eerste gezicht door de jaarrekeningen werd gesuggereerd, en dat er sprake was van een extra risico in verband met hun financiering op de korte en lange termijn. Om rekening te houden met die grotere risicoblootstelling stelde de Commissie de risicorating met één trap naar beneden bij en paste zij de berekening van de relatieve spread ook voor hun financiering, waaronder leningen, aan door een vergelijking te maken tussen Amerikaanse bedrijfsobligaties met respectievelijk een rating AA en een rating B.

3.4.2.5.   Conclusie inzake preferentiële financiering: leningen

(343)

Uit het onderzoek is gebleken dat alle in de steekproef opgenomen groepen van producenten-exporteurs in het onderzoektijdvak preferentiële leningen hebben gekregen. Gezien het bestaan van een financiële bijdrage, een voordeel voor de producenten-exporteurs en de specificiteit, beschouwde de Commissie preferentiële leningen als een tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie.

(344)

Het subsidiebedrag dat is vastgesteld in verband met de preferentiële leningen tijdens het onderzoektijdvak voor de in de steekproef opgenomen groepen ondernemingen, bedraagt:

Preferentiële financiering: leningen

Onderneming/groep

Totaal subsidiebedrag

Yuntianhua-groep

2,53  %

CNBM-groep

7,39  %

3.4.3.   Preferentiële financiering: andere vormen van financiering

3.4.3.1.   Kredietlijnen

(345)

Uit het onderzoek kwam naar voren dat Chinese financiële instellingen in verband met de verstrekking van financiering aan elk van de in de steekproef opgenomen ondernemingen ook kredietlijnen op preferentiële voorwaarden hadden aangeboden. Die bestonden in kaderovereenkomsten waarbij de bank de in de steekproef opgenomen ondernemingen toestond tot een bepaald plafond gebruik te maken van diverse schuldinstrumenten, zoals bedrijfskapitaalleningen, bankaccepten, documentaire wissels, andere vormen van handelsfinanciering enz.

(346)

Het doel van een kredietlijn is een maximumkrediet vast te stellen dat de onderneming op ieder moment kan gebruiken om haar lopende activiteiten te financieren, zodat bedrijfskapitaal flexibel kan worden gefinancierd en er direct over kan worden beschikt. Uit het onderzoek bleek dat beide in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs met verschillende banken kredietlijnovereenkomsten hadden gesloten die uiteenlopende instrumenten voor korte-termijnfinanciering bestreken welke dienden ter financiering van hun operationele uitgaven. Bijgevolg was de Commissie van oordeel dat in beginsel alle kortetermijnfinancieringen aan de steekproef opgenomen ondernemingen moeten vallen onder een of andere vorm van kredietlijn, zoals bankaccepten, die periodiek worden afgegeven om lopende activiteiten te financieren.

(347)

De Commissie vergeleek daarom het bedrag aan kredietlijnen van de medewerkende ondernemingen tijdens het onderzoektijdvak met het bedrag aan door die ondernemingen in dezelfde periode gebruikte kortlopende financiering, om vast te stellen of alle kortetermijnfinanciering door een kredietlijn werd bestreken. Waar het bedrag aan kortlopende financiering hoger was dan het plafond van de kredietlijn, verhoogde de Commissie het bedrag van de bestaande kredietlijn met het bedrag dat de producenten-exporteurs feitelijk hadden gebruikt boven dat plafond.

(348)

Onder normale marktomstandigheden zou voor kredietlijnen een zogenoemde “afsluit- of bereidstellingsprovisie” in rekening worden gebracht om de kosten en de risico’s voor de bank bij het openen van een kredietlijn te dekken, alsook een verlengingsprovisie die jaarlijks in rekening wordt gebracht voor de verlenging van de geldigheid van de kredietlijnen. De Commissie stelde echter vast dat alle in de steekproef opgenomen ondernemingen kosteloos in het genot van kredietlijnen kwamen.

(349)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat de bewering van de Commissie dat kredietlijnen in normale marktomstandigheden gepaard gaan met bereidstellingsprovisies, in het licht van haar eigen betoog in de luchtvaartuigzaken niet gerechtvaardigd was. Volgens de Chinese overheid is er slechts sprake van bereidstellingsprovisies wanneer de kredietlijn een gecommitteerde kredietlijn is. De Commissie heeft echter niet aangetoond dat de kredietlijnen in kwestie gecommiteerde kredietlijnen waren. De Chinese overheid herinnerde eraan dat de EU in de de zaak “EG — luchtvaartuigen” er zelf op heeft gewezen dat het feit dat de EIB geen bereidstellingsprovisies in rekening bracht, gerechtvaardigd was omdat “i) voor contracten met open tarieven (d.w.z. contracten waarbij de tarieven niet vooraf worden vastgesteld) er geen zekerheid is over het tijdstip waarop de middelen beschikbaar zijn, en de EIB zich niet verbindt tot een precieze rentevoet”.

(350)

In antwoord hierop merkte de Commissie op dat het argument van de EU in de zaak EG — luchtvaartuigen met betrekking tot bereidstellingsprovisies door het panel in zijn uiteindelijke bevindingen niet is aanvaard. Het panel heeft met name vastgesteld dat het feit dat de EIB geen bereidstellingsprovisies aanrekende als compensatie voor haar toezegging om financiering beschikbaar te stellen, voordeliger was dan een vergelijkbare lening van een commerciële leninggever en een voordeel opleverde (93). Derhalve werd dit argument afgewezen.

(351)

Overeenkomstig artikel 6, onder d), ii), van de basisverordening oordeelde de Commissie dat het aldus aan de ontvangers toegekende voordeel het verschil was tussen het bedrag dat de onderneming had betaald als vergoeding voor het openen of verlengen van kredietlijnen door Chinese financiële instellingen en het bedrag dat de onderneming zou hebben betaald voor een vergelijkbare commerciële kredietlijn die zij op de markt kon verkrijgen.

(352)

Na de mededeling van feiten en overwegingen stelden verschillende partijen dat de Commissie voor de kredietlijnen geen specificiteitsanalyse heeft verricht. Voorts herhaalde de Chinese overheid haar opmerkingen in deel 3.1, waarbij zij stelde dat SGV geen aangemoedigde bedrijfstak is en dat uit geen van de door de Commissie in dit verband genoemde documenten blijkt dat de aan de SGV-bedrijfstak verstrekte kredietlijnen specifiek zijn in de zin van artikel 2 van de SCM-overeenkomst.

(353)

De Commissie heeft geen afzonderlijke specificiteitsanalyse verricht omdat kredietlijnen intrinsiek verbonden zijn met andere soorten preferentiële leningen, zoals leningen, en daarvoor dus dezelfde specificiteitsanalyse geldt als die welke in punt 3.4.2.3 is verricht voor leningen. Deze argumenten werden dan ook afgewezen.

(354)

De passende benchmark voor de afsluitprovisie werd vastgesteld op 1,5 %, op grond van raadpleging van openbare gegevens (94) voor het openen van soortgelijke kredietlijnen in soortgelijke (maar niet-verstoorde) situaties. Het bedrag aan afsluitprovisie is in zijn geheel verschuldigd bij opening van de kredietlijn. Daarom paste de Commissie de benchmark toe op het bedrag aan tijdens het onderzoektijdvak geopende kredietlijnen.

(355)

Voor kredietlijnen die reeds bestonden voor aanvang van het onderzoektijdvak en die tijdens het onderzoektijdvak werden verlengd, werd op basis van gegevens uit dezelfde bron een verlengingsprovisie van 1,25 % als benchmark gebruikt. Het bedrag aan verlengingsprovisie is jaarlijks in zijn geheel verschuldigd op het moment van verlenging van de kredietlijn. Daarom paste de Commissie die benchmark toe op het bedrag aan tijdens het onderzoektijdvak verlengde kredietlijnen.

(356)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte een van de partijen op dat de kosten in verband met afsluit- en verlengingsprovisies door banken doorgaans worden kwijtgescholden om grote commerciële cliënten aan te trekken. De onderneming gaf verder het voorbeeld van een bank in de Verenigde Staten, die geen afsluitprovisie in rekening bracht en alleen een jaarlijkse verlengingsprovisie van 0,25 % aanrekende voor een gecommitteerde kredietlijn van 100 001 USD tot 3 miljoen USD (95). Aangezien de Verenigde Staten een veel grotere markt zijn dan het Verenigd Koninkrijk en de Commissie zich op de ratings van obligaties in de Verenigde Staten heeft gebaseerd om de kredietwaardigheid vast te stellen, werd een dergelijke benchmark bovendien veel geschikter geacht dan de Britse benchmark voor kleine ondernemingen die de Commissie had gebruikt.

(357)

De Commissie merkte op dat de bewering dat de kosten in verband met afsluit- en verlengingsprovisies door banken doorgaans worden kwijtgescholden om grote commerciële cliënten aan te trekken, door geen enkel bewijs werd gestaafd. Bovendien heeft de Commissie de door de onderneming voorgestelde benchmark onderzocht en vastgesteld dat deze specifiek betrekking had op kredietlijnen voor kleine ondernemingen van maximaal 3 miljoen USD, en meer in het bijzonder kortetermijnbehoeften aan werkkapitaal betrof. De door de Commissie gebruikte benchmark had daarentegen een ondergrens van 25 000 GBP, maar geen bovengrens, er waren geen beperkingen wat het gebruik van het verstrekte kapitaal of de duur betreft, en stond los van een ander in hetzelfde document genoemd financieel product dat specifiek was toegesneden op kleine ondernemingen. De eigen benchmark van de Commissie was dus beter geschikt voor grote cliënten. Bovendien was de Amerikaanse bank die de kredietlijnen verstrekte in het gekozen voorbeeld uitsluitend actief op de Amerikaanse markt, terwijl HSBC (de door de Commissie gebruikte benchmark) een mondiale bank is die ook op de Chinese markt actief is. De Commissie beschikt niet over bewijsmateriaal waaruit blijkt dat HSBC de provisies kwijtscheldt, afhankelijk van de grootte van de klant. Ook in dit verband lijkt de benchmark van de Commissie dus passender. De argumenten van de onderneming werden bijgevolg verworpen.

3.4.3.2.   Bankaccepten

a)   Algemeen

(358)

Bankaccepten zijn een financieel product dat gericht is op het ontwikkelen van een actievere binnenlandse geldmarkt door verbreding van kredietfaciliteiten. Een bankaccept is een vorm van kortetermijnfinanciering die kan zorgen voor “lagere financieringskosten en een grotere kapitaalefficiëntie” voor de trekker (96).

(359)

Bankaccepten kunnen alleen worden gebruikt om echte handelstransacties af te handelen en in dat verband moet de trekker voldoende bewijs verstrekken, bv. in de vorm van een koop/verkoopovereenkomst, factuur en leveringsbon enz. Bankaccepten kunnen in koopovereenkomsten worden opgenomen als standaardbetaalmiddel, samen met andere middelen zoals een bankoverschrijving of postwissel.

(360)

Het bankaccept wordt getrokken door de aanvrager (de trekker, die tevens de koper is in de onderliggende handelstransactie) en geaccepteerd door een bank. Door de wissel te accepteren, verplicht de bank zich tot onvoorwaardelijke betaling van het in de wissel vermelde geldbedrag aan de begunstigde/toonder op de opgegeven datum (vervaldag).

(361)

In het algemeen bevat de bankacceptovereenkomst een lijst van de door het bedrag van de wissel gedekte transacties, samen met een vermelding van de betalingstermijn van de leverancier en de datum waarop het bankaccept vervalt.

(362)

De Commissie stelde vast dat bankaccepten in het algemeen worden afgegeven in het kader van een bankacceptovereenkomst waarin de gegevens van de bank, de leveranciers en de koper, de verplichtingen van de bank en de koper worden vermeld, evenals de waarde per leverancier, de met de leverancier afgesproken betalingstermijn en de vervaldag van het bankaccept.

(363)

Voorts stelde de Commissie vast dat in kredietlijnovereenkomsten bankaccepten in het algemeen worden genoemd als mogelijkheid om gebruik te maken van de financieringslimiet, naast andere instrumenten voor kortetermijnfinanciering, zoals bedrijfskapitaalleningen.

(364)

Afhankelijk van de door de betrokken bank gestelde voorwaarden kan van de trekker worden verlangd een klein bedrag te storten op een daarvoor bestemde rekening, een pandrecht te vestigen en acceptprovisie te betalen. De trekker is hoe dan ook verplicht het volledige bedrag van het bankaccept uiterlijk op de vervaldatum van het bankaccept over te maken naar de daarvoor bestemde rekening.

(365)

Na acceptatie door de bank wordt het bankaccept door de trekker geëndosseerd en overgedragen aan de begunstigde, die tevens de leverancier is in de onderliggende handelstransactie, als betaling van de factuur. Bijgevolg wordt de betalingsverplichting van de koper (trekker) aan de leverancier (begunstigde) geannuleerd. Er ontstaat een nieuwe betalingsverplichting van de koper jegens de accepterende bank voor hetzelfde bedrag (dat de trekker verplicht is uiterlijk op de vervaldag van het bankaccept contant aan de bank te betalen). Bij het afgeven van een bankaccept wordt de verplichting van de trekker jegens de leverancier dus vervangen door een verplichting jegens de bank.

(366)

De looptijd van bankaccepten hangt af van de door de bank gestelde voorwaarden en is maximaal één jaar.

(367)

De begunstigde (of toonder) van het bankaccept heeft drie mogelijkheden in de periode tot de vervaldatum:

wachten tot de vervaldatum om het volledige bedrag van de op de wissel vermelde nominale waarde contant betaald te krijgen door de aanvaardende bank;

het bankaccept endosseren, d.w.z. gebruiken als middel voor betaling van zijn verplichtingen aan andere partijen, of

het bankaccept verdisconteren bij de accepterende bank of een andere bank en tegen betaling van een disconto beschikken over de contante opbrengst.

(368)

De dag van afgifte van het bankaccept valt doorgaans samen met de vervaldag van de betalingstermijn die met de leverancier is overeengekomen, maar kan ook eerder of later vallen. Uit het onderzoek bleek dat, ten aanzien van de in de steekproef opgenomen ondernemingen, de afgiftedatum in het algemeen op of tegen, en in sommige gevallen zelfs na de vervaldag van de overeengekomen betalingstermijn viel. De Commissie stelde vast dat de vervaldatum van de bankaccepten van de in de steekproef opgenomen ondernemingen in de meeste gevallen lag tussen een half jaar en een jaar na de vervaldag van de betalingstermijn van de factuur.

(369)

Wat de boekhoudkundige behandeling van bankaccepten betreft, worden bankaccepten als verplichtingen jegens de bank opgenomen in de rekeningen van de trekkers, d.w.z. de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs.

(370)

Het kredietinformatiecentrum van het Credit Reference Center of the People’s Bank of China (“CRCP”) erkent bankaccepten als “uitstaand krediet” jegens banken op hetzelfde niveau als leningen, kredietbrieven of handelsfinanciering. Er zij ook op gewezen dat het CRCP informatie ontvangt van de financiële instellingen, die verschillende soorten leningen verstrekken, en dat die financiële instellingen aldus bankaccepten als verplichtingen jegens hen hebben erkend. Bovendien is in de in het onderzoek verzamelde bankacceptovereenkomsten bepaald dat in het geval de koper op de vervaldatum van de bankaccepten niet het volledige bedrag heeft betaald, de bank het onbetaalde bedrag behandelt als een lening met betalingsachterstand van de bank.

(371)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde één producent-exporteur van de CNBM-groep dat het CRCP bankaccepten niet als een verplichting jegens de bank in de kredietverslagen erkent. Deze belanghebbende verwees naar de toelichting bij de verplichtingen in het kredietverslag van het CRCP, waarin het volgende wordt gespecificeerd: “Het saldo van de schuld omvat de niet-betaalde voorschotten, leningen, bevoorrechte leningen, handelsfinanciering, factoring, verdisconteerde wissels, garanties en schuldvergelijking met derden, en de schulden die op het tijdstip van de statistiek door het vermogensbeheerder worden verwerkt.”. Hij voegde daar nog aan toe dat bij een van de ondernemingen van de groep in de “beknopte informatie” in het kredietverslag sprake is van een “lopende balans van verplichtingen”, waarin niet de bankaccepten, maar alleen de leningen zijn opgenomen.

(372)

De Commissie wijst er in dit verband op dat de kredietverslagen bankaccepten in de “Samenvatting van informatie betreffende niet afgewikkeld krediet” op hetzelfde niveau vermelden als leningen, kredietbrieven, verdisconteerde wissels, factoring of handelsfinanciering. Dat bankaccepten op het tijdstip van opstelling van het verslag niet worden meegeteld in de “schuldbalans” of in de “lopende balans van verplichtingen” doet niet af aan de classificatie ervan als krediet, hetgeen het CRCP in de kredietverslagen duidelijk erkent.

(373)

Zoals reeds opgemerkt in overweging 358, zijn bankaccepten een vorm van kortlopende financiering. Daarnaast, zoals vermeld op de website van de PBC, “kan het bankaccept dienen om te garanderen dat de overeenkomst tussen de koper en de verkoper tot stand komt en wordt uitgevoerd, evenals om via het krediet van de VVC te zorgen voor een betere verhouding tussen omzet en bedrijfskapitaal ” (97). Verder bevordert DBS Bank op zijn website het gebruik van bankaccepten als middel om “het bedrijfskapitaal te verbeteren doordat betalingen worden uitgesteld” (98).

(374)

De Commissie stelde vast dat bankaccepten als betaalmiddel in handelstransacties voornamelijk worden gebruikt in plaats van een postwissel, met een gunstige uitwerking op de kasstroom en het bedrijfskapitaal van de trekker. Wat kasstroom betreft, biedt het instrument de trekker de facto een uitstel van de vervaldatum voor betaling met zes maanden of met een jaar, omdat de feitelijke contante betaling van het transactiebedrag plaatsvindt op de vervaldag van het bankaccept en niet op het moment waarop de trekker zijn leverancier moest betalen. Zonder een dergelijk financieel instrument zou de trekker gebruikmaken van zijn eigen bedrijfskapitaal, waaraan kosten zijn verbonden, of bij een bank een kortlopende bedrijfskapitaallening sluiten om zijn leveranciers te betalen, waaraan eveneens kosten zijn verbonden. Door met een bankaccept te betalen, maakt de gebruiker in feite gedurende zes maanden tot een jaar gebruik van de geleverde goederen of diensten zonder een contante betaling te doen en zonder kosten te maken. Ter illustratie van het gebruik van bankaccepten in plaats van kortlopende leningen kan het volgende voorbeeld dienen. De Commissie stelde vast dat een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs geen enkele lening had. De afgegeven bankaccepten van deze producent-exporteur tijdens het onderzoektijdvak vertegenwoordigden echter 70 % van zijn operationele kosten. Evenzo waren bankaccepten aan het eind van het onderzoektijdvak goed voor ruim 53 % van zijn totale verplichtingen.

(375)

Onder normale marktomstandigheden gaan bankaccepten bij gebruik als financieringsinstrument gepaard met kosten voor de trekker. Uit het onderzoek kwam naar voren dat alle in de steekproef opgenomen ondernemingen die in het onderzoektijdvak bankaccepten hadden gebruikt, alleen provisie betaalden voor de door de bank verleende acceptatiedienst, die varieerde tussen 0,05 % en 0,1 % van de nominale waarde van de wissel. Geen van de in de steekproef opgenomen ondernemingen betaalde echter kosten voor het met bankaccepten gefinancierde uitstel van de contante betaling voor de levering van goederen of diensten. Daarom oordeelde de Commissie dat de ondernemingen voordeel hadden bij de financiering in de vorm van bankaccepten waarvoor zij geen kosten maakten.

(376)

Op grond van het voorgaande concludeerde de Commissie dat via het stelsel van bankaccepten in de VRC alle producenten-exporteurs hun lopende activiteiten gratis konden financieren, hetgeen neerkwam op een tot compenserende maatregelen aanleiding gevend voordeel zoals beschreven in de overwegingen 395 tot en met 399, overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), i), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening.

(377)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkten beide medewerkende producenten-exporteurs op dat bankaccepten geen lening of enige andere vorm van financiële bijstand vormen en dat de Commissie ten onrechte heeft aangenomen dat het gebruik van bankaccepten hetzelfde effect heeft als een kortetermijnlening. Zij stelden dat de verlenging van de betalingstermijn die voortvloeit uit het gebruik van een bankaccept, geen renteloos kortetermijnkrediet is dat door een bank wordt verstrekt, maar veeleer een verlenging van de betalingstermijn die de verkoper besluit te verlenen. De Yuntianhua-groep stelde dat de Commissie het bestaan van een financiële bijdrage in het geval van bankaccepten niet heeft aangetoond. Beide medewerkende producenten-exporteurs beklemtoonden dat bankaccepten geen financiering inhouden omdat geen geld van de bank is overgedragen aan enige partij.

(378)

Eén onderneming van de CNBM-groep stelde dat een bankaccept louter bedoeld is om transacties tussen partijen die elkaar niet kennen te vergemakkelijken doordat de bank haar eigen garantie toevoegt dat de betaling op de vervaldatum zal plaatsvinden. Bovendien verandert het bankaccept niet de datum van betaling zoals die oorspronkelijk in de verkoopovereenkomst was vermeld, zodat een bank door een bankaccept dus geen kortetermijnkrediet verstrekt. Verder stelde zij dat de wijze waarop bankaccepten in de interne boekhouding van de onderneming worden geboekt, niets afdoet aan de conclusie dat bankaccepten geen vorm van kortetermijnfinanciering zijn. Deze partij stelde ook dat aangezien de verkoper volgens de verkoopovereenkomst de betaling pas over zes maanden of een jaar ontvangt, de koper geen gebruik hoeft te maken van zijn eigen werkkapitaal of van een kortlopende lening om op zicht te betalen, omdat de verkoper reeds aanvaardt dat de betaling zal worden uitgesteld.

(379)

In dit verband wees de Commissie erop dat zij niet heeft vastgesteld dat bankaccepten een lening opleveren. Zij is echter tot de conclusie gekomen dat hun economische effecten vergelijkbaar zijn met die van kortetermijnfinanciering.

(380)

Zoals in overweging 374 is uiteengezet, heeft de Commissie vastgesteld dat bankaccepten als betaalmiddel in handelstransacties voornamelijk worden gebruikt in plaats van een postwissel, met een gunstige uitwerking op de kasstroom en het bedrijfskapitaal van de trekker. De Commissie heeft ook vastgesteld dat uit kasoogpunt bezien, het instrument de contante betaling uitstelt tot de vervaldatum van het bankaccept. In feite wordt de leverancier op de in het contract overeengekomen vervaldag betaald met een bankaccept, in plaats van contant. De contante betaling op de vervaldag is een betaling van de trekker aan de bank krachtens de contractuele relatie tussen de trekker en de bank in het kader van het bankaccept. Leveranciers kunnen bankaccepten ook endosseren om andere aanbieders te betalen (in plaats van met contant geld). Zoals in overweging 374 reeds is opgemerkt, kan de trekker door het gebruik van bankaccepten de geleverde goederen of diensten gedurende zes maanden tot een jaar gebruiken zonder een contante betaling te doen en zonder kosten te maken. De Commissie herinnerde er ook aan dat de People’s Bank of China bankaccepten aanmerkt als een instrument dat voor de trekker “kosten kan verminderen en de efficiëntie van het kapitaal kan vergroten” en “ via het krediet van de VVC kan zorgen voor een betere verhouding tussen omzet en bedrijfskapitaal ” (99), en dat DBS Bank bankaccepten aanprijst als een middel om “het bedrijfskapitaal te verbeteren doordat betalingen worden uitgesteld” (100). Voorts heeft de Chinese overheid de conclusie van de Commissie dat bankaccepten een vorm van financiering zijn, niet betwist. Daarnaast heeft de CBIRC onlangs een mededeling gepubliceerd waarin wordt gesteld dat ter versterking van de kredietondersteuning aan downstreamondernemingen in cruciale bedrijfstakken, banken en financiële instellingen kredietondersteuning kunnen verlenen aan downstreamondernemingen om goederen te verkrijgen en goederen te betalen door middel van bankaccepten, binnenlandse kredietbrieven, voorschotten, enz (101). Dit is nog een bewijs waaruit blijkt dat de Chinese overheid bankaccepten als een andere vorm van kredietondersteuning ziet.

(381)

Dat er ten tijde van de uitgifte van het bankaccept geen geld wordt overgedragen van de bank aan een van de partijen, doet aan de bovenstaande redenering en conclusies niet af. Zoals reeds is uiteengezet, zijn bankaccepten zoals die in de VRC worden gebruikt, een betaalmiddel bij handelstransacties dat een gunstige uitwerking heeft op de kasstroom en het bedrijfskapitaal van de trekker. Vanuit economisch en financieel oogpunt stelt het gebruik van dit instrument de trekker in staat zijn schulden te betalen zonder de financiële middelen van de onderneming aan te spreken, en is het dus een vorm van financiering van zijn economische activiteiten. Anders dan de medewerkende producenten-exporteurs stellen, wordt deze financiering niet verleend door de leverancier, maar door de bank. In overweging 365 is reeds uiteengezet, dat zodra het bankaccept door de bank is aanvaard en aan de begunstigde (d.w.z. de leverancier) is geëndosseerd, de betalingsverplichting van de koper (de trekker) aan de leverancier (de begunstigde) wordt geannuleerd. De begunstigde (de leverancier) wordt immers met een bankaccept betaald op het in de verkoopovereenkomst overeengekomen tijdstip (de datum waarop betaling verschuldigd is). Dit is trouwens tijdens het controlebezoek door de Chinese overheid bevestigd: zodra de onderneming de leverancier met het bankaccept betaalt, heeft zij geen verplichting meer jegens de leverancier, maar wel jegens de bank, omdat degene die om afgifte van het bankaccept heeft verzocht, de bank op de vervaldatum voor het geheel moet betalen. Bovendien kan de leverancier het bankaccept als betaalmiddel gebruiken om zijn eigen schulden jegens andere partijen te voldoen. De leverancier verleent derhalve geen verlenging van de betalingstermijn. De bank verleent integendeel uitstel van de contante betaling van de door het bankaccept gedekte transactie met zes maanden of een jaar, en stelt de trekker daarmee in de mogelijkheid om eventuele financieringskosten te vermijden.

(382)

De Commissie was het oneens met de opmerking dat aangezien de verkoper volgens de verkoopovereenkomst de betaling pas over zes maanden of een jaar ontvangt, de koper geen gebruik hoeft te maken van zijn eigen werkkapitaal of van een kortlopende lening om op zicht te betalen. De Commissie was het ook oneens met de stelling dat de wijze waarop de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs de bankaccepten in hun interne boekhouding opnemen, irrelevant is. Zoals hierboven reeds is vermeld, zijn bankaccepten immers een betaalmiddel dat door de trekker wordt gebruikt om zijn verplichtingen jegens de begunstigde na te komen. De verklaring dat “de verkoper de betaling pas over zes maanden of een jaar ontvangt”, is feitelijk onjuist, aangezien de verkoper de betaling per bankaccept ontvangt op de in het contract overeengekomen vervaldag. Zoals reeds vermeld in overweging 374, zijn bankaccepten een betaalmiddel dat in handelstransacties wordt gebruikt in plaats van een contante betaling, en zijn de verkoper en de koper het daarover eens geworden. De contante betaling van de goederen en diensten wordt echter uitgesteld tot de vervaldatum van het bankaccept en dit uitstel wordt verleend door de bank. Zoals reeds uiteengezet in overweging 365, wordt, wanneer de verkoper met een bankaccept wordt betaald, de schuld van de trekker aan de verkoper geannuleerd en worden twee nieuwe schulden gecreëerd: een schuld van de trekker jegens de accepterende bank en een schuld van de accepterende bank jegens de verkoper (begunstigde) of de houder van het bankaccept. Anders dan wordt beweerd, is de wijze waarop de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs bankaccepten in hun interne boekhouding opnemen een belangrijk element waaruit blijkt dat, enerzijds, de schuld jegens de verkoper door de betaling per bankaccept wordt geannuleerd, en anderzijds, een nieuwe schuld van de trekker jegens de bank wordt gecreëerd. Dit is nog een bewijs dat de trekker door het gebruik van bankaccepten als betaalmiddel, dat is toegestaan door de bank die het accept heeft aanvaard, de leverancier (begunstigde) niet op de in het contract overeengekomen betalingsdatum hoeft te betalen. De trekker is integendeel verplicht om de bank contant te betalen op de vervaldatum van het bankaccept, die zes maanden of een jaar later valt. Dit werd door de Chinese overheid tijdens het controlebezoek bevestigd, aangezien zij stelde dat bankaccepten “interessant zijn om de op de kasstroom van de onderneming drukkende lasten te verlichten”.

(383)

De Commissie was het ook oneens met de opmerking dat de bank, door het bankaccept te aanvaarden, alleen haar eigen garantie toevoegt dat de betaling op de vervaldatum zal plaatsvinden. In de eerste plaats is het bankaccept, zoals gezegd, een betaalmiddel waarmee de trekker zijn schuld jegens de begunstigde (de leverancier) kwijt. Daarom vindt de betaling van de trekker aan de leverancier plaats op het tijdstip van endossering van het bankaccept, terwijl de trekker zijn betalingsverplichting jegens de bank nakomt op de vervaldag. In de tweede plaats kan het bankaccept niet louter worden aangemerkt als een bijkomende garantie voor een toekomstige betaling, aangezien het bankaccept een betaalmiddel is dat in de verkoopovereenkomsten wordt erkend, en de betalingsverplichting van de trekker jegens de leverancier door de betaling per bankaccept wordt geannuleerd. De aan de bank verschuldigde contante betaling op de vervaldatum is geen door de leverancier verleend uitstel van de betaaldatum, maar is integendeel een verplichting jegens de bank. Dit werd tijdens het controlebezoek ook bevestigd door de Chinese overheid, die verklaarde dat het verschil tussen een bankgarantie en een bankaccept er juridisch gezien in bestaat dat “met de garantie het bedrijf A is dat als eerste gehouden is tot betaling, terwijl het bij bankaccepten de emitterende bank is”.

(384)

Gelet op hetgeen voorafgaat, heeft de Commissie haar conclusie herhaald dat bankaccepten, wat hun effecten betreft, een vorm van kortetermijnfinanciering zijn in de zin dat zij de producenten-exporteurs in staat hebben gesteld hun aankopen te financieren. Het voordeel voor de medewerkende producenten-exporteurs bestaat uit de financieringskosten die zij besparen doordat het gebruik van financiering door middel van bankaccepten niet wordt vergoed.

(385)

Aangezien bankaccepten in feite hetzelfde doel en effect hebben als bedrijfskapitaalleningen op korte termijn, en zij door de medewerkende producenten-exporteurs op grote schaal zijn gebruikt om hun lopende activiteiten te financieren in plaats van gebruik te maken van kortlopende bedrijfskapitaalleningen, moeten daaraan dezelfde kosten verbonden zijn als die welke zijn verbonden aan een kortetermijnfinanciering van het bedrijfskapitaal. Deze conclusie werd tijdens het controlebezoek trouwens bevestigd door de Chinese overheid, die stelde dat het aan de onderneming is om te kiezen tussen een bankaccept of een kortlopende lening, die “naar hun aard vergelijkbaar zijn”.

(386)

In het licht van een en ander verwierp de Commissie de argumenten dat bankaccepten geen vorm van kortetermijnfinanciering zijn.

b)   Specificiteit

(387)

Op het gebied van specificiteit moeten financiële instellingen, zoals vermeld in overweging 165, krachtens Besluit nr. 40 kredietondersteuning bieden aan “aangemoedigde” sectoren.

(388)

De Commissie oordeelde dat ook bankaccepten een vorm van preferentiële financiële steun van financiële instellingen aan aangemoedigde bedrijfstakken zoals de SGV-bedrijfstak zijn. Zoals nader is beschreven in punt 3.1, komt de SGV-bedrijfstak als aangemoedigde bedrijfstak immers in aanmerking voor alle mogelijke financiële steun. Er werd geen bewijs verstrekt dat andere ondernemingen in de VRC (buiten de aangemoedigde bedrijfstakken) op dezelfde preferentiële voorwaarden kunnen profiteren van bankaccepten.

(389)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de CNBM-groep dat bankaccepten in de VRC een normale handelspraktijk vormen die voor alle sectoren beschikbaar is en dat de enige wettelijke beperking van het gebruik van een bankaccept voorkomt in artikel 6 van de Wet van de Volksrepubliek China betreffende verhandelbare effecten: “indien een persoon die civielrechtelijk niet of slechts beperkt bekwaam is, een verhandelbaar effect ondertekent, is die ondertekening nietig”. Zij stelde ook dat het niet aan de producenten-exporteurs is om het vermoeden te weerleggen dat een vermeend subsidieprogramma specifiek is en dat de Commissie haar oordeel over de specificiteit moet staven met positief bewijsmateriaal, met name door de aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen geboden voorwaarden te vergelijken met die welke aan andere Chinese ondernemingen worden geboden. Ten slotte heeft één onderneming van de CNBM-groep de Commissie verzocht uit te leggen waarom een soortgelijk systeem in Canada, dat de Commissie in de zaak elektrische fietsen heeft genoemd, niet als een specifiek subsidieprogramma wordt beschouwd, terwijl zij het systeem in de VRC wel als een specifieke subsidie beschouwt.

(390)

Dienaangaande verwees de Commissie naar overweging 165, waarin zij bewijsmateriaal heeft aangevoerd waaruit blijkt dat financiële instellingen krachtens Besluit nr. 40 kredietondersteuning moeten verstrekken aan aangemoedigde bedrijfstakken. Bankaccepten maken als vorm van financiering deel uit van het preferentiële stelsel voor financiële steun van financiële instellingen aan aangemoedigde bedrijfstakken, zoals de SGV-bedrijfstak.

(391)

De Commissie wees erop dat haar beoordeling van het specifieke karakter van de subsidieregeling is gebaseerd op beschikbare overheidsdocumenten, zoals plannen en voorschriften, betreffende aangemoedigde bedrijfstakken. In dit verband merkte de Commissie op dat de Chinese overheid duidelijk heeft bepaald welke bedrijfstakken worden aangemoedigd, en de specifieke preferentiële financiering tot die bedrijfstakken heeft beperkt. Zelfs als voor een aantal andere, specifiek als aangemoedigd aangemerkte bedrijfstakken dezelfde of vergelijkbare preferentiële voorwaarden gelden als voor de SGV-bedrijfstak, betekent dit nog niet dat de preferentiële financiering, en met name bankaccepten, algemeen beschikbaar zijn voor alle bedrijfstakken.

(392)

Zelfs als een vorm van financiering in beginsel beschikbaar zou kunnen zijn voor ondernemingen in alle bedrijfstakken, kunnen de concrete voorwaarden waaronder die financiering wordt aangeboden aan ondernemingen van een bepaalde bedrijfstak, zoals de vergoeding voor en de omvang van de financiering, deze toch specifiek maken. Wat de medewerkende producenten-exporteurs betreft, heeft de Commissie, zoals reeds vermeld, namelijk vastgesteld dat zij allen profiteren van kortetermijnfinanciering door middel van bankaccepten zonder daarvoor enige kosten te dragen, en dat sommige van hen hebben geprofiteerd van een aanzienlijke hoeveelheid bankaccepten in vergelijking met andere kortetermijnfinanciering zoals kortlopende leningen. Geen enkele belanghebbende heeft bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat de preferentiële financiering van ondernemingen in de SGV-bedrijfstak via bankaccepten is gebaseerd op objectieve criteria of voorwaarden in de zin van artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening.

(393)

Met betrekking tot de opmerking over het systeem van bankaccepten in Canada wees de Commissie erop dat, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de basisverordening, de specificiteit van een subsidieprogramma slechts met betrekking tot de onderzochte subsidies wordt beoordeeld. De Commissie hoeft derhalve niet aan te tonen dat soortgelijke systemen in andere landen ook specifiek zijn.

(394)

Gezien de bovenstaande argumenten werd het betoog van de medewerkende producenten-exporteurs aangaande de specificiteit van de bankaccepten afgewezen.

c)   Berekening van het voordeel

(395)

Voor de berekening van de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie beoordeelde de Commissie het aan de ontvangers toegekende voordeel tijdens het onderzoektijdvak.

(396)

Zoals reeds vermeld in de overwegingen 358 en 373, zijn bankaccepten een vorm van kortetermijnfinanciering waarmee de kapitaalefficiëntie van de trekker wordt vergroot door zijn behoefte aan bedrijfskapitaal en kasmiddelen te faciliteren, aangezien zij vooral dienen als betaalmiddel in handelstransacties ter vervanging van contante betalingen. De Commissie stelde vast dat bankaccepten door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden gebruikt voor hun behoeften aan kortetermijnfinanciering zonder dat zij daarvoor een vergoeding betaalden. Daarnaast overwoog de Commissie, zoals opgemerkt in overweging 346, dat alle kortetermijnfinanciering van de in de steekproef opgenomen ondernemingen, met inbegrip van bankaccepten, door een kredietlijn zouden moeten zijn gedekt. Het voordeel in verband met kredietlijnen is in punt 3.4.3.1 vastgesteld.

(397)

De Commissie concludeerde daarom dat trekkers van bankaccepten een vergoeding zouden moeten betalen voor de financieringsperiode. Voor de berekening ging de Commissie ervan uit dat de financieringsperiode van start ging op de met de leverancier overeengekomen datum van betaling indien het bankaccept was afgegeven vóór de betaaldatum, of op de datum van afgifte van het bankaccept indien het bankaccept was afgegeven op of na de betaaldatum. De financieringsperiode werd geacht te zijn verstreken op de vervaldatum van het bankaccept.

(398)

Overeenkomstig artikel 6, onder b), van de basisverordening oordeelde de Commissie dat het aldus aan de begunstigden toegekende voordeel gelijk is aan het verschil tussen het bedrag dat de onderneming daadwerkelijk had betaald als vergoeding voor de financiering middels bankaccepten, en het bedrag dat had moeten worden betaald volgens een rentetarief voor kortetermijnfinanciering.

(399)

De Commissie bepaalde het voordeel dat voortvloeide uit de niet-betaling van kosten voor kortetermijnfinanciering. Zoals opgemerkt in overweging 358, zijn bankaccepten een vorm van kortlopende financiering. Zij dienen in feite hetzelfde doel als kortlopende bedrijfskapitaalleningen. Daarom zouden volgens de Commissie aan bankaccepten dezelfde kosten verbonden moeten zijn als die verbonden aan kortlopende leningen. Om die reden volgde de Commissie dezelfde methode als die toegepast op kortlopende leningen in RMB, zoals beschreven in punt 3.4.2.4.

(400)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte één onderneming van de CNBM-groep op dat, aangezien een bankaccept een krediet is dat door de verkoper aan de koper wordt verstrekt, de Commissie het voordeel moet berekenen in het kader van het subsidieprogramma “verstrekking van goederen en diensten tegen een ontoereikende prijs” en eerst moet bepalen of de leveranciers “overheidsinstanties” in de zin van artikel 2, onder b), van de basisverordening zijn.

(401)

Zoals reeds uiteengezet in de overwegingen 379 tot en met 383, was de Commissie het er niet mee eens dat bankaccepten een door de verkoper verleend krediet zijn en heeft zij geconcludeerd dat bankaccepten een vorm van preferentiële financiering zijn die de bank verstrekt aan de trekker. Derhalve werd het bovenstaande argument afgewezen.

(402)

Een andere onderneming van de CNBM-groep stelde dat de Commissie de daadwerkelijk toegekende betalingstermijn had moeten aftrekken van de vermeende looptijd van de bankfinanciering.

(403)

Zoals uiteengezet in overweging 397, had de Commissie bij de berekening van de financieringsperiode de met de leverancier overeengekomen betalingstermijn in aanmerking genomen. In het geval van de onderneming van de CNBM-groep die dit argument heeft aangevoerd, is uit het onderzoek gebleken dat de datum waarop de onderliggende facturen moesten worden betaald, in de praktijk al was verstreken toen de overeenkomstige bankaccepten werden afgegeven, of dat er geen verband kon worden gevonden tussen de verstrekte facturen en de bankaccepten. Dit argument werd dan ook afgewezen.

(404)

Eén onderneming van de CNBM-groep stelde dat de Commissie de door de in de steekproef opgenomen producenten werkelijk betaalde vergoedingen in mindering moest brengen op het gestelde voordeel. Daarnaast stelde de Yuntianhua-groep dat de Commissie overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening een eventuele aanvraagvergoeding of andere kosten die noodzakelijk zijn om in aanmerking te komen voor de subsidie of deze te verkrijgen, in mindering moet brengen.

(405)

In overweging 375 heeft de Commissie reeds opgemerkt dat de medewerkende producenten-exporteurs voor de door de bank verleende acceptatiedienst een provisie betaalden die varieerde tussen 0,05 % en 0,1 % van de nominale waarde van het bankaccept. Deze provisie, die wordt betaald voor de behandeling van het bankaccept door de bank, is een apart onderdeel van de door de bank toegekende financiering, waarvoor de medewerkende producenten-exporteurs geen kosten hebben gedragen. Deze vergoeding wordt betaald ter dekking van de administratieve kosten van de bank voor de behandeling van de bankaccepten. De Commissie heeft slechts compenserende maatregelen getroffen tegen het gedeelte van het bankaccept dat een financiering inhoudt (namelijk het gedeelte dat overeenkomt met kortetermijnfinanciering); zij heeft niet onderzocht of de acceptprovisie ook een tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie inhield. Het effect van de vergoeding op de hoogte van de subsidie varieert afhankelijk van de producent-exporteur hoe dan ook van 0,01 % tot 0,04 %, en is dus irrelevant. Daarom achtte de Commissie het niet nodig om de gegrondheid van dit argument te onderzoeken en ook na te gaan of dat voordeel tot compenserende maatregelen aanleiding kan geven.

(406)

Eén onderneming van de CNBM-groep stelde dat de basis voor de berekening van het voordeel moet worden verminderd met het bedrag van de stortingen die zij als garantie voor de bankaccepten heeft uitgevoerd.

(407)

Zoals de Commissie in eerdere onderzoeken heeft geconcludeerd (102), moet dienaangaande in de eerste plaats worden opgemerkt dat banken bij het verstrekken van financiering van hun cliënten doorgaans garanties en zekerheden verlangen. Bovendien moet worden opgemerkt dat die garanties worden gebruikt om te waarborgen dat de producent-exporteur zijn financiële verplichtingen jegens de bank nakomt, en niet die jegens de leverancier. Uit het onderzoek is ook gebleken dat deze garanties door de Chinese banken niet systematisch worden gevraagd en niet altijd verband houden met specifieke bankaccepten. In dat opzicht vormen de gestelde stortingen geen vooruitbetaling van de trekker aan de banken, maar slechts een extra garantie die de banken soms verlangen en die geen invloed heeft op het besluit van de bank om bankaccepten af te geven zonder extra leenkosten voor de trekker. Bovendien kunnen zij verschillende vormen aannemen, zoals termijndeposito’s en pandrechten. De deposito’s werpen rente af ten gunste van de trekker en leveren voor de trekker van het bankaccept dus geen kosten op. Op grond hiervan heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(408)

Eén onderneming van de CNBM-groep stelde dat de Commissie de aan verbonden partijen afgegeven bankaccepten van haar berekeningen moet uitsluiten, aangezien de uitbreiding van een betalingstermijn naar een verbonden partij via een bankaccept de begunstigde geen voordeel in de vorm van verhoogde liquiditeit oplevert nu de liquiditeit van de verbonden tegenpartij daardoor met hetzelfde bedrag wordt verminderd.

(409)

Dienaangaande herinnert de Commissie eraan dat een bankaccept, zoals hierboven reeds is gesteld, een betaalmiddel is en dat de met de leverancier overeengekomen betalingstermijn daardoor dus niet wordt verlengd, maar dat de contante betaling wordt uitgesteld. Als betaalmiddel kan het bankaccept door de begunstigde (de leverancier) worden geëndosseerd gebruiken om zijn eigen schulden jegens andere partijen te betalen. Er is dus geen sprake van een evenredige vermindering van de liquiditeit van de verbonden partijen die het bankaccept hebben ontvangen. Het argument werd bijgevolg afgewezen.

(410)

De Yuntianhua-groep stelde dat de Commissie bij de berekening van de bankaccepten voor sommige verbonden ondernemingen geen gebruik heeft gemaakt van de gegevens in het antwoord op de vragenlijst.

(411)

De Commissie merkte op dat de berekening was gebaseerd op de laatste gegevens die de ondernemingen hebben verstrekt en die tijdens de controle ter plaatse zijn geverifieerd. Het argument werd daarom afgewezen.

(412)

Ten slotte heeft één onderneming van de CNBM-groep met betrekking tot de door een verbonden onderneming afgegeven bankaccepten een specifiek verzoek ingediend om dubbeltelling te voorkomen. De Commissie heeft dit argument afgewezen. Aangezien de details van dit verzoek echter vertrouwelijk zijn, heeft de Commissie het verzoek behandeld in een specifieke mededeling aan de betrokken onderneming.

3.4.3.3.   Verdisconteerde instrumenten

(413)

Uit het onderzoek kwam naar voren dat Chinese financiële instellingen vorderingen op bepaalde in de steekproef opgenomen ondernemingen verdisconteerden in ruil voor geld.

(414)

Door middel van die transactie betaalden financiële intermediairs vorderingen al vóór de vervaldag aan ondernemingen. De ondernemingen ontvingen vroegtijdig geldmiddelen door de rechten van toekomstige vorderingen over te dragen aan financiële instellingen na aftrek van een vergoeding en de toepasselijke discontovoet.

(415)

De toepasselijke discontovoet moet specifiek compensatie bieden voor het risico op wanbetaling, dat sterk wordt beïnvloed door de kredietrating van de laatste entiteit die moet voldoen aan de betalingsverplichting.

(416)

De tijdens het onderzoek aangetroffen verdisconteerde vorderingen hadden uiteenlopende vormen, zoals wissels, obligaties, factoring, bankaccepten en handelsaccepten. Voor elke vorm gelden specifieke voorwaarden en een verschillende mate van onderliggend risico. In het geval van bankaccepten is de laatste aansprakelijke entiteit de entiteit die het accept heeft afgegeven, dat wil zeggen een bank. Bij andere soorten vordering, bv. een wissel of documentair krediet, is de laatste aansprakelijke entiteit doorgaans een handelsmaatschappij.

(417)

Onder normale marktomstandigheden zou het toepasselijke discontotarief de kosten en risico’s van de bank moeten compenseren. De Commissie stelde echter vast dat bepaalde in de steekproef opgenomen ondernemingen mogelijk preferentiële tarieven werden aangeboden, in welk geval sprake zou zijn van een tot compenserende maatregelen aanleiding gevend voordeel.

(418)

Het aldus aan de ontvangers toegekende voordeel zou gelijk zijn aan het verschil tussen het door Chinese financiële instellingen toegepaste discontotarief en het discontotarief dat geldt voor een vergelijkbare transactie op de markt, bv. kortlopende leningen.

(419)

Aan de hand van de informatie in het dossier is het echter niet mogelijk de verschillende toepasselijke discontotarieven te onderscheiden. Bovendien was het middels deze vorm van subsidiëring toegekende voordeel volgens de Commissie verwaarloosbaar in het kader van dit onderzoek. Daarom besloot zij er geen compenserende maatregelen voor in te stellen.

3.4.3.4.   Programma’s met betrekking tot aandelen

3.4.3.4.1.    Omzetting van vorderingen in aandelen

a)   Algemeen

(420)

De Commissie stelde aan de hand van algemeen beschikbare informatie vast dat CNBM tijdens het onderzoektijdvak 4 miljard RMB aan schulden bij Agricultural Bank of China (“ABC”) en Bank of Communications (“COMM”) had omgezet in aandelen. Zoals vermeld in de overwegingen 208 tot en met 217, heeft CNBM de vragenlijst niet beantwoord en niet meegewerkt aan het onderzoek. Daardoor moest de Commissie voor deze transactie terugvallen op de beschikbare gegevens.

(421)

ABC en COMM zijn staatsbanken en worden beschouwd als overheidsinstanties of als entiteiten waaraan functies zijn toevertrouwd of die daarmee zijn belast overeenkomstig punt 3.4.1.4. Bovendien werd in eerdere antisubsidieonderzoeken vastgesteld dat zowel ABC als COMM een overheidsinstantie was of dat gewoonlijk door de overheid vervulde functies aan hen waren toevertrouwd of dat zij met zulke functies waren belast (103). Het dossier van het onderhavige onderzoek bevat geen bewijs dat die eerdere bevindingen zou tegenspreken.

(422)

De Commissie oordeelde dat een bank onder normale marktomstandigheden leningen niet zonder verdere vergoeding zou ruilen voor aandelen. Het risico van aandelen is immers veel groter dan dat van vorderingen, omdat er geen zekerheid is dat de bank zijn kapitaalinvestering terugontvangt. Bovendien bieden aandelen geen garantie op rendement, in tegenstelling tot de rente op een lening. Het grotere risico dat de banken nemen door de vorderingen om te zetten in aandelen, wordt gestaafd door het jaarverslag van de onderneming over het boekjaar 2018, dat duidt op een zwakke financiële situatie: de onderneming heeft een zeer hoge nettoschuldquote (120-145 %), de binnen één jaar terug te betalen kortlopende leningen bedragen tweemaal de in dat jaar behaalde brutowinst en de totale verplichtingen vertegenwoordigen 2/3 van haar jaaromzet. Tot slot werden in een persbericht op de website van CNBM de doelstellingen van het industriebeleid en het grote belang van de strategische samenwerking tussen CNBM en beide banken specifiek als reden voor de omzetting genoemd. In het bijzonder werd in het persbericht opgemerkt dat CNBM dankzij de omzetting beter in staat zou zijn het voor de sector gestelde doel te realiseren, namelijk een “structurele hervorming van de aanbodzijde”.

(423)

In het licht van deze overwegingen concludeerde de Commissie dat met de omzetting van vorderingen in aandelen in het onderzoektijdvak een voordeel was verleend aan CNBM, aangezien die tegen preferentiële voorwaarden tot stand werd gebracht door overheidsinstanties of door andere entiteiten waaraan door de staat functies zijn toevertrouwd of die de staat heeft belast met functies gericht op de verwezenlijking van doelstellingen van het industriebeleid.

b)   Specificiteit

(424)

Volgens de Commissie is de preferentiële financiering door middel van de omzetting van vorderingen in aandelen specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening, aangezien de investeerders entiteiten zijn die werken overeenkomstig de richtsnoeren van het staatsbeleid waarin de SGV-bedrijfstak als aangemoedigde bedrijfstak is aangemerkt. Hoe dan ook wijst de beschikbare informatie op de verstrekking van deze vorm van ad-hocsubsidie aan CNBM, zodat de subsidie ondernemingsspecifiek is.

c)   Berekening van het voordeel

(425)

Wegens niet-medewerking beschikte de Commissie niet over nadere bewijzen en had zij evenmin inzage in de overeenkomsten tussen CNBM en de banken. Bijgevolg kon de Commissie niet beoordelen of de banken een vorm van vergoeding kregen voor de aanmerkelijke risico’s die zij namen. Uit alle in overweging 422 toegelichte elementen blijkt evenwel dat CNBM zich in een lastige financiële situatie bevond en dat deze transactie in dienst stond van de doelstellingen voor de bedrijfstak, hetgeen de conclusie staaft dat de transactie onder normale marktomstandigheden niet te rijmen zou zijn met de aanzienlijke daadwerkelijke risico’s. De Commissie beschouwde de transactie dan ook als gelijkwaardig aan een kwijtschelding van schulden en behandelde haar als een tijdens het onderzoektijdvak verleende subsidie. Omdat de subsidie volledig werd ontvangen in het onderzoektijdvak, werd zij berekend op basis van de totale omzet van de gehele groep. De uitkomst daarvan was een subsidiëringspercentage van 1,83 %.

3.4.3.4.2.    Andere vormen van kapitaalinjecties

a)   Algemeen

(426)

In het onderzoektijdvak profiteerde een in de steekproef opgenomen onderneming (Yunnan Yuntianhua Group Co., Ltd) van geldmiddelen die werden verstrekt in speciale vormen van kapitaalinjecties door entiteiten die onder zeggenschap stonden van de staat.

(427)

De overdracht van die middelen vond plaats in de vorm van kapitaalverhogingen waarbij de investeerders echter niet automatisch volledige aandeelhoudersrechten kregen. De middelen werden overgedragen in ruil voor een toekomstige deelneming in het aandelenkapitaal van de begunstigde onderneming, die pas na onbepaalde tijd in werking zou treden.

(428)

In het onderzoek kwam vast te staan dat de middelen bij ontvangst door de onderneming werden geboekt als overige eigenvermogensinstrumenten zonder de verwachte verandering in deelneming in de onderneming. De investeerders droegen wel de middelen over maar kregen daarvoor in ruil geen volledige aandeelhoudersrechten en geen enkele rentebetaling. Pas na onbepaalde tijd, meestal meer dan een jaar, en na goedkeuring door SASAC, werd een deel van de middelen omgezet in gestort aandelenkapitaal. Pas op dat moment werden volledige aandeelhoudersrechten toegekend aan de investeerders.

(429)

De Commissie stelde verder vast dat de periode tussen de kapitaalinjectie en de toekenning van aandeelhoudersrechten langer dan een jaar kon zijn. In dit verband constateerde de Commissie het bestaan van substantiële bedragen aan kapitaalinjecties zonder toekenning van aandeelhoudersrechten in het gehele onderzoektijdvak.

(430)

Dat betekent in de praktijk dat de onderneming tot het moment van toekenning van de aandeelhoudersrechten gedurende meer dan een jaar beschikt over middelen in ruil voor een toekomstige eigendomsoverdracht, zonder daarvoor kosten te maken.

(431)

Onder normale marktomstandigheden zou een onderneming als vergoeding voor het gebruik van geldmiddelen een deel van de eigendom van de onderneming kort na ontvangst van de middelen overdragen of die middelen boeken als schuld. Gezien de specifieke omstandigheden van deze regelingen in dit geval, lijkt deze hybride vorm van financiering echter meer op een traditionele rentevrije aandeelhouderslening voor lange tijd dan een eigenvermogensinstrument.

(432)

In het licht van bovenstaande overwegingen oordeelde de Commissie dat Yunnan Yuntianhua Group Co., Ltd, onderdeel van de Yuntianhua-groep, gedurende lange tijd voordeel werd geboden in de vorm van substantiële bedragen aan financiering zonder dat het daarvoor kosten droeg. Aangezien deze speciale vorm van kapitaalinjecties niet samenging met de automatische toekenning van aandeelhoudersrechten aan de investeerders, was het effect ervan volgens de Commissie vergelijkbaar met dat van een rentevrije lening.

b)   Investeringsmaatschappijen onder zeggenschap van de staat die optreden als overheidsinstanties

(433)

Om te bepalen of de investeerders konden worden gezien als overheidsinstanties of als entiteiten waaraan functies waren toevertrouwd of die met functies waren belast door de Chinese overheid, verzocht de Commissie de Yuntianhua-groep om specifieke informatie over de aandeelhouders die middelen hadden verstrekt via andere eigenvermogensinstrumenten. De investeerders waren: Kunming Heze Investment Center; Yunnan Jinrun Zhonghao Investment Center, en Yunnan State-owned Enterprise Reform No.2 Equity Investment Fund Partnership (fonds voor hervorming van staatsbedrijven).

(434)

De informatie waarom de Commissie verzocht, betrof bedrijfsinformatie zoals de namen van de belangrijkste aandeelhouders en de samenstelling en het reglement van de raad van bestuur van elke investeerder. Voorts verzocht de Commissie om informatie over het investeringsbeleid van de investeerders en nadere gegevens over de specifieke gevallen van overdracht van middelen via andere eigenvermogensinstrumenten.

(435)

Daarnaast richtte de Commissie zich tot de Chinese overheid voor dezelfde informatie als die beschreven in overweging 434. De Chinese overheid antwoordde dat zij geen informatie had of aanhield over specifieke ondernemingen en over alle entiteiten in de VRC waarin zij kan deelnemen. In plaats van rechtstreeks te antwoorden, wees zij daarom naar het antwoord van de in de steekproef opgenomen onderneming in kwestie.

(436)

Omdat een volledig antwoord uitbleef, besloot de Commissie overeenkomstig de overwegingen 218 tot en met 220 gebruik te maken van de beschikbare feiten om te bepalen of die investeerders konden worden aangemerkt als overheidsinstanties.

(437)

Aan de hand van algemeen beschikbare informatie, zoals jaarverslagen, bedrijvengidsen, de websites van de investeerders en openbare gegevensbanken, stelde de Commissie vast dat de investeerders die middelen hadden verstrekt aan de Yuntianhua-groep via andere eigenvermogensinstrumenten, deels of volledig staatsbezit waren.

(438)

Ten aanzien van Kunming Heze Investment Center stelde de Commissie vast dat ruim 98 % van de aandelen uiteindelijk in handen waren van de lokale overheid en staatsondernemingen (104). In het bijzonder constateerde de Commissie dat ruim 24 % van de aandelen in bezit was van de staatsonderneming Yunnan State-Owned Capital Operations Ltd (Yunnan guoyou ziben yunying youxian gongsi). De Commissie kwam voorts tot de bevinding dat ruim 74 % van de aandelen van Kunming Heze Investment Center werd gehouden door China Fortune International (Huaxin International Trust), een financiële onderneming behorend tot het staatsconcern China Huadian Group Co., Ltd Bovendien werd Kunming Heze Investment Center beheerd door een investeringsfonds voor investering in provinciale staatsondernemingen. Daarnaast trof de Commissie bij de entiteit en onder de aandeelhouders van de entiteit wettelijke vertegenwoordigers en bestuursleden aan die eerder bestuursfuncties bij Yunnan SASAC hadden bekleed, evenals leden van de CCP (105).

(439)

Ten aanzien van Yunnan Jinrun Zhonghao Investment Center (106) stelde de Commissie vast dat ten minste 46 % van de aandelen uiteindelijk in handen waren van de lokale overheid en staatsondernemingen. In het bijzonder heeft de Commissie vastgesteld dat tot de aandeelhouders de China Construction Bank Trust en Yunnan Province State-owned capital operations Jinrun equity investment fund management behoren.

(440)

Evenzo stelde de Commissie vast dat het Yunnan State-owned Enterprise Reform No.2 Equity Investment Fund Partnership (fonds voor hervorming van staatsbedrijven) eigendom was van het staatsbedrijf Yunnan Energy Investment Group.

(441)

Voorts constateerde de Commissie het bestaan van formele aanwijzingen voor staatszeggenschap over die investeerders. In het bijzonder oordeelde de Commissie, bij gebrek aan specifiek bewijs van het tegendeel, dat bestuurders en leidinggevenden in de staatsbedrijven die eigenaar zijn van de entiteiten in kwestie, op grond van de conclusies in de punten 3.4.1.5 en 3.4.1.6 worden geacht te worden benoemd door en verantwoording af te leggen aan de staat.

(442)

Bovendien kwam de Commissie tot de bevinding, zoals toegelicht in overweging 431, dat hun activiteiten niet overeenkwamen met normale marktpraktijken en de feitelijke marktrisico’s van de onderzochte transacties niet weerspiegelden. In plaats daarvan handelden die investeerders met het bieden van financiële steun aan de producent-exporteur irrationeel en ingegeven door het overheidsbeleid dat erop is gericht bepaalde bedrijfstakken bij te staan, zoals vastgesteld in punt 3.1.

(443)

Op grond van de voorgaande overwegingen stelde de Commissie vast dat de entiteiten die onder zeggenschap van de staat staan en die via andere eigenvermogensinstrumenten middelen verstrekten aan de Yuntianhua-groep, overheidsinstanties zijn in de zin van artikel 2, onder b), gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening.

(444)

Zelfs indien de entiteiten onder zeggenschap van de staat niet als overheidsinstanties zouden worden beschouwd, stelde de Commissie om dezelfde redenen als uiteengezet in overweging 269 verder vast, dat moet worden aangenomen dat de Chinese overheid aan hen functies die zij normaal zelf zou vervullen, heeft toevertrouwd of hen daarmee heeft belast in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening. Hun gedragingen zouden dus hoe dan ook aan de Chinese overheid worden toegerekend.

c)   Specificiteit

(445)

Volgens de Commissie is de preferentiële financiering door middel van kapitaalinjecties specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening, aangezien de investeerders entiteiten zijn die werken overeenkomstig de richtsnoeren van het staatsbeleid in het kader waarvan de SGV-bedrijfstak als aangemoedigde bedrijfstak is aangemerkt. Hoe dan ook wijst de beschikbare informatie op de verstrekking van deze vorm van ad-hocsubsidie aan Yunnan Yuntianhua Group Co., Ltd, zodat de subsidie ondernemingsspecifiek is.

d)   Berekening van het voordeel

(446)

Zoals toegelicht in overweging 432, oordeelde de Commissie dat Yunnan Yuntianhua Group Co., Ltd had geprofiteerd van substantiële financiering in de vorm van kapitaalinjecties waarvan het effect vergelijkbaar was met dat van een rentevrije lening. Daarom besloot de Commissie de berekeningsmethode voor leningen te volgen, zoals beschreven in punt 3.4.2. Dat houdt in dat de relatieve spread tussen obligaties van bedrijven in de VS met een rating AA en de toepasselijke obligaties van bedrijven in de VS met een rating BB of B met dezelfde looptijd wordt toegepast op de door de PBOC gepubliceerde benchmarkrentevoeten teneinde een marktgebaseerde rente voor leningen te bepalen, die vervolgens met de door de onderneming daadwerkelijk betaalde rente wordt vergeleken om het verschafte voordeel te becijferen. De uitkomst daarvan was een subsidiëringspercentage van 0,3 %.

3.4.3.5.   Obligaties

(447)

Alle in de steekproef opgenomen ondernemingen profiteerden van preferentiële financiering in de vorm van obligaties.

a)   Instellingen in handen van de staat die optreden als overheidsinstanties

(448)

In de VRC zijn de spelers op de obligatiemarkt in wezen identiek aan de entiteiten die actief zijn op de markt voor leningen. Ondernemingen die obligaties willen uitgeven, moeten een beroep doen op een financiële instelling, die als inschrijver fungeert. Inschrijvers organiseren de uitgifte van obligaties en stellen de rentevoeten voor waartegen de obligaties zullen worden voorgesteld aan investeerders. Deze inschrijvers zijn dezelfde staatsbanken die ook de in punt 3.4.2 besproken preferentiële leningen verstrekken. Bovendien zijn de investeerders die de obligaties kopen, merendeels Chinese (staats)banken, aangezien meer dan 95 % van alle obligaties op de interbancaire markt wordt verhandeld (107).

(449)

Zoals in punt 3.4.1.1 beschreven, zijn deze financiële instellingen gekenmerkt door een sterke aanwezigheid van de staat en kan de Chinese overheid betekenisvolle zeggenschap over die instellingen uitoefenen.

(450)

Het reeds in punt 3.4.1 beschreven algemene wetgevingskader waarbinnen deze financiële instellingen opereren, is ook van toepassing op obligaties. Daarnaast gelden de volgende regelgevingsdocumenten specifiek voor obligaties:

1.

Wet van de Volksrepubliek China inzake effecten, zoals herzien en vastgesteld tijdens de 18e vergadering van het Permanent Comité van het Tiende Nationale Volkscongres van de Volksrepubliek China op 27 oktober 2005, in werking getreden op 1 januari 2006 (huidige versie bekendgemaakt op 31 augustus 2014) (“effectenwet”);

2.

Administratieve maatregelen inzake de uitgifte en verhandeling van bedrijfsobligaties, verordening van de China Securities Regulatory Commission nr. 113 van 15 januari 2015;

3.

Administratieve maatregelen inzake schuldfinancieringsinstrumenten van niet-financiële ondernemingen op de interbancaire obligatiemarkt, uitgevaardigd door de People’s Bank of China, verordening van de People’s Bank of China [2008] nr. 12 van 9 april 2008;

4.

Voorschriften betreffende het beheer van bedrijfsobligaties, uitgevaardigd door de Staatsraad op 18 januari 2011.

(451)

Volgens het regelgevingskader kunnen obligaties in de VRC niet vrijelijk worden uitgegeven of verhandeld. Elke emissie moet worden goedgekeurd door verschillende overheidsinstanties, waaronder de PBOC, de NDRC of de CSRC, al naargelang het type obligatie en het type emittent. Krachtens de Voorschriften betreffende het beheer van bedrijfsobligaties zijn er tevens jaarlijkse quota vastgesteld voor de uitgifte van bedrijfsobligaties.

(452)

Daarenboven moet de openbare uitgifte van obligaties overeenkomstig artikel 16 van de effectenwet aan de volgende vereisten voldoen: “de investering van de aangetrokken middelen is in overeenstemming met het industriebeleid van de staat […]” en “de aangetrokken middelen […] worden gebruikt voor het vastgestelde doel”. In artikel 12 van de Voorschriften betreffende het beheer van bedrijfsobligaties wordt nog eens benadrukt dat de bestemming van de aangetrokken middelen in lijn moet zijn met het industriebeleid van de staat.

(453)

Volgens de Administratieve maatregelen inzake de uitgifte en verhandeling van bedrijfsobligaties komen alleen bepaalde obligaties die aan strikte kwaliteitseisen voldoen, zoals een kredietrating AAA, in aanmerking voor openbare uitgifte. De meeste obligaties worden daarom onderhands uitgegeven voor zogeheten gekwalificeerde beleggers die door de CSRC zijn erkend en in wezen gaat het hierbij om Chinese institutionele beleggers.

(454)

Ten slotte kan de rentevoet voor bedrijfsobligaties niet vrijelijk worden vastgesteld, omdat in artikel 18 van de Voorschriften betreffende het beheer van bedrijfsobligaties het volgende is bepaald: “de rentevoet die voor bedrijfsobligaties wordt aangeboden, is in geen geval hoger dan 40 % van de geldende rentevoet die door banken aan particulieren wordt aangeboden voor spaardeposito’s met dezelfde vaste looptijd”.

(455)

De Commissie verzamelde ook concrete bewijzen van de uitoefening van betekenisvolle zeggenschap over concrete uitgiften van obligaties. Met het oog hierop evalueerde zij daarom het algemene rechtskader dat is uiteengezet in de overwegingen 450 tot en met 454, samen met de concrete bevindingen van het onderzoek.

(456)

Uit de controlebezoeken bleek dat obligaties door beide groepen van in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs gewoonlijk werden uitgegeven tegen een rente die de benchmarkrentevoet van de PBOC benaderde, ongeacht de financiële situatie en het kredietrisico van de ondernemingen.

(457)

In de praktijk wordt de rente op de obligaties beïnvloed door de kredietrating, zoals in het geval van leningen. Zoals in de overwegingen 279 tot en met 285 werd beschreven, is de lokale markt voor kredietrating vertekend en zijn de kredietratings onbetrouwbaar. Dit bleek bv. uit de discrepantie tussen de prospectussen en kredietbeoordelingen van de obligaties die waren uitgegeven door de in de steekproef opgenomen ondernemingen, en de feitelijke situatie van de ondernemingen.

(458)

Zo bevatte in één geval het gedetailleerde obligatieprospectus de waarschuwing dat de winstmarges van de onderneming een dalende trend vertoonden, dat een aanzienlijk deel van de nettoactiva in onderpand was gegeven als zekerheid voor interne financiering, dat de aflossing van kortlopende leningen zorgde voor veel druk en dat de onderneming een aantal grote kapitaalintensieve projecten had voorzien ondanks de al hoge schuldquote. Desondanks eindigde het ratingverslag met de toekenning van een kredietrating AA+ aan deze obligatie-emissie.

(459)

Op grond van de voorgaande overwegingen stelde de Commissie vast dat de Chinese financiële instellingen die de uitgifte van obligaties voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen hadden georganiseerd, overheidsinstanties zijn of entiteiten waaraan door de overheid functies zijn toevertrouwd of die hen daarmee heeft belast in de zin van artikel 3 en artikel 2, onder b), van de basisverordening, zoals toegelicht in de punten 3.4.1.5 en 3.4.1.6. Bovendien werd de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs een voordeel verschaft, aangezien de obligaties werden uitgegeven tegen een tarief dat onder het met hun feitelijke risicoprofiel overeenkomende markttarief lag.

b)   Specificiteit

(460)

De Commissie was van oordeel dat de preferentiële financiering door middel van obligaties specifiek is in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening, omdat de obligaties niet kunnen worden uitgegeven zonder goedkeuring door overheidsinstanties en omdat in de effectenwet van de VRC is bepaald dat de uitgifte van obligaties moet stroken met het industriebeleid van de staat. Zoals reeds vermeld in de overwegingen 140 tot en met 177, wordt de SGV-bedrijfstak gezien als een belangrijke/strategische bedrijfstak.

c)   Berekening van het voordeel

(461)

Aangezien obligaties in wezen een type schuldinstrument zijn dat vergelijkbaar is met leningen, en aangezien de berekeningsmethode voor leningen al op een mand met obligaties is gebaseerd, besloot de Commissie de in punt 3.4.2 beschreven berekeningsmethode voor leningen te volgen. Dat houdt in dat de relatieve spread tussen obligaties van bedrijven in de VS met een rating AA en obligaties van bedrijven in de VS met een rating BB met dezelfde looptijd wordt toegepast op de door de PBOC gepubliceerde benchmarkrentevoeten, teneinde een marktgebaseerde rentevoet voor obligaties te bepalen, die vervolgens met de door de onderneming daadwerkelijk betaalde rente wordt vergeleken om het verschafte voordeel te becijferen.

(462)

Zoals toegelicht in overweging 291, stelde de Commissie vast dat bepaalde ondernemingen obligaties hadden uitgegeven om hun schulden te herstructureren. In deze gevallen, zoals toegelicht in punt 3.4.2.2, oordeelde de Commissie dat de betrokken ondernemingen zich in een slechtere financiële situatie bevonden dan wat op het eerste gezicht door de jaarrekeningen werd gesuggereerd, en dat er sprake was van een extra risico in verband met hun financiering op de korte en lange termijn. Om rekening te houden met die grotere risicoblootstelling stelde de Commissie de risicorating daarom met één trap naar beneden bij en paste zij de berekening van de relatieve spread ook voor hun financiering, waaronder obligaties, aan door een vergelijking te maken tussen Amerikaanse bedrijfsobligaties met respectievelijk een rating AA en een rating B.

3.4.3.6.   Conclusie inzake preferentiële financiering: andere vormen van financiering

(463)

Uit het onderzoek kwam naar voren dat tijdens het onderzoektijdvak alle in de steekproef opgenomen groepen van producenten-exporteurs profiteerden van preferentiële financiering in de vorm van bankaccepten en obligaties en twee van de in de steekproef opgenomen ondernemingen profiteerden van preferentiële financiering in de vorm van kapitaalinjecties. Gezien het bestaan van een financiële bijdrage, een voordeel voor de producenten-exporteurs en specificiteit, beschouwde de Commissie deze vormen van preferentiële financiering als tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie.

(464)

Wat CNBM betreft werd, aangezien deze onderneming niet meewerkte, het voordeel voor andere vormen van preferentiële financiering op het niveau van CNBM vastgesteld door de in elk van voorgaande punten uiteengezette methode toe te passen op de algemeen beschikbare informatie in het jaarverslag van deze onderneming over 2018, zoals emissies van obligaties en uitstaande bedragen voor te betalen wissels.

(465)

Het subsidiebedrag dat is vastgesteld in verband met de hiervoor beschreven preferentiële financiering tijdens het onderzoektijdvak voor de in de steekproef opgenomen groepen ondernemingen, bedraagt:

Preferentiële financiering: andere vormen van financiering

Onderneming/groep

Totaal subsidiebedrag

Yuntianhua-groep

6,92  %

CNBM-groep

10,61  %

3.5.   Preferentiële verzekering: exportkredietverzekering

(466)

De klager voerde aan dat Sinosure aan aangemoedigde bedrijfstakken onder meer korte, middellange en langetermijn-exportkredietverzekeringen, beleggingsverzekeringen en obligatiegaranties aanbiedt, tegen voordelige voorwaarden. Volgens een recent onderzoek van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (“OESO”) was de Chinese hoogtechnologische industrie, waartoe de SGV-bedrijfstak behoort, goed voor 21 % van de totale door Sinosure verstrekte exportkredietverzekeringen (108). Daarnaast heeft Sinosure actief meegewerkt aan de invulling van het initiatief “Made in China 2025”, door bedrijven de weg te wijzen naar nationale kredietmiddelen, te zorgen voor wetenschappelijke en technologische innovatie en technologische modernisering, en “naar buiten gerichte” bedrijven te helpen concurrerender te worden op de wereldmarkt (109).

a)   Rechtsgrondslag

1.

Mededeling over de uitvoering van de strategie voor het stimuleren van handel via wetenschap en technologie met behulp van exportkredietverzekeringen (Shang Ji Fa[2004] nr. 368), die gezamenlijk door het Ministerie van Handel en Sinosure is gepubliceerd

2.

Plan 840, dat is opgenomen in de Mededeling van de Staatsraad van 27 mei 2009

3.

Mededeling inzake de versnelling van de verdere ontwikkeling van opkomende sectoren van strategisch belang (Guo Fa [2010] nr. 32 van 18 oktober 2010), en de bijbehorende uitvoeringsrichtlijnen (Guo Fa [2011] nr. 310 van 2 oktober 2011)

4.

Mededeling inzake de publicatie van de exportcatalogus van 2006 van hoogtechnologische producten uit China, Guo Ke Fa Ji Zi [2006] nr. 16

5.

Mededeling inzake de samenstelling van de Catalogus met richtsnoeren voor Chinese hoogtechnologische producten van het Ministerie van Wetenschap en Technologie, G.K.B.J. [2009] nr. 61 van 9 oktober 2009

b)   Bevindingen van het onderzoek

(467)

Beide in de steekproef opgenomen ondernemingen hadden gedurende het onderzoektijdvak lopende exportverzekeringsovereenkomsten met Sinosure.

(468)

Zoals vermeld in overweging 201, werd door Sinosure niet de gevraagde ondersteunende documentatie over haar corporate governance, zoals haar statuten, overgelegd.

(469)

Zoals vermeld in overweging 200, werd door Sinosure evenmin specifiekere informatie verstrekt over de aan de SGV-bedrijfstak verleende exportkredietverzekeringen of de hoogte van haar premies, noch gedetailleerde cijfers over de winstgevendheid van haar exportkredietverzekeringsbedrijf.

(470)

Daarom moest de Commissie de verstrekte informatie aanvullen met de beschikbare gegevens.

(471)

Volgens in eerder antisubsidieonderzoek verstrekte informatie (110) is Sinosure een verzekeraar in overheidshanden die door de staat is opgericht en wordt gesteund met het oog op de ondersteuning van ontwikkeling en samenwerking met betrekking tot buitenlandse economische activiteiten en handel van de VRC te bevorderen. De onderneming is voor 100 % in eigendom van de staat. Zij beschikt over een raad van bestuur en een raad van commissarissen. De overheid is bevoegd tot aanstelling en ontslag van de leden van het hoger management van de onderneming. Op grond van deze informatie concludeerde de Commissie dat er ten aanzien van Sinosure formele aanwijzingen voor zeggenschap van de overheid zijn.

(472)

De Commissie verzamelde voorts informatie over de vraag of de Chinese overheid betekenisvolle zeggenschap uitoefende over de gedragingen van Sinosure met betrekking tot de SGV-bedrijfstak. In deze context merkte de Commissie op dat glasvezelproducten, waaronder SGV, in de exportcatalogus van hoogtechnologische en met nieuwe technologie vervaardigde producten van de VRC specifiek worden vermeld als producten waarvan de uitvoer wordt aangemoedigd (111).

(473)

Bovendien was Sinosure volgens de Mededeling over de uitvoering van de strategie voor het stimuleren van handel via wetenschap en technologie met behulp van exportkredietverzekeringen gehouden meer steun te verlenen aan de belangrijkste bedrijfstakken en producten door haar algemene steun voor de uitvoer van hoogtechnologische en met nieuwe technologie vervaardigde producten te versterken. Sinosure moest bedrijfstakken zoals “nieuwe materialen” en andere sectoren die waren vermeld in de exportcatalogus van hoogtechnologische en met nieuwe technologie vervaardigde producten uit de VRC, als zwaartepunt van haar activiteiten beschouwen en uitgebreide steun verlenen middels verzekeringsprocedures, goedkeuring onder bepaalde voorwaarden, snellere behandeling van claims en flexibele tarieven. Wat de flexibele tarieven betreft, moest Sinosure producten de maximale premiekorting verlenen waarin de variabele tarieven van de kredietverzekeringsonderneming voorzagen. Zoals vermeld in de overwegingen 148 en 162, is de SGV-bedrijfstak opgenomen in de meer algemene categorie “nieuwe materialen”. Voorts staat in het jaarverslag van Sinosure over 2017 dat Sinosure actief was in de verzekering van strategische opkomende sectoren zoals “nieuwe materialen” (112).

(474)

Op basis hiervan concludeerde de Commissie dat de Chinese overheid een normatief kader had gecreëerd dat moest worden nageleefd door de managers en toezichthouders die door de Chinese overheid waren benoemd en die aan haar verantwoording waren verschuldigd. Derhalve oefende de Chinese overheid middels het normatief kader betekenisvolle zeggenschap uit over de gedragingen van Sinosure.

(475)

De Commissie verzamelde ook concrete bewijzen van de uitoefening van betekenisvolle zeggenschap aan de hand van concrete verzekeringsovereenkomsten. Tijdens het controlebezoek hield Sinosure vol dat haar premies in de praktijk marktgericht waren en gebaseerd waren op risicobeoordelingsbeginselen. De onderneming gaf echter geen specifieke voorbeelden die betrekking hadden op de SGV-bedrijfstak of de in de steekproef opgenomen ondernemingen.

(476)

Bij gebreke van concrete bewijzen onderzocht de Commissie daarom de concrete gedragingen van Sinosure in verband met de aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen verstrekte verzekeringen. Die gedragingen waren in tegenspraak met haar officiële standpunt, aangezien haar handelwijze niet op marktbeginselen was gebaseerd.

(477)

Na een vergelijking van de totale schade-uitkeringen met de totale verzekerde bedragen, op basis van de gegevens van het jaarverslag van Sinosure over 2017 (113), kwam de Commissie tot de conclusie dat Sinosure gemiddeld 0,26 % van het verzekerde bedrag als premie in rekening zou moeten brengen om de kosten van de schadeclaims te dekken (nog geheel afgezien van overheadkosten). In de praktijk waren de door de in de steekproef opgenomen ondernemingen betaalde premies echter veel lager dan het minimumtarief dat nodig was om de operationele kosten te dekken.

(478)

Daarnaast stelde de Commissie vast dat een aantal producenten-exporteurs profiteerde van een gedeeltelijke of volledige terugbetaling van de aan Sinosure betaalde exportkredietverzekeringspremies.

(479)

Bijgevolg stelde de Commissie vast dat het hierboven omschreven rechtskader door Sinosure wordt uitgevoerd in de uitoefening van overheidsfuncties met betrekking tot de SGV-bedrijfstak. Sinosure trad op als overheidsinstantie in de zin van artikel 2, onder b), van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening en in overeenstemming met de desbetreffende rechtspraak van de WTO. Bovendien genoten de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs voordeel, aangezien de verzekering werd verstrekt tegen tarieven onder het bedrag dat Sinosure minimaal nodig had om haar operationele kosten te dekken.

(480)

Voorts waren de in het kader van het exportverzekeringsprogramma verleende subsidies volgens de Commissie specifiek, aangezien zij niet konden worden verkregen zonder dat er sprake was van uitvoer, en dus afhankelijk zijn van uitvoerprestaties in de zin van artikel 4, lid 4, onder a), van de basisverordening.

c)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(481)

Tijdens het controlebezoek stelde Sinosure dat er vijf spelers op de markt zijn en dat zij geen informatie over haar marktaandeel heeft. Volgens informatie verstrekt in een eerder antisubsidieonderzoek met 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 als onderzoektijdvak (114), vertegenwoordigde Sinosure destijds echter ongeveer 90 % van de binnenlandse markt voor exportverzekeringen in de VRC en had zij derhalve een dominante marktpositie, zodat het voor de Commissie niet mogelijk was een op de markt gebaseerde binnenlandse verzekeringspremie te vinden. In overeenstemming met eerdere antisubsidieonderzoeken maakte de Commissie daarom gebruik van de meest geschikte externe benchmark waarvoor eenvoudig toegankelijke informatie voorhanden was, namelijk de premietarieven die door de in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde Export-Import Bank (“Ex-Im Bank”) worden gehanteerd voor niet-financiële instellingen voor de uitvoer naar OESO-landen.

(482)

De tijdens het onderzoektijdvak toegekende terugbetalingen van exportverzekeringspremies werden als subsidies behandeld. Aangezien er geen aanwijzingen waren dat de ondernemingen verdere kosten maakten die een aanpassing zouden vereisen, werd het voordeel berekend als het volledige bedrag van de tijdens het onderzoektijdvak ontvangen terugbetalingen.

(483)

Het subsidiebedrag dat in het kader van deze regeling voor het onderzoektijdvak voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Preferentiële financiering en verzekering

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Yuntianhua-groep

0,43  %

CNBM-groep

0,23  %

3.6.   Verstrekking van goederen door de overheid tegen een ontoereikende prijs

3.6.1.   Grondstoffen tegen een ontoereikende prijs

(484)

Aangezien de onderzochte groepen van ondernemingen verticaal geïntegreerd waren, nam de Commissie de voornaamste grondstofleveranciers op in haar onderzoek en verwerkte zij de op het niveau van deze verbonden leveranciers ontvangen subsidies in de berekeningen voor elke subsidieregeling.

(485)

Anderzijds trof de Commissie niet voldoende bewijs aan om het argument te staven dat de goederen door niet-verbonden leveranciers tegen een ontoereikende prijs zouden zijn geleverd aan de SGV-producenten.

3.6.2.   Grondgebruiksrechten

(486)

Alle grond is in de VRC eigendom van de staat of van een collectief gevormd door dorpen of gemeenten alvorens hij juridisch kan worden overgedragen aan rechtspersonen of particulieren. Alle percelen grond in stedelijke gebieden zijn eigendom van de staat en alle percelen in plattelandsgebieden zijn eigendom van de dorpen of gemeenten in die gebieden.

(487)

Krachtens de grondwet van de VRC en de wet op het grondbeheer kunnen ondernemingen en particulieren echter “grondgebruiksrechten” kopen. Voor industriegrond loopt de erfpacht gewoonlijk vijftig jaar, verlengbaar met een nieuwe periode van vijftig jaar.

(488)

Volgens de Chinese overheid bepaalt artikel 137 van de wet op eigendom van de VRC dat “de overdracht van land bestemd voor industrie, bedrijven, amusement, handel of woningen enz. of land bestemd voor twee of meer gebruikers moet plaatsvinden middels een veiling, uitnodiging tot inschrijving of andere vorm van openbare bieding”. Daarnaast verwijst de Chinese overheid naar artikel 3 van de Tijdelijke regeling van de VRC betreffende de toewijzing en de overdracht van het recht op het gebruik van staatsgrond in stedelijke gebieden. In dat artikel is bepaald dat “tenzij wettelijk anders is bepaald, elke onderneming, bedrijf, andere organisatie en natuurlijke persoon in of buiten de Volksrepubliek China het recht op gebruik van de grond kan verkrijgen en zich kan bezighouden met landontwikkeling, -gebruik en -beheer overeenkomstig de bepalingen van deze regeling”.

(489)

Volgens de Chinese overheid bestaat er in de VRC een vrije markt voor grond, en stemt de prijs die een industriële onderneming voor de erfpacht op de grond betaalt, overeen met de marktprijs.

a)   Rechtsgrondslag

(490)

De verlening van grondgebruiksrechten in China valt onder de Wet op het grondbeheer van de Volksrepubliek China. Daarnaast maken de volgende documenten deel uit van de rechtsgrondslag:

1.

Wet van de Volksrepubliek China op de eigendom (verordening nr. 62 van de president van de VRC;

2.

Wet van de Volksrepubliek China op het grondbeheer (verordening nr. 28 van de president van de VRC);

3.

Wet van de Volksrepubliek China inzake het beheer van stedelijk onroerend goed (verordening nr. 18 van de president van de VRC);

4.

Tijdelijke regeling van de Volksrepubliek China betreffende de toewijzing en de overdracht van het recht op het gebruik van staatsgrond in stedelijke gebieden (besluit nr. 55 van de Staatsraad van de VRC);

5.

Verordening tot uitvoering van de wet op het grondbeheer van de Volksrepubliek China (verordening van de Staatsraad van de Volksrepubliek China [2014] nr. 653);

6.

Bepaling inzake de toewijzing van het recht op het gebruik van bouwgrond in staatsbezit door uitnodigingen tot het doen van een bod, veilingen en prijsopgaven (aankondiging nr. 39 van de CSRC);

7.

Bericht van de Staatsraad over de desbetreffende aangelegenheden inzake de versterking van het grondbeheer, Guo Fa (2006) nr. 31.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(491)

Volgens artikel 10 van de Bepaling inzake de toewijzing van het recht op het gebruik van bouwgrond in staatsbezit door uitnodigingen tot inschrijving, veilingen en prijsopgaven stellen de lokale autoriteiten de grondprijzen vast volgens het evaluatiesysteem voor stedelijke grond, dat maar om de drie jaar wordt geactualiseerd, en het industriebeleid van de overheid.

(492)

Tijdens het controlebezoek stelde de Chinese overheid dat het Ministerie van Financiën in mei 2019 richtsnoeren voor het gebruik van industriegrond had uitgevaardigd om marktdeelnemers beter te informeren over rechten op grondgebruik en te zorgen voor een aanbod conform de marktbehoefte. In deze richtsnoeren staat dat er gelijke mededingingsvoorwaarden worden gecreëerd en dat alle marktdeelnemers op dezelfde voorwaarden toegang hebben tot industriegrond. Die richtsnoeren waren echter niet van toepassing tijdens het onderzoektijdvak en op het moment van verwerving van de industriegrond door de medewerkende producenten-exporteurs.

(493)

In eerdere onderzoeken merkte de Commissie op dat de prijzen van grondgebruiksrechten in de VRC niet representatief waren voor een door het vrije spel van vraag en aanbod bepaalde marktprijs, aangezien werd vastgesteld dat het veilingsysteem onduidelijk en niet-transparant was en in de praktijk niet functioneerde, en dat de prijzen op willekeurige wijze werden bepaald door de autoriteiten. Zoals in de vorige overweging gezegd, bepalen de autoriteiten de prijzen volgens het evaluatiesysteem voor stedelijke grond, dat naast andere criteria de instructie bevat om bij de prijsbepaling voor industriegrond ook het industriebeleid in aanmerking te nemen.

(494)

Het huidige onderzoek bracht dienaangaande geen merkbare veranderingen aan het licht. Zo stelde de Commissie vast dat slechts enkele van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs voor hun grondgebruiksrechten, zelfs voor die welke recentelijk waren verkregen, hadden deelgenomen aan een veiling of soortgelijke procedure voor openbare inschrijving. Voor de meeste van de in de steekproef opgenomen ondernemingen werden grondgebruiksrechten door lokale autoriteiten toegewezen tegen overeengekomen prijzen.

(495)

De Commissie constateerde dat er naast het monitoringssysteem voor stedelijke grond ook een dynamisch grondmonitoringssysteem bestaat. In het onderzoek van de Commissie in verband met het vervallen van de maatregelen voor zonnepanelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (115) stelde de Commissie vast dat die prijzen hoger waren dan de door het evaluatiesysteem voor stedelijke grond bepaalde en door lokale overheden gebruikte minimale benchmarkprijzen, omdat laatstgenoemde prijzen maar één keer per drie jaar werden bijgewerkt, terwijl de dynamische monitoringsprijzen elk kwartaal werden geactualiseerd. Niets wees er echter op dat de grondprijzen op de dynamische monitoringsprijzen waren gebaseerd. Tijdens het onderzoek naar zonnepanelen had de Chinese overheid in feite bevestigd dat het dynamische monitoringssysteem voor stedelijke grondprijzen toezicht hield op de schommelingen in het prijsniveau voor grond in bepaalde gebieden (d.w.z. 105 steden) in de VRC en was ontworpen om de ontwikkeling van de grondprijzen te beoordelen. De openingsprijs bij veilingen werd echter gebaseerd op de met het evaluatiesysteem voor grond vastgestelde benchmarks. Die situatie was nog altijd van toepassing tijdens het onderzoektijdvak. Bovendien ontvingen de meeste van de in de steekproef opgenomen groepen van ondernemingen hun percelen in dit geval via toewijzing.

(496)

Voor de middels een veiling verkregen percelen stelde de Commissie vast dat er in elk geval slechts één partij had ingeschreven op de grond en dat de betaalde prijs gelijk was aan de startprijs van de veilingprocedure. Bij gebrek aan aanvullende gedetailleerde informatie over het feitelijke verloop van de veiling, was het onzeker of de startprijs onafhankelijk was bepaald en overeenkwam met de marktwaarde van het grondgebruiksrecht.

(497)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat in een veiling de uiteindelijk verkregen prijs niet alleen de prijs weergeeft waartegen een verkoper bereid is te verkopen of de oorspronkelijke prijs waartegen een bod wordt gedaan, maar ook de prijs die de kopers bereid zijn te betalen, zodat de uiteindelijk via dat mechanisme bereikte prijs zowel de vraag als het aanbod weerspiegelt. Indien de eindprijs na het einde van de veiling “overeenstemt met het openingsbod”, betekent dit gewoonweg dat dit de prijs is die op dat moment vraag en aanbod weerspiegelt. De Commissie was het met de Chinese overheid eens over de beschreven basisbeginselen van veilingen, maar merkte op dat een dergelijk mechanisme alleen kan werken als er voor een bepaald stuk grond meerdere bieders zijn. De Commissie heeft in dit onderzoek, en zelfs in eerdere onderzoeken, echter geen enkel voorbeeld gevonden waar meer dan één bieder bood op de grond en waar dus het spel van vraag en aanbod had kunnen worden waargenomen. Dit argument werd dan ook afgewezen.

(498)

De Commissie stelde ook vast dat enkele ondernemingen terugbetalingen ontvingen van lokale autoriteiten als compensatie voor de prijs die zij voor de grondgebruiksrechten hadden betaald. Bovendien moest voor sommige van de door ondernemingen van de CNBM-groep verkregen grondgebruiksrechten pas jaren na ingebruikname van de grond worden betaald.

(499)

Het voorgaande bewijs weerlegt de stelling van de Chinese overheid dat de voor grondgebruiksrechten betaalde prijzen in de VRC representatief zijn voor een marktprijs die tot stand komt door het vrije spel van vraag en aanbod.

a)   Conclusie

(500)

De bevindingen van dit onderzoek tonen aan dat de situatie met betrekking tot de verwerving van grond in de VRC niet-transparant is en dat de prijzen op willekeurige wijze door de autoriteiten werden bepaald.

(501)

De verlening van grondgebruiksrechten door de Chinese overheid moet dus worden beschouwd als een subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening in de vorm van de verstrekking van goederen, waardoor de ontvangende ondernemingen een voordeel hebben verkregen. Zoals uiteengezet in de overwegingen 491 tot en met 499 is er in de VRC geen functionerende grondmarkt, en blijkt uit het gebruik van een externe benchmark (zie de overwegingen 506 tot en met 515) dat het bedrag dat de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs voor grondgebruiksrechten hebben betaald, ver onder de normale marktwaarde ligt.

(502)

In het kader van de preferentiële toegang tot industriegrond voor ondernemingen in bepaalde bedrijfstakken merkte de Commissie op dat bij de prijsbepaling door de plaatselijke overheden rekening moet worden gehouden met het industriebeleid van de overheid, zoals vermeld in overweging 493. Binnen dit industriebeleid is de SGV-bedrijfstak een aangemoedigde bedrijfstak (116). Verder schrijft Besluit nr. 40 van de Staatsraad voor dat overheidsinstanties erop toezien dat grond ter beschikking wordt gesteld van aangemoedigde bedrijfstakken. Uit artikel 18 van Besluit nr. 40 blijkt dat bedrijfstakken die “beperkt” zijn, geen toegang zullen hebben tot grondgebruiksrechten. Daaruit volgt dat de subsidie specifiek is in de zin van artikel 4, lid 2, onder a) en c), van de basisverordening, omdat de preferentiële verstrekking van grond beperkt is tot ondernemingen in bepaalde bedrijfstakken, in dit geval de SGV-bedrijfstak, en dat de overheidspraktijken op dit gebied onduidelijk en niet transparant zijn.

(503)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Chinese overheid de opmerkingen betreffende punt 3.1 ook met betrekking tot de grondgebruiksrechten, en stelde dat geen van de door de Commissie genoemde documenten rechtstreeks verband houdt met SGV, en geen ervan de vermeende preferentiële verstrekking van grondgebruiksrechten beperkt tot bepaalde ondernemingen. Verder bepaalt Besluit nr. 40 van de Staatsraad niet dat overheidsinstanties erop moeten toezien dat grond ter beschikking wordt gesteld van aangemoedigde bedrijfstakken.

(504)

In antwoord hierop verwees de Commissie naar de argumenten die zij reeds had ontwikkeld in punt 3.1, en benadrukte zij dat SGV wel degelijk een aangemoedigde bedrijfstak is. Bovendien bepaalt artikel XII van Besluit nr. 40 van de Staatsraad: “De Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie is een belangrijk referentiepunt voor investeringen, het beheer door de overheid van investeringsprojecten en de formulering en toepassing van beleid op het gebied van belastingen, krediet, grond (cursivering toegevoegd) en in- en uitvoer”. Voorts luidt de inleiding van Besluit nr. 40: “Alle betrokken diensten versnellen de formulering en aanpassing van het beleid op het gebied van belastingen, krediet, grond (cursivering toegevoegd) en in- en uitvoer enz., en versterken de coördinatie met het industriebeleid om het beleid ter bevordering van de industriële herstructurering verder te perfectioneren”. A contrario is in artikel XVIII van Besluit nr. 40 bepaald dat voor bedrijfstakken van de categorie “beperkt”, “de diensten die bevoegd zijn voor investering geen enkele lening mogen onderzoeken, goedkeuren of registreren, en geen enkele financiële instelling die mag verstrekken, geen andere diensten betreffende grondbeheer , ruimtelijke ordening en bouw, milieubescherming, kwaliteitscontrole, brandbestrijding, douane, industrie en handel enz., de desbetreffende procedures kan benaarstigen” (cursivering toegevoegd). Er bestaat dus een duidelijk verband tussen het industriebeleid voor aangemoedigde bedrijfstakken en het beleid voor de verstrekking van grond. De argumenten van de Chinese overheid werden derhalve afgewezen.

(505)

De Commissie concludeerde bijgevolg dat deze subsidie aanleiding gaf tot compenserende maatregelen.

d)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(506)

Zoals bij eerdere onderzoeken (117) en overeenkomstig artikel 6, onder d), ii), van de basisverordening, werden de grondprijzen van het afzonderlijke douanegebied van Taiwan, Penghu, Kinmen en Matsu (“Chinees Taipei”) gebruikt als externe benchmark (118). Het aan de ontvangers verleende voordeel werd berekend aan de hand van het verschil tussen het bedrag dat elk van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs daadwerkelijk voor grondgebruiksrechten betaalde (dat wil zeggen de werkelijk betaalde prijs zoals vermeld in het contract en, in voorkomend geval, de in het contract vermelde prijs verminderd met de terugbetalingen/subsidies van de lokale overheid) en het bedrag dat normaal gezien had moeten zijn betaald op basis van Chinees Taipei als benchmark.

(507)

De Commissie vindt Chinees Taipei om de volgende redenen geschikt als externe benchmark:

het vergelijkbare niveau van economische ontwikkeling en bbp, alsmede de vergelijkbare economische structuur in Chinees Taipei en de meeste Chinese provincies en steden waarin de in de steekproef opgenomen producentenexporteurs gevestigd zijn;

de fysieke nabijheid van de VRC en Chinees Taipei;

de hoge graad van industriële infrastructuur waarover zowel Chinees Taipei als veel Chinese provincies beschikken;

de sterke economische banden en grensoverschrijdende handel tussen Chinees Taipei en de VRC;

de hoge bevolkingsdichtheid in veel Chinese provincies en in Chinees Taipei;

de gelijkenis tussen het soort grond en de transacties om tot een relevante benchmark te komen in Chinees Taipei en in de VRC, en

de gemeenschappelijke demografische, linguïstische en culturele kenmerken van Chinees Taipei en de VRC.

(508)

Aan de hand van de bij eerdere onderzoeken (119) toegepaste methode gebruikte de Commissie de gemiddelde grondprijs per vierkante meter in Chinees Taipei, gecorrigeerd voor inflatie en voor de ontwikkeling van het bbp sinds de data van de respectieve grondgebruiksrechtovereenkomsten. De informatie over de prijzen voor industriegronden sinds 2015 is afkomstig van de website van het Bureau voor de industrie van het Ministerie van Economische Zaken van Taiwan (120). Voor de voorgaande jaren werden de prijzen gecorrigeerd op basis van de inflatie en de ontwikkeling van het bbp per capita tegen actuele prijzen in USD voor Taiwan, zoals door het IMF gepubliceerd voor 2015.

(509)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelden verschillende partijen dat Chinees Taipei geen geschikte externe benchmark was. Eén belanghebbende stelde om de volgende redenen het gebruik van India in plaats van Chinees Taipei voor:

de prijzen van industriegrond werden verzameld door een groot aantal verschillende industriegebieden in de staten Bihar, Maharashtra en Tamil Nadu;

deze drie staten zijn sterk geïndustrialiseerd met een hoog niveau van economische ontwikkeling en een goede industriële infrastructuur, vergelijkbaar met de VRC;

deze drie staten liggen geografisch dicht bij elkaar en dicht bij de VRC;

er zijn goede economische banden en er is grensoverschrijdende handel tussen India en de VRC;

de 22 steden hebben een vergelijkbare bevolkingsdichtheid als Chinese geïndustrialiseerde steden;

zowel China als India beschikt, anders dan Taiwan, dat slechts een geïsoleerd eiland is, over uitgestrekte gebieden die beschikbaar zijn voor toekomstig gebruik;

ten slotte zijn in India gegevens met betrekking tot de prijzen van industriegrond algemeen beschikbaar.

(510)

Deze partij ging in haar analyse echter voorbij aan één cruciaal element, namelijk het niveau van economische ontwikkeling van deze staten. Volgens openbare bronnen ligt het bbp per hoofd van de bevolking van deze Indiase staten ver onder dat van de steden/provincies waar de producenten-exporteurs zijn gevestigd. Het bbp per hoofd van de bevolking in Maharastra (121) is het hoogste van de drie genoemde staten en bedroeg in 2018-2019 slechts 3 000 USD, terwijl het bbp in de provincie Zhejiang (dat de partij voor haar vergelijking gebruikte) in 2018 14 907 USD bedroeg (122). Gezien het bovenstaande en de in overweging 507 vermelde factoren moest dit argument worden afgewezen.

(511)

Verder stelde de Chinese overheid dat in dit geval de binnenlandse prijzen moesten worden gebruikt omdat in China ook particuliere ondernemingen grondgebruiksrechten onderverhuren of overdragen, en de Chinese overheid dus niet de enige speler op die markt is. Om dit argument te onderzoeken, zou de Commissie eerst de aard en de omvang van de grondmarkt voor particuliere spelers moeten vergelijken met die van de door de overheid geleide markt, en moeten vaststellen of er sprake is van inmenging van de centrale en lokale autoriteiten in die vermeende particuliere grondmarkt. Voorts zouden uitvoerige en actuele gegevens over de prijsstelling van de transacties beschikbaar moeten zijn. De Chinese overheid heeft echter geen statistieken of gegevens verstrekt die de Commissie in staat stellen het voorstel te onderzoeken, en de Commissie kon daarover evenmin openbaar beschikbare gegevens vinden. Ook als dergelijke informatie zou worden ontvangen, zou deze bovendien alleen betrekking hebben op een secundaire markt van overdrachten, aangezien er op de primaire markt slechts één speler is (de oorspronkelijke toewijzing van grondgebruiksrechten geschiedt altijd door de Chinese overheid). De primaire markt voor de oorspronkelijke toewijzing voor vijftig jaar verschilt immers van de huur op de secundaire markt, die normaliter van veel kortere duur is, of ten minste andere bepalingen inzake herwaardering, beëindiging enz. kent. Daarom bleef de Commissie zich baseren op de beschikbare informatie over de primaire markt, die de markt is waarop dit onderzoek betrekking heeft.

(512)

De Chinese overheid stelde ook dat indien de Commissie kiest voor een externe benchmark, een correctie moet worden toegepast voor de bevolkingsdichtheid, die de vraag en bijgevolg de prijzen beïnvloedt. Tussen 2015 en 2018 was de bevolkingsdichtheid in Chinees Taipei namelijk 4,4 keer zo hoog als in de VRC. Terwijl de bevolkingsdichtheid in de VRC tussen 2015 en 2018 ongeveer 147 personen per vierkante kilometer bedroeg, bedroeg die in Chinees Taipei in dezelfde periode ongeveer 650 personen per vierkante kilometer. De situatie van de grond en de prijzen in deze twee landen zijn dus niet vergelijkbaar.

(513)

De Commissie merkte echter op dat de Chinese overheid de bevolkingsdichtheid vergeleek op het niveau van het hele land. Bij nader onderzoek van de bevolkingsdichtheid van de eigenlijke vestigingsplaatsen van de producenten-exporteurs, blijkt dat de bevolkingsdichtheid in feite vrij vergelijkbaar is. Zo bedroeg de bevolkingsdichtheid van Zhejiang in 2018 bijvoorbeeld 560 personen per vierkante kilometer, en die van Shandong 640 personen per vierkante kilometer (123). Daarom achtte de Commissie een correctie niet nodig.

(514)

De Chinese overheid heeft de Commissie ook verzocht om aanvullende informatie over de vergelijkbaarheid van het type grond en de transacties die zijn gebruikt voor de samenstelling van de relevante benchmark, zoals vermeld in overweging 507. De Commissie benadrukte in dit verband dat de transacties in beide gevallen betrekking hebben op percelen industriegrond van een bepaalde grootte, gelegen in industriegebieden.

(515)

Overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening is het bedrag van de subsidie aan het onderzoektijdvak toegerekend aan de hand van de normale duur van het gebruiksrecht voor industriegrond, namelijk vijftig jaar. Dat bedrag is vervolgens omgeslagen over de totale omzet van de betrokken onderneming in het onderzoektijdvak, omdat de subsidie niet afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet werd toegekend op basis van de be- of verwerkte, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(516)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Yuntianhua-groep dat een administratieve fout was gemaakt met betrekking tot de waarde die in een specifiek contract voor grondgebruiksrechten was gebruikt. De Commissie heeft het argument aanvaard en de waarde dienovereenkomstig aangepast.

(517)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de CNBM-groep dat een contract voor grondgebruiksrechten moest worden verwijderd omdat het na het onderzoektijdvak was ontvangen. Bovendien moest het voordeel voor de in 2018 gekochte grondgebruiksrechten voor het onderzoektijdvak pro rata worden berekend. Ten slotte stelde de CNBM-groep dat voor een ander perceel, dat in 1998 door een verbonden onderneming was gekocht en in 2004 in de producent-exporteur was geïnvesteerd, de Commissie voor de berekening van het voordeel de gegevens van de transactie in 2004 had moeten gebruiken. De Commissie wees het eerste argument af omdat de koopovereenkomst voor de betrokken grondgebruiksrechten in 2018 reeds was ondertekend en de eigendom dus in het onderzoektijdvak aan de onderneming was overgedragen. De Commissie aanvaardde het tweede argument inzake de berekening pro rata, en paste de berekening van het voordeel dienovereenkomstig aan voor alle ondernemingen die in 2018 grondgebruiksrechten hadden verworven. Het laatste argument werd afgewezen omdat de transactie uit 2004 een overdracht binnen de groep betrof en dus niet de werkelijke waarde weergeeft waartegen de grond oorspronkelijk door de groep was verworven.

(518)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen stelde de CNBM-groep dat de Commissie voor de berekening van het voordeel de datum van ontvangst van de percelen als uitgangspunt had moeten nemen. Zoals vermeld in de vorige overweging, was de eigendom van de grond, met de bijbehorende rechten en verplichtingen, reeds op de datum van de koopovereenkomst op de onderneming overgegaan. Bovendien was de prijs van de grond waarop de berekening van het voordeel is gebaseerd, eveneens bepaald in de koopovereenkomst. De argumenten van de onderneming werden derhalve afgewezen.

(519)

Het subsidiebedrag dat in het kader van deze subsidie voor het onderzoektijdvak voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Verlening van grondgebruiksrechten tegen een ontoereikende prijs

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Yuntianhua-groep

4,08  %

CNBM-groep

3,63  %

3.7.   Inkomsten waarvan de overheid afstand doet of die de overheid niet int

3.7.1.   Levering van elektriciteit tegen verlaagde tarieven

(520)

Alle in de steekproef opgenomen ondernemingen kochten hun elektriciteit.

(521)

Voor sommige in de steekproef opgenomen ondernemingen volgden de prijzen voor de aankoop van elektriciteit de officiële prijzen die op provinciaal niveau waren vastgesteld voor grote industriële afnemers. Zoals vastgesteld in eerdere onderzoeken (124), leverde dit niveau voor die grote industriële afnemers geen specifiek voordeel op. De Commissie stelde echter vast dat onderzochte ondernemingen in de twee in de steekproef opgenomen groepen profiteerden van prijsverlagingen of terugbetalingen van een deel van hun energiekosten in de vorm van subsidies.

a)   Rechtsgrondslag

Circulaire van de Nationale Commissie voor ontwikkeling en hervorming en de Nationale Energie-instantie over de actieve bevordering van marktgerichte stroomtransacties en verdere verbetering van het handelsmechanisme, Fa Gua Yun Xing [2018] nr. 1027, gepubliceerd op 16 juli 2018

Verschillende adviezen van het Centraal Comité van de Communistische Partij van China en de Staatsraad over verdere verdieping van de hervorming van het energiesysteem (Zhong Fa [2015] nr. 9)

Mededeling over inspanningen voor de totstandbrenging van een energiemarkt in 2017 van het Comité Economie en IT van Shandong, LJXDL [2017] nr. 93

Mededeling over wijziging van de voorschriften inzake de rechtstreekse handel in elektriciteit van 2017 van het Bureau voor toezicht van Shangdon van de nationale energie-instantie, LJNSC [2017] nr. 36

b)   Bevindingen van het onderzoek

(522)

De Commissie stelde vast dat het sommige belangrijke grote industriële gebruikers van elektriciteit is toegestaan, door hetzij overeenkomsten voor rechtstreekse afname hetzij deelname aan het “Marktgerichte elektriciteitshandelsysteem”, elektriciteit rechtstreeks van energieproducenten te kopen, in plaats van nettarieven te betalen. Sommige in de steekproef opgenomen ondernemingen hadden in het onderzoektijdvak dergelijke overeenkomsten voor rechtstreeks aankoop van elektriciteit of kwamen in aanmerking voor deelname aan het “Marktgerichte elektriciteitshandelsysteem”. Voor de meeste onderzochte ondernemingen lagen de via dergelijke contracten respectievelijk dat handelssysteem verkregen prijzen onder de vaste, op provinciaal niveau vastgestelde prijzen voor grote industriële afnemers.

(523)

De mogelijkheid dergelijke rechtstreekse contracten aan te gaan of deel te nemen aan het “Marktgerichte elektriciteitshandelsysteem” staat momenteel niet open voor alle grote industriële verbruikers. Op nationaal niveau staat in de adviezen van het Centraal Comité van de Communistische Partij van China en de Staatsraad over verdere verdieping van de hervorming van het energiesysteem bv. dat “ondernemingen die zich niet aan het nationale industriebeleid houden en waarvan de producten en processen worden uitgesloten, niet mogen deelnemen aan rechtstreekse transacties” (125).

(524)

In de praktijk wordt de rechtstreekse handel in elektriciteit verzorgd door de provincies. Ondernemingen moeten de provinciale autoriteiten om toestemming vragen voor deelname aan de proefregeling voor rechtstreekse elektriciteitsovereenkomsten en aan bepaalde criteria voldoen.

(525)

Zo is bv. in de provincie Shandong in de Mededeling inzake wijziging van de voorschriften betreffende de rechtstreekse handel in elektriciteit van 2017 van het Bureau voor toezicht van Shangdong van de nationale energie-instantie bepaald dat “gebruikers die deelnemen aan de rechtstreekse handel in elektriciteit, moeten worden bevestigd overeenkomstig de deelnamevoorwaarden van 2017 die zijn goedgekeurd door het Comité economie en IT van Shandong. Om deel te nemen aan de rechtstreekse handel in elektriciteit, dient de verkopende onderneming een aanvraag voor inschrijving in bij het Centrum voor de handel in elektrische energie van Shandong; deelname is slechts mogelijk na beoordeling en bekendmaking door het Centrum”. In dat verband wordt een lijst van geschikte ondernemingen die in aanmerking komen voor deelname aan het marktgerichte systeem voor handel in elektriciteit opgesteld en bekendgemaakt in een mededeling van het Comité economie en IT van Shandong (126).

(526)

Voor bepaalde ondernemingen is er geen echte procedure voor marktgebaseerde onderhandeling of veiling, omdat de hoeveelheden gekocht uit hoofde van overeenkomsten voor rechtstreekse handel niet zijn gebaseerd op de reële vraag en het reële aanbod. Energieproducenten en stroomverbruikers zijn immers niet vrij om al hun elektriciteit rechtstreeks te kopen of te verkopen. Zij worden beperkt door kwantitatieve quota die hun door de lokale overheid worden toegewezen.

(527)

Hoewel de prijzen worden geacht rechtstreeks te zijn overeengekomen tussen de energieproducenten en de energiegebruiker of intermediaire dienstverlenende ondernemingen, worden de facturen aan de ondernemingen in feite afgegeven door het staatselektriciteitsbedrijf. Zo is bv. in de Mededeling inzake wijziging van de voorschriften betreffende de handel in elektriciteit van 2017 van het Bureau voor toezicht van Shangdon van de nationale energie-instantie bepaald dat “het staatselektriciteitsbedrijf van Shandong de rechtstreeks verhandelde elektriciteit in rekening brengt” en dat “het staatselektriciteitsbedrijf van Shandong btw-facturen uitreikt aan gebruikers en energieproducenten”.

(528)

Ten slotte moeten alle gesloten overeenkomsten voor rechtstreekse aankoop ter registratie worden ingediend bij de plaatselijke overheid.

(529)

In 2018 had de Chinese overheid recentelijk de Circulaire van de Nationale Commissie voor ontwikkeling en hervorming en de Nationale Energie-instantie over de actieve bevordering van marktgerichte stroomtransacties en verdere verbetering van het handelsmechanisme uitgebracht (Fa Gua Yun Xing [2018] nr. 1027). De Commissie merkt echter op dat die wetgeving werd uitgevaardigd tijdens het onderzoektijdvak en nog niet ten uitvoer is gelegd. Bovendien heeft de circulaire weliswaar tot doel het aantal rechtstreekse transacties op de elektriciteitsmarkt te verhogen, maar worden bepaalde bedrijfstakken, zoals bouwmaterialen en hightech, specifiek genoemd als bedrijfstakken die worden ondersteund en profiteren van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. In het bijzonder wordt in de circulaire als doelstelling genoemd “gebruikers met een jaarlijks elektriciteitsverbruik van meer dan 5 miljoen kWh bij te staan in het aangaan van rechtstreekse elektriciteitstransacties met energieproducenten. In 2018 zullen programma’s voor de opwekking van elektriciteit voor de bedrijfstakken kolen, ijzer en staal, non-ferrometalen, bouwmaterialen en nog vier bedrijfstakken worden geliberaliseerd”. Daarnaast wordt in de circulaire als doelstelling genoemd “opkomende bedrijfstakken met een grote toegevoegde waarde, zoals hightech, internet, big data en hoogwaardige be- en verwerkende industrieën, evenals hoogtechnologische ondernemingen met duidelijke voordelen en kenmerken, bij te staan in het tot stand brengen van transacties, waarbij geen beperkingen worden gesteld ten aanzien van spanningsniveaus (voltage) en energieverbruik”.

(530)

De wetgeving voorzag derhalve in een selectieve toepassing van rechtstreekse transacties op de elektriciteitsmarkt op bepaalde bedrijfstakken zoals bouwmaterialen en hightech. Door deze selectieve toepassing worden aan ondernemingen uit die bedrijfstakken lagere prijzen in rekening gebracht door de staat.

c)   Conclusie

(531)

De Commissie oordeelde dat het verlaagde elektriciteitstarief in kwestie een subsidie is in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, omdat er sprake is van een financiële bijdrage in de vorm van een derving van inkomsten door de Chinese overheid (d.w.z. de exploitant van het net), waardoor een voordeel wordt toegekend aan de betrokken ondernemingen. Het voordeel voor de ontvangers is gelijk aan de besparing op de elektriciteitskosten, aangezien de elektriciteit werd geleverd tegen tarieven onder de normale netprijs betaald door andere grote industriële gebruikers die niet kunnen profiteren van de rechtstreekse levering. Die subsidie is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening, omdat de wetgeving zelf de toepassing van deze regeling beperkt tot ondernemingen die zich houden aan bepaalde door de staat vastgestelde industriebeleidsdoelstellingen en waarvan de producten of processen niet zijn uitgesloten omdat zij niet subsidiabel zijn.

(532)

De Commissie concludeerde derhalve dat de subsidieregeling in het onderzoektijdvak van toepassing was en dat deze specifiek is in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), en artikel 4, lid 3, van de basisverordening.

(533)

Na de mededeling van feiten en overwegingen stelde de Chinese overheid dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de entiteiten die elektriciteit leveren tegen beweerdelijk verlaagde tarieven, dat wil zeggen stroomproducenten en elektriciteitsnetten, overheidsinstanties zijn of entiteiten waaraan de overheid functies heeft toevertrouwd of hen daarmee heeft belast.

(534)

In dit verband merkte de Commissie op dat, zoals uiteengezet in de overwegingen 523 tot en met 528, het systeem voor rechtstreekse handel in elektriciteit en de voorwaarden waaronder ondernemingen daaraan mogen deelnemen, worden vastgesteld door de staat en uitgevoerd door de provincies. Ondernemingen moeten van de provinciale autoriteiten immers toestemming krijgen om deel te nemen aan de proefregeling voor rechtstreekse elektriciteitsovereenkomsten. Hoewel de prijzen worden geacht rechtstreeks te zijn overeengekomen tussen de elektriciteitsproducenten en de gebruikers of via intermediaire dienstverlenende ondernemingen, worden de facturen bovendien, zoals opgemerkt in overweging 527, aan de ondernemingen afgegeven door het staatselektriciteitsbedrijf. Aangezien het systeem voor directe handel in elektriciteit door de staat is ontworpen en door hem wordt gecontroleerd via de uitvoering ervan door de provinciale autoriteiten, en het staatselektriciteitsbedrijf de facturen afgeeft, heeft de Commissie geconcludeerd dat de na onderhandeling verlaagde tarieven door overheidsinstanties worden aangeboden. Het argument van de Chinese overheid werd derhalve afgewezen.

(535)

Voorts was de Chinese overheid van mening dat de Commissie niet heeft aangetoond hoe de levering van elektriciteit tegen vermeend verlaagde tarieven specifiek is in de zin van artikel 2 van de SCM-overeenkomst. De Chinese overheid stelde dat de adviezen van het Centraal Comité van de Communistische Partij van China en de Staatsraad over verdere verdieping van de hervorming van het energiesysteem, waarnaar de Commissie verwijst, de toegang tot deze vermeende subsidie niet beperken tot bepaalde ondernemingen, aangezien zij niet dwingend zijn, maar slechts een richtsnoer vormen. Verder achtte de Chinese overheid het argument van de Commissie inzake specificiteit incoherent omdat zij enerzijds stelt dat SGV een aangemoedigde bedrijfstak is en anderzijds dat slechts enkele in de steekproef opgenomen ondernemingen in aanmerking kwamen voor het systeem voor directe handel in elektriciteit.

(536)

Zoals reeds opgemerkt in overweging 523, staat de mogelijkheid rechtstreekse contracten aan te gaan of deel te nemen aan het “Marktgerichte elektriciteitshandelsysteem” momenteel niet open voor alle grote industriële verbruikers. Ondernemingen moeten de provinciale autoriteiten immers om toestemming vragen voor deelname aan de proefregeling voor rechtstreekse elektriciteitsovereenkomsten en voldoen aan bepaalde criteria, zoals “zich aan het nationale industriebeleid houden”. Dat de adviezen van het Centraal Comité van de Communistische Partij van China en de Staatsraad over verdere verdieping van de hervorming van het energiesysteem niet rechtens bindend zouden zijn, is irrelevant, omdat uit het onderzoek is gebleken dat slechts bepaalde ondernemingen toestemming hebben gekregen om deel te nemen aan het systeem voor directe handel in elektriciteit en aldus geprofiteerd hebben van verlaagde elektriciteitsprijzen. Bovendien wijst het feit dat ondernemingen een specifieke toestemming nodig hebben om te kunnen profiteren van de lagere elektriciteitsprijzen, ook op het specifieke karakter van deze regeling. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(537)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte een van de ondernemingen van de CNBM-groep de conclusie van de Commissie dat het feit dat bepaalde ondernemingen mogen deelnemen aan het “marktgerichte elektriciteitshandelsysteem” door rechtstreeks elektriciteit van de elektriciteitsleveranciers af te nemen in plaats van via het staatsbedrijf, ertoe leidt dat de Chinese overheid inkomsten derft. Deze belanghebbende wees erop dat volgens artikel 3 van de basisverordening sprake is van een subsidie als “de overheid afstand doet van inkomsten die haar normaal toekomen of deze niet int”, en dat aangezien de Chinese overheid expliciet geen elektriciteit doorverkoopt aan de producenten-exporteurs via het staatsbedrijf, er geen opbrengsten aan de Chinese overheid toekomen voor het gebruik van het staatsnet.

(538)

De Commissie was het niet eens met deze bewering. Hoewel de prijzen worden geacht rechtstreeks te zijn overeengekomen tussen de elektriciteitsproducenten en de gebruikers of via intermediaire dienstverlenende ondernemingen, worden de facturen, zoals reeds opgemerkt in overweging 527, aan de ondernemingen afgegeven door het staatselektriciteitsbedrijf. Daarom heeft de Commissie in overweging 534 geconcludeerd dat aangezien het systeem voor directe handel in elektriciteit door de staat is ontworpen en door hem wordt gecontroleerd via de uitvoering ervan door de provinciale autoriteiten, en de facturen worden afgegeven door het staatselektriciteitsbedrijf, de na onderhandeling verlaagde elektriciteitstarieven door overheidsinstanties worden aangeboden. Door de verlaagde elektriciteitstarieven selectief aan te bieden aan bepaalde industriële gebruikers, terwijl de officieel vastgestelde prijzen die algemeen van toepassing zijn op alle industriële gebruikers, hoger zijn, heeft de staat, via het staatselektriciteitsbedrijf, dus niet de inkomsten geïnd uit de verkoop van elektriciteit tegen de officieel vastgestelde prijzen. Deze praktijk betekent dat “de overheid afstand doet van inkomsten die haar normaal toekomen of deze niet int” in de zin van artikel 3 van de basisverordening. Dit argument werd dan ook afgewezen.

d)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(539)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie is berekend als het voordeel dat de ontvangers ervan tijdens het onderzoektijdvak hebben genoten. Dat voordeel is berekend als het verschil tussen de totale verschuldigde elektriciteitsprijs tegen het normale nettarief en de totale verschuldigde elektriciteitsprijs op basis van het verlaagde tarief.

(540)

Het subsidiebedrag dat in het kader van deze regeling voor het onderzoektijdvak voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Levering van elektriciteit tegen een verlaagd tarief

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Yuntianhua-groep

0,05  %

CNBM-groep

0,28  %

3.7.2.   Programma’s voor vrijstelling en vermindering van belastingen

3.7.2.1.   Voorrechten inzake vennootschapsbelasting voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen

(541)

Volgens de wet op de vennootschapsbelasting (127) (“Wet op de Vpb”) van de VRC geldt voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen waaraan de staat prioritaire steun moet verlenen, een verlaagd vennootschapsbelastingtarief van 15 % in plaats van het standaardtarief van 25 %.

a)   Rechtsgrondslag

(542)

De rechtsgrondslag van dit programma wordt gevormd door artikel 28 van de wet op de vennootschapsbelasting en artikel 93 van de uitvoeringsregels voor de wet op de vennootschapsbelasting van de VRC (128), alsmede:

circulaire van het Ministerie van Wetenschap en Technologie, het Ministerie van Financiën en de nationale belastingdienst inzake de herziening en uitvaardiging van “Administratieve maatregelen voor de erkenning van hightech ondernemingen”, G.K.F.H. [2016] nr. 32;

mededeling van het Ministerie van Wetenschap en Technologie, het Ministerie van Financiën en de nationale belastingdienst inzake de herziening, druk en uitvaardiging van de “Richtsnoeren betreffende de erkenning en het beheer van hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen”, GKFH [2016] nr. 195;

aankondiging [2017] nr. 24 van de nationale belastingdienst over de toepassing van preferentiële vennootschapsbelasting op hoogtechnologische ondernemingen, en

richtsnoeren voor de nieuwste cruciale prioritaire gebieden voor ontwikkeling van hoogtechnologische bedrijfstakken (2011), gepubliceerd door de NDRC, het Ministerie van Wetenschap en Technologie, het Ministerie van Handel en het nationale bureau voor intellectuele eigendom.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(543)

Ondernemingen die in aanmerking komen voor de belastingvermindering zijn actief op het gebied van bepaalde cruciale geavanceerde en nieuwe, door de staat bevorderde technologieën en in het kader van de huidige, door de staat bevorderde prioriteiten op het gebied van geavanceerde technologieën, zoals die zijn opgesomd in de Richtsnoeren voor de nieuwste cruciale prioritaire gebieden voor ontwikkeling van hoogtechnologische bedrijfstakken. In deze richtsnoeren worden productietechnologieën en belangrijke grondstoffen voor glas, waaronder SGV, uitdrukkelijk als prioritaire gebieden genoemd.

(544)

Om in aanmerking te komen voor die belastingvermindering, moeten de ondernemingen bovendien aan de volgende criteria voldoen:

een bepaald percentage van de verkoopopbrengsten wordt besteed aan onderzoek en ontwikkeling;

een bepaald percentage van de totale inkomsten wordt behaald met hightech technologie/producten/diensten, en

een bepaald deel van het totale personeelsbestand bestaat uit technisch personeel.

(545)

Ondernemingen waaraan op grond van deze maatregel voordelen worden toegekend, moeten hun belastingaangifte en relevante bijlagen indienen. Het feitelijke bedrag van het voordeel wordt opgenomen in de belastingaangifte.

(546)

De Commissie was van oordeel dat de belastingverrekening in kwestie een subsidie is in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, omdat er sprake is van een financiële bijdrage in de vorm van een derving van inkomsten door de Chinese overheid, waardoor een voordeel wordt toegekend aan de betrokken ondernemingen.

(547)

Het voordeel voor de ontvangers is gelijk aan de belastingbesparing. Die subsidie is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening, omdat de wetgeving zelf de toepassing van deze regeling beperkt tot ondernemingen die actief zijn in bepaalde door de staat vastgestelde prioritaire hoogtechnologische gebieden, zoals sleuteltechnologieën in de SGV-bedrijfstak.

(548)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat de voorrechten inzake vennootschapsbelasting voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen niet specifiek zijn omdat de wetgeving op grond waarvan dit programma functioneert, duidelijk objectieve criteria voor subsidiabiliteit bevat (129) en deze criteria automatisch worden toegepast, d.w.z. dat de betrokken autoriteiten geen discretionaire bevoegdheid hebben om dit specifieke belastingtarief toe te passen wanneer aan de voorwaarden voor subsidiabiliteit is voldaan. De Chinese overheid verwijst naar voetnoot 2 van de SCM-overeenkomst, volgens welke subsidiabiliteitscriteria als objectief worden beschouwd indien zij neutraal zijn, bepaalde ondernemingen niet bevoordelen ten opzichte van andere, economisch van aard en horizontaal van toepassing zijn. Volgens de Chinese overheid is dat het geval bij de criteria om voor dit preferentiële belastingtarief in aanmerking te komen, aangezien de toegang tot dit lagere tarief openstaat voor alle ondernemingen en sommige ondernemingen niet ten opzichte van andere ondernemingen begunstigt omdat ondernemingen uit alle sectoren, die de gehele economie bestrijken, een certificaat als hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde onderneming kunnen krijgen. Voorts verwees de Chinese overheid naar het arrest van het Gerecht in zaak T-586/14, Xinyi PV Products/Commissie (130), waarin het overwoog: “[…] dat de bevoegde autoriteiten genoemde voordelen niet op discretionaire basis toekennen, maar zodra aan de objectieve voorwaarden voor toekenning is voldaan, te weten dat de betrokken onderneming behoort tot de hightechsector […] In ieder geval volgt uit artikel 28 van de Corporate income tax law of the People’s Republic of China (wet van de Volksrepubliek China inzake de vennootschapsbelasting) en artikel 93 van de uitvoeringsbepalingen ervan dat de belastingvoordelen slechts worden toegekend aan ondernemingen uit de hightechsector — zoals verzoekster, hetgeen de Commissie niet bestrijdt — indien is voldaan aan bepaalde objectieve voorwaarden, waaronder met name dat de betrokken ondernemingen actief zijn in de sector nieuwe geavanceerde technologieën, dat zij rechthebbende zijn van intellectuele-eigendomsrechten, dat hun producten of diensten tot de specifiek door de staat gestimuleerde hightechsectoren behoren, dat de onderzoeks- en ontwikkelingskosten een zeker percentage van de totale uitgaven bedragen, dat de met die producten en diensten gerealiseerde inkomsten een zeker percentage van de totale inkomsten bedragen, en dat het aantal bij hen werkzame technici een zeker percentage van het totale personeelsbestand vormt”.

(549)

De Commissie was het om de volgende redenen niet met het standpunt van de Chinese overheid eens. Hoofdstuk IV van de Wet op de Vpb bevat bepalingen betreffende “Preferentieel belastingbeleid”. Artikel 25 van de Wet op de Vpb, dat de aanhef vormt van hoofdstuk IV, luidt: “De staat verleent belastingvoordelen aan ondernemingen die actief zijn in bedrijfstakken of projecten waarvan de ontwikkeling door de staat speciaal wordt ondersteund en aangemoedigd”. Artikel 28 van de wet, dat eveneens deel uitmaakt van dit hoofdstuk, bepaalt dat “het vennootschapsbelastingtarief voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen die speciale steun van de staat nodig hebben, wordt verlaagd tot 15 %”. In artikel 93 van de uitvoeringsregels voor de wet op de vennootschapsbelasting wordt het volgende verduidelijkt:

De belangrijke hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen die door de staat worden gesteund als bedoeld in lid 2 van artikel 28 van de wet op de vennootschapsbelasting, zijn de ondernemingen die eigenaar zijn van belangrijke intellectuele-eigendomsrechten en voldoen aan de volgende voorwaarden:

1.

zij vallen binnen het toepassingsgebied van de belangrijke door de staat gesteunde hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen;

2.

het aandeel van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in de opbrengsten van de verkoop mag niet lager zijn dan het voorgeschreven aandeel;

3.

het aandeel van de inkomsten uit hoogtechnologische technologie/producten/diensten in de totale inkomsten van de onderneming mag niet lager zijn dan het voorgeschreven aandeel;

4.

het aandeel van de technici in het totale personeel van de onderneming mag niet lager zijn dan het voorgeschreven aandeel;

5.

andere voorwaarden die zijn vastgelegd in de maatregelen voor het beheer van hoogtechnologische ondernemingen.”.

(550)

In bovengenoemde bepalingen staat duidelijk dat het verlaagde tarief van de vennootschapsbelasting is voorbehouden aan “belangrijke hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen die door de staat worden gesteund”, die eigenaar zijn van belangrijke intellectuele-eigendomsrechten en voldoen aan bepaalde voorwaarden, zoals “vallen binnen het toepassingsgebied van de belangrijke door de staat gesteunde hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen”.

(551)

Zoals vermeld in overweging 543, zijn de door de staat ondersteunde hoogtechnologische gebieden opgenomen in de Richtsnoeren voor de nieuwste cruciale prioritaire gebieden voor ontwikkeling van hoogtechnologische bedrijfstakken, en in deze richtsnoeren worden de productietechnologie en de belangrijkste grondstoffen voor glas, met inbegrip van SGV, duidelijk vermeld als prioritair gebied.

(552)

Aangezien het verlaagde tarief van de vennootschapsbelasting alleen is voorbehouden aan belangrijke hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen die door de staat worden gesteund en die vallen binnen het toepassingsgebied van de belangrijke door de staat gesteunde hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen, is de Commissie tot de conclusie gekomen dat deze maatregel niet van toepassing is op basis van objectieve criteria of voorwaarden die bepaalde ondernemingen niet bevoordelen ten opzichte van andere. Deze conclusie wordt verder bevestigd door het feit dat de “nieuwste cruciale prioritaire gebieden voor ontwikkeling van hoogtechnologische bedrijfstakken” een selectie van gebieden in de hightechsector zijn volgens de prioriteiten op een bepaald tijdstip en in de loop der tijd vermoedelijk zullen veranderen. Anders dan de Chinese overheid stelt, bevat de wetgeving die van toepassing is op het verlaagde vennootschapsbelastingtarief dus geen objectieve criteria om ervoor in aanmerking te komen.

(553)

Wat de bevindingen in zaak T-586/14 betreft, merkte de Commissie op dat het arrest door het Hof van Justitie in zaak C-301/16 P (131) is vernietigd. Bovendien betrof de overweging van het Gerecht artikel 2, lid 7, van de antidumpingbasisverordening, en dus een andere context.

(554)

In het licht van de bovenstaande overwegingen bevestigde de Commissie dat de maatregel specifiek is en verwierp zij het betoog van de Chinese overheid.

c)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(555)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie is berekend als het voordeel dat de ontvangers ervan tijdens het onderzoektijdvak hebben genoten. Dat voordeel is berekend als het verschil tussen de totale verschuldigde belasting tegen het normale belastingtarief en de totale verschuldigde belasting tegen het verlaagde belastingtarief.

(556)

Het subsidiebedrag dat is vastgesteld voor deze specifieke regeling, bedroeg 0,88 % voor de Yuntianhua-groep en 2,98 % voor de CNBM-groep.

3.7.2.2.   Verrekening van vennootschapsbelasting voor uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling

(557)

De belastingverrekening voor onderzoek en ontwikkeling biedt ondernemingen een preferentiële fiscale behandeling voor hun O&O-activiteiten in bepaalde hoogtechnologische prioriteitsgebieden die zijn vastgesteld door de Staat; daarvoor moeten hun O&O-uitgaven bepaalde drempels overschrijden.

(558)

Meer bepaald geldt voor O&O-uitgaven voor de ontwikkeling van nieuwe technologieën, nieuwe producten en nieuwe technieken die geen immateriële activa zijn en in het lopende boekjaar in de winst-en-verliesrekening worden geboekt, een extra aftrek van 50 % nadat zij in het licht van de feitelijke situatie reeds volledig zijn afgetrokken. Wanneer de bovengenoemde O&O-uitgaven immateriële activa vormen, kan 150 % van de kosten voor immateriële activa worden afgeschreven.

a)   Rechtsgrondslag

(559)

De rechtsgrondslag van dit programma wordt gevormd door artikel 30, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting, de Uitvoeringsregels voor de wet op de vennootschapsbelasting van de VRC, en de volgende berichten:

Mededeling van het Ministerie van Financiën, de nationale belastingdienst en het Ministerie van Wetenschap en Technologie betreffende de verbetering van het beleid van aftrek van O&O-uitgaven vóór belastingen (Cai Shui [2015] nr. 119);

Aankondiging 2015 nr. 97 van de nationale belastingdienst inzake aangelegenheden betreffende het beleid van aftrek van O&O-uitgaven van ondernemingen vóór belastingen;

Aankondiging 2017 nr. 40 van de nationale belastingdienst inzake aangelegenheden betreffende het toepassingsgebied voor berekening van aftrek van O&O-uitgaven van ondernemingen vóór belastingen, en

Richtsnoeren voor de nieuwste cruciale prioritaire gebieden voor ontwikkeling van hoogtechnologische bedrijfstakken (2011), gepubliceerd door de NDRC, het Ministerie van Wetenschap en Technologie, het Ministerie van Handel en het nationale bureau voor intellectuele eigendom.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(560)

Tijdens eerdere onderzoeken (132) stelde de Commissie vast dat de “nieuwe technologieën, nieuwe producten en nieuwe technieken” die kunnen profiteren van de belastingaftrek, onderdeel zijn van bepaalde door de staat ondersteunde hoogtechnologische domeinen, alsmede van de bestaande prioriteiten in door de staat ondersteunde hoogtechnologische domeinen, als vermeld in de Richtsnoeren voor de nieuwste cruciale prioritaire gebieden voor ontwikkeling van hoogtechnologische bedrijfstakken.

(561)

De Commissie was van oordeel dat de belastingverrekening in kwestie een subsidie is in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, omdat er sprake is van een financiële bijdrage in de vorm van een derving van inkomsten door de Chinese overheid, waardoor een voordeel wordt toegekend aan de betrokken ondernemingen. Het voordeel voor de ontvangers is gelijk aan de belastingbesparing. Die subsidie is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening omdat de wetgeving zelf de toepassing van deze maatregel beperkt tot ondernemingen die O&O-uitgaven doen in bepaalde door de staat vastgestelde hoogtechnologische voorrangsgebieden, zoals de SGV-bedrijfstak.

(562)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat het programma voor extra aftrek van O&O-uitgaven niet specifiek is. De Chinese overheid verwees naar artikel 2.1, onder b), van de SCM-overeenkomst, waarin is bepaald dat een subsidie niet specifiek is indien de subsidieverlenende autoriteit objectieve criteria of voorwaarden hanteert voor de toekenning van subsidies en de hoogte ervan, of indien zulke criteria of voorwaarden zijn neergelegd in de wetgeving op grond waarvan de subsidieverlenende autoriteit handelt, voor zover i) de toekenning dan automatisch is, ii) de criteria en voorwaarden strikt in acht worden genomen, en iii) de criteria of voorwaarden in de wetten, voorschriften of andere officiële documenten duidelijk zijn omschreven zodat controle mogelijk is. Volgens de Chinese overheid bevat de wetgeving op grond waarvan dit programma wordt uitgevoerd, duidelijk objectieve criteria voor de toekenning van subsidies en worden deze criteria automatisch toegepast. De betrokken autoriteiten beschikken met andere woorden niet over een discretionaire bevoegdheid om dit specifieke belastingtarief toe te passen wanneer aan de voorwaarden voor toekenning ervan is voldaan.

(563)

De Commissie verwees naar Hoofdstuk IV van de Wet op de Vpb, dat bepalingen betreffende “Preferentieel belastingbeleid” bevat. Artikel 25 van de Wet op de Vpb, dat de aanhef vormt van hoofdstuk IV, luidt: “De staat verleent belastingvoordelen aan ondernemingen die actief zijn in bedrijfstakken of projecten waarvan de ontwikkeling door de staat speciaal wordt ondersteund en aangemoedigd.”. Artikel 30, lid 1, dat ook deel uitmaakt van dit hoofdstuk, bepaalt dat “de onderzoeks- en ontwikkelingskosten van ondernemingen in verband met de ontwikkeling van nieuwe technologieën, nieuwe producten en nieuwe technieken” bij de berekening van het belastbare inkomen extra kunnen worden afgetrokken. In artikel 95 van de Uitvoeringsregels voor de wet op de vennootschapsbelasting wordt de betekenis van “O&O-uitgaven voor de ontwikkeling van nieuwe technologieën, nieuwe producten en nieuwe technieken” in artikel 30, lid 1, van de Wet op de Vpb verduidelijkt.

(564)

In die bepalingen staat duidelijk dat de extra aftrek van O&O-uitgaven is voorbehouden aan ondernemingen die betrokken zijn bij “de ontwikkeling van nieuwe technologieën, nieuwe producten en nieuwe technieken” en “actief zijn in bedrijfstakken of projecten waarvan de ontwikkeling door de staat speciaal wordt ondersteund en aangemoedigd”.

(565)

Zoals reeds vermeld in overweging 560, worden de geavanceerde door de staat bevorderde technologieën en de huidige, door de staat bevorderde prioriteiten op het gebied van geavanceerde technologieën opgesomd in de Richtsnoeren voor de nieuwste cruciale prioritaire gebieden voor ontwikkeling van hoogtechnologische bedrijfstakken. Zoals reeds vermeld in overweging 543, worden productietechnologieën en belangrijke grondstoffen voor glas, waaronder SGV, in die richtsnoeren uitdrukkelijk als prioritaire gebieden aangemerkt.

(566)

Aangezien de extra aftrek van O&O-uitgaven is voorbehouden aan ondernemingen die actief zijn in sectoren die specifiek door de staat worden ondersteund en aangemoedigd, zoals vermeld in de Richtsnoeren voor de nieuwste cruciale prioritaire gebieden voor ontwikkeling van hoogtechnologische bedrijfstakken, is de Commissie tot de conclusie gekomen dat deze maatregel niet van toepassing is op basis van objectieve criteria of voorwaarden die bepaalde ondernemingen niet bevoordelen ten opzichte van andere (en zelfs niet op alle hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen). Deze conclusie wordt verder bevestigd door het feit dat de “nieuwste cruciale prioritaire gebieden voor ontwikkeling van hoogtechnologische bedrijfstakken” een selectie van gebieden in de hightechsector zijn volgens de prioriteiten op een bepaald tijdstip en in de loop der tijd vermoedelijk zullen veranderen. Anders dan de Chinese overheid betoogt, bevat de wetgeving die van toepassing is op de extra aftrek voor O&O-uitgaven geen objectieve criteria of voorwaarden om ervoor in aanmerking te komen. Derhalve bevestigde de Commissie dat de maatregel specifiek is en verwierp zij het betoog van de Chinese overheid.

c)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(567)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie is berekend als het voordeel dat de ontvangers ervan tijdens het onderzoektijdvak hebben genoten. Dat voordeel is berekend als het verschil tussen de totale verschuldigde belasting tegen het normale belastingtarief en de totale verschuldigde belasting na de extra aftrek van 50 % van de eigenlijke O&O-uitgaven.

(568)

Het subsidiebedrag dat is vastgesteld voor deze specifieke regeling, bedroeg 1,06 % voor de Yuntianhua-groep en 0,17 % voor de CNBM-groep.

3.7.2.3.   Vrijstelling van dividend tussen gekwalificeerde ingezeten ondernemingen

(569)

De wet op de vennootschapsbelasting biedt preferente vennootschapsbelasting aan bedrijven die actief zijn in bedrijfstakken of projecten waarvan de ontwikkeling specifiek wordt ondersteund en aangemoedigd door de staat en die in het bijzonder vrijgesteld zijn van belasting over inkomen uit deelnemingen, zoals dividenden en bonussen, tussen in aanmerking komende binnenlandse ondernemingen.

a)   Rechtsgrondslag

(570)

De rechtsgrondslag van dit programma wordt gevormd door artikel 26, lid 2, van de wet op de vennootschapsbelasting, samen met de uitvoeringsvoorschriften voor de wet op de vennootschapsbelasting van de VRC.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(571)

De Commissie stelde vast dat sommige ondernemingen in de in de steekproef opgenomen groepen belastingvrijstelling hadden gekregen van inkomsten uit dividenden tussen gekwalificeerde binnenlandse ondernemingen.

(572)

In haar antwoorden op de vragenlijst stelde de Chinese overheid dat dit geen geval van subsidie is, omdat deze regeling betrekking heeft op de winst na belasting en de vrijstelling is bedoeld om dubbele belasting te voorkomen, zodat er geen voordeel wordt verleend. Voorts betoogde de Chinese overheid dat de regeling gezien de algemene, uniforme toepassing ervan volgens objectieve criteria niet specifiek is omdat alle binnenlandse ondernemingen in de VRC kunnen investeren in andere ingezeten ondernemingen en kunnen worden vrijgesteld van de belasting.

(573)

In dit verband wordt verwezen naar artikel 25 van de wet op de vennootschapsbelasting, dat deel uitmaakt van hetzelfde hoofdstuk als artikel 26, lid 2, d.w.z. “Hoofdstuk IV Preferentieel belastingbeleid” en dat de aanhef voor dit hoofdstuk vormt. Dat artikel luidt: “De staat verleent belastingvoordelen aan ondernemingen die actief zijn in bedrijfstakken of projecten waarvan de ontwikkeling door de staat speciaal wordt ondersteund en aangemoedigd.”. Verder is in artikel 26, lid 2, bepaald dat de belastingvrijstelling geldt voor inkomsten uit beleggingen in aandelen tussen “in aanmerking komende ingezeten ondernemingen”, wat de werkingssfeer ervan lijkt te beperken tot slechts bepaalde ingezeten ondernemingen.

(574)

Op grond daarvan wordt geoordeeld, overeenkomstig eerder verrichte antisubsidieonderzoeken (133), dat zulk preferentieel belastingbeleid is beperkt tot bepaalde bedrijfstakken en projecten, d.w.z. bedrijfstakken die specifiek worden ondersteund en aangemoedigd door de staat, zoals de SGV-bedrijfstak, en dat het dus specifiek is. Uit het bewijs in het dossier bleek ook dat de ondernemingen die profiteerden van deze regeling, erkend waren als gespecialiseerd in hightech en nieuwe technologieën. Op grond van het bovenstaande moesten de argumenten van de Chinese overheid worden afgewezen.

(575)

De Commissie is van oordeel dat deze regeling een subsidie is in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, omdat er sprake is van een financiële bijdrage in de vorm van een derving van inkomsten door de Chinese overheid, waardoor een voordeel wordt toegekend aan de betrokken ondernemingen. Het voordeel voor de ontvangers is gelijk aan de belastingbesparing. Die subsidie is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening, omdat de wetgeving zelf de toepassing van deze vrijstelling beperkt tot uitsluitend gekwalificeerde ingezeten ondernemingen die op grote schaal door de staat worden gesteund en waarvan de ontwikkeling door de staat wordt aangemoedigd.

c)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(576)

De Commissie heeft de hoogte van de subsidie berekend door het normale belastingtarief toe te passen op de dividendinkomsten die zijn afgetrokken van het belastbare inkomen.

(577)

Het subsidiebedrag dat is vastgesteld voor deze specifieke regeling, bedroeg 0,02 % voor de Yuntianhua-groep en 2,10 % voor de CNBM-groep.

3.7.2.4.   Versnelde afschrijving van apparatuur die hoogtechnologische ondernemingen gebruiken

(578)

Artikel 32 van de wet op de vennootschapsbelasting luidt: “Indien versnelde afschrijving van vaste activa van een onderneming echt nodig is vanwege technologische ontwikkelingen of om andere redenen, kan het aantal jaren voor de afschrijving worden verlaagd of kan de methode voor versnelde afschrijving worden gebruikt.”.

a)   Rechtsgrondslag

(579)

De rechtsgrondslag van dit programma wordt gevormd door artikel 32 van de wet op de vennootschapsbelasting, de uitvoeringsvoorschriften voor de wet op de vennootschapsbelasting van de VRC, en de volgende mededelingen:

mededeling van het Ministerie van Financiën en de nationale belastingdienst over het beleid voor de aftrek van uitrusting en apparatuur voor vennootschapsbelastingdoeleinden (Cai Shui [2018] nr. 54);

mededeling van het Ministerie van Financiën en de nationale belastingdienst over de afstemming van het vennootschapsbelastingbeleid voor de versnelde afschrijving van vaste activa (Cai Shui [2014] nr. 75), en

mededeling van het Ministerie van Financiën en de nationale belastingdienst over de nadere afstemming van het vennootschapsbelastingbeleid voor de versnelde afschrijving van vaste activa (Cai Shui [2015] nr. 106).

b)   Bevindingen van het onderzoek

(580)

In de mededeling over het beleid voor de aftrek van uitrusting en apparatuur voor vennootschapsbelastingdoeleinden (Cai Shui [2018] nr. 54) is het volgende bepaald: “Als de eenheidswaarde van uitrusting of apparatuur die een onderneming nieuw heeft aangekocht in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020 niet hoger is dan 5 miljoen RMB, kan de onderneming die waarde in zijn geheel opnemen onder de kosten en uitgaven van de lopende periode voor aftrek bij berekening van haar belastbare inkomen, zodat het niet meer nodig is de afschrijving jaarlijks te bepalen.”. Deze wetgeving is niet bedrijfstakspecifiek.

(581)

Ten aanzien van activa met een eenheidswaarde boven 5 miljoen RMB blijven de mededeling over de afstemming van het vennootschapsbelastingbeleid voor de versnelde afschrijving van vaste activa (Cai Shui [2014] nr. 75) en de mededeling over de nadere afstemming van het vennootschapsbelastingbeleid voor de versnelde afschrijving van vaste activa (Cai Shui [2015] nr. 106) van toepassing. Krachtens die mededelingen kunnen ondernemingen in tien van de belangrijkste bedrijfstakken kiezen voor versnelde afschrijving van de door hen gekochte vaste activa.

(582)

De Commissie stelde vast dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het onderzoektijdvak de methode voor versnelde afschrijving niet toepasten voor activa met een eenheidswaarde boven 5 miljoen RMB. Aangezien die activa niet vallen onder mededeling Cai Shui [2014] nr. 75 en mededeling Cai Shui [2015] nr. 106, concludeerde de Commissie dat de producenten-exporteurs niet hadden geprofiteerd van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies.

c)   Conclusie

(583)

De Commissie oordeelde dat de producenten-exporteurs in het kader van dit programma niet profiteerden van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies.

3.7.2.5.   Vrijstelling van belasting op grondgebruik

(584)

Een organisatie of particulier die grond gebruikt in grote steden, landelijke steden en dorpen of in industriële en mijngebieden, betaalt gewoonlijk een belasting op het gebruik van stadsgrond. De belasting op grondgebruik wordt geheven door de lokale belastingautoriteiten van de plaats waar de grond wordt gebruikt. Bepaalde categorieën grond, zoals op de zee gewonnen grond, grond voor eigen gebruik door overheidsinstellingen, volksorganisaties of militaire eenheden, grond voor gebruik door via het Ministerie van Financiën door de overheid gefinancierde instellingen, grond voor religieus gebruik, openbare parken en historische en schilderachtige plaatsen, straten, wegen, pleinen, groenvoorzieningen en andere openbare plaatsen in steden, zijn vrijgesteld van de belasting op grondgebruik.

a)   Rechtsgrondslag

(585)

De rechtsgrondslag van dit programma wordt gevormd door:

tijdelijke regeling van de VRC voor de onroerendgoedbelasting (Guo Fa [1986] nr. 90, zoals gewijzigd in 2011), en

tijdelijke regeling van de VRC voor de belasting op het gebruik van stadsgrond (Besluit van de Staatsraad van de Volksrepubliek China [2013] nr. 645).

b)   Bevindingen van het onderzoek

(586)

Eén in de steekproef opgenomen groep ondernemingen kreeg van het lokale grondgebruikbureau een teruggave van belastingen op grondgebruik, ook al behoorden die ondernemingen niet tot een van de in genoemde nationale wetgeving vrijgestelde categorieën.

c)   Conclusie

(587)

De Commissie is van oordeel dat de belastingvrijstelling in kwestie een subsidie is in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i) of ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, omdat er sprake is van een financiële bijdrage in de vorm van ofwel een rechtstreekse overdracht van middelen (teruggave van belasting) ofwel een derving van inkomsten door de Chinese overheid (de niet-betaalde belasting), waardoor een voordeel wordt toegekend aan de betrokken ondernemingen. Het voordeel voor de ontvangers is gelijk aan de belastingteruggave/-besparing. Deze subsidie is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening, omdat de ondernemingen een belastingvermindering kregen, hoewel zij aan geen van de in overweging 584 genoemde objectieve criteria voldeden.

(588)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de vrijstelling van de belasting op grondgebruik specifiek is omdat de ondernemingen een belastingvermindering kregen hoewel zij niet voldeden aan een van de in overweging 584 genoemde objectieve criteria, namelijk “de bij wet vastgestelde criteria om voor deze vrijstelling in aanmerking te komen”.

(589)

In dit verband merkte de Commissie, zoals uiteengezet in overweging 584, op dat de bij wet vastgestelde regel erin bestaat dat een organisatie of particulier die grond gebruikt in grote steden, landelijke steden en dorpen of in industriële en mijngebieden, gewoonlijk een belasting op het gebruik van stadsgrond betaalt. De uitzondering op deze regel is dat bepaalde categorieën grond (134) zijn vrijgesteld van de belasting op grondgebruik. Uit het onderzoek is gebleken dat de grond die werd gebruikt door de medewerkende producent-exporteur, die van de belasting op grondgebruik was vrijgesteld, niet valt onder een van de categorieën grond die bij wet zijn vrijgesteld van de belasting op grondgebruik. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat deze producenten-exporteurs vallen onder een van de objectieve criteria die zijn vastgesteld in de regelingen inzake de belasting op grondgebruik. Bijgevolg is de maatregel waarbij deze producenten-exporteurs worden vrijgesteld van belasting op grondgebruik, specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening. Daarom werd het argument afgewezen.

d)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(590)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie is berekend als het voordeel dat de ontvangers ervan tijdens het onderzoektijdvak hebben genoten. Dat voordeel werd geacht gelijk te zijn aan het tijdens het onderzoektijdvak terugbetaalde bedrag.

(591)

Het voor deze specifieke regeling vastgestelde subsidiebedrag bedraagt voor de CNBM-groep 0,17 %.

3.7.2.6.   Totaal van alle regelingen voor belastingvrijstelling en programma’s voor belastingvermindering

(592)

Het totale subsidiepercentage dat in het kader van alle regelingen inzake belastingen voor het onderzoektijdvak voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Vrijstellingen en verlagingen van belastingen

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Yuntianhua-groep

1,91  %

CNBM-groep

5,42  %

3.8.   Subsidieprogramma’s

3.8.1.   Subsidies voor technologische modernisering, vernieuwing of omschakeling

(593)

De in de steekproef opgenomen ondernemingen kregen diverse subsidies in verband met O&O, technologische modernisering en innovatie, zoals de bevordering van O&O krachtens plannen ter ondersteuning van wetenschap en technologie, bevordering van investeringen voor aanpassing, wederopleving en technologische vernieuwing van de belangrijkste bedrijfstakken enz.

a)   Rechtsgrondslag

Dertiende Vijfjarenplan voor technische innovatie;

Richtsnoeren voor de bevordering van de technologische vernieuwing van ondernemingen, Staatsraad, Guo Fa [2012] 44;

Werkplan voor de wederopleving van de industrie en technologische vernieuwing, bekendgemaakt door de NDRC en het MIIT, 2015;

Mededeling van de NDRC over het programma van 2015 voor toewijzing van O&O-middelen voor industriële technologie aan hoogtechnologische bedrijfstakken;

Programma voor technologische en wetenschappelijke ontwikkeling op middellange tot lange termijn (2006-2020), in 2006 door de Staatsraad afgekondigd;

Administratieve maatregelen voor het nationale plan voor wetenschappelijke en technologische ondersteuning, zoals herzien in 2011;

Administratieve maatregelen voor het nationale plan voor hoogtechnologisch onderzoek en ontwikkeling (plan 863), zoals gewijzigd in 2011;

Maatregelen voor het beheer van speciale fondsen voor de transformatie van zelfstandige innovatieresultaten in de provincie Shandong;

Tussentijdse maatregelen voor het beheer van industriële transformatie en modernisering (Cai Jian [2012] 567);

Tussentijdse beheersmaatregel voor het speciale fonds voor industriële modernisering en efficiëntieverbetering (Lu Cai Qi 2014, nr. 24);

Beheersmaatregelen voor industriële omschakeling en modernisering van fondsen van Made in China 2025/intelligente fabricage;

Mededeling van de Staatsraad over de uitvaardiging van “Made in China (2025)” (nr. 28 [2015]);

Proefdemonstratieproject voor intelligente fabricage, en

op lokaal/provinciaal niveau: mededelingen over de toewijzing van speciale fondsen voor technische vernieuwing, speciale fondsen voor de wederopleving van de industrie, speciale fondsen voor technische omschakeling en speciale fondsen voor industriële ontwikkeling.

b)   Conclusie

(594)

Volgens de Richtsnoeren voor de bevordering van de technologische vernieuwing van ondernemingen (deel 3.2) zijn de centrale en lokale overheden gehouden de financiële steun en de investeringen te verhogen, met bijzondere aandacht voor industriële omschakeling en modernisering op essentiële gebieden en ten aanzien van kritieke aspecten van technologische vernieuwing. Voorts moeten de autoriteiten hun methoden voor het fondsbeheer voortdurend vernieuwen en verbeteren, verschillende soorten steun flexibel toepassen en belastingmiddelen efficiënter besteden.

(595)

Het Werkplan voor de wederopleving van de industrie en technologische vernieuwing strekt tot praktische uitvoering van de hierboven bedoelde richtsnoeren door de oprichting van speciale fondsen voor de bevordering van de technologische vooruitgang en projecten op het gebied van technologische omschakeling. Deze fondsen omvatten investeringssubsidies en leningen tegen verlaagde rentetarieven. De fondsen moeten in overeenstemming met het nationale macro-economische beleid, het industriebeleid en het beleid voor regionale ontwikkeling worden gebruikt.

(596)

De subsidies op grond van dit programma zijn subsidies in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, namelijk een overdracht van middelen van de Chinese overheid in de vorm van steun aan de producenten van het betrokken product.

(597)

De Commissie stelde ook vast dat die subsidies specifiek zijn in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening, omdat alleen ondernemingen actief op essentiële gebieden of met sleuteltechnologieën volgens de regelmatig gepubliceerde richtsnoeren, administratieve maatregelen en catalogi daarvoor in aanmerking komen en SGV een van de in aanmerking komende bedrijfstakken is. De aangetroffen subsidies zijn hoe dan ook ondernemingsspecifiek.

c)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(598)

Het voordeel is berekend als het bedrag dat in het onderzoektijdvak is ontvangen of daaraan is toegerekend, waarbij het bedrag werd afgeschreven over de gebruiksduur van de vaste activa waarvoor de subsidie werd gegeven. De Commissie onderzocht of overeenkomstig punt F.a) van de richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van de omvang van de subsidie een aanvullende jaarlijkse commerciële rente moest worden toegepast (135). Een dergelijke aanpak had echter moeten zijn gebaseerd op een reeks complexe hypothetische factoren waarover geen nauwkeurige gegevens beschikbaar zijn. Daarom achtte de Commissie het passender om de bedragen overeenkomstig de berekeningsmethode in eerdere zaken aan het onderzoektijdvak toe te rekenen volgens de afschrijvingspercentages van de vaste activa (136).

3.8.2.   Subsidies voor milieubescherming — Subsidies voor energiebesparing en -behoud en emissies

(599)

De twee in de steekproef opgenomen groepen van ondernemingen kregen verschillende subsidies voor milieubescherming en de reductie van emissies, zoals stimulansen voor milieubescherming en instandhouding van hulpbronnen, de bevordering van synergetisch gebruik van hulpbronnen, stimuleringsfondsen voor energiebehoudprojecten, de bevordering van demonstratiecentra voor energiebeheer, subsidies voor projecten ter vermindering van de luchtverontreiniging en stimulansen voor projecten in het teken van een kringloopeconomie.

a)   Rechtsgrondslag

Wet van de VRC inzake energiebesparing, zoals gewijzigd en vastgesteld op 28 oktober 2007 en gewijzigd op 2 juli 2016;

Wet van de VRC ter bevordering van schonere productie, verordening nr. 54 van de president van de VRC, zoals gewijzigd op 29 februari 2012;

Maatregelen betreffende inspecties met het oog op schone productie, verordening nr. 38 van de NDRC en het Ministerie van Milieubescherming, zoals bekendgemaakt op 1 juli 2016;

Mededeling inzake de druk en verspreiding van tussentijdse maatregelen voor het beheer van subsidies ten behoeve van energiebesparing en emissiereductie, Ministerie van Financiën [2015] nr. 161;

Hoofdpunten van behoud en alomvattend gebruik van energie in de industrie in 2015, bekendgemaakt door het MIIT op 3 april 2015;

b)   Conclusie

(600)

Het programma voor energiebesparing en -behoud en emissiereductie verleent subsidies in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, namelijk een overdracht van middelen van de Chinese overheid in de vorm van steun aan de producenten van het betrokken product.

(601)

De Commissie heeft ook vastgesteld dat dit subsidieprogramma specifiek is in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening omdat alleen ondernemingen die werken met primaire technologieën of in de productie van essentiële producten die worden vermeld in de richtsnoeren en catalogi die regelmatig worden gepubliceerd, daarvoor in aanmerking komen. In het bijzonder wordt in het document van het MIIT van 2015 de sector bouwmaterialen, waartoe SGV behoort, specifiek genoemd als bedrijfstak voor specifieke stimulansen met betrekking tot energiebehoud.

c)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(602)

Het voordeel is berekend volgens de in overweging 598 beschreven methode.

3.8.3.   Ad-hocsubsidies van gemeentelijke/regionale overheden

(603)

De klager heeft in zijn klacht bewijsmateriaal verstrekt waaruit bleek dat de SGV-bedrijfstak in de VRC verschillende eenmalige of regelmatige subsidies zou ontvangen van verschillende lokale, regionale en nationale overheden.

(604)

Uit het onderzoek bleek dat de twee in de steekproef opgenomen groepen ondernemingen grote eenmalige of regelmatige subsidies ontvingen van overheden op verschillende niveaus, waardoor zij in het onderzoektijdvak voordelen kregen. Sommige daarvan waren door de in de steekproef opgenomen ondernemingen reeds vermeld in hun antwoorden op de vragenlijst, terwijl andere tijdens de controles ter plaatse aan het licht kwamen. De Chinese overheid maakte in haar reactie op de vragenlijst geen enkele ervan bekend.

a)   Rechtsgrondslag

(605)

Deze subsidies werden aan de ondernemingen toegekend door nationale, provinciale, stedelijke, gewestelijke of districtsautoriteiten en bleken allemaal specifiek te zijn voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen, dan wel specifiek voor de ligging van de onderneming of de soort bedrijfstak. Juridische details over de specifieke wet op grond waarvan die voordelen werden toegekend, als er al een rechtsgrondslag voor was, werden niet door alle in de steekproef opgenomen ondernemingen verstrekt. In enkele gevallen ontving de Commissie wel een afschrift van een document dat door een overheidsinstantie was afgegeven bij de toekenning van middelen (“de mededeling” genoemd).

b)   Bevindingen van het onderzoek

(606)

Gezien de grote hoeveelheid subsidies die zijn vermeld in de klacht en/of zijn geconstateerd in de boekhouding van de in de steekproef opgenomen ondernemingen, wordt in deze verordening slechts een samenvatting van de belangrijkste bevindingen gegeven. De bewijzen van het bestaan van een groot aantal subsidies en van het feit dat die subsidies door verschillende lagen van de Chinese overheid werden verleend, werden aanvankelijk door beide in de steekproef opgenomen ondernemingen verstrekt. De bevindingen met betrekking tot deze subsidies werden in hun specifieke, aan hen gerichte informatiedocumenten uitvoerig uiteengezet.

(607)

Voorbeelden van dergelijke subsidies zijn octrooifondsen, fondsen en prijzen voor wetenschap en technologie, fondsen voor bedrijfsontwikkeling, fondsen ter bevordering van de uitvoer, subsidies voor industriële kwaliteitsverhoging en efficiencyverbetering, gemeentelijke fondsen voor commerciële steun, fonds voor de ontwikkeling van buitenlandse economische en handelsactiviteiten, onderscheidingen voor veilige productie, steunfondsen op plaatselijk of provinciaal niveau en lagere rente op leningen voor ingevoerde apparatuur.

c)   Conclusie

(608)

Deze subsidies zijn subsidies in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, daar sprake was van een overdracht van middelen van de Chinese overheid in de vorm van steun aan de producenten van het betrokken product en aldus een voordeel is verleend.

(609)

Deze subsidies zijn ook specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), en artikel 4, lid 3, van de basisverordening, aangezien zij beperkt lijken te zijn tot bepaalde ondernemingen of specifieke projecten in specifieke regio’s en/of de SGV-bedrijfstak. Bovendien zijn sommige van die subsidies afhankelijk van uitvoerprestaties in de zin van artikel 4, lid 4, onder a). Zij voldoen niet aan de eisen voor niet-specifieke subsidies die zijn vastgesteld in artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening, aangezien de criteria om in aanmerking te komen en de werkelijke selectiecriteria voor ondernemingen niet transparant en niet objectief zijn en evenmin automatisch gelden.

(610)

In alle gevallen verstrekten de ondernemingen informatie over het bedrag van de subsidie en over de instantie die de subsidie verleende. De betrokken ondernemingen boekten deze inkomsten in hun rekeningen ook meestal onder de rubriek “inkomsten uit subsidies” en lieten die rekeningen door een onafhankelijke instantie controleren. Dit werd beschouwd als een positief bewijs van het bestaan van een subsidie waardoor een voordeel werd toegekend.

(611)

Daarom besloot de Commissie dat de geverifieerde bevindingen een redelijke indicatie gaven van de mate van subsidiëring in dit verband. Daar die subsidies gemeenschappelijke kenmerken hebben, werden verleend door een overheidsinstantie en geen deel uitmaakten van een afzonderlijke subsidieregeling maar van individuele subsidies ter aanmoediging van deze bedrijfstak, beoordeelde de Commissie ze gezamenlijk.

d)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(612)

Het voordeel is berekend volgens de in overweging 598 beschreven methode.

3.8.4.   Andere subsidies

(613)

De in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs ontvingen in het onderzoektijdvak geen financiële bijdrage uit de overige subsidieprogramma’s vermeld in punt 3.3, v).

3.8.5.   Opmerkingen over subsidies

(614)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de verschillende subsidies in verband met technologische modernisering, vernieuwing of transformatie en milieubescherming en de ad-hocsubsidies van de gemeentelijke/regionale autoriteiten die de in de steekproef opgenomen ondernemingen zouden hebben ontvangen, specifiek zijn. Volgens de Chinese overheid heeft de Commissie geen enkele specifieke bepaling genoemd waarin uitdrukkelijk wordt gesteld dat aan de SGV-bedrijfstak subsidies worden toegekend en heeft zij dus niet voldaan aan de eis van het panel in de zaak “EG — luchtvaartuigen”, volgens welke de vaststelling van specificiteit de vaststelling vereist van een expliciete beperking van de vermeende subsidie tot “bepaalde ondernemingen” waardoor “de subsidie niet voldoende ruim beschikbaar is in de gehele economie” en een beperking “duidelijk moet uitdrukken was is bedoeld en niets impliciet of voorwaardelijk mag laten”.

(615)

De Chinese overheid stelde verder dat de Commissie met betrekking tot ad-hocsubsidies van gemeentelijke/regionale overheden geen enkel argument of bewijs voor de specificiteit daarvan heeft aangevoerd, maar enkel heeft verklaard dat zij “specifiek bleken te zijn voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen, dan wel voor de vestigingsplaats of de soort bedrijfstak”. Volgens de Chinese overheid kan een loutere blijk van specificiteit geen bewijs opleveren dat een maatregel wel degelijk specifiek is.

(616)

In dit verband herinnerde de Chinese overheid eraan dat de Commissie overeenkomstig hetgeen de Beroepsinstantie heeft overwogen in de zaak “VS — DRAMS” (CVD) “een met redenen omklede en passende verklaring voor haar conclusies moet geven” en moet verzekeren dat “de onderliggende redenen voor die conclusies worden uiteengezet in de bevindingen van de onderzoekende autoriteit”. De Chinese overheid beklemtoonde dat het feit dat de Commissie heeft vermeld dat de betrokken ondernemingen deze inkomsten in hun rekeningen meestal boekten onder de rubriek “inkomsten uit subsidies”, niet als een met redenen omklede en passende verklaring kan worden aangemerkt.

(617)

De Chinese overheid merkte verder op dat het enkele feit dat een subsidie door een regionale overheid wordt verleend, deze nog niet specifiek maakt; zij verwees naar de overweging van de Beroepsinstantie in “VS — CVD (China)” volgens welke een subsidie die voor alle ondernemingen in een regio beschikbaar is niet specifiek is als de steunverlenende autoriteit in die regio een regionale overheid is.

(618)

De Commissie heeft in de overwegingen 597, 601 en 609 reeds aangetoond dat de subsidies specifiek zijn. Alleen ondernemingen die actief zijn in belangrijke gebieden of technologieën zoals vermeld in de richtsnoeren, administratieve maatregelen en catalogi, komen immers in aanmerking. Bovendien hebben de medewerkende producenten-exporteurs documenten in verband met de subsidies verstrekt, zoals juridische documenten en kennisgevingen van subsidies, waaruit blijkt dat de subsidies zijn verstrekt aan ondernemingen die behoren tot bepaalde specifieke bedrijfstakken of sectoren en/of betrokken zijn bij specifieke industriële projecten die door de staat worden aangemoedigd. Daarom herhaalde de Commissie haar conclusie dat deze subsidies alleen beschikbaar zijn voor “bepaalde ondernemingen” en niet “ruim beschikbaar zijn in de hele economie”. Uit het onderzoek is bovendien gebleken dat de voorwaarden om voor deze subsidies in aanmerking te komen, niet duidelijk en objectief waren en niet automatisch van toepassing waren; bijgevolg voldeden zij niet aan de vereisten voor niet-specificiteit in artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening.

(619)

Wat de ad-hocsubsidies betreft, verstrekte de Chinese overheid geen enkel aanvullend bewijs voor haar argument dat zij niet specifiek zijn. Bijgevolg herhaalde de Commissie dat zij op basis van het bewijsmateriaal waarover zij beschikt, tot de conclusie is gekomen dat deze subsidies niet voldoen aan de vereisten voor niet-specificiteit in artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening.

(620)

Derhalve heeft de Commissie de argumenten van de Chinese overheid afgewezen.

3.8.6.   Totaal voor alle subsidies

(621)

Aangezien de moedermaatschappij CNBM niet meewerkte, werd het voordeel van de subsidies op het niveau van CNBM vastgesteld middels toepassing van de in de punten 3.8.1 tot en met 3.8.3 uiteengezette methode op basis van de algemeen beschikbare informatie in het jaarverslag van deze onderneming over 2018, zoals bedragen opgenomen onder overheidssubsidies, overheidsfinanciering en overige inkomsten.

(622)

Het totale subsidiepercentage dat voor alle subsidies in het onderzoektijdvak voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Subsidies

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Yuntianhua-groep

1,09  %

CNBM-groep

3,15  %

3.9.   Conclusie over subsidiëring

(623)

Op basis van de in dit stadium van het onderzoek beschikbare informatie berekende de Commissie het bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen overeenkomstig de basisverordening door elke subsidie of elk subsidieprogramma te onderzoeken, en telde zij deze cijfers op om voor elke producent-exporteur in het onderzoektijdvak de totale subsidiëring te berekenen. Om de onderstaande totale subsidiëring te berekenen, bepaalde de Commissie eerst het percentage van de subsidiëring, d.w.z. het subsidiebedrag als percentage van de totale omzet van de onderneming. Dat percentage werd vervolgens gebruikt om de subsidie te berekenen die werd toegekend voor de uitvoer van het betrokken product naar de Unie in het onderzoektijdvak. Daarna werd het subsidiebedrag per ton betrokken product berekend die in het onderzoektijdvak naar de Unie was uitgevoerd, en werden de onderstaande marges berekend als percentage van de cif-waarde (CIF — Costs, Insurance and Freight (kosten, verzekering en vracht)) van dezelfde uitvoer per ton.

(624)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen en de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen stelde de CNBM-groep dat de Commissie, door het in procenten uitgedrukte totale voordeel te berekenen op basis van de subsidiebedragen voor de gezamenlijke producenten-exporteurs en dit in procenten uitgedrukte totale voordeel toe te passen op de waarde van de SGV die naar de EU was uitgevoerd door beide producenten-exporteurs samen, de evermeende subsidies die een van de producenten-exporteurs (de Jushi-groep) had ontvangen, ten onrechte heeft toegewezen aan de omzet van beide producenten-exporteurs samen (de Jushi-groep en Hengshi). Daardoor wordt de subsidiemarge voor de groep opgeblazen. Volgens de CNBM-groep had de Commissie eerst voor elke onderneming afzonderlijk het subsidiebedrag per naar de EU uitgevoerde eenheid moeten berekenen. Pas daarna hadden de subsidiebedragen van elke onderneming mogen worden opgeteld om een gezamenlijk subsidiepercentage te berekenen.

(625)

Zoals in overweging 97 reeds is vermeld, herinnerde de Commissie eraan dat, om ervoor te zorgen dat de maatregelen doeltreffend kunnen worden gehandhaafd, en met name om te voorkomen dat uitvoer plaatsvindt via een verbonden onderneming met het laagste recht, het de gangbare praktijk van de Commissie is om de relatie tussen producenten-exporteurs te bepalen aan de hand van de criteria die zijn vastgesteld in artikel 127 van de uitvoeringsvoorschriften voor het douanewetboek van de Unie. Bovendien impliceert de berekening van het bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies op basis van het naar de Unie uitgevoerde betrokken product dat, wanneer ondernemingen verbonden zijn en aangezien geld verwisselbaar is, zij deze voordelen voor het betrokken product zonder onderscheid, en dus los van de specifieke producent-exporteur kunnen gebruiken. Aangezien Henghsi en de Jushi-groep beide het betrokken product vervaardigen en uitvoeren, en aangezien de Jushi-groep ook de belangrijkste grondstof produceert die wordt gebruikt in het product dat wordt uitgevoerd door Hengshi, moet voor het bedrag van de aan hen toegekende en tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies in dit geval rekening worden gehouden met het feit dat zij vanwege hun band deze voordelen naar eigen goeddunken kunnen kanaliseren naar het betrokken product dat naar de Unie wordt uitgevoerd. Bijgevolg moeten de aan die producenten-exporteurs verstrekte voordelen met betrekking tot het betrokken product worden bepaald als één bedrag voor de groep.

(626)

De door CNBM voorgestelde methode gaat hieraan voorbij en zou tot onjuiste resultaten leiden. Zo kan het voorbeeld worden gegeven van twee verbonden SGV-producenten (de ondernemingen A en B), waarbij alle subsidies worden toegekend aan onderneming A, en geen aan onderneming B. Verder wordt aangenomen dat onderneming A haar volledige SGV-productie op de binnenlandse markt aan B verkocht en dat B alle producten van A samen met al haar eigen producten uitvoerde. Volgens de door de CNBM voorgestelde berekeningsmethode zou dit scenario resulteren in een subsidie van 0 %, aangezien de subsidie per eenheid die naar de EU wordt uitgevoerd voor A 0 zou bedragen en de aan A toegekende subsidies niet kunnen worden toegerekend aan de door B uitgevoerde producten. De Commissie heeft het argument van de CNBM-groep dan ook afgewezen.

(627)

De CNBM-groep stelde ook dat de Commissie verschillende fouten heeft gemaakt toen zij heeft vastgesteld dat verbonden ondernemingen subsidies aan elkaar doorgaven. In de eerste plaats heeft de Commissie ten onrechte percentages opgeteld van waarden met verschillende noemers, aangezien de subsidies die zijn toegerekend aan de omzet van de Jushi-groep zijn opgeteld bij subsidies die zijn toegerekend aan de gezamenlijke omzet van Jushi en Hengshi.

(628)

In de tweede plaats heeft de Commissie vastgesteld dat de subsidies die China Jushi en de Zhengshi Holding-groep hebben ontvangen, aan de producenten-exporteurs zijn doorgegeven via “investeringen in dochterondernemingen”. Er is echter geen reden om aan te nemen dat een bestaande aandeelhouder een gesteld voordeel ipso facto aan de Jushi-groep heeft doorgegeven. In de tweede plaats had de Commissie niet alleen rekening moeten houden met de kapitaalinvesteringen van China Jushi in haar dochterondernemingen op de lange termijn, maar ook met die in haar “geassocieerde ondernemingen en joint ventures”. In de derde plaats had de Commissie, als zij wou onderzoeken of er sprake was van doorgifte, hoe dan ook de vermeende subsidies die China Jushi heeft ontvangen moeten toerekenen aan de gehele omzet van China Jushi. In de vierde plaats moet ingeval wordt aangenomen dat een moedermaatschappij alle door haar ontvangen subsidies doorgeeft aan haar dochterondernemingen, de Jushi-groep al haar subsidies aan haar eigen dochterondernemingen hebben doorgegeven. De Commissie zou voor de Jushi-groep derhalve een subsidiepercentage van 0 % moeten berekenen.

(629)

In de derde plaats stelde de CNBM-groep na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen dat de Commissie niet heeft aangetoond hoe de subsidies die Zhengshi Holding zou hebben ontvangen, ten goede kwam aan de uitvoer van SGV naar de Unie. Bij gebreke van een verband tussen de subsidies die de overheid zou hebben verstrekt en de productie en uitvoer van het betrokken product, kon dus niet worden aangetoond dat het uitgevoerde product van deze subsidies heeft geprofiteerd. In dit verband merkte de CNBM-groep op dat, zoals Zhengshi Holding in haar antwoord op de vragenlijst heeft verklaard, haar belangrijkste activiteit bestaat in de aankoop van grondstoffen voor een verbonden onderneming, een producent van roestvrij staal. Bovendien had Zhengshi Holding een aanzienlijke omzet, die in plaats daarvan als verdeelsleutel had moeten worden gebruikt.

(630)

In de vierde plaats was het voordeel dat aan de Jushi-groep zou zijn doorgegeven, gebaseerd op de deelneming van de Jushi-groep in Hubei Hongjia, hoewel Hubei Hongjia een leverancier van inputs voor de SGV-producenten is.

(631)

In de vijfde plaats was de verdeelsleutel voor Jushi Hongkong gebaseerd op de omzet en werd er daarbij van uitgegaan dat alle verkopen aan de Jushi-groep plaatsvonden.

(632)

In de zesde plaats heeft de Commissie niet uitgelegd hoe de voordelen die CNBM zou hebben ontvangen, werden doorgegeven aan de Jushi-groep en Hengshi. De Commissie had op dezelfde wijze te werk moeten gaan als zij met betrekking tot de verbonden ondernemingen van de Jushi-groep heeft gedaan, en had de doorgifte moeten onderzoeken op basis van de verkoop. Indien de Commissie erin volhardt dat een onderzoek van de doorgifte tussen verbonden entiteiten overbodig is (quod non), dan hadden de ontvangen subsidies moeten worden omgeslagen over de totale omzet van alle ondernemingen van de vermeende groep van ondernemingen.

(633)

Om deze opmerkingen te beantwoorden, heeft de Commissie eerst uitgelegd hoe de subsidies aan de verschillende verbonden ondernemingen van de CNBM-groep zijn samengeteld. Voor elke verbonden onderneming heeft de Commissie eerst het bedrag van de ontvangen subsidies vastgesteld. Vervolgens gebruikte zij een verdeelsleutel om te bepalen welk deel van deze subsidies was gerelateerd aan de producenten-exporteurs. Voor leveranciers van materialen, inputs of activa die in het productieproces worden gebruikt, was deze verdeelsleutel bijvoorbeeld gebaseerd op het deel van de omzet dat deze leveranciers behaalden met de producenten-exporteurs. De verdeelsleutel werd vervolgens toegepast op het ontvangen subsidiebedrag. Het resulterende “toegewezen” subsidiebedrag werd opgeteld bij het subsidiebedrag van de producenten-exporteurs. Ten slotte werd het totale subsidiebedrag van de producent-exporteur (inclusief de subsidiebedragen van verbonden ondernemingen) gedeeld door de omzet van de producent-exporteur om een subsidiëringspercentage te berekenen, d.w.z. een subsidiemarge.

(634)

Wat het eerste punt van de CNBM-groep betreft, was er dus geen sprake van een optelling van percentages met verschillende noemers, maar enkel van een toerekening en daaropvolgende optelling van subsidiebedragen. Uiteindelijk werd voor de berekening van het subsidiepercentage slechts één noemer gebruikt.

(635)

Wat de in het tweede punt genoemde houdstermaatschappijen China Jushi en Zhengshi Holding Group betreft, was de verdeelsleutel inderdaad gebaseerd op het aandeel van de producent-exporteur in de door de houdstermaatschappij gedane investeringen. In het geval van houdstermaatschappijen hebben verdeelsleutels op basis van de omzet vaak geen betekenis, aangezien de kernactiviteit van dergelijke ondernemingen er niet in bestaat goederen te verkopen of inputs te leveren, maar te investeren.

(636)

Het geval van China Jushi is in dit opzicht uniek omdat de onderneming verschillende functies in zich verenigt. Enerzijds fungeert het als inkoopcentrale voor de meeste grondstoffen die door de producenten-exporteurs van de groep worden gebruikt. Anderzijds verkoopt het de eindproducten van de producenten-exporteurs door op de binnenlandse markt. Bovendien oefent China Jushi als moederonderneming een aantal hoofdkantoorfuncties uit, zoals een centrale financieringsfunctie voor de producenten-exporteurs of de terbeschikkingstelling van het kantoor voor het beheer van de Jushi-groep. De omzet kan dus niet als verdeelsleutel worden gebruikt, omdat dit tot cirkelredeneringen zou leiden. Een bepaald percentage van de subsidies zou immers aan de producenten-exporteurs moeten worden toegewezen op basis van de verkoop van materiaal aan de producenten, maar vervolgens zou ook een bepaald deel van de subsidies van de producenten opnieuw moeten worden toegewezen aan China Jushi op basis van de verkoop van eindproducten aan China Jushi.

(637)

Aangezien China Jushi tegelijkertijd de belangrijkste investeerder in de Jushi-groep was en sommige functies uitoefende die typisch zijn voor houdster-/moedermaatschappijen, was de Commissie van mening dat een allocatie op basis van investeringen beter de realiteit van de banden tussen China Jushi en de producent-exporteur zou weergeven. De Commissie erkende evenwel dat ook rekening had moeten worden gehouden met de investeringen in geassocieerde ondernemingen en joint ventures, en zij heeft de verdeelsleutel dienovereenkomstig aangepast.

(638)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen voegde de CNBM-groep daaraan toe dat China Jushi vooral een handelsonderneming is, gelet op haar werkelijke bedrijfsactiviteiten, haar gecontroleerde rekeningen en haar grote inkomsten uit handelsactiviteiten. Cirkelredeneringen mogen geen probleem zijn, aangezien zij ook voorkomen bij transacties tussen de producent-exporteur en andere verbonden ondernemingen. Bovendien heeft de Commissie niet aangetoond dat China Jushi aanzienlijke investeringsactiviteiten had, of dat er sprake was van specifieke activiteiten die kenmerkend zijn voor een hoofdkantoor, financieringsactiviteiten of financiële overdrachten waaruit zou blijken dat China Jushi subsidies doorsluisde naar haar dochterondernemingen. Integendeel, in het onderzoektijdvak betaalde de producent-exporteur dividenden aan China Jushi. Bovendien heeft de Commissie niet aangetoond dat er een verband was tussen de door China Jushi ontvangen subsidies en de productie en uitvoer van het betrokken product. Aangezien China Jushi ook de moedermaatschappij is van de andere Jushi-ondernemingen, die zij controleert via haar 100 % eigendom van de Jushi-groep, moet worden aangenomen dat de subsidies niet alleen aan de Jushi-groep werden overgedragen, maar ook aan haar vele andere dochterondernemingen.

(639)

De Commissie is het niet eens met de analyse van de CNBM-groep. China Jushi had inderdaad een grote omzet uit handelsactiviteiten, zoals reeds vermeld in overweging 636. China Jushi had echter ook aanzienlijke investeringsactiviteiten, zoals blijkt uit haar activa, inkomen en kasstroom. 94 % van de bedrijfswinsten kwam immers uit inkomsten uit investeringen. Zoals reeds vermeld, oefende China Jushi bovendien ook een aantal functies uit die typisch zijn voor houdster-/moedermaatschappijen, zoals een centrale financieringsactiviteit. De Commissie merkte bijvoorbeeld op dat een van de door China Jushi uitgegeven obligaties bedoeld was om “bankleningen van de emittent en haar dochteronderneming Jushi-groep terug te betalen”. Verder is uit het onderzoek gebleken dat leningen werden aangegaan “namens China Jushi en haar dochterondernemingen”, en dat in één geval het kapitaal van een aan China Jushi verstrekte lening moest worden terugbetaald door de dochteronderneming Jushi-groep. De Commissie bleef daarom bij haar standpunt ten aanzien van het gebruik van investeringen als verdeelsleutel. Uit die transacties bleek tegelijkertijd dat er een duidelijk verband is tussen de door China Jushi ontvangen subsidies en de productie en uitvoer van het betrokken product. Ten slotte is het feit dat ook de Jushi-groep een aantal dochterondernemingen heeft, als zodanig irrelevant, aangezien de investeringen niet zijn gebruikt als verdeelsleutel op het niveau van de producent-exporteur. De argumenten van de onderneming werden derhalve afgewezen.

(640)

Wat Zhengshi Holding betreft, is de Commissie het ermee eens dat de omzet van Zhengshi Holding voornamelijk bestaat uit de wederverkoop van gekochte grondstoffen aan zijn verbonden staalproducent, een onderneming die op geen enkele wijze betrokken is bij SGV of dit onderzoek. De Commissie heeft echter ook vastgesteld dat Zhengshi Holding de grondgebruiksrechten bezit voor een perceel dat wordt gebruikt door een andere bij dit onderzoek betrokken verbonden onderneming. Er is aldus een duidelijk verband tussen de door Zhengshi Holding ontvangen subsidies en de productie en uitvoer van het betrokken product. Aangezien de verkopen van Zhengshi Holding volledig los staan van de bestaande band met de SGV-productie, en Zhengshi Holding tegelijkertijd een houdstermaatschappij met aanzienlijke investeringsactiviteiten is, zoals blijkt uit haar activa, inkomen en kasstroom, meende de Commissie dat een toewijzing op basis van haar investeringen beter de realiteit van de banden tussen Zhengshi Holding en de SGV-producent weergeeft. Toen de Commissie de door Zhengshi Holding ontvangen subsidies voor preferentiële financiering opnieuw bekeek, stelde zij echter vast dat zij bij haar beoordeling een fout had gemaakt, aangezien alle financiering duidelijk was bestemd voor de productie van roestvrij staal. De berekening van het voordeel is dan ook dienovereenkomstig aangepast.

(641)

Wat Hubei Hongjia betreft, had de verdeelsleutel inderdaad moeten worden toegepast op de verkoop van de door Hubei Hongjia geproduceerde materialen. De verdeelsleutel werd derhalve dienovereenkomstig gewijzigd. Wat Jushi Hongkong betreft, aanvaardde de Commissie ook de opmerkingen van de onderneming en hanteerde zij een preciezere verdeelsleutel, namelijk het aandeel van de door Jushi Hongkong verkochte goederen die zij betrok van de Jushi-groep.

(642)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen stelde de CNBM-groep dat, indien Jushi Hongkong niet verkocht aan de Jushi-groep, Jushi Hongkong had moeten worden uitgesloten. De Commissie herinnert eraan dat Jushi Hongkong de verbonden handelaar van de producent-exporteur Jushi-groep is en als zodanig de door de Jushi-groep geproduceerde SGV uitvoert. Aangezien er een rechtstreeks verband bestaat tussen de subsidies die Jushi Hongkong ontvangt en de uitvoer van het betrokken product, is het logisch om het aandeel van de van de Jushi-groep betrokken uitgevoerde producten (vergeleken met de uitvoer van producten uit andere bronnen) als verdeelsleutel te gebruiken. De Commissie heeft dit argument dan ook niet aanvaard.

(643)

Wat het laatste punt betreft, de doorgifte van door CNBM ontvangen subsidies, herinnert de Commissie eraan dat CNBM niet aan het onderzoek heeft meegewerkt en dat de vaststelling van het bedrag van de subsidies moest worden gebaseerd op de beschikbare gegevens. In deze omstandigheden heeft de Commissie besloten dat de meest redelijke benadering erin bestaat de door CNBM ontvangen subsidies te berekenen in verhouding tot de totale geconsolideerde omzet van de groep van ondernemingen. De Commissie heeft daarbij gebruikgemaakt van de door de CNBM-groep zelf voorgestelde berekeningsmethode. Dit argument werd daarom van de hand gewezen.

(644)

Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van de basisverordening werd de totale subsidie voor de medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen, berekend op basis van het totale gewogen gemiddelde bedrag van de subsidies waartegen compenserende maatregelen kunnen worden ingesteld, dat is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs, met uitzondering van verwaarloosbare bedragen en van het bedrag van subsidies dat is vastgesteld voor goederen die onder artikel 28, lid 1, van de basisverordening vallen. De Commissie heeft echter bevindingen die gedeeltelijk op de beschikbare gegevens waren gebaseerd, niet buiten beschouwing gelaten om deze bedragen te bepalen. De Commissie is immers van mening dat de beschikbare gegevens die in die gevallen zijn gebruikt, de informatie die nodig is om het bedrag van de subsidiëring op billijke wijze te bepalen, niet ingrijpend beïnvloedden, zodat exporteurs die niet zijn verzocht mee te werken aan het onderzoek, door die aanpak niet worden geschaad (137).

(645)

Gezien de hoge mate van medewerking van de Chinese producenten-exporteurs en het feit dat de steekproef ook representatief is voor de subsidiabiliteit, heeft de Commissie het bedrag voor “alle andere ondernemingen” vastgesteld op het niveau van het hoogste bedrag dat is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen. Het bedrag voor “alle andere ondernemingen” is toegepast voor de ondernemingen die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt.

Naam van de onderneming

Hoogte van de subsidies die aanleiding geven tot compenserende maatregelen

Yuntianhua-groep

17,02  %

CNBM-groep

30,73  %

Andere medewerkende ondernemingen

24,85  %

Alle andere ondernemingen

30,73  %

4.   SUBSIDIËRING: EGYPTE

4.1.   Subsidies en subsidieprogramma’s die door het onderhavige onderzoek worden bestreken

(646)

Op grond van de informatie in de klacht, het bericht van inleiding en de antwoorden op de vragenlijst van de Commissie werd de vermeende subsidiëring via de volgende subsidies van de Egyptische overheid onderzocht:

i)

beleidsgestuurde preferentiële leningen, kredietlijnen, andere vormen van financiering, verzekering en garanties;

ii)

gederfde inkomsten wegens programma’s voor vrijstelling en vermindering van directe belastingen

vennootschapsbelastingvoordelen voor ondernemingen die in een speciale economische zone zijn gevestigd;

iii)

gederfde inkomsten wegens programma’s inzake indirecte belastingen en invoerrechten

btw-vrijstellingen en kortingen op invoerrechten voor het gebruik van ingevoerde uitrusting;

btw-vrijstellingen en vrijstellingen van invoerrechten voor ingevoerde basismaterialen die worden gebruikt in uitgevoerde eindproducten;

iv)

verstrekking van goederen en diensten door de overheid tegen een ontoereikende prijs

verstrekking door de overheid van elektriciteit tegen een ontoereikende prijs;

verstrekking door de overheid van grond tegen een ontoereikende prijs.

4.2.   De Suezzone voor economische en handelssamenwerking (hierna ook: “SETC-zone”)

4.2.1.   Inleiding en feitelijke context

(647)

De vermeende subsidiëring in Egypte betreft twee verbonden ondernemingen in de Chinees-Egyptische SETC-zone. Deze zone beslaat een oppervlakte van 7,34 km2, die is opgedeeld in een basisgebied van 1,34 km2 en een uitbreidingsgebied van 6 km2.

(648)

Deze speciale economische zone is gezamenlijk opgericht door de VRC en Egypte en de geschiedenis ervan gaat terug tot de jaren 1990. De toenmalige president van Egypte bracht in die tijd een bezoek aan de speciale economische zones van de VRC en sprak de wens uit te leren van China’s ervaring met dergelijke zones, om in Egypte iets soortgelijks op te zetten. Dit leidde er in 1997 toe dat de premiers van de VRC en Egypte een memorandum van overeenstemming ondertekenden waarin beide landen afspraken “te zullen samenwerken bij de totstandbrenging van een vrije economische zone in het noorden van de Golf van Suez, door gebruik te maken van China’s ervaring met het opzetten van speciale economische zones, deel te nemen aan de modernisering van de onderzoeken in verband met de zone, en de betrokken bedrijfssector in China te stimuleren om bijdragen te leveren voor de in de zone uit te voeren projecten” (138).

(649)

In het kader van deze overeenkomst wees de VRC Tianjin Teda Investment Holding Co., Ltd (“Tianjin TEDA”), een staatsonderneming onder beheer van de gemeentelijke overheid van Tianjin, aan voor uitvoering van de taak aan de Chinese kant. Daarop is Tianjin TEDA een samenwerkingsverband aangegaan met de Egyptische Dienst voor het beheer van het Suezkanaal, de National Bank of Egypt en nog vier Egyptische staatsondernemingen om de Egypt China Joint Venture Company (“ECJV”) te verwezenlijken, teneinde de economische zone tot stand te brengen en te ontwikkelen. De Chinese deelneming in ECJV bedroeg 10 %, terwijl de overige 90 % van het aandelenkapitaal in Egyptische handen was. In 1998 werd de desbetreffende grond in de zone ten noordwesten van de Golf van Suez door het Gouvernement van Suez overgedragen aan ECJV. Daarna zat er een paar jaar echter niet veel schot in het project (139).

(650)

In 2002 werd het gebied van 20 km2 waarbinnen de SETC-zone — de economische zone Noordwestelijke Golf van Suez (Northwest Gulf of Suez Economic Zone) was gelegen — door de Egyptische overheid officieel aangemerkt als speciale economische zone (“SEZ”) (140). Daarmee waren de bepalingen van Egyptische wet 83/2002 betreffende economische zones van speciale aard (“wet 83/2002”) nu ook van toepassing op de SETC-zone.

(651)

In 2006 kwam er een nieuwe impuls toen China besloot het “Go Global”-beleid om Chinese ondernemingen te laten investeren in het buitenland aan te moedigen. In dit verband stelde het Ministerie van Handel voor zogenaamde “buitenlandse zones voor handel en samenwerking” in te stellen, en de SETC-zone werd een van de eerste van 18 officieel goedgekeurde zones (141). Tijdens de in 2006 in Beijing gehouden topbijeenkomst van het Forum voor Chinees-Afrikaanse samenwerking maakte de Chinese president Hu Jintao bekend dat er “in de komende drie jaar drie tot vijf buitenlandse zones voor economische en handelssamenwerking in Afrikaanse landen worden ingesteld” (142).

(652)

In 2007 organiseerde het Ministerie van Handel een aanbesteding om projectontwikkelaars aan te wijzen voor de tweede reeks officieel goedgekeurde buitenlandse zones voor economische en handelssamenwerking. Tianjin TEDA won de aanbesteding voor de SETC-zone. In oktober 2008 zette Tianjin TEDA een joint venture op met het China-Africa Development Fund voor de oprichting van China-Africa TEDA Investment Co., Ltd (“China-Africa TEDA”), als de belangrijkste Chinese investeringsentiteit in de samenwerkingszone. China-Africa TEDA vormde samen met ECJV een nieuwe onderneming, namelijk Egypt TEDA Investment Co. (“Egypt TEDA”), om de ontwikkeling van de SETC-zone in Egypte te bevorderen. Deze keer hield de Chinese kant 80 % van de aandelen, en werden 20 % van de aandelen gehouden door de Egyptisch kant (vertegenwoordigd door ECJV). Nadat de onderneming formeel was opgericht in 2008, vorderde het werk in de zone snel. Op 7 november 2009 werd het basisgebied door de toenmalige premiers van beide landen geopend, waarbij de SETC-zone als een belangrijk project voor handel en economische samenwerking tussen beide landen werd aangemerkt (143). Eind 2011 was de gehele infrastructuur in het basisgebied voltooid (144).

(653)

In 2012 ging president Morsi, na de burgerlijke onlusten in Egypte, op staatsbezoek naar China en refereerde hij aan de zone als cruciaal project voor de bilaterale samenwerking tussen de beide landen; tevens gaf hij aan te hopen dat steeds meer Chinese ondernemingen via de zone en daaropvolgende projecten in Egypte zouden investeren, en zo zouden deelnemen aan het herstelprogramma van Egypte (145).

(654)

In 2013 is door Egypt TEDA en de Egyptische autoriteiten een overeenkomst getekend voor de grond van het uitbreidingsgebied van 6 km2. Sinds 2013 zijn de buitenlandse zones voor economische en handelssamenwerking, zoals de SETC-zone, ook verder ontwikkeld in het kader van het “Belt and Road Initiative” (hierna ook: “de Nieuwe Zijderoute”). Buitenlandse bedrijvenparken zijn derhalve een belangrijke factor geworden voor de “naar buiten gerichte” investeringen van Chinese ondernemingen. Als gevolg daarvan is de SETC-zone, met name sinds 2013, opgenomen in vrijwel alle belangrijke teksten over samenwerking tussen beide overheden (146).

(655)

In 2014 gaf Egypte het startschot voor het “ontwikkelingsplan voor de Suez Canal Corridor”. In 2015 werd de SEZ in het kader van dit plan officieel geïntegreerd in de grotere economische zone Suezkanaal (Suez Canal Economic Zone, “SC-zone”), die het hele gebied rond het Suezkanaal met een oppervlakte van 461 km2 omvat. Het hele gebied wordt nu aangemerkt als “economische ruimte van speciale aard” in overeenstemming met wet 83/2002 en de wijzigingen daarvan (147).

(656)

In december 2015 verklaarde president Sisi tijdens een bezoek aan China dat Egypte het aanbod van president Xi Jinping om samen te werken in het kader van het initiatief “One Belt, One Road” en om projecten in Egypte verder te ontwikkelen, aanvaardde. Op 21 januari 2016 werd het project voor uitbreiding van de SETC-zone met 6 km2 officieel door de twee presidenten geinaugureerd. Voorts ondertekenden beide overheden tijdens het staatsbezoek van Xi Jinping aan Egypte de “Overeenkomst tussen het Ministerie van Handel van de VRC en de Algemene Autoriteit voor de economische zone Suezkanaal van de Arabische Republiek Egypte, betreffende de Suezzone voor economische en handelssamenwerking” van 21 januari 2016 (“de samenwerkingsovereenkomst”). In de samenwerkingsovereenkomst werden de betekenis en de juridische status van de SETC-zone nader toegelicht (148).

(657)

Tijdens het controlebezoek bij de Egyptische overheid werd door haar bevestigd dat in deze samenwerkingsovereenkomst de praktijk is vastgelegd zoals die sinds 2006 bestond in de zone. De samenwerkingsovereenkomst had dus vooral als doel te voorzien in een duidelijk schriftelijk raamwerk voor de samenwerking en die formeel in te kaderen in het initiatief “One Belt, One Road”, met inbegrip van de steun van de Chinese overheid aan ondernemingen in het buitenland. Er werden echter, ondanks uitdrukkelijke verzoeken van de Commissie, geen nadere gegevens verstrekt over de voorbereidende werkzaamheden met betrekking tot de samenwerkingsovereenkomst.

(658)

Volgens de samenwerkingsovereenkomst ontwikkelen de overheden de SETC-zone gezamenlijk. Dat doen zij in overeenstemming met hun respectieve nationale strategieën (de Nieuwe Zijderoute voor China aan de ene kant, en het Ontwikkelingsplan voor de Suezkanaalcorridor voor Egypte aan de andere kant). Daartoe verschaft de Egyptische overheid de grond, de arbeidskrachten en bepaalde belastingvoordelen, terwijl de in de zone actieve Chinese ondernemingen met hun activa en managers de productiefaciliteit exploiteren. Om een gebrek aan middelen aan Egyptische zijde te compenseren, steunt de Chinese overheid het project ook door de benodigde financiële middelen beschikbaar te stellen aan Egypt, TEDA en de in de SETC-zone actieve Chinese bedrijven.

(659)

De in de SETC-zone actieve producenten van SGV, Jushi Egypt en Hengshi Egypt, zijn naar Egyptisch recht opgericht door Chinese moedermaatschappijen (Jushi China en Hengshi China). De moedermaatschappijen van de SGV-producenten zijn onderling verbonden en de uiteindelijke moedermaatschappij van deze twee ondernemingen is in handen van het Comité van de Staatsraad voor toezicht op en beheer van staatsactiva (“State-owned assets Supervision and Administration Commission” of “SASAC”). Zij hebben van de desbetreffende Chinese overheidsinstanties (149) toestemming gekregen om een dochteronderneming op te zetten in Egypte. De dochterondernemingen worden gefinancierd met gelden uit China, gebruiken uit de VRC ingevoerde inputs en uitrusting, staan onder leiding van Chinese bestuurders en maken gebruik van Chinese kennis. Zij vervaardigen SGV in Egypte en die SGV worden vanuit de SETC-zone uitgevoerd naar de EU.

(660)

Om te zorgen voor een vlotte uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst, stelden beide overheden tevens een mechanisme voor overleg op drie niveaus vast. Voor overleg op het eerste niveau sloten de Algemene Autoriteit voor de economische zone Suezkanaal van de Arabische Republiek Egypte en de gemeentelijke commissie van Tianjin voor handel van de VRC in dit verband een “samenwerkingsovereenkomst betreffende de instelling van de bestuurscommissie voor de Chinees-Egyptische Suezzone voor economische en handelssamenwerking”. Op het tweede niveau werd het Comité voor het beheer van de economische en handelssamenwerking in de Suezzone ingesteld voor technisch overleg tussen de bevoegde bestuurlijke afdelingen van de Chinese gemeente Tianjin en de betrokken bevoegde afdelingen van de Egyptische Autoriteit voor de economische zone Suezkanaal. Sinds 2017 komen die commissie en dat comité regelmatig bijeen. Op het derde niveau rapporteren Egypt TEDA en de betrokken Egyptische wederpartijen de problemen en moeilijkheden die zich voordoen aan de hogere overlegniveaus.

4.2.2.   Gedeeltelijke niet-medewerking en gebruik van de beschikbare gegevens met betrekking tot de SETC-zone

4.2.2.1.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de Egyptische overheid

(661)

De Commissie verzocht de Egyptische overheid in haar vragenlijst, in de aanmaningsbrief en tijdens het controlebezoek om bepaalde informatie over de Suezzone voor economische en handelssamenwerking in Egypte. In die informatieverzoeken stonden onder andere vragen over het juridische en institutionele kader en het bestaan van intergouvernementele overeenkomsten tussen de VRC en Egypte.

(662)

De Egyptische overheid verstrekte in dit verband de overeenkomst van 2016 tussen het Ministerie van Handel van de VRC en de Algemene Autoriteit voor de economische zone van het Suezkanaal van Egypte inzake de Suezzone voor economische en handelssamenwerking. De Commissie mist echter nog steeds informatie over eerdere overeenkomsten, memoranda van overeenstemming of andere documenten die door de Chinese en de Egyptische overheid zijn ondertekend met betrekking tot de SETC-zone. Zo vond de Commissie algemeen beschikbare verwijzingen naar een memorandum van overeenstemming uit 1997 tussen de Chinese overheid, vertegenwoordigd door premier Li Peng, en de Egyptische overheid, vertegenwoordigd door premier Kamal alGanzouri, over de instelling van een vrijhandelszone in Egypte.

(663)

De Commissie mist eveneens documentatie over de uitvoering van de overeenkomst van 2016 en de door de Egyptische en de Chinese overheid ingestelde overlegmechanismen. De Commissie vond bijvoorbeeld algemeen beschikbare verwijzingen naar een samenwerkingsovereenkomst over de instelling van de bestuurscommissie voor de Chinees-Egyptische Suezzone voor economische en handelssamenwerking, ondertekend door de Algemene Autoriteit van de economische zone Suezkanaal en de commissie van Tianjin voor handel van de VRC. Daarnaast werd in april 2017 een gemeenschappelijk managementcomité van de Chinees-Egyptische TEDA Suezzone voor economische en handelssamenwerking ingesteld. In juli 2017 werd het Comité voor intergouvernementele coördinatie ingesteld en kwam het voor het eerst bijeen. De Commissie ontving, afgezien van wat één vergadering van de bestuurscommissie voor bestuur betreft, geen documentatie over de in het kader van deze diverse overlegmechanismen gehouden bijeenkomsten.

(664)

Bij gebreke van dergelijke informatie was de Commissie van mening dat zij cruciale informatie over dit aspect van het onderzoek niet had ontvangen.

4.2.2.2.   Toepassing van artikel 28, lid 1, van de basisverordening aangaande de Chinese overheid

(665)

De Commissie verzocht de Chinese overheid tevens in haar vragenlijst, in de aanmaningsbrief en tijdens het controlebezoek om informatie in verband met buitenlandse investeringen in het algemeen, buitenlandse zones voor economische en handelssamenwerking in het algemeen en in verband met de SETC-zone in Egypte meer in het bijzonder. Die informatieverzoeken omvatten onder meer vragen over het juridische en institutionele kader voor door het Chinese Ministerie van Handel goedgekeurde buitenlandse zones voor economische en handelssamenwerking, het bestaan van intergouvernementele overeenkomsten tussen de VRC en Egypte, en de rol en het functioneren van enkele Chinese entiteiten in staatsbezit in de SETC-zone.

(666)

De Chinese overheid stelde bij herhaling dat de verzoeken van de Commissie volgens haar niet verenigbaar waren met de artikelen 1, 2, 4, 11.2 en 11.3 van de SCM-overeenkomst, en evenmin met de artikelen 2, 3 en 4 en artikel 10, leden 2 en 3, van Verordening (EU) 2016/1037 (“de basisverordening”), naast andere bepalingen, en beantwoordde derhalve geen van de door de Commissie gestelde vragen. De Commissie was het hier niet mee eens. De Commissie was van oordeel dat de Chinese overheid, gezien haar rol in de activiteiten in de SETC-zone en de overeenkomsten met de Egyptische overheid, ook aan dit onderdeel van het onderzoek had moeten meewerken om een en ander nader toe te lichten.

(667)

Bij gebreke van dergelijke informatie was de Commissie van mening dat zij cruciale informatie over dit aspect van het onderzoek niet had ontvangen.

(668)

Daarom deelde de Commissie de Egyptische en de Chinese overheid mee dat zij wellicht zou moeten teruggrijpen op de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 28, lid 1, van de basisverordening bij haar onderzoek naar het bestaan en de omvang van de vermeende subsidiëring voor in de SETC-zone gevestigde ondernemingen. De Egyptische en de Chinese overheid maakten daartegen bezwaar en benadrukten dat zij de Commissie hun volledige medewerking hadden verleend. De Commissie achtte echter informatie over de exacte samenwerking tussen beide overheden bij het opzetten en besturen van de SETC-zone cruciaal voor de juridische beoordeling van de zaak, zoals toegelicht in punt 4.2.3. Helaas ontving zij twee relevante documenten pas na de respectieve controle, waardoor zij de echtheid ervan niet meer kon verifiëren. Bovendien was er geen gelegenheid voor vervolgoverleg met de Egyptische overheid over belangrijke details die helderheid konden verschaffen over de omvang en de mate van samenwerking tussen beide overheden in de zone.

(669)

Daarom paste de Commissie artikel 28 van de basisverordening toe en greep zij voor deze punten terug op beschikbare gegevens.

4.2.3.   Juridische beoordeling

(670)

Voor de exploitatie van de SETC-zone werken de Egyptische en de Chinese overheid nauw samen binnen het grondgebied van het exporterende land. De overheden van Egypte en de VRC hebben hun middelen gebundeld om gunstige voorwaarden te scheppen voor de ondernemingen die in de SETC-zone produceren, met welke voorwaarden voordelen aan die ondernemingen worden verleend. Deze bundeling van middelen via een dergelijk nauwe samenwerking dient een gemeenschappelijk doel en biedt voordelen aan een gemeenschappelijke begunstigde (Jushi Egypt en Hengshi Egypt).

(671)

De Chinese overheid verklaarde in haar opmerkingen van 7 augustus 2019 dat de Commissie de rechtsgrond ontbeerde om onderzoek te doen naar het Chinese deel van die nauwe samenwerking, d.w.z. de vermeende financiële bijdragen van Chinese banken aan de in Egypte opererende ondernemingen. Ingevolge artikel 1.1, onder a), van de SCM-overeenkomst, is er alleen sprake van een subsidie indien een overheid — of een overheidsinstantie — een financiële bijdrage levert binnen het grondgebied van het WTO-lid. Derhalve kan, volgens de Chinese overheid, een vermeende directe overdracht van middelen door een financiële instelling die zakelijk actief is in China, aan producenten-exporteurs van SGV in derde landen “niet worden toegerekend aan China of als een door de Chinese overheid geleverde financiële bijdrage worden beschouwd” (150). Volgens de Chinese overheid had de Commissie zelf steun uitgesproken voor een “territoriale grens voor subsidiëring” in de WPP-zaak, toen zij verklaarde “dat er sprake moet zijn van een financiële bijdrage van een overheid of een overheidsinstantie “op het grondgebied” van het land dat de subsidie toekent” volgens overweging 5 van de basisverordening (151). Bovendien wordt er in de context van artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst, zoals artikel XVI van de GATT, de artikelen 2.1. en 2.2 van de SCM-overeenkomst inzake specificiteit, artikel 14 van de SCM-overeenkomst inzake berekening van voordeel, en artikel 25.2 van de SCM-overeenkomst inzake kennisgevingsvoorschriften, aan gerefereerd dat de begunstigde op het grondgebied van de subsidiërende WTO-leden moet zijn gevestigd; in dezelfde denkrichting verlangt ook punt 10 van het toetredingsprotocol van de VRC dat het land kennis moet geven van elke subsidie die “op zijn grondgebied wordt verleend of in stand wordt gehouden” (152). Tot slot blijkt — volgens de Chinese overheid — uit de onderhandelingsgeschiedenis van de overeenkomst dat door een overheid buiten haar grondgebied verstrekte betalingen niet onder de overeenkomst zouden vallen.

(672)

De Commissie merkte op dat deze opmerkingen betrekking hebben op de vraag of de Chinese overheid op grond van de SCM-overeenkomst verantwoordelijk is voor de verlening van subsidies voor de productie van goederen in het buitenland, die naar derde WTO-leden worden uitgevoerd. Zij gaan echter niet in op de afzonderlijke vraag of, in specifieke gevallen, de overheid van het land van uitvoer op grond van de SCM-overeenkomst verantwoordelijk is omdat zij zulke subsidies ten gunste van de in dat land vervaardigde producten actief heeft nagestreefd, erkend en aangenomen.

(673)

De Commissie was derhalve gerechtigd te controleren of de aan Jushi en Hengshi Egypt verstrekte middelen kunnen worden gekwalificeerd als door de Egyptische overheid verleende, tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies in de zin van de artikelen 2, 3 en 4 van de basisverordening.

4.2.3.1.   Financiële bijdrage van een overheid of een overheidsinstantie

(674)

Overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), van de basisverordening is er sprake van een subsidie indien de overheid in het land van oorsprong of in dat van uitvoer een financiële bijdrage levert. Evenzo bepaalt artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst dat een subsidie wordt geacht te bestaan “indien een overheid of een overheidsinstantie een financiële bijdrage levert”.

(675)

De Egyptische overheid heeft aan de twee ondernemingen grond verstrekt en diverse belastingvoordelen geboden. Deze subsidies worden derhalve door de Egyptische overheid rechtstreeks toegepast en verleend.

(676)

Sinds de ondertekening van het memorandum van overeenstemming in 1997 heeft de Egyptische overheid er echter actief naar gestreefd de zone niet alleen rechtstreeks, door verstrekking van grond en belastingvoordelen, te ondersteunen, maar ook onrechtstreeks, door de overeengekomen bijstand van de Chinese overheid voor de ontwikkeling van de SETC-zone op Egyptisch grondgebied. In het memorandum van overeenstemming moedigde de Egyptische overheid namelijk uitdrukkelijk “de desbetreffende bedrijfssector in China aan om bijdragen te leveren voor de binnen de zone op te zetten projecten”. Na het bezoek van president Morsi aan de VRC in augustus 2012 mocht de SETC-zone zich verheugen in “ongekende aandacht en steun van de Egyptische overheid” (153). Krachtens artikel 1 van de samenwerkingsovereenkomst van 2016 kwamen beide partijen overeen de zone “in overeenstemming met […] de bestaande wet- en regelgeving van de twee landen” te ontwikkelen. Artikel 1 van de wetgeving houdende uitvoeringsbepalingen voor de samenwerkingsovereenkomst bepaalt nader dat “het beheercomité [dat verantwoordelijk is voor het coördineren en afhandelen van de dagelijkse werkzaamheden in de samenwerkingszone] is opgericht in overeenstemming met multilaterale en bilaterale overeenkomsten en bestaande wet- en regelgeving die zijn ondertekend door of waaraan wordt deelgenomen door de Volksrepubliek China en de Arabische Republiek Egypte”. In artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst zeggen beide partijen toe “de bouw, facilitering van bedrijfsactviteiten en exploitatie van de samenwerkingszone te zullen ondersteunen en faciliteren”. Daartoe heeft Egypte ermee ingestemd dat de VRC de zone aanmerkt als “buitenlandse zone voor handel en samenwerking”. In artikel 4, lid 1, van de samenwerkingsovereenkomst bevestigde de VRC dat de betrokken zone “recht heeft op beleidsondersteuning en facilitering ter zake die de Chinese overheid aan buitenlandse zones voor economische en handelssamenwerking verstrekt”. Daarnaast heeft de Chinese overheid zich er in artikel 5 van de samenwerkingsovereenkomst uitdrukkelijk toe verplicht de zone te “ondersteunen” door onder meer “de desbetreffende financiële instellingen aan te moedigen, financieringsfaciliteiten te verstrekken” voor ondernemingen en investeringen in de zone. Tot slot hebben blijkens artikel 7 van de samenwerkingsovereenkomst zowel de Egyptische als de Chinese overheid zich ertoe verbonden om bestaande of toekomstige wetgeving die in een gunstigere behandeling dan de samenwerkingsovereenkomst voorziet, te laten prevaleren. De preferentiële financiering van de Chinese overheid voor de twee SGV-producenten in de zone vloeit voort uit die verbintenissen en moet in dat verband worden gezien.

(677)

De bundeling van krachten door de Egyptische en de Chinese overheid diende een aantal doelen.

(678)

Aan Egyptische zijde was het doel, zoals op het hoogste politieke niveau tot uitdrukking is gebracht (154), het aantrekken van Chinese investeringen, kennis en kapitaal om de economische ontwikkeling van het Suezkanaal-gebied te bevorderen en werkgelegenheid te scheppen. Volgens het in november 2013 door het Egyptische planningsdepartement bekendgemaakte perspectief langetermijnplanning 2022, zal de SETC-zone een belangrijke rol spelen bij de modernisering van de Egyptische industrie, waarbij deviezen worden verdiend door uitvoer, belastingen in het leven worden geroepen en een oplossing voor werkloosheid wordt geboden (155).

(679)

Aan Chinese zijde was de motivatie anders. Vanuit het perspectief van de ondernemingen zelf biedt Egypte bepaalde voordelen zoals lagere arbeidskosten en kortere levertijden aan belangrijke markten, zoals de EU. Bovendien geldt, zoals vermeld in de door Jushi China in 2014 uitgebrachte obligatieprospectus, het volgende: “door handelsbeschermingsbelemmeringen zijn de marktprijzen van door China uitgevoerd glasvezel verdekt toegenomen, met negatieve gevolgen voor de uitvoer van glasvezel door Jushi Group. […] na het van start gaan van Jushi Egyptian Glass Fiber Co., Ltd in 2013 zal aan de vraag van voornoemde drie regio’s naar het product worden voldaan door Jushi Egypt. Voornoemde drie regio’s zullen geen antidumpingrechten op Egyptische producten van Jushi Egypt instellen, en de impact van antidumpingbeleid op Jushi Group zal sterk afnemen. Preliminair uitgangspunt van de prijsstelling van de glasvezelproducten van Jushi Egypt voor de afnemers in voornoemde drie regio’s is dat de tariefbesparingen met de afnemers worden gedeeld en dat ten volle profijt wordt getrokken van de besparingen aan antidumpingrechten en verzendkosten door de emittent”. Inderdaad zijn, sinds 2011 (156) en eind 2014 (157), ingevoerde GFR (de belangrijkste input voor de vervaardiging van SGV en goed voor ongeveer 70 % van de productiekosten ervan) van oorsprong uit de VRC onderworpen aan antidumping- en compenserende rechten in de EU, en is de EU een van “drie regio’s” die in de obligatieprospectus worden genoemd.

(680)

Vanuit het perspectief van de Chinese overheid geldt, volgens het Dertiende Vijfjarenplan voor de ontwikkeling van de buitenlandse handel van het Ministerie van Handel, dat een van de belangrijkste opdrachten ingevolge dit plan is om de handelssamenwerking met landen in het kader van de Nieuwe Zijderoute te versterken, om de uitvoer van onder andere hightech producten zoals SGV te bevorderen en uit te breiden. In het plan wordt onder meer het volgende verklaard: “de uitvoer naar voornoemde landen van producten die voordeel kunnen bieden — zoals arbeidsintensieve producten — stabiliseren, de kansen om voor die landen infrastructuur tot stand te brengen, benutten en de uitvoer van grote totaalpakketten van uitrusting, technologie, standaarden en diensten bevorderen. Zich aan de trend van omschakeling en modernisering van bedrijfstakken van deze landen aanpassen en de uitvoer van elektromechanische en hightech-producten bespoedigen. […] De uitbreiding van opkomende markten intensiveren en na grondige evaluatie van de economische dimensie, de groeisnelheid, de beschikbare hulpbronnen, het risiconiveau en andere factoren meerdere opkomende markten voor primaire expansie selecteren. De uitvoer van geavanceerde technische uitrusting uitbreiden en de uitvoer van hoogwaardige en relatief voordelige bedrijfstakken en producten bevorderen.”. Voorgenomen maatregelen om deze opdrachten te realiseren zijn onder meer de “ontwikkeling van zones en diverse parken voor economische en technologische ontwikkeling op staatsniveau”.

(681)

Zoals het in één artikel is verwoord: “Onder aansturing van de overheidsdiensten in het kader van de Nieuwe Zijderoute, en in samenhang met de strategie van het gastland op het hoogste niveau, zijn buitenlandse zones voor samenwerking een instrument geworden om uitvoering te geven aan het initiatief “One Belt, One Road” en internationale samenwerking met betrekking tot productiecapaciteit.” (158).

(682)

De buitenlandse zones dienen dus verscheidene strategische doelen voor China. Ten eerste zouden zij ertoe kunnen bijdragen dat de vraag naar machines en uitrusting van Chinese makelij wordt vergroot. Ten tweede kunnen Chinese ondernemingen door in het buitenland te produceren en naar Europa of Noord-Amerika uit te voeren, handelsfricties en handelsbelemmeringen voor uitvoer uit de VRC vermijden. Ten derde kunnen zij China helpen zijn eigen binnenlandse herstructurering een impuls te geven en intern activiteiten op een hoger niveau van de waardeketen te ontplooien (159).

(683)

Uit het voorgaande volgt, dat de Egyptische overheid Chinese financiering voor de nauwe samenwerking in de SETC-zone verwachtte en verwelkomde, om de ontwikkeling van een van haar armste regio’s een impuls te geven. De Chinese overheid hoopte dat Chinese ondernemingen buiten Chinees grondgebied actief zouden kunnen zijn en dat zij hun uitvoer in het kader van de Nieuwe Zijderoute zouden kunnen uitbreiden (mogelijkerwijs om handelsbeschermingsmaatregelen te ontgaan).

(684)

Onder deze omstandigheden was de Commissie van oordeel dat de uitdrukking “de overheid […] levert” (“by the government”) in artikel 3, lid 1, onder a), van de basisverordening, niet alleen maatregelen moet omvatten die rechtstreeks van de Egyptische overheid afkomstig waren, maar ook die maatregelen van de Chinese overheid die op grond van het beschikbare bewijsmateriaal aan de Egyptische overheid kunnen worden toegerekend.

(685)

Zoals de Beroepsinstantie in de zaak US-Gasoline (160) heeft geoordeeld, kan het WTO-recht niet als volledig losstaand (“in clinical isolation”) van het algemene internationale recht worden beschouwd. In het bijzonder maken beginselen van het algemene internationale recht deel uit van de WTO-rechtsorde, die geen in zichzelf gekeerd stelsel vormt (161). Overeenkomstig artikel 3.2 DSU en artikel 31, lid 3, onder c), van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht moet bij de beoordeling van de context van de termen van een verdrag rekening worden gehouden met “[i]edere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast”.

(686)

Deze “regels” omvatten het internationale gewoonterecht (162), dat per definitie bindend is voor alle WTO-leden, waaronder Egypte, China en de Europese Unie. Een belangrijk deel van internationaal gewoonterecht wordt gevormd door de regels inzake staatsaansprakelijkheid die door de Commissie voor Internationaal Recht (“International Law Commission” of “ILC”) zijn gecodificeerd (“ILC Articles on the Responsibility of States for Internationally Wrongful ACTS” — “door de ILC opgestelde artikelen inzake de aansprakelijkheid van staten voor een internationaal onrechtmatige daad”, hierna ook: “ILC-artikelen”) (163), overeenkomstig haar mandaat uit hoofde van artikel 13, lid 1, onder a), van het VN-Handvest.

(687)

De regels in de ILC-artikelen zijn ook “ter zake dienend” in de zin van artikel 31, lid 3, onder c), van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, omdat zij een leidraad vormen voor de interpretatie van het begrip toerekening (“attribution”), d.w.z. wanneer bepaald handelen of een bepaald nalaten te handelen aan een staat kan worden toegerekend, zelfs indien die handeling of dat nalaten te handelen niet rechtstreeks van die staat uitgaat. In dit verband is het begrip “toerekening” belangrijk voor de interpretatie van de termen “een overheid […] levert” (“by the government”) in de aanhef van artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst, en meer in het bijzonder voor het bepalen van de juiste toerekening van gedrag in een situatie van samenwerking tussen twee staten met betrekking tot met subsidies, zoals in het onderhavige geval (164).

(688)

De ILC-artikelen kunnen dus worden ingezet om de uitdrukking “een overheid […] levert” in de aanhef van artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst te interpreteren met het oog op toerekening van het gedrag (subsidieverlening) aan de Egyptische overheid, ook in gevallen waarin de financiële bijdrage niet rechtstreeks door de Egyptische overheid is geleverd.

(689)

In dit verband merkte de Commissie op dat artikel 11 van de ILC-artikelen in het bijzonder bepaalt dat “gedrag dat niet uit hoofde van de voorgaande artikelen kan worden toegerekend aan een staat, desondanks moet worden beschouwd als een handeling van die staat krachtens internationaal recht, indien en voor zover die staat het betrokken gedrag erkent en aanneemt als gedrag van hemzelf”. De ILC licht in haar toelichting bij artikel 11 toe dat “in gerechtelijke uitspraken en staatspraktijken gevallen voorkomen waarin het beginsel [van toerekening aan een staat op grond van erkenning en aanneming van gedrag] is toegepast” (165). Zoals in herinnering gebracht in overweging 6 van diezelfde toelichtingen, is een vereiste ter zake dat een staat “het betrokken gedrag onderkent en aanneemt als gedrag van hemzelf”.

(690)

Vanaf het begin van het project in 1997 heeft de Egyptische overheid de Chinese financiering van Jushi Egypt en Hengshi Egypt onderdeel van haar eigen beleid voor de zone gemaakt. Tijdens zijn bezoek aan de VRC in augustus 2012 juichte president Morsi de investeringen en het kapitaal uit China openlijk toe en in november 2013 erkende het planningsdepartement van Egypte dat de door de VRC gefinancierde SETC-zone een grote rol zou spelen voor de modernisering van de Egyptische industrie. Tijdens een ander bezoek aan de VRC, in december 2014, gaf president Sisi te kennen “dat het voorstel van president Xi Jinping om “One Belt, One Road” gezamenlijk gestalte te geven, Egypte een belangrijke kans op herstel bood, en dat de Egyptische partij klaar stond voor actieve betrokkenheid en ondersteuning. De Egyptische partij wilde met de VRC bij de ontwikkeling van de projecten van de Suezkanaalcorridor, de Suezzone voor economische en handelssamenwerking enz samenwerken en Chinese ondernemingen aantrekken om in Egypte te investeren” (166).

(691)

De kenmerken van de Chinese Nieuwe Zijderoute zijn algemeen bekend. In de artikelen 30 tot en met 36 van de Richtsnoeren van de Staatsraad ter bevordering van de internationale samenwerking op het gebied van productiecapaciteit en vervaardiging van uitrusting van 13 mei 2015, wordt alle beleidsondersteuning vermeld die ondernemingen “die zich naar het buitenland begeven” kunnen ontvangen. Daartoe behoren fiscale steunregelingen, leningen tegen gunstige voorwaarden, financiële steun in de vorm van gesyndiceerde leningen, exportkredieten en projectfinanciering, kapitaaldeelnemingen en tot slot exportkredietverzekeringen. In artikel 31 ervan worden “leningen tegen gunstige voorwaarden” genoemd die “ondernemingen moeten ondersteunen om deel te nemen aan de uitvoer van grote totaalpakketten van uitrusting, het binnenhalen van projecten en grootschalige investeringsprojecten”. In de praktijk heeft dat beleid tot talrijke preferentiële financieringen door banken of het specifiek opgerichte “Silk Road Fund” in het kader van artikel 35 van de Richtsnoeren geleid, zoals de Commissie recentelijk in een andere zaak heeft vastgesteld (167).

(692)

Aangezien de presidenten van Egypte zich er ongetwijfeld van bewust waren dat de Chinese Nieuwe Zijderoute een grote mate van staatsfinanciering door middel van preferentiële financiering en andere financiële instrumenten meebrengt, was er door de gezamenlijke instelling van de SETC-zone met China op het hoogste politieke niveau sprake van een duidelijke handeling van erkenning en aanneming van die financiële steun.

(693)

Dat Egypte Chinese preferentiële financiering heeft erkend en aangenomen, wordt tevens bevestigd door de tekst van de samenwerkingsovereenkomst van 2016. Egypte heeft, zoals is bepaald in artikel 1 van de samenwerkingsovereenkomst, uitdrukkelijk aanvaard dat China Chinees recht kan toepassen ten aanzien van ondernemers in de SETC-zone of activiteiten in de SETC-zone. Daartoe aanvaardde de Egyptische overheid tevens dat de VRC de SETC-zone als “buitenlands investeringsgebied” naar Chinees recht aanwees. Aangezien “buitenlandse investeringsgebieden” een instrument zijn voor de Nieuwe Zijderoute, zoals opgemerkt in overweging 681, en er in het kader van dit initiatief gebruik wordt gemaakt van preferentiële financieringen, zoals beschreven in overweging 691, had die aanwijzing in artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst — waarin de VRC tevens bevestigde dat de betrokken zone “recht heeft op beleidsondersteuning en facilitering ter zake die door de Chinese overheid wordt verstrekt voor buitenlandse zones voor economische en handelssamenwerking”, — tot gevolg dat Jushi Egypt en Hengshi Egypt in aanmerking kwamen voor preferentiële financiering van Chinese beleidsbanken en voor preferentiële voorwaarden voor exportverzekeringen. Egypte heeft ook ingestemd met artikel 5, dat bepaalt dat de Chinese overheid de samenwerkingszone steunt door “de desbetreffende financiële instellingen aan te moedigen tot verstrekking van financiële faciliteiten voor […] investeringsprojecten in de samenwerkingszone, mits aan de kredietvoorwaarden en de voorwaarden voor gebruikmaking van de lening wordt voldaan”. Zoals reeds in een eerder onderzoek is vastgesteld, vindt de Chinese preferentiële financiering niet plaats op grond van duidelijk voorgeschreven financieringsprogramma’s met strikte kwalificatiecriteria, maar door vaststelling op het hoogste niveau van een aantal aangemoedigde bedrijfstakken (168). De officiële aanmerking van de SETC-zone in Egypte als buitenlands investeringsgebied voor Chinese ondernemingen, in vervolg op een overeenkomst tussen de twee presidenten, past evenals de “aanmoediging” in artikel 5, perfect in het gebruikelijke Chinese patroon om preferentiële financiering te activeren via zijn beleidsbanken.

(694)

Derhalve heeft Egypte de Chinese preferentiële maatregelen voor de Chinese, in Egypte gevestigde entiteiten “erkend” en “aangenomen als gedrag van hemzelf”.

(695)

Bovendien waren Egyptische functionarissen voortdurend aanwezig bij het in overweging 660 genoemde uitvoeringsmechanisme op drie niveaus. De doelstelling van het uitvoeringsmechanisme is volgens artikel 2, punt V, van de uitvoeringsovereenkomst “het coördineren en faciliteren van de relevante financiële instellingen, zoals banken, verzekeringsinstellingen en diverse fondsen die kredietondersteuning verstrekken voor de samenwerkingszone en de zich daarin bevindende ondernemingen, en het helpen van de samenwerkingszone en de zich daarin bevindende ondernemingen bij het zoeken naar meer financieringskanalen”. Artikel 2, lid 4, van hetzelfde document bepaalt dat ambtenaren “hun uiterste best doen om op soepele wijze uitvoering te geven aan alle stimulerende beleidsmaatregelen van de Chinese en Egyptische wet- en regelgeving ”. Hiermee is de wederzijdse overeenstemming van Egypte en de VRC vastgelegd dat de Chinese zijde geen geld verstrekt tegen markttarieven — waartegen Jushi Egypt en Hengshi Egypt geld van investeerders op de internationale markt hadden kunnen ontvangen-, maar dat zij proactief voorziet in stimulansen van staatswege, met andere woorden in voordelen of preferenties.

(696)

Door uitvoering te geven aan deze bepaling, heeft Egypte tevens te kennen gegeven dat het volledig instemt met de Chinese preferentiële financiering ten gunste van de SGV-producenten in de zone. Aangezien beide overheden deels niet meewerkten (zie punt 4.2.2) aan dit cruciale onderdeel van het onderzoek, kon de Commissie op dit punt geen nadere informatie achterhalen; het beschikbare bewijs duidt er echter op dat beide overheden zoals hiervoor is beschreven samenwerkten ten gunste van de in de zone gevestigde producenten-exporteurs van SGV.

(697)

Uit het bewijsmateriaal blijkt dat de financiële bijdragen in de vorm van preferentiële financiering van Chinese overheidsinstanties voor Jushi en Hengshi Egypt kunnen worden toegerekend aan de Egyptische overheid als de overheid van het land van oorsprong of van dat van uitvoer in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van de basisverordening. Uit het bewijsmateriaal bleek dat de Egyptische overheid, overeenkomstig de onderlinge afspraken om de economische activiteiten in de zone te ontwikkelen en te ondersteunen, de preferentiële financiële steun van de Chinese overheid aan de SGV-producenten in de zone goedachtte.

(698)

De Commissie merkte in dit verband voorts op dat de mogelijkheid voor overheden om onrechtstreeks financiële bijdragen via particuliere lichamen te verstrekken, noch aan de basisverordening noch aan de SCM-overeenkomst vreemd is (169). In gevallen waarin overheden aan particuliere lichamen een bepaald gedrag toevertrouwen of dat lichaam daarmee belasten, staat centraal dat er sprake moet zijn van “een aantoonbaar verband” tussen het optreden van de overheid en het gedrag van het particuliere lichaam (170). Zo ook is er in het onderhavige geval een duidelijk en uitdrukkelijk verband tussen enerzijds de bevorderingsmaatregelen van China om de overeengekomen financiële steun aan de producenten-exporteurs van SGV te verstrekken, en anderzijds de Egyptische overheid.

(699)

Bijgevolg oordeelde de Commissie dat de preferentiële financieringen die de Chinese overheid aan de producenten-exporteurs van SGV in de zone had verleend, neerkomen op financiële bijdragen van de Egyptische overheid in de zin van artikel 3, lid 1, onder i), van de basisverordening zijn (171).

4.2.3.2.   Voordeel

(700)

De Commissie beoordeelde vervolgens of deze aan de Egyptische overheid toerekenbare financiële bijdragen een voordeel toekenden aan Jushi en Hengshi Egypt in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening. Zij bracht in herinnering dat deze twee ondernemingen in Egypte zakelijk actief waren en waren opgericht naar Egyptisch recht. Derhalve was het in beginsel passend te onderzoeken of deze ontvangers de financiering tegen betere voorwaarden ontvingen dan die welke hun zouden zijn geboden op de Egyptische financiële markt. De Commissie trok deze informatie na en stelde vast dat dit het geval was, en dat er sprake was van een groot verschil.

(701)

De Commissie hield echter ook rekening met de buitengewone omstandigheden van het onderhavige geval. Zoals opgemerkt in overweging 659, zijn de producenten-exporteurs verbonden met Chinese moedermaatschappijen, die uiteindelijk in handen zijn van SASAC. Chinese overheidsinstanties verstrekten de preferentiële financiering na onderhandeling over en ondertekening van de desbetreffende documenten in China, en de ontvangers ontvingen de financiering rechtstreeks of onrechtstreeks via het kanaal van hun moedermaatschappij in China (intragroepsleningen). Daarbij aanvaardde de Egyptische overheid ermee in, zoals bepaald in artikel 1 van de samenwerkingsovereenkomst, dat die ondernemingen preferentiële steun ontvingen, waaronder aldus goedkope leningen naar Chinees recht, d.w.z. op Chinese voorwaarden. De Chinese overheidsinstanties verstrekten die financiering conform artikel 5 van de samenwerkingsovereenkomst in overeenstemming met het in de VRC toegepaste beleid inzake preferentiële financiering, zoals beschreven in punt 3.4. Zoals toegelicht in overweging 657, betreffen deze bepalingen van de samenwerkingsovereenkomst de codificatie van reeds bestaande praktijken.

(702)

De Commissie concludeerde derhalve dat de aanneming en erkenning door de Egyptische overheid van de financiële bijdragen van de Chinese overheidsinstanties aan Jushi en Hengshi Egypt tevens het element van voordeel ervan omvatten. Derhalve stelde zij markttarieven voor de preferentiële financiering vast en berekende zij het voordeel dienovereenkomstig (zie punt 4.3). Zij merkte op dat deze redelijke aanpak lagere subsidiebedragen opleverde dan de subsidiebedragen die waren afgeleid van toepassing van een hypothetische Egyptische benchmark.

4.2.3.3.   Specificiteit

(703)

Wat het derde aspect, specificiteit, betreft onderzocht de Commissie of die subsidies specifiek waren zoals vereist door artikel 4, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening.

(704)

De Egyptische overheid was, bij wege van erkennen en aannemen, de verstrekkende autoriteit wat de preferentiële financiering betreft. Met name heeft de Egyptische overheid de aanwijzing door de Chinese overheid van de SETC-zone als een buitenlands investeringsgrondgebied ingevolge artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst, erkend en aangenomen, en heeft zij ingestemd met de volledige tenuitvoerlegging ervan door onder meer de verstrekking door de Chinese overheid van preferentiële financiering.

(705)

Deze subsidies waren beperkt tot ondernemingen die actief zijn in het Suezkanaal-gebied (waarvan de SETC-zone deel uitmaakt). De Commissie stelde bijgevolg vast dat het regionale subsidies waren in de zin van artikel 4, lid 3, van de basisverordening, en dat zij binnen het gebied van de bevoegdheden van de subsidieverlenende autoriteit vielen overeenkomstig artikel 4, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening.

4.2.3.4.   Conclusie

(706)

De Commissie concludeerde dat zowel de subsidies die de Egyptische overheid rechtstreeks aan de in de SETC-zone actieve ondernemingen had verleend (verstrekking van grond, belastingvoordelen), als de subsidies die onrechtstreeks waren verleend via de preferentiële financiering van de Chinese overheid, aanleiding gaven tot compenserende maatregelen op grond van de artikelen 2 tot en met 4 van de basisverordening. Laatstgenoemde subsidies zijn aan Egypte toe te rekenen uit hoofde van de erkenning en aanneming van de maatregelen van de Chinese overheid door Egypte als van Egypte zelf, bijvoorbeeld door de samenwerkingsovereenkomst, de hechte samenwerking en de diverse niveaus van de samenwerkingsmechanismen. Met de financiële bijdragen werden tevens voordelen toegekend en zij waren specifiek. De Commissie onderzocht alle subsidies ter zake meer in detail hieronder.

(707)

Naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen betwistte de Egyptische overheid deze bevindingen, waarbij zij vijf punten aanvoerde. Ten eerste was het krachtens internationaal recht onmogelijk om soevereine handelingen van de Chinese overheid toe te rekenen aan de Egyptische overheid. Ten tweede had de Commissie geen acht geslagen op haar eigen basisverordening, volgens welke de subsidieverlenende autoriteit op haar eigen grondgebied moet zijn gevestigd. Ten derde is met de toerekening van Chinese handelingen aan Egypte tevens het WTO-recht geschonden, dat niet in het licht van artikel 11 van de ILC-artikelen inzake staatsaansprakelijkheid kon worden geïnterpreteerd. Ten vierde was artikel 11 van de ILC-artikelen niet eens van toepassing op de feiten in het onderhavige geval. Ten vijfde voldeden de financiële bijdragen aan Jushi en Hengshi China niet aan de vereisten van specificiteit in de zin van artikel 3 van de basisverordening.

(708)

De Chinese overheid maakte er eveneens bezwaar tegen dat de Commissie leningen die Chinese financiële instellingen aan in de SETC-zone gevestigde Egyptische ondernemingen hadden verstrekt, alsmede groepsinterne leningen tussen in Egypte gevestigde ondernemingen en hun moedermaatschappij, als tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies had behandeld. Ten eerste voerde de Chinese overheid aan dat een subsidie niet voor China kon worden “gecreëerd” en vervolgens Egypte “worden toegerekend”, aangezien dit legitieme buitenlandse investeringen zou tegengaan. Voorts was de Chinese overheid van mening dat de tekst, de context, het voorwerp en het doel van de SCM-overeenkomst niet toestaan dat de reikwijdte van “een overheid of overheidsinstantie” wordt opgerekt tot een derde land. Ten derde betoogde de Chinese overheid dat er geen beroep kon worden gedaan op artikel 11 van de ILC-artikelen inzake staatsaansprakelijkheid als relevante context, aangezien dit artikel niet betrekking heeft op hetzelfde voorwerp als dat van artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst. Zelfs indien 11 van de ILC-artikelen relevant zou zijn, dan zou er sprake zijn van duidelijke inconsistentie met artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst. In dat laatste geval, aldus de Chinese overheid voor wat betreft haar vierde punt, zou laatstgenoemd artikel als lex specialis voorrang hebben op eerstgenoemd artikel.

(709)

De Commissie heeft om te beginnen vastgesteld dat noch de Chinese noch de Egyptische overheid opmerkingen hebben gemaakt over de juistheid van de feiten betreffende de samenwerking tussen deze twee overheden zoals beschreven in punt 4.2.1 hierboven.

(710)

De Commissie merkte op dat de bezwaren van de Egyptische en de Chinese overheid elkaar gedeeltelijk overlapten en gedeeltelijk op afzonderlijke argumenten berustten. De Commissie analyseerde de overlappende punten gezamenlijk en behandelde de overige argumenten van elke overheid één voor één.

(711)

In haar eerste standpunt voert de Chinese overheid aan dat de Commissie met betrekking tot de in Egypte zakelijk actieve ondernemingen geen Chinese financiële bijdrage had kunnen vaststellen. De Commissie heeft derhalve een subidie van de Chinese overheid “gecreëerd”, die zij later aan Egypte kon “toerekenen”, en heeft getracht deze techniek te “legaliseren” door artikel 11 van de ILC-artikelen onrechtmatig toe te passen op een situatie waarin er in de eerste plaats geen sprake was van een tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie van China. Met deze ontoelaatbare constructie zou de EU “legitieme buitenlandse investeringen” beginnen aan te pakken.

(712)

De Commissie merkte op dat dit politieke argument is gebaseerd op twee twijfelachtige juridische premissen. Ten eerste: het Chinese handelen moet voldoen aan alle criteria van een subsidie uit hoofde van de SCM-overeenkomst voldoen wil er sprake kunnen zijn van aansprakelijkheid. Ten tweede: indien dit niet het geval is, dan staat de SCM-overeenkomst niet toe dat de EU compenserende maatregelen instelt tegen de steun die in Egypte actieve ondernemingen hebben ontvangen. Dit argument vermengt echter een feitelijke en een normatieve dimensie. Zoals eerder uitgelegd, verwachtte en verwelkomde de Egyptische overheid het (feit van) preferentiële leningen door Chinese financiële instellingen aan de ondernemingen in Egypte, en erkende zij deze preferentiële leningen en nam zij deze aan als zijnde haar eigen preferentiële leningen. Of een dergelijke preferentiële lening al dan niet (vanuit normatief oogpunt) tevens de internationale aansprakelijkheid van China wegens een schending van de SCM-overeenkomst meebrengt, is niet relevant. Met andere woorden, de Commissie heeft Chinees “gedrag” (namelijk het verstrekken van de preferentiële leningen) aan de Egyptische overheid toegerekend, en geen “onrechtmatig handelen”. De Commissie verwierp derhalve het eerste argument van de Chinese overheid dat zij eerst moest aantonen dat de Chinese overheid een subsidie had verstrekt in de zin van de SCM-overeenkomst, en dat er, doordat de Commissie dit niet had gedaan, ten onrechte een subsidie van de Chinese overheid ten gunste van de producenten-exporteurs van het betrokken product was “gecreëerd”.

(713)

De Egyptische overheid benadrukte in haar eerste punt het soevereiniteitsbeginsel in het internationale recht. Volgens haar kan een handeling slechts aan een staat worden toegerekend, indien deze handeling berust op aan die staat verleende bevoegdheden. Bijgevolg kunnen de handelingen van entiteiten die bekleed zijn met Chinese bevoegdheden alleen aan de Chinese staat worden toegerekend. Tijdens de hoorzitting van 18 maart 2020 heeft de Egyptische overheid haar redenering toegespitst door het voorbeeld aan te halen van strijdkrachten van de ene staat die met toestemming van een andere staat op het grondgebied van laatstgenoemde staat zijn gestationeerd. Volgens de Egyptische overheid zouden handelingen van de uitgenodigde strijdkrachten alleen aan de uitgenodigde staat kunnen worden toegerekend, maar zouden die handelingen geen aansprakelijkheid van de gaststaat kunnen meebrengen.

(714)

De Commissie heeft dit argument afgewezen. Het beginsel van soevereine gelijkheid in het internationale recht, zoals neergelegd in artikel 2, lid 1, van het VN-Handvest, verbiedt dat een staat zijn bevoegdheden op het grondgebied van een andere staat tegen de wil van die territoriale staat uitoefent. Het staat staten echter vrij, handelingen van een andere staat op hun grondgebied toe te staan. Handelingen van de uitgenodigde staat op het grondgebied van het gastland kunnen dan toerekenbaar aan het gastland worden. In het door de Egyptische overheid tijdens de hoorzitting genoemde voorbeeld volgt deze regel rechtstreeks uit resolutie 3314 (XXIX) van de Algemene Vergadering van de VN van 1974 inzake de definitie van agressie, die algemeen als codificatie van het internationale gewoonterecht wordt beschouwd. Ingevolge artikel 3, onder f), van die resolutie wordt agressie door een staat tegen een andere staat niet alleen gedefinieerd als rechtstreekse aanvallen via zijn eigen staatsorganen, maar ook als “het handelen van een staat doordat hij toestaat dat zijn grondgebied, dat hij ter beschikking heeft gesteld aan een andere staat, door die andere staat wordt gebruikt om een daad van agressie tegen een derde staat te plegen”. Het is duidelijk dat als Cuba de Sovjet-Unie in 1962 had toegestaan om de Verenigde Staten vanaf Cubaans grondgebied aan te vallen met Russische rakketten, dit de internationale aansprakelijkheid van Cuba voor daden van agressie tegen de Verenigde Staten zou hebben meegebracht. Het internationale recht erkent derhalve de mogelijkheid van toerekening van het handelen van een uitgenodigde staat aan de gaststaat, en sanctioneert zelfs de gaststaat in dit verband indien de handelingen van de uitgenodigde staat een derde staat schaden.

(715)

Ten tweede betoogden de Egyptische en de Chinese overheid dat de EU-basisverordening geen ruimte biedt voor toerekening van gedrag van de Chinese overheid aan Egypte. De definitie van “overheid” in artikel 2, onder b), van de basisverordening werd uitdrukkelijk gekoppeld aan het grondgebied van de subsidieverlenende autoriteit. De woorden “op het grondgebied” in die bepaling hadden tot doel rechtszekerheid te bieden en konden niet in het licht van het WTO- of internationale recht worden “weggeïnterpreteerd”.

(716)

Artikel 2, onder b), van de basisverordening bepaalt: “wordt onder “overheid” verstaan, elke overheidsinstantie op het grondgebied van het land van oorsprong of van uitvoer”. De Commissie was het met de Egyptische overheid eens dat deze bepaling het optreden bestrijkt van de overheid op het grondgebied waarvan de gesubsidieerde producten naar de Europese Unie worden uitgevoerd. Hiervan is in dit geval sprake. Het betrokken product wordt in Egypte geproduceerd en vanuit Egypte naar de Europese Unie uitgevoerd. De Egyptische overheid bevindt zich op het grondgebied van Egypte. In artikel 2, onder b), van de basisverordening wordt echter niet gesproken over de afzonderlijke vraag welk handelen de overheid op haar grondgebied kan toestaan en erkennen als haar eigen handelen. Net als bij het begrip “overheidsinstantie” staat het begrip “overheid” open voor interpretatie, met inachtneming van de context, het voorwerp en het doel ervan. Derhalve kunnen de handelingen die kunnen worden toegerekend aan de overheid van het land van oorsprong of van uitvoer, niet alleen handelingen zijn die rechtstreeks van die overheid afkomstig zijn, maar ook handelingen die aan die overheid kunnen worden toegeschreven. Dit wordt nader bevestigd door de bewoordingen van artikel 3, lid 1, onder a), van de basisverordening waarin wordt gerefereerd aan een financiële bijdrage door een overheid. Om dezelfde redenen treffen de argumenten van de Egyptische overheid waarbij een beroep wordt gedaan op verschillende bepalingen van de SCM-overeenkomst (bijvoorbeeld artikel 1.1, onder a), 1), artikel 13, artikel 18.1, onder a), en voetnoot 63) geen doel. Hoewel de basisverordening “zo veel mogelijk moet worden uitgelegd in het licht van de overeenkomstige bepalingen van de SCM-overeenkomst (172)”, pleiten deze bepalingen er niet tegen dat een financiële bijdrage kan worden verstrekt door een andere staat, en dat de territoriale overheid deze bijdrage erkent en aanneemt als haar eigen bijdrage.

(717)

Bijgevolg werd het tweede argument van de Egyptische en van de Chinese overheid dat was ontleend aan het vermeende strikte begrip van territorialiteit in het kader van artikel 2, onder b), van de basisverordening en artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst, afgewezen.

(718)

Het derde bezwaar van de Egyptische overheid had betrekking op het belang van de ILC-artikelen inzake staatsaansprakelijkheid in dit verband. Volgens haar is er geen grond om zich op artikel 11 van de ILC-artikelen te beroepen, aangezien de Beroepsinstantie in de zaak VS — Antidumping- en compenserende rechten (China) (173) enkel aan de artikelen 4, 5 en 8 daarvan had gerefereerd. Volgens eenzelfde denkwijze betoogde de Chinese overheid dat artikel 11 van de ILC-artikelen en artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst niet betrekking hebben op hetzelfde voorwerp, zoals artikel 31, lid 3, onder c), van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht vereist. Zelfs indien zou worden aangenomen dat artikel 11 van de ILC-artikelen ter zake doet, dan nog zou artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst een lex specialis zijn en voorrang hebben.

(719)

De Commissie heeft dit argument afgewezen. De stelling dat enkel bepaalde beginselen van internationaal gewoonterecht, zoals neergelegd in de artikelen 4, 5 of 8 van de ILC-artikelen inzake staatsaansprakelijkheid, relevant zijn voor de uitlegging van de WTO-regels, maar andere niet, is ongegrond. De WTO-Beroepsinstantie heeft altijd die begrippen van algemeen gewoonterecht toegepast die relevant waren voor de beoordeling van de feiten van het concrete geval. Naast de regels inzake toerekening maken bijvoorbeeld de beginselen van rechtsverwerking (“estoppel”) of goede trouw ook deel uit van de rechtsorde van de WTO. In het onderhavige geval heeft de Egyptische overheid de feitelijke omstandigheden dat zij om de tenuitvoerlegging van de Chinese preferentiële financiering voor in Egypte actieve ondernemingen heeft verzocht, deze heeft erkend en bevorderd, niet betwist. Voor deze reeks omstandigheden kan een leidraad voor interpretatie richtsnoeren worden ontleend aan artikel 11 van de ILC-artikelen, waarnaar ook in de jurisprudentie inzake internationale investeringen is verwezen (174). Artikel 11 van de ILC-artikelen is derhalve een relevante regel van internationaal recht in de zin van artikel 31, lid 3, onder c), van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, voor de uitlegging van het begrip “de overheid levert” (“by the government”) in de SCM-overeenkomst. Hieruit volgt dat er ook geen ruimte is voor toepassing van het begrip “lex specialis”. Daarbij gaat het om een conflictregel, waarop wordt teruggegrepen wanneer twee regels van internationaal recht tegenstrijdige normatieve antwoorden ten aanzien van dezelfde feiten bevatten. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake, omdat artikel 11 van de ILC-artikelen niet het tegenovergestelde bepaalt van artikel 1.1, onder a), 1), van de SCM-overeenkomst, maar ertoe bijdraagt een heldere lijn te trekken bij de toerekening van gedragingen van een overheid aan een andere overheid die deze gedragingen als zodanig erkent en aanneemt als van haarzelf.

(720)

De vierde grief van de Egyptische overheid is dat artikel 11 van de ILC-artikelen niet toepasselijk is op de litigieuze feiten. Op grond van dit artikel kan een staat aansprakelijk zijn voor gedrag als opvolgerstaat na de verwerving van grond. Een overheid kan ook particulier gedrag van haar onderdanen als gedrag van haarzelf erkennen. Echter, het artikel voorziet niet dat een staat handelingen van een buitenlandse soevereine entiteit aanneemt als zijnde van hemzelf.

(721)

De Commissie heeft ook dit bezwaar weerlegd. Het kopje van artikel 11 van de ILC-artikelen is “Gedrag dat door een staat als zodanig zelf wordt aanvaard en erkend als betrof het zijn eigen handelingen” zonder dat er sprake is van een kwalificatie van de auteur van de oorspronkelijke handeling. Voorts heeft het Internationaal Gerechtshof, naast de Algemene Vergadering van de VN in resolutie 3314 (XXIX) van 1974 (zie overweging 714), de vrijheid van staten om buitenlandse handelingen aan te nemen als betrof het hun eigen handelingen, bevestigd (175). De internationale praktijk biedt dus geen steun voor de opvatting van Egypte, dat de toerekening op grond van artikel 11 van de ILC-artikelen beperkt is tot gevallen van territoriale opvolging of tot een erkenning en aanneming door de overheid van particuliere onrechtmatige daden op het eigen grondgebied van de staat.

(722)

In haar vijfde bezwaar stelde de Egyptische overheid dat de financiële bijdragen van de Chinese overheid aan entiteiten in Egypte niet specifiek waren. Zij verwees naar de basisverordening, volgens welke de begunstigde van de financiële bijdrage “binnen het gebied van de bevoegdheden van de subsidieverlenende autoriteit” moet vallen. Volgens haar betekent de formulering “subsidieverlenende autoriteit” niet een “erkennende en aanvaardende autoriteit”. Daarbij was in eerdere onderzoeken de subsidieverlenende autoriteit voor Chinese entiteiten altijd de Chinese overheid. De Egyptische overheid concludeerde dat de financiële bijdrage van de Chinese overheid niet specifiek kan zijn “aangezien de in Egypte gevestigde ondernemingen zich niet binnen het gebied van de bevoegdheden van China vallen”. Evenzo heeft de Chinese overheid in het kader van haar tweede bezwaar aangevoerd dat het rechtsgebied (“jurisdiction)” ingevolge artikel 2.2 van de SCM-overeenkomst moet worden beoordeeld in de context van de “territoriale bevoegdheid” van een staat.

(723)

De Commissie herhaalde dat zij de Egyptische overheid als de subsidieverlenende autoriteit beschouwde vanwege haar aanneming en erkenning van de Chinese preferentiële leningen. Aangezien Jushi Egypt en Hengshi Egypt bedrijfsactiviteiten uitoefenen in de speciale economische zone, vielen zij ook onder de jurisdictie van de Egyptische overheid. De ontvangst van deze financiële steun was ook specifiek beperkt tot de ondernemingen die in deze zone actief waren, en derhalve specifiek.

(724)

Zelfs indien zou moeten worden aangetoond dat de Chinese overheid jurisdictie uitoefende over deze ondernemingen voordat de Egyptische overheid het Chinese gedrag als haar eigen gedrag kon aanvaarden, quod non, zou de uitkomst niet een andere zijn. Met de ondertekening van artikel 1 en artikel 4, lid 1, van de samenwerkingsovereenkomst heeft de Egyptische overheid ermee ingestemd dat de ondernemingen die in de zone zakelijke activiteiten verrichten, “ter zake dienende beleidsondersteuning en facilitering die de Chinese overheid voor de buitenlandse zones voor economische en handelssamenwerking verstrekt” zouden krijgen, en dat de ontwikkeling van de zone in overeenstemming met de wetten van “beide landen” plaatsvindt. Naast de uitoefening van haar eigen territoriale jurisdictie heeft de Egyptische overheid derhalve ook China toegestaan, specifieke steun te verlenen aan ondernemingen die in “buitenlandse zones voor economische en handelssamenwerking” zijn gevestigd. Derhalve wordt dit argument afgewezen.

(725)

Tot slot heeft de Commissie haar vaststelling bevestigd dat de Egyptische overheid de steun voor kapitaalinvesteringen, de leningen voor Jushi Egypt en de verstrekking van grond door TEDA Egypt heeft erkend en aangenomen als zijnde van haarzelf, en dat zij derhalve specifieke subsidies heeft verstrekt in de zin van de artikelen 2 tot en met 4 van de basisverordening.

4.3.   Preferentiële financiering

4.3.1.   Leningen van beleidsbanken aan Jushi Egypt

4.3.1.1.   Staatsbanken die optreden als overheidsinstanties

(726)

In respectievelijk 2012 en 2016 werden door CDB en EXIM twee leningen verstrekt aan Jushi Egypt, voor in totaal 200 miljoen USD. Met de eerste lening werd de start van de fabriek gefinancierd en de tweede lening kwam overeen met een uitbreidingsproject voor een extra productielijn.

(727)

De Commissie onderzocht eerst of deze banken overheidsinstanties waren in de zin van artikel 3 en artikel 2, onder b), van de basisverordening. De Commissie verzamelde daartoe informatie over staatseigendom en formele aanwijzingen voor zeggenschap van de overheid in de staatsbanken. Daarnaast verzamelde de Commissie informatie om vast te stellen of de Chinese overheid betekenisvolle zeggenschap had over het gedrag van de staatsbanken met betrekking tot hun leenbeleid en risicobeoordeling. Zoals vermeld in de punten 3.4.1.1 en 3.4.1.4, zijn EXIM en CDB allebei Chinese staatsbanken en zijn er formele aanwijzingen voor zeggenschap van de Chinese overheid over deze banken. Daarnaast concludeerde de Commissie in de punten 3.4.1.3 en 3.4.1.5 dat de Chinese overheid een normatief kader heeft gecreëerd waaraan de managers en toezichthouders die door de Chinese overheid waren benoemd en die aan haar verantwoording waren verschuldigd, waren gebonden. De Chinese overheid baseerde zich derhalve op het normatieve kader om betekenisvolle zeggenschap over het gedrag van de staatsbanken bij de verstrekking van leningen uit te oefenen.

(728)

Naast het in punt 3.4.1.1 beschreven algemene rechtskader was de volgende juridische context van toepassing op de leningen van EXIM en CDB aan Jushi Egypt.

(729)

Op 6 november 2009 ondertekenden China-Africa TEDA en EXIM een memorandum van overeenstemming inzake strategische samenwerking, met daarin een pakket aan maatregelen voor in totaal tot 6 miljard RMB om invulling te geven aan de algehele strategische samenwerking in buitenlandse zones voor economische en handelssamenwerking.

(730)

Op 7 november 2009 ondertekenden zes Afrikaanse zones voor economische en handelssamenwerking, waaronder de SETC-zone, het pact over gezamenlijke vergaderingen (“Joint Meeting Pact”) tussen de Chinese buitenlandse (Afrikaanse) zones voor economische en handelssamenwerking en het China Africa Development Fund (“CADF”), een dochtermaatschappij van CDB.

(731)

Daarnaast publiceerde het Ministerie van Handel in 2013 een “Mededeling over aspecten in verband met de ondersteuning door de China Development Bank van de instelling en ontwikkeling van buitenlandse zones voor economische en handelssamenwerking”. Volgens die mededeling zullen het Ministerie van Handel en CDB “beleidsondersteuning bieden voor investering en financiering voor ondernemingen en ondernemingen die actief worden in de zone, in daarvoor in aanmerking komende samenwerkingszones”. CDB zal “een toelichting geven op de basisvoorwaarden voor prioritaire financiering in de samenwerkingszone overeenkomstig de vereisten van het Ministerie van Handel en het Ministerie van Financiën”, en CDB zal “selectieve ondersteuning bieden aan de projecten in uitvoering en samenwerkingsprojecten waaraan het Ministerie van Handel samen met de overheden van de gastlanden van de samenwerkingszone zorgvuldig aandacht heeft besteed”.

(732)

In artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst van 2016 tussen China en Egypte staat dat “de Chinese overheid de samenwerkingszone aanmerkt als China’s buitenlandse zone voor economische en handelssamenwerking. De samenwerkingszone […] heeft recht op beleidsondersteuning en facilitering ter zake door de Chinese overheid voor buitenlandse zones voor economische en handelssamenwerking”. Daarnaast is in artikel 5 bepaald dat de Chinese overheid de samenwerkingszone tevens ondersteunt door “de desbetreffende financiële instellingen aan te moedigen financiële faciliteiten te verstrekken voor […] investeringsprojecten in de samenwerkingszone, mits wordt voldaan aan de leenvoorwaarden en de aan het gebruik van de lening gestelde eisen”.

(733)

Artikel 2, punt IV, van de “samenwerkingsovereenkomst inzake de instelling van een comité voor het beheer van de Chinees-Egyptische Suezzone voor economische en handelssamenwerking” tot uitvoering van voornoemde overeenkomst bepaalt verder dat het beheercomité dat als overkoepelend gremium is ingesteld door de desbetreffende functionele afdelingen van het volksbestuur van Tianjin en de Algemene Autoriteit voor de economische zone Suezkanaal, “zijn uiterste best doet om op soepele wijze aan alle stimulerende beleidsmaatregelen van de Chinese en de Egyptische wet- en regelgeving uitvoering te geven”, en artikel 2, punt V, voegt daaraan toe dat het “relevante financiële instellingen, zoals banken, verzekeringsinstellingen en diverse fondsen die krediet verstrekken voor de samenwerkingszone en zich daar bevindende ondernemingen, coördineert en faciliteert, en de samenwerkingszone en zich daarin bevindende ondernemingen helpt bij het zoeken naar meer financieringskanalen”.

(734)

De Commissie stelde vast dat alle Chinese financiële instellingen in handen van de overheid, met inbegrip van EXIM en CDB, aan het hiervoor beschreven rechtskader in de uitoefening van overheidsfuncties ten aanzien van de SGV-bedrijfstak uitvoering hebben gegeven. Derhalve waren zij overheidsinstanties in de zin van artikel 2, onder b), van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening en overeenkomstig de desbetreffende rechtspraak van de WTO.

(735)

Daarnaast stelde de Commissie vast dat zelfs indien de financiële instellingen in handen van de overheid niet als overheidsinstanties zouden moeten worden beschouwd, zij zouden worden beschouwd als financiële instellingen waaraan de Chinese overheid functies die zij normaal zelf zou vervullen, heeft toevertrouwd of waarmee zij hen heeft belast in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening om dezelfde redenen als uiteengezet in punt 3.4.1.6.

4.3.1.2.   Voordeel en berekening van de hoogte van de subsidie

(736)

Zoals opgemerkt in overweging 700, oordeelde de Commissie dat het in beginsel passend was om ten aanzien van de in Egypte gevestigde begunstigden te onderzoeken of deze ontvangers van de leningen betere voorwaarden kregen dan die welke zij op de Egyptische financiële markt zouden hebben gekregen. De Commissie heeft dit punt geverifieerd en bevestigd dat het bedrag van de subsidiëring hoger zou zijn wanneer gebruik zou worden gemaakt van vergelijkbare kredietrentepercentages in Egypte (18,3 %) (176). Bij de berekening van de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie hield de Commissie er echter, gelet op de in overweging 701 genoemde buitengewone omstandigheden, rekening mee dat de ontvangers de preferentiële financiering in de VRC hadden verkregen. Voor deze berekening beoordeelde de Commissie het aan de ontvangers ervan gedurende het onderzoektijdvak toegekende voordeel. Overeenkomstig artikel 6, onder b), van de basisverordening is het aan de ontvangers toegekende voordeel het verschil tussen de rente die de onderneming betaalt over de preferentiële lening en de rente die de onderneming zou betalen voor een vergelijkbare, op de markt verkrijgbare commerciële lening.

(737)

Zoals vermeld in punt 3.4.2.4, besloot de Commissie de markttarieven voor de preferentiële leningen van EXIM en CDB overeenkomstig artikel 6, onder b), van de basisverordening vast te stellen, uitgaand van hypothetische benchmarks voor investeerders op de Chinese markt. Tijdens het controlebezoek bij de Chinese overheid stelde de Commissie vast dat een van de banken die de financiering tot Jushi Egypt uitbreidde, in de prijsstelling van de financiering specifiek rekening hield met het landenrisico in verband met de investering in Egypte. Vanwege het gebrek aan medewerking waren er geen nadere gegevens verstrekt door deze bank(en). Daarom besloot de Commissie dezelfde berekeningsmethode te hanteren als voor andere door in vreemde valuta luidende en door Chinese financiële instellingen in de VRC verstrekte leningen, en telde zij daarbij de risicopremie in verband met de investering in Egypte op, en wel als volgt.

(738)

Volgens de in punt 3.4.2.4 beschreven berekeningsmethode stelde de Commissie aldus eerst de kredietrating van Jushi Egypt vast waarmee de financiële situatie van de onderneming wordt weergegeven. Zoals vermeld in overweging 306 was de Commissie van oordeel dat de algemene financiële situatie van Jushi Group overeenkomt met een BB-rating, de hoogste rating die niet meer als “beleggingskwaliteit” wordt aangemerkt. Deze analyse werd verder verfijnd in de overwegingen 749 en 750. Gezien het bestaan van doorlopende kredieten en kwijtschelding van schulden concludeerde de Commissie dat het passender zou zijn de marktbenchmark te bepalen aan de hand van obligaties van bedrijven uit de VS met een rating B (in plaats van een rating BB).

(739)

Zoals bij andere door Chinese financiële instellingen in de VRC uitgegeven leningen in vreemde valuta, werd derhalve gebruikgemaakt van tijdens het onderzoektijdvak in USD uitgegeven bedrijfsobligaties met een rating B, om een geschikte benchmark te bepalen.

(740)

Alle andere leningen verstrekt door Chinese financiële instellingen werden immers verstrekt aan Chinese ondernemingen die binnen de binnenlandse Chinese markt waren gevestigd. Jushi Egypt is daarentegen gevestigd in een land dat ten tijde van de verstrekking van de leningen kampte met burgerlijke en politieke onrust evenals met diverse terreuraanslagen, en derhalve is het kredietrisico van de onderneming vanwege de externe omstandigheden in het land zelf anders dan dat van Chinese ondernemingen. Bijgevolg verhoogde de Commissie de voor de in de steekproef opgenomen Chinese ondernemingen vastgestelde benchmark met een premie, om het landenrisico in de marktrente te verwerken.

(741)

De premie in verband met het landenrisico werd bepaald op basis van de landenrisico-indeling van de OESO voor exportkredieten, en op het door de OESO bepaalde bijbehorende minimumpremietarief (177). Het landenrisico voor leningen van EXIM werd bepaald op 2,37 % en dat voor leningen van CDB op 2,44 %.

(742)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Jushi Egypt aan dat de Commissie gebruik had moeten maken van twee door een Egyptische bank in 2013 en 2016 afgegeven offertes voor de berekening van het voordeel uit hoofde van de leningen. De Commissie heeft deze offertes onderzocht, maar heeft besloten dat zij niet representatief waren voor een vergelijkbare commerciële lening die de onderneming daadwerkelijk op de markt zou kunnen verkrijgen.

(743)

De Commissie heeft vastgesteld dat de offertes geen beschrijving bevatten van het feitelijke financiële product dat aan de onderneming wordt aangeboden, maar dat zij verwijzen naar een rentevoet voor het aanbieden van “kredietfaciliteiten” in het algemeen. Daarmee is het voor de Commissie onmogelijk om te bepalen of het aanbod daadwerkelijk betrekking heeft op een lening als zodanig of op andere financiële producten, zoals de opening van een kredietlijn of handelsfinancieringen (kredietbrieven, wissels, factoring enz.). Zelfs indien het aanbod betrekking zou hebben op een lening, ontbreekt andere cruciale informatie, zoals de duur van de vermeende lening die door de bank wordt aangeboden, en de omvang van de aangeboden kredietfaciliteiten (d.w.z. het maximumbedrag dat de bank bereid zou zijn aan de onderneming toe te kennen). In dit verband merkte de Commissie op dat de door CDB en EXIM verstrekte leningen langlopende leningen waren voor grote met vaste activa verband houdende projecten, ten belope van enkele honderden miljoenen Amerikaanse dollars. Derhalve was de Commissie van mening dat zij het door Jushi Egypt verstrekte alternatief niet kon gebruiken.

(744)

Tot slot merkte de Commissie op dat zelfs indien de Commissie rekening zou houden met de door de onderneming verstrekte benchmark, deze niet zou resulteren in een significante wijziging in de berekening van het voordeel, aangezien de door de Egyptische bank voorgestelde rente in de lijn lag van de door de Commissie voor de benchmark vastgestelde basisrente, die overeenkomt met een door een Chinese bank in USD verstrekte lening aan een binnenlandse (Chinese) klant met een BB-rating. Zodoende bevestigden deze leningen hoe dan ook dat Jushi Egypt inderdaad voordeel had genoten van lagere rentetarieven dan de marktbenchmarkrentetarieven. Het argument van de CCCME werd derhalve verworpen.

4.3.2.   Leningen van beleidsbanken aan Jushi Egypt via de moedermaatschappij Jushi in de VRC

(745)

In de periode 2014-2018 verstrekte Jushi (China) een reeks intragroepsleningen aan Jushi Egypt voor in totaal 260 miljoen USD.

(746)

De Commissie stelde echter vast dat Jushi (China) deze intragroepsleningen zelf door middel van externe financiering door Chinese financiële instellingen had gefinancierd. Met andere woorden: Jushi Egypt kreeg de leningen niet rechtstreeks van de Chinese banken, maar in plaats daarvan kreeg Jushi (China) de preferentiële financiering van deze instellingen en gaf zij het voordeel van die leningen vervolgens aan haar productieactiviteiten in Egypte (Jushi Egypt) door. Dit wordt bevestigd door de belastingaangifte van Jushi China, waarin de rentebaten uit de lening van Jushi Egypt onder de rubriek “buitenlandse inkomsten” worden verrekend met de rente die Jushi (China) voor haar externe financiering heeft betaald. Voorts blijkt uit de officiële documenten in verband met de opstart- en uitbreidingsprojecten in Egypte, zoals de overheidsgoedkeuringen afkomstig van de NDRC en het Ministerie van Handel en de diverse haalbaarheidsstudies, dat het Egyptische project voor tweederde wordt bekostigd met externe financiering (en niet met inkomsten die de onderneming zelf genereert). De in punt 4.3.1.1 genoemde rechtstreeks door EXIM en CDB verstrekte leningen volstaan op zichzelf niet om het totale bedrag aan externe financiering voor de ontwikkeling van de productieactiviteiten in de SETC-zone te verstrekken. Daarom was de aanvullende onrechtstreekse financiering via intragroepsleningen nodig. De Commissie kon geen specifieke, rechtstreeks met het project in Egypte samenhangende banklening vinden. In 2014 gaf Jushi (China) echter een obligatie uit ter vervanging van verscheidene bankleningen om haar schuldenstructuur te verbeteren. Die obligatie, waarin diverse keren wordt verwezen naar de kapitaalbehoeften voor het project in Egypte, bevestigt dat Jushi (China) behoefte had aan externe financiële hulp voor haar productieactiviteiten in Egypte. Derhalve oordeelde de Commissie dat de onderliggende preferentiële leningen die werden doorgeleid via Jushi (China), ook aan de Egyptische overheid zijn toe te rekenen, evenzeer als de rechtstreekse leningen van de Chinese financiële instellingen aan Jushi Egypt.

(747)

Aangezien al deze leningen in wezen neerkomen op leningen van de Chinese overheid aan een Chinese onderneming, die de voordelen vervolgens benut ten voordele van haar productieactiviteiten elders, besloot de Commissie deze leningen te behandelen als elke andere binnenlandse Chinese lening aan een Chinese producent van SGV. In deze context, zoals vermeld in overweging 266, stelde de Commissie vast dat alle Chinese financiële instellingen in overheidshanden bij de verstrekking van leningen aan Jushi (China) en Jushi Egypt overheidsinstanties in de zin van artikel 2, onder b), van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening en in overeenstemming met de desbetreffende rechtspraak van de WTO waren.

(748)

De Commissie berekende vervolgens de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie. In dit verband merkte de Commissie dat de door Jushi (China) aan Jushi Egypt berekende nominale rente 7,5 % was. Daarentegen had geen enkele van de aan Jushi (China) verstrekte financieringen een zo hoge rente. Feitelijk was de aan Jushi (China) berekende rente tijdens het onderzoektijdvak gemiddeld 4,4 %. Dit wordt opnieuw bevestigd door de belastingaangifte van Jushi (China), waarin de op het belastbare inkomen in mindering gebrachte financieringskosten overeenkwamen met een rente van 4,3 %. De Commissie vergeleek aldus overeenkomstig de in punt 3.4.2.4 beschreven berekeningsmethode de gemiddelde rente die Jushi (China) tijdens het onderzoektijdvak betaalde over het uitstaande bedrag van de intragroepslening, met de rente die de onderneming zou hebben moeten betalen voor een vergelijkbare commerciële lening die zij op de markt had kunnen verkrijgen.

(749)

Voorts stelde de Commissie vast dat Jushi Egypt zich tijdens het onderzoektijdvak niet aan haar schema voor aflossing van de schulden aan de moedermaatschappij had gehouden. Zo stond een bedrag van 91 miljoen USD dat in 2018 had moeten worden afgelost aan Jushi (China), aan het eind van het onderzoektijdvak nog altijd open. Daarnaast stelde de Commissie vast dat in meerdere gevallen middelen die de onderneming via Jushi (China) had ontvangen, werden verstrekt om de uitstaande bedragen van de leningen bij EXIM en CDB terug te betalen.

(750)

Met het oog op de verhoogde risicoblootstelling van de banken dat in het bestaan van doorlopende leningen en kwijtschelding van schulden tot uitdrukking kwam, besloot de Commissie overeenkomstig overweging 339 de risicorating met één trap naar beneden bij te stellen en obligaties van bedrijven uit de VS met een rating B (in plaats van een rating BB) te gebruiken om de martkbenchmark te bepalen.

(751)

Uit alle hiervoor in dit punt beschreven elementen van deze financiering blijkt duidelijk dat Jushi (China) alle voordelen uit de preferentiële financiering door de Chinese financiële instellingen liet toekomen aan Jushi Egypt. Bovendien besloot Jushi (China) niet tot een passende rentebijstelling nadat Jushi Egypt zich niet aan het aflossingsschema had gehouden, en nam zij evenmin maatregelen afgestemd op het reële risico van de intragroepslening, die met de jaren steeds verder opliep. Om al deze redenen werd het aldus berekende voordeel toegerekend aan Jushi Egypt (178).

(752)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft Jushi Egypt betoogd dat de Commissie, in tegenstelling tot hetgeen in de voetnoot in de vorige overweging is verklaard, tegen de aan Jushi (Egypt) toegerekende leningen compenserende maatregelen heeft ingesteld zowel wat Jushi (China) als wat Jushi Egypt betreft. Dit is feitelijk onjuist, aangezien het aan Egypte toegeordende, voor de intragroepslening berekende voordeel in mindering is gebracht op het voor Jushi (China) berekende voordeel uit leningen, zoals blijkt uit bijlage 2.3 van de specifieke mededeling die aan de Chinese onderneming is verstrekt. Het argument werd derhalve afgewezen.

(753)

Jushi Egypt voerde ook aan dat de Commissie de kredietrating van Jushi Egypt niet van AA tot B had mogen verlagen op grond van het feit dat Jushi Egypt haar terugbetalingsschema met betrekking tot haar moedermaatschappij niet had nageleefd of dat de moedermaatschappij van Jushi Egypt de leningen in sommige gevallen namens Jushi Egypt had terugbetaald. Het feit dat de concerngroep van Jushi Egypt heeft besloten dat het beter was voor een andere entiteit in de groep, wanneer een andere entiteit in de groep de kosten zou dragen zodat de kasstroom in een andere entiteit behouden blijft, geeft niet aan dat deze andere entiteit haar verplichting niet zou zijn nagekomen indien deze verplichting had bestaan jegens een bankinstelling. Daarnaast voerde Jushi Egypt aan dat de Commissie Jushi Egypt met vier gradaties heeft afgewaardeerd, van AA tot B, hoewel in overweging 750 werd vermeld dat Jushi Egypt slechts één gradatie in de risicoratingschaal zou worden afgewaardeerd.

(754)

De Commissie merkte in de eerste plaats op dat zij geen enkele door een externe partij aan Jushi Egypt afgegeven rating heeft vastgesteld, en dat Jushi Egypt in dit verband dit evenmin bewijsmateriaal heeft verstrekt. Derhalve had Jushi Egypt nooit een “AA”-rating als uitgangspunt. De Commissie moest derhalve de kredietrating van Jushi Egypt in de onderhavige zaak vaststellen aan de hand van de beschikbare gegevens. Gezien de aanzienlijke omvang van de intragroepsleningen van de moedermaatschappij en het feit dat Jushi Group als garant voor de leningen van CDB en EXIM fungeerde, stelde de Commissie vast dat de rating van Jushi Egypt nauw met de rating van haar moedermaatschappij was verbonden en die, zoals vermeld in overweging 306, was vastgesteld op “BB”. Deze BB-rating was derhalve het uitgangspunt voor de Commissie.

(755)

In de tweede plaats besloot de Commissie, zoals uiteengezet in overweging 750, de kredietrating van de onderneming op de ratingschaal een gradatie naar beneden bij te stellen, van BB naar B, gezien het gebrek in terugbetaling van haar schulden in de loop der jaren. De Commissie stelde namelijk vast dat de leningen aan CDB en EXIM weliswaar planmatig werden terugbetaald, maar dat de totale schulden van de onderneming in de loop der jaren waren toegenomen. Aldus heeft Jushi Egypt externe schuld vervangen door intragroepsschuld, maar is zij haar zijn verplichtingen jegens de bankinstellingen zelf niet nagekomen. In tegenstelling tot de verklaringen van Jushi Egypt zijn er ook aanwijzingen dat de onderneming haar verplichtingen niet zou hebben kunnen nakomen indien al haar schuldeisers externe bankinstellingen waren geweest. De onderneming heeft bijvoorbeeld, ofschoon zij in de jaren 2015 en 2016 verlies leed en in 2016 een negatief eigen vermogen had, in deze jaren nog altijd aanzienlijke kapitaalterugbetalingen aan CDB gedaan, ten belope van in totaal 54 miljoen USD (ongeveer 546 miljoen EGP). De onderneming zou dus niet in staat zijn geweest haar externe verplichtingen na te komen zonder financiële steun van de moedermaatschappij.

(756)

Gezien de bovenstaande overwegingen verwerpt de Commissie dit argument.

(757)

De subsidiebedragen voor preferentiële financiering via leningen van Chinese beleidsbanken, rechtstreeks of via de moedermaatschappij Jushi (China), worden derhalve bevestigd en bedroegen voor Jushi Egypt 4,87 %.

4.3.3.   Steun voor kapitaalinvesteringen

(758)

Jushi Egypt moest, naast rechtstreekse leningen en intragroepsleningen, haar financiële behoeften eveneens dekken door haar kapitaal te verhogen.

(759)

Eerdere onderzoeken wezen uit dat moedermaatschappijen van Chinese groepen aanzienlijke subsidies ontvingen in de vorm van bijdragen, preferentiële financiering en kapitaalinjecties, om investeringen in het buitenland in het kader van de Nieuwe Zijderoute te ondersteunen. Dat geldt met name voor het onlangs afgesloten antisubsidieonderzoek naar banden (“de bandenzaak”) (179).

a)   Rechtsgrondslag

1.

Dertiende Vijfjarenplan voor de ontwikkeling van de buitenlandse handel, zoals bekendgemaakt door het Ministerie van Handel op 26 december 2016

2.

Richtsnoeren van de Staatsraad ter bevordering van de internationale samenwerking op het gebied van productiecapaciteit en vervaardiging van uitrusting, bekendgemaakt in 2015 (“richtsnoeren”)

3.

Ontwikkelingsplan voor de bouwmaterialenbedrijfstak 2016-2020, Ministerie van Industrie en Informatietechnologie, GXBG [2016] nr. 315

4.

Dertiende Vijfjarenplan voor de vezel- en composietmaterialensector

5.

Made in China 2025, Staatsraad, 7 juli 2015

b)   Bevindingen van het onderzoek

(760)

Gedurende het onderzoektijdvak profiteerde Jushi Egypt van subsidies die de onderneming via CNBM, een entiteit onder zeggenschap van de staat, ontving in de vorm van kapitaalinjecties, meer specifiek gestort kapitaal.

(761)

In 2012 brachten aandeelhouders een aanzienlijke bijdrage in van 42,6 miljoen USD voor de oprichting van Jushi Egypt. Sindsdien is het kapitaal van Jushi Egypt sterk toegenomen tot 162 miljoen USD aan het eind van het onderzoektijdvak. Aan het eind van het OT was het kapitaal van Jushi Egypt ongeveer vier keer zo hoog als in 2012.

(762)

Jushi Egypt is volledig eigendom van Jushi Group, die volledig eigendom is van China Jushi. De belangrijkste aandeelhouder van China Jushi is CNBM holding, die sinds 2010 steeds meer dan 25 % van de aandelen heeft gehouden.

(763)

Parallel aan de kapitaalverhoging in Jushi Eygpt is de deelneming van CNBM in de kapitaalstructuur van China Jushi in dezelfde orde van grootte toegenomen. Meer specifiek verzesvoudigde CNBM zijn bijdrage aan het gestorte kapitaal van China Jushi tussen 2010 en het eind van 2018, d.w.z. gedurende het onderzoektijdvak, van 154 miljoen RMB (23, 3 miljoen USD) in 2010 tot 944 miljoen RMB (142, 8 miljoen USD) in 2018.

(764)

Deze soortgelijke trend en omvang van de kapitaalverhoging van zowel Jushi Egypt als China Jushi wijzen er sterk op dat CNBM tot het eind van het onderzoektijdvak middelen aantrok om het kapitaal van Jushi Egypt te verhogen via China Jushi.

(765)

Naast de verhogingen van het gestorte kapitaal door CNBM zijn er grote bedragen overgemaakt aan China Jushi en Jushi Group via andere soorten kapitaalrekeningen.

(766)

Teneinde de aard van de overmakingen en de omstandigheden waarin het kapitaalbezit binnen de betrokken ondernemingen zich heeft ontwikkeld, vast te stellen, verzocht de Commissie om inzage in de desbetreffende informatie van CNBM. Zoals toegelicht in punt 3.2.2, werkte CNBM echter niet mee aan het onderzoek. Bij gebreke van een antwoord van CNBM en na toepassing van de bepalingen van artikel 28 van de basisverordening, moest de Commissie voor haar bevindingen inzake CNBM deels terugvallen op de beschikbare gegevens. In het bijzonder moest de Commissie gebruikmaken van de beschikbare gegevens om de financieringsbron vast te stellen van het kapitaal dat CNBM aan Jushi Egypt verschafte, onder meer via China Jushi.

(767)

In dit verband stelde de Commissie vast dat er sprake was van een duidelijk engagement van CNBM om in het buitenland in aangemoedigde bedrijfstakken te investeren. In dit verband profileert CNBM zich in zijn jaarverslag, op zijn website en op locatie in de fabrieken als “actieve uitvoerder van de Nieuwe Zijderoute”. Zo heeft de groep “312 cementprojecten in 75 landen en regio’s wereldwijd, meer dan 60 glasvezelprojecten en 33 investeringsprojecten uitgevoerd, 5 magazijnen buiten de VRC gebouwd, 14 bouwmarktketens buiten China geëxploiteerd en meer dan 30 fabrieken wereldwijd beheerd (180)”.

(768)

Meer in het bijzonder heeft CNBM, in de context van SGV, in 2012 Jushi Egypt opgericht, een verticaal geïntegreerde producent van SGV in Egypte en dochteronderneming van de Chinese producent-exporteur Jushi. In de daaropvolgende jaren zijn diverse belangrijke investeringsprojecten ondernomen om de productiecapaciteit van Jushi Egypt te vergroten. Daarnaast heeft CNBM in 2015 Hengshi Egypt opgericht, een dochteronderneming van de Chinese producent-exporteur Hengshi. Deze niet-verticaal geïntegreerde producent van SGV in Egypte koopt zijn belangrijkste grondstoffen van de met hem verbonden onderneming, Jushi Egypt. Bovendien zijn er volgens algemeen beschikbare informatie overeenkomsten aangegaan om in de nabije toekomst in Egypte een nieuwe onderneming op te richten die verbonden is aan Taishan (nog een van de producenten-exporteurs in de CNBM-groep).

(769)

Daarnaast heeft Jushi China een aantal dochterondernemingen voor buitenlandse productie en handel opgericht in Zuid-Afrika, Zuid-Korea, Italië, Spanje, Frankrijk, Canada, India, Singapore, Japan, de VS en Hongkong. In 2016 trok de CNBM-groep meer dan 5 miljard RMB (747,38 miljoen USD) aan voor zijn globaliseringsstrategie in het kader van het Dertiende Vijfjarenplan (2016 tot en met 2020), waarvan voornoemde Egyptische projecten deel uitmaken, en werd 300 miljoen USD geïnvesteerd in een fabriek in de VS, voor productie met ingang van 2018 (181). Voor India is het plan om een productiefaciliteit op te zetten met een capaciteit van 100 000 ton tegen halverwege 2020. Daarnaast waren er in het onderzoektijdvak ook gevorderde plannen voor een SGV-installatie in Turkije.

(770)

Al deze buitenlandse projecten passen binnen de bredere context van het “naar buiten gerichte” beleid van de VRC. Zo stelde CNBM-voorzitter Song Zhiping in dit verband: “De ondertekening van het Jushi US-project is een mijlpaal in de strategische ontwikkeling van de globalisering van China Jushi en helpt ons een grote stap te zetten in haar streven naar hogere doelen. Tevens is de ondertekening van belang als referentie voor de globalisering van CNBM en zelfs van China’s bouwmaterialensector in zijn geheel.”.

(771)

Zoals vermeld in overweging 148, benoemt de routekaart Made in China 2025 (182) tien strategische sectoren, waaronder SGV. Voor deze belangrijkste bedrijfstakken wordt in punt 3.9 van het plan “Made in China 2025” uitdrukkelijk vermeld dat China het volgende zal doen:

a)

“ondernemingen ondersteunen bij fusies, deelnemingen in aandelenkapitaal en durfkapitaalinvesteringen in het buitenland;

b)

actief deelnemen aan en bevorderen van internationale industriële samenwerking en uitvoeren van belangrijke strategische plannen zoals de “Economische gordel van de zijderoute” en de “Maritieme zijderoute van de 21e eeuw” om sneller de aanleg van met elkaar in verbinding staande netwerken met omliggende landen en intensieve industriële samenwerking tot stand te brengen;

c)

gebruikmaken van de “openstelling” van grenzen en tot stand brengen van een aantal buitenlandse samenwerkingsparken voor productie in daarvoor in aanmerking komende landen;

d)

aanmoedigen van overdracht van hoogwaardige uitrusting, geavanceerde technologie en sterke industrie in het buitenland”.

(772)

In een ander vraaggesprek merkte Song Zhiping op dat CNBM vanuit ondernemingsoogpunt bijzondere aandacht besteedde aan nationale beleidsmaatregelen in verband met de Nieuwe Zijderoute, en dat dit initiatief “China’s bouwmaterialengroep echt een unieke kans biedt”. Daarnaast wees hij erop dat het “naar buiten” gerichte beleid financiële samenwerking veronderstelt en alleen werkt als “we over en weer samenwerken en financiering, samenwerking met staatsfondsen, koperskrediet, financiële leasing en andere middelen met elkaar combineren”. In dezelfde trant verklaarde Song Zhiping voorts dat “de internationale samenwerking met betrekking tot capaciteit moet worden gecombineerd met het nationale beleid in het kader van de Nieuwe Zijderoute, met name het nationale financiële beleid. In het verleden deden wij eenvoudige investeringen, door geld te lenen en investeringen te financieren en dat zet geen zoden aan de dijk. Ik heb een model voor ogen als dat van het Chinese Guoxin Holdings, waarbij ondernemingen 10 % inbrengen en de staat de overige 90 % uit deviezenreserves van de staat inbrengt. We moeten af van het traditionele gebruik van leningen en op zoek gaan naar nieuwe financierings- en organisatiemodellen. Ik denk dat we de sterke financiële voordelen van het land ten volle moeten benutten, meer investeringsfondsen voor bouwmaterialen moeten oprichten, meer kapitaal moeten mobiliseren om aan investeringen deel te nemen en bouwmaterialenbedrijven bij de internationalisering moeten ondersteunen.”

(773)

Die visie wordt door de Chinese overheid ondersteund, zoals blijkt uit een toespraak van Xiao Yaquing, directeur van de aan de staatsraad ondergeschikte SASAC, tijdens een door CNBM georganiseerde conferentie: “Centrale ondernemingen vormen de ruggengraat van de nationale economie en moeten nauw worden geïntegreerd in de nationale strategie inzake de Nieuwe Zijderoute, door voordelige productiecapaciteit te benutten, kerngebieden vast te stellen en internationale samenwerking op het gebied van productiecapaciteit en uitrusting te bevorderen. Zij nemen het voortouw om het land een nieuw visitekaartje te bezorgen voor het “naar buiten” gerichte beleid […] In recente jaren hebben China Building Materials en China Materials Group het tempo van de “naar buiten” gerichte ontwikkelingen opgevoerd en uitstekende resultaten geboekt, en het is van groot belang de groep zodanig te herstructureren dat zij bij de internationalisering van de bouwmaterialensector een voortrekkersrol kan spelen. Na de reorganisatie belopen de oorspronkelijk geplande investeringsprojecten van de nieuwe onderneming langs de Nieuwe Zijderoute meer dan 90 miljard CNY.“ (183).

(774)

Zoals toegelicht in overweging 93, kwam uit het onderzoek naar voren dat CNBM Building een Chinees staatsbedrijf is dat rechtstreeks en onrechtstreeks eigendom is van CNBM Parent, dat op haar beurt volledig eigendom is van SASAC. SASAC is het belangrijkste vehikel door middel waarvan de Chinese overheid op diverse manieren zeggenschap uitoefent over staatsbedrijven om haar overheidsbeleid en -plannen uit te voeren, in plaats van zakelijke activiteiten volgens een marktlogica te laten plaatsvinden (184). Onverminderd de conclusie inzake de aanmerking van CNBM als overheidsinstantie in de zin van artikel 3 van de basisverordening, kan op grond van al het voorgaande bewijsmateriaal worden vastgesteld dat CNBM en Jushi Group in algemene zin bij de productie en uitvoer van het betrokken product industrie- en overheidsbeleid volgen, waaronder het beleid met betrekking tot de Nieuwe Zijderoute en het “naar buiten gerichte” beleid.

(775)

Het is in deze context dat CNBM van de overheid een financiële bijdrage ontving teneinde deze beleidsmaatregelen uit te voeren, waaronder de financiering van haar investering in Egypte voor de productie van het betrokken product. Doordat CNBM en de Chinese overheid op dit punt in het geheel niet meewerkten, was de Commissie niet in staat de feitelijke financieringsbron vast te stellen en in detail na te gaan of deze financiële bijdrage afkomstig was van SASAC of van het Silk Road Fund als vehikel om uitvoering te geven aan de strategie van de Nieuwe Zijderoute. De Commissie concludeerde echter op grond van de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening dat voor de verstrekking van de financiële bijdrage aan CNBM zowel SASAC (185) als het Silk Road Fund (186) wordt aangemerkt als overheidsinstantie in de zin van artikel 3 en artikel 2, onder b), van de basisverordening. Maar ook als zij geen overheidsinstantie zouden zijn, zou zowel SASAC als het Silk Road Fund hoe dan ook worden beschouwd als entiteiten waaraan overheidsfuncties en -beleid zijn toevertrouwd of die daarmee zijn belast in de zin van artikel 3, lid 1, punt iv), van de basisverordening (187).

(776)

Eveneens vanwege het gebrek aan medewerking stelde de Commissie, op grond van al het voorgaande bewijs inzake de financiering in het kader van de Nieuwe Zijderoute van projecten buiten de VRC, waaronder in Egypte, en op grond van de bevindingen in de bandenzaak, vast dat CNBM een financiële bijdrage had ontvangen in de vorm van bijdragen die vervolgens zijn gebruikt voor achtereenvolgende kapitaalinjecties ter verhoging van het kapitaal dat aan Jushi Egypt ter beschikking stond voor haar activiteiten in Egypte.

(777)

Aangezien er door CNBM geen nader bewijsmateriaal is verstrekt en op basis van het algemeen beschikbare bewijsmateriaal besloot de Commissie compenserende maatregelen in te stellen tegen de achtereenvolgende kapitaalverhogingen van Jushi Egypt, als zijnde door de staat gesteunde kapitaalinjecties waarmee werd beoogd de productiefaciliteiten van CNBM in Egypte op te zetten en uit te breiden. Die steun zou tevens overeenkomen met de afspraken waarover China en Egypte overeenstemming hadden bereikt in het kader van de Samenwerkingsovereenkomst tot instelling van de SETC-zone, die om dezelfde redenen als toegelicht in overweging 706 aan Egypte zijn toegerekend en die dus aan de vanuit Egypte uitgevoerde producten kunnen worden toegeschreven.

c)   Voordeel

(778)

Vervolgens onderzocht de Commissie of met de door de Chinese overheid via SASAC en/of het Silk Road Fund verleende financiële bijdrage een voordeel was verleend aan Jushi Egypt. Omdat CNBM ook op dit punt geen medewerking verleende, moest de Commissie haar bevindingen baseren op de beschikbare gegevens in de zin van artikel 28 van de basisverordening.

(779)

Uit het onder b) hiervoor beschreven bewijs is gebleken dat de opdracht en de doelstelling van zowel SASAC als het Silk Road Fund in dienst staan van de uitvoering van overheidsbeleid en -plannen, onder meer door verstrekking van financiële steun en financieringen voor de aangemoedigde sectoren, waaronder SGV, om de “naar buiten gerichte” strategie te verwezenlijken. SASAC en het Silk Road Fund richten zich bij het verstrekken van financiering niet naar marktbeginselen en -gedrag maar verrichten hun activiteiten om het desbetreffende overheidsbeleid uit te voeren. Een duidelijk voorbeeld van het feit dat hun activiteiten losstaan van de markt, werd in de bandenzaak vastgesteld, waarin het Silk Road Fund een subsidie aan de moedermaatschappij van de groep had verstrekt voor de overname van een dochtermaatschappij in de EU. Bovendien stelde de Commissie in de bandenzaak vast dat zulke projecten volgens een soortgelijk patroon verliepen (188). Daarom kan redelijkerwijs worden aangenomen dat CNBM, als belangrijke centrale staatsonderneming, hetzelfde patroon zou volgen en van soortgelijke subsidies zou profiteren.

(780)

Daarnaast merkte de Commissie op dat het bedrag aan opeenvolgende parallelle kapitaalverhogingen van Jushi Egypt ontvangen via China Jushi, ongeveer overeenkwam met het financieringstekort dat in het investeringsproject in Egypte resteerde na de verstrekking van middelen via de in punt 4.3 beschreven preferentiële financiering. Zoals toegelicht in de overwegingen 763 tot en met 766, kwamen de opeenvolgende kapitaalinjecties van CNBM in Jushi Group en China Jushi qua omvang en schaal substantieel overeen met de kapitaalinjecties in Jushi Egypt, precies om dat financieringstekort aan te vullen. Dat strookte volledig met het doel van de werking en financiering van SASAC en het Silk Road Fund, zoals door vertegenwoordigers van CNBM en functionarissen van SASAC en het Silk Road Fund ook uitdrukkelijk is verklaard.

(781)

Op grond van het bewijsmateriaal in het dossier en in overeenstemming met artikel 28 van de basisverordening stelde de Commissie vast dat met de financiële bijdrage van SASAC en/of het Silk Road Fund een voordeel was verleend in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening.

d)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(782)

Zoals toegelicht in de overwegingen 207 tot en met 217, heeft de moedermaatschappij van CNBM de vragenlijst niet beantwoord. Het was derhalve onmogelijk om de subsidies te controleren die op het niveau van de moedermaatschappij waren ontvangen in verband met de investeringen van de groep in het buitenland met betrekking tot het betrokken product, en de precieze hoogte van het voordeel te bepalen.

(783)

Daarom greep de Commissie overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening terug op de beschikbare gegevens om de hoogte van de subsidie te bepalen die via de financiële bijdrage van SASAC respectievelijk het Silk Road Fund was verleend. Zoals hiervoor is toegelicht, stelde de Commissie vast dat er in de diverse groepsondernemingen in China sprake was van parallelle kapitaalverhogingen die uiteindelijk naar Jushi Egypt vloeiden, in dezelfde orde van grootte en in dezelfde periode. Omdat CNBM deze middelen van SASAC en/of het Silk Road Fund ontving voor specifiek de investering in Egypte in het kader van de Nieuwe Zijderoute en het “naar buiten gerichte” beleid, diende CNBM enkel als intermediair om deze middelen aan Jushi Egypt door te geven, zonder enig voordeel voor zichzelf te houden aangezien dat onverenigbaar met de bestemming van de middelen zou zijn. Het feit dat het financieringstekort in de Egyptische investering van Jushi Egypt grofweg overeenkwam met het bedrag van de kapitaalverhogingen, bevestigt dit nog eens.

(784)

Ter bepaling van de hoogte van de middelen die Jushi Egypt door de tussenkomst van CNBM had ontvangen in de vorm van kapitaalinjecties, analyseerde en traceerde de Commissie de achtereenvolgende kapitaalverhogingen van de betrokken ondernemingen, te weten Jushi Egypt, Jushi Group en China Jushi waarvan CNBM de belangrijkste aandeelhouder is.

(785)

Om het spoor van de middelen na te trekken, onderzocht de Commissie niet alleen de verhogingen van het gestorte kapitaal maar ook die van andere eigenvermogensinstrumenten. Meer in het bijzonder werden aanzienlijke bedragen aan middelen ontdekt in de vorm van kapitaaloverschotten in de intermediaire bedrijven China Jushi en Jushi Group. Specifiek met betrekking tot deze intermediaire bedrijven merkte de Commissie op dat bij sommige kapitaalverhogingen de aan deze ondernemingen overgemaakte bedragen groter waren dan de bedragen die de onderneming later onder gestort kapitaal zou boeken. De betrokken onderneming kon derhalve zonder de eigenlijk verwachte verandering in de deelnemingstructuur van de onderneming over die middelen beschikken. Door rekening te houden met de kapitaalinjecties via gestort kapitaal en de aangetroffen bedragen op andere soorten kapitaalrekeningen, zoals kapitaaloverschotten, kon de Commissie vaststellen dat ruim 87 % van het eigen vermogen van Jushi Egypt had kunnen worden toegerekend aan CNBM. Het totale bedrag van het voordeel voor de ontvanger zou volgens deze benadering derhalve gelijk zijn aan 142,8 miljoen USD.

(786)

Doordat de Commissie maar beperkt toegang had tot meer gedetailleerde informatie, kon zij de exacte bron van al deze middelen echter niet bepalen en derhalve ook niet met een voldoende mate van waarschijnlijkheid vaststellen dat alle bedragen op andere kapitaalrekeningen van Jushi Egypt waren gekanaliseerd en overgemaakt door CNBM.

(787)

Om die reden koos de Commissie voor een behoedzamere benadering en richtte zij zich uitsluitend op de ontwikkelingen in het gestorte kapitaal die met voldoende waarschijnlijkheid op CNBM konden worden teruggevoerd. Concreet heeft de Commissie eenvoudigweg de toename van het door CNBM in China Jushi gestorte kapitaal sinds 2010 en de parallelle ontwikkeling van kapitaalverhogingen in Jushi Egypt sinds 2012 in aanmerking genomen. Derhalve kwam de Commissie tot de conclusie dat 51 % van het eigen vermogen van Jushi Egypt (d.w.z. 82,7 miljoen USD) door CNBM was verstrekt, middels de van SASAC of van het Silk Road Fund ontvangen financiële bijdrage.

(788)

Na vaststelling van het totaalbedrag aan subsidies berekende de Commissie het tijdens het onderzoektijdvak aan Jushi Egypt verleende voordeel overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van de basisverordening. Het voordeel van de subsidies via kapitaalverhogingen moet aan het onderzoektijdvak worden toegerekend gelet op de afschrijvingsperiode van eigen vermogen, dat niet tot de vaste activa wordt gerekend en derhalve normaalgesproken onder de toeschrijvingsbepalingen van artikel 7, lid 4, van de basisverordening valt.

(789)

Doordat CNBM niet meewerkte, had de Commissie geen nadere informatie over een eventuele specifieke overeenkomst met SASAC of het Silk Road Fund over het gebruik van de aan de kapitaalinvesteringen gekoppelde subsidie. In de bandenzaak sloeg de Commissie het subsidiebedrag om over een periode van zeven jaar, omdat die periode overeenkwam met de gemiddelde duur van investeringen van het Silk Road Fund en met een andere lening die gelijktijdig voor die transactie was aangegaan (189). Bij ontbreken van medewerking en een specifieke aandeelhoudersovereenkomst in de onderhavige zaak, koos de Commissie echter voor een voorzichtige benadering en besloot zij uit te gaan van de gemiddelde levensduur van de activa van Jushi Egypt op grond van de veronderstelling dat de financiering werd gebruikt om het tekort voor het investeringsproject op te vullen, een en ander overeenkomstig artikel 7, lid 3, in samenhang met artikel 7, lid 4, van de basisverordening, waarin is bepaald dat toerekening aan een ander tijdvak mogelijk is als dat gelet op de omstandigheden gerechtvaardigd is. Op deze grondslag hanteerde de Commissie een afschrijvingsperiode van twaalf jaar. Dit resulteerde in een subsidiëringspercentage van 1,65 %.

e)   Opmerkingen over de steun voor kapitaalinvesteringen

(790)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde de CNBM-groep dat de Commissie niet heeft aangetoond dat het eigen vermogen kon worden toegerekend aan CNBM en meer in het bijzonder dat het niet afkomstig was uit de winst van China Jushi of van Jushi Group. In dezelfde gedachtenlijn voerde de onderneming tevens aan dat de Commissie niet heeft uitgelegd waarom, als CNBM sinds 2010 jaarlijks middelen aan China Jushi heeft verstrekt, middelen enkel in een paar van die jaren aan Jushi Group en Jushi Egypt werden doorgegeven. Ook betoogde CNBM dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de steun voor kapitaalinvesteringen kan worden toegerekend aan enige overheidsinstantie, zodat deze steun geen subsidie kan vormen. Ten slotte heeft CNBM-groep verzocht dat de Commissie, indien zij haar standpunt handhaaft, meedeelt waarom zij meent dat er sprake is van een patroon tussen de steun voor kapitaalinvesteringen van CNBM aan China Jushi en die tussen Jushi Group en Jushi Egypt.

(791)

Ten eerste stelde de Commissie met betrekking tot de herkomst van de middelen vast, dat de onderneming geen aanvullend bewijsmateriaal heeft verstrekt om het argument te staven. Niettemin heeft de Commissie de rekeningen van de betrokken ondernemingen nader onderzocht om na te gaan of de kapitaalverhogingen hun oorsprong vonden in de winst van de betrokken ondernemingen. De Commissie heeft vastgesteld dat geen van de verhogingen van het eigen vermogen haar oorsprong in de behaalde of ingehouden winst had. De Commissie heeft echter vastgesteld dat sommige verhogingen van het eigen vermogen van China Jushi in de jaren 2012 en 2016 waren terug te voeren op kapitaalreserves. De onderneming heeft echter geen informatie over de herkomst van de middelen van de kapitaalreserverekeningen verstrekt. Voorts bleek uit het onderzoek dat een van de ondernemingen van de CNBM-groep overheidssubsidies had ontvangen en deze op de kapitaalreserverekening had geboekt. De Commissie kwam derhalve tot de conclusie dat niet-uitgekeerde winsten of ingehouden winsten niet de bron zijn waaraan de sinds 2012 voor de kapitaalverhogingen bij Jushi Egypt gebruikte middelen kunnen worden toegeschreven.

(792)

Ten tweede stelde de Commissie met betrekking tot het tijdstip waarop de middelen zijn overgemaakt aan Jushi Group en Jushi Egypt vast, dat de CNBM-groep geen verdere bewijzen heeft verstrekt om de chronologie van haar kapitaalverhogingen nader toe te lichten of uit te leggen. De Commissie stelde eveneens vast dat naast de tijdsintervallen tussen de overmakingen van kapitaal van de ene onderneming naar de andere, de kapitaalverhogingen ook overeenkomen met de verschillende kapitaalbehoeften van Jushi Egypt in verband met de investeringen in het geanalyseerde tijdvak.

(793)

Ten derde merkte de Commissie met betrekking tot de vraag of de herkomst van de middelen waarmee de kapitaalverhogingen zijn ondersteund, kan worden toegerekend aan een overheidsinstantie, in overweging 775 op dat, zelfs als zij geen overheidsinstanties zouden vormen, zowel SASAC als het SRF zouden worden beschouwd als entiteiten waaraan de overheid het uitvoeren van overheidstaken heeft toevertrouwd of die zij met de uitvoering daarvan heeft belast in de zin van artikel 3, lid 1, punt iv), van de basisverordening.

(794)

Wat ten slotte de toelichting betreft inzake de vaststelling van het patroon tussen de kapitaalondersteuning van CNBM aan China Jushi en tussen de Jushi Group en Jushi Egypt, merkte de Commissie op dat deze informatie is verstrekt. In de overwegingen 758 tot en met 789 zijn de bevindingen en de gehanteerde methodologie voor de berekening van de hoogte van de subsidie uitvoerig toegelicht. Evenzo is aan de onderneming in de specifieke mededeling die tot haar gericht was, volledige informatie verstrekt over het bewijsmateriaal waarover de Commissie beschikte en haar analyse met betrekking tot de kapitaalondersteuning van CNBM aan China Jushi en van Jushi Group aan Jushi Egypt.

(795)

Naar aanleiding van alle bovengenoemde argumenten heeft de Commissie deze stellingen afgewezen.

(796)

De CNBM-groep betoogde tevens dat de Commissie de hoogte van het voordeel niet had vastgesteld en dat zij voor elke verstrekking van eigen vermogen moet aantonen waarom deze niet met de gebruikelijke investeringspraktijk in overeenstemming is.

(797)

De Commissie herinnerde eraan dat het caseteam tijdens het onderzoek heeft getracht toegang te krijgen tot de relevante informatie van CNBM. Zoals uiteengezet in punt 3.2.2 heeft CNBM echter niet aan het onderzoek meegewerkt en moest de Commissie zich voor haar bevindingen met betrekking tot CNBM op de beschikbare gegevens baseren. Voorts is in de overwegingen 778 tot en met 781 beschreven hoe het voordeel is vastgesteld. In essentie wordt daarin uitgelegd dat SASAC en SRF bij het verstrekken van financieringen niet de marktbeginselen hebben gevolgd, maar uitvoering hebben gegeven aan de respectieve overheidsbeleidsmaatregelen. De Commissie heeft het argument dan ook afgewezen.

(798)

De CNBM-groep betoogde voorts dat niet kan worden aangenomen dat alle door CNBM verstrekte middelen afkomstig waren van overheidsinstanties. Bijgevolg kan de Commissie niet concluderen dat de vermeende kapitaalsteun van CNBM aan China Jushi integraal een subsidie is. De onderneming betoogde dat het voordeel derhalve niet hoger kan zijn dan het subsidiepercentage dat voor CNBM in China is vastgesteld, vermenigvuldigd met het bedrag van de kapitaalsteun. Voorts betoogde CNBM-groep dat de Commissie het voordeel niet heeft berekend, aangezien zij niet in aanmerking heeft genomen dat CNBM de steun voor investering in kapitaal had verstrekt in ruil voor aandelen en derhalve dividenden.

(799)

Ten eerste heeft de Commissie opgemerkt dat de onderneming geen aanvullend bewijsmateriaal ter staving van haar stelling heeft verstrekt. Evenzo herinnert de Commissie eraan dat CNBM niet heeft meegewerkt aan het onderzoek en dat de Commissie zich voor haar bevindingen met betrekking tot CNBM moest baseren op de beschikbare gegevens. De Commissie herinnerde er in dit verband aan dat het voor CNBM in de punten 3.4 en 3.8 vastgestelde subsidiepercentage is gebaseerd op leningen en verdere bijdragen die zichtbaar zijn in het openbaar beschikbare auditverslag van CNBM, en dat zij bijgevolg haar bevindingen op zeer voorzichtige wijze heeft beperkt tot slechts bepaalde subsidies in het kader van specifieke subsidieregelingen, die gemakkelijk konden worden vastgesteld en die geen verband houden met de onderhavige subsidieregeling. Voor zover de Commissie al iets te verwijten valt, dan is het een overmate aan voorzichtigheid.

(800)

Ten slotte merkte de Commissie op dat het onderzoek niet ingaat op de vraag of de middelen van CNBM zijn overgemaakt in ruil voor aandelen. Integendeel, uit het onderzoek is gebleken dat CNBM financiële bijdragen van de overheid heeft ontvangen om overheidsbeleid ten uitvoer te leggen en dat deze financiële bijdragen werden ontvangen in de vorm van schenkingen die vervolgens werden gebruikt voor kapitaalbijdragen ter financiering van de activiteiten van Jushi Egypt.

(801)

Naar aanleiding van alle bovengenoemde argumenten wees de Commissie het argument af.

(802)

De CNBM-groep voerde voorts aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de waarde van het EGP op het moment dat de steun voor de kapitaalinvestering plaatsvond. Door de aanzienlijke devaluatie van het EGP eind 2016 is het voordeel van Jushi Egypt in het kader van de onderhavige regeling kunstmatig opgeblazen. De Commissie erkende dat het EGP in 2016 aanzienlijk is gedevalueerd. Zij merkte ook op dat de opeenvolgende kapitaalverhogingen in de jaarrekeningen van Jushi Egypt in het onderzoektijdvak inderdaad tegen de historische wisselkoersen zijn geboekt. De Commissie heeft derhalve de wisselkoers voor de verschaffing van kapitaal volgens de in de jaarrekeningen van Jushi Egypt gebruikte methode aangepast.

(803)

Ten slotte betoogde de CNBM-groep dat het voordeel van de steun voor investering in kapitaal niet over de tijd mag worden omgeslagen. De onderneming voerde aan dat er geen bewijs is dat de door Jushi ontvangen investeringen in kapitaal verbindt aan de verwerving van vaste activa.

(804)

De Commissie merkte op dat er geen verdere bewijzen zijn verstrekt om het argument te staven. Voorts herinnerde de Commissie eraan dat de oprichting van een nieuwe productiefabriek de verwerving van vaste activa meebrengt. Verder is in het onderzoek materieel bewijs verzameld waaruit blijkt dat de onderneming sinds de oprichting van Jushi Egypt vaste activa heeft verworven en gebouwd. De Commissie heeft het argument dan ook afgewezen.

4.4.   Exportkredietverzekering

(805)

In het onderzoektijdvak heeft Jushi Egypt ook voordeel gehad door een exportkredietverzekering met Sinosure, in het kader van een door Jushi China ondertekende overeenkomst, die ook de uitvoer van Jushi Egypt bestreek. De premie die moest worden betaald voor de uitvoer vanuit Egypte verschilde niet van de premie die werd gevraagd voor de uitvoer vanuit de VRC.

(806)

Zoals vermeld in punt 3.5, is Sinosure eigendom van de Chinese overheid, die er betekenisvolle zeggenschap over uitoefent en derhalve een overheidsinstantie is. En hoe dan ook heeft de Chinese overheid aan Sinosure functies toevertrouwd of Sinosure daarmee belast. In punt 3.5 is voorts reeds vastgesteld dat de door de SGV-producenten in de VRC betaalde premies op preferentiële voorwaarden waren gebaseerd. Dat de verzekeringspremie voor uitvoer uit Egypte niet verschilt van die voor uitvoer uit de VRC, laat duidelijk zien dat Sinosure bij het bepalen van de prijs voor de exportkredietverzekering geen rekening heeft gehouden met het landenrisico, en dat de bevindingen voor de uitvoer door Jushi China ook van toepassing zijn ten aanzien van Jushi Egypt.

(807)

Bijgevolg stelde de Commissie vast dat Sinosure een overheidsinstantie was in de zin van artikel 2, onder b), van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening en in overeenstemming met de desbetreffende rechtspraak van de WTO, of dat de Chinese overheid aan haar bepaalde functies had toevertrouwd of haar daarmee had belast. Voorts was aan Jushi Egypt een voordeel toegekend, aangezien de verzekering werd verstrekt tegen tarieven die onder het minimumbedrag lagen dat Sinosure had moeten verkrijgen om haar operationele kosten te dekken.

(808)

De Commissie stelde tevens vast dat de subsidies die in het kader van het exportverzekeringsprogramma waren verleend, specifiek waren, aangezien zij niet konden worden verkregen zonder dat er sprake was van uitvoer, en dus afhankelijk waren van uitvoerprestaties in de zin van artikel 4, lid 4, onder a), van de basisverordening.

(809)

De Commissie besloot echter, onverminderd een bevinding dat dit programma aanleiding geeft tot compenserende maatregelen, dit programma niet nader te beoordelen, omdat het mogelijke resulterende voordeel ten aanzien waarvan compenserende maatregelen aanleiding zou kunnen worden ingesteld, insignificant zou zijn.

4.5.   Verstrekking van goederen tegen een ontoereikende prijs

4.5.1.   Verstrekking door de overheid van energie tegen een ontoereikende prijs

(810)

Er werd geen voordeel vastgesteld voor de verstrekking van elektriciteit tegen een ontoereikende prijs, aangezien de elektriciteitstarieven in Egypte op nationaal niveau worden bepaald en de producenten-exporteurs het gebruikelijke tarief betalen voor industriële gebruikers binnen een bepaald spanningsbereik.

(811)

Er werd geen voordeel vastgesteld voor de verstrekking van gas tegen een ontoereikende prijs. De gastarieven worden voor bepaalde industriële sectoren vastgesteld, maar de producenten-exporteurs vallen in de categorie overige industriële gebruikers, die niet van het laagste tarief profiteert. Er is dus geen sprake van specificiteit en voordeel.

4.5.2.   Verstrekking van grond tegen een ontoereikende prijs

4.5.2.1.   Aankoop van grond door Jushi Egypt

a)   Rechtsgrondslag

(812)

De rechtsgrondslagen van dit programma zijn:

wet nr. 83/2002 betreffende economische zones van speciale aard (“wet 83/2002”);

het uit hoofde van wet 83/2002 uitgevaardigde decreet van de president van de Arabische Republiek Egypte inzake wet nr. 27/2015 tot wijziging van enkele bepalingen van de wet betreffende economische zones van speciale aard (“wet 27/2015”);

wet nr. 8 van 1997 betreffende garanties en prikkels voor investeringen (“wet 8/1997”)

de uit hoofde van wet nr. 72 van 2017 vastgestelde investeringswet;

de uit hoofde van wet nr. 72 van 2017 vastgestelde ontwerpresolutie nr. 2310 van de minister-president van 2017 betreffende de vaststelling van de uitvoeringsregelingen van de investeringswet.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(813)

Volgens artikel 5 van Wet 83/2002, zoals gewijzigd in 2015, geldt voor de SC-zone dat “de bevoegde autoriteit van de zone eigenaar is van de grond”. Sinds 2015 is het niet meer mogelijk om van de Algemene Autoriteit de volle eigendom van grond te verwerven. Momenteel verleent de Algemene Autoriteit alleen vruchtgebruiksrechten met betrekking tot de grond, aan de Main Development Company (“MDC”), een Egyptische projectontwikkelaar. MDC biedt de vruchtgebruiksrechten ten aanzien van de grond vervolgens via een biedingprocedure aan verdere projectontwikkelaars (“sub-developers”) aan, zoals TEDA. Vervolgens verpachten deze verdere projectontwikkelaars de grond aan de in de zone gevestigde ondernemingen.

(814)

In 2011, het jaar waarin Jushi Egypt begon met de bouw van haar fabriek, was het echter nog wel mogelijk om van de Egyptische autoriteiten grond in volle eigendom te verwerven. Destijds kocht Jushi Egypt een perceel grond van TEDA. Op haar beurt had TEDA dit perceel in 1998 via haar voorganger, Egypt China Joint Venture Company (“ECJV”), van het Gouvernement van Suez gekocht voor een buitengewoon lage prijs (minder dan 1 USD/m2), en zonder biedingprocedure. Na aankoop van de grond in 1998 investeerde TEDA in elementaire infrastructuur om de onontgonnen woestijngrond geschikt te maken voor industriële projecten.

(815)

In dit verband onderzocht de Commissie of ECJV en TEDA overheidsinstanties waren in de zin van artikel 3 en artikel 2, onder b), van de basisverordening. Daartoe verzamelde de Commissie informatie over staatseigendom, alsook formele aanwijzingen voor zeggenschap van de overheid in deze entiteiten. Zij analyseerde ook of zeggenschap op betekenisvolle wijze was uitgeoefend.

(816)

Ten eerste stelde de Commissie vast dat ECJV en TEDA verbonden entiteiten waren en dat zij beide volledig in handen van de staat waren. Zoals vermeld in overweging 649, is Tianjin TEDA immers een staatsonderneming onder beheer van de gemeentelijke overheid Tianjin, die samen met de Egyptische Dienst voor het beheer van het Suezkanaal, de National Bank of Egypt en nog vier Egyptische staatsondernemingen de joint venture ECJV heeft opgezet teneinde de economische zone tot stand te brengen en te ontwikkelen. De Chinese deelneming in ECJV bedroeg 10 %, terwijl de overige 90 % van het aandelenkapitaal in Egyptische handen was (190). Bovendien richtte Tianjin TEDA zoals vermeld in overweging 651 in oktober 2008 samen met het China-Africa Development Fund (een dochteronderneming van de China Development Bank) een joint venture op, om China-Africa TEDA Investment Co., Ltd (“China-Africa TEDA”) op te richten als de belangrijkste Chinese investeringsentiteit in de samenwerkingszone. China-Africa TEDA vormde samen met ECJV een nieuwe onderneming, TEDA, om de ontwikkeling van de SETC-zone in Egypte te bevorderen. Deze keer hield de Chinese kant 80 % van de aandelen, en werden 20 % van de aandelen gehouden door de Egyptisch kant (vertegenwoordigd door ECJV).

(817)

Voorts constateerde de Commissie het bestaan van formele aanwijzingen voor staatszeggenschap over die investeerders. Aangezien beide entiteiten volledig in staatsbezit zijn, hebben de Chinese overheid en de Egyptische overheid er formeel volledige zeggenschap over. In het bijzonder ging de Commissie, bij gebrek aan specifiek bewijsmateriaal dat duidt op het tegendeel, ervan uit dat managers en leden van de toezichthoudende organen van de betrokken entiteiten door de staat worden benoemd en aan de staat verantwoording afleggen zoals dat het geval is voor ondernemingen in staatsbezit in die landen.

(818)

De oorspronkelijke toewijzing van de grond aan de ECJV voor een aankoopprijs van minder dan 1 USD/m2 overeenkomstig het toepasselijke rechtskader omvatte dus zeker een financiële bijdrage van de Egyptische overheid (191). De latere grondoverdracht tussen ECJV en TEDA was in feite een transactie tussen verbonden ondernemingen op basis van een verrekenprijs, waarbij aan beide zijden van de transactie dezelfde partijen betrokken waren.

(819)

Tot slot merkte de Commissie met betrekking tot de verkoop van de grond door TEDA aan Jushi Egypt op dat de meerderheidsaandeelhouder van TEDA, goed voor 75 % van de aandelen, China Africa TEDA Investment Company is, die tevens de meeste leden levert voor het bestuur van TEDA. De uiteindelijke zeggenschap over de China Africa TEDA Investment Company wordt uitgeoefend door de CDB, die in overweging 257 al is aangemerkt als overheidsinstantie. Bovendien blijkt uit de informatie die TEDA heeft verstrekt in antwoord op de vragenlijst, dat de China Africa TEDA Investment Company zich wijdt aan “investeringen in diverse projecten binnen en buiten het land (d.w.z. China)… deze projecten behoeven goedkeuring overeenkomstig de wettelijke voorschriften; na goedkeuring door de desbetreffende departementen kunnen er bedrijfsactiviteiten worden verricht”. Deze formulering heeft betrekking op de goedkeuringen die moeten worden afgegeven door het (Chinese) Ministerie van Handel en de NDRC voor iedere Chinese “naar buiten gerichte” investering, en toont aan dat de China Africa TEDA Investment Company uitvoering geeft aan het industriebeleid van de Chinese overheid door te investeren in door de Chinese overheid goedgekeurde en aangemoedigde industriële projecten. TEDA geeft zelf de volgende beschrijving van haar visie en missie: “Visie: een speler worden in de investering in en exploitatie van een internationaal industriepark, dat ten dienste staat van China, beginnend in Egypte en gericht naar Afrika en zelfs de hele wereld. Missie: Chinese ondernemingen die naar het buitenland gaan, stimuleren, en vervolgens het proces van integratie van Chinese ondernemingen in het gastland stimuleren” (192). Verder maakt TEDA in haar publicaties veelvuldig melding van de aandacht, motivatie en ondersteuning die zij in de uitvoering van haar activiteiten krijgt van het Chinese Ministerie van Handel en de gemeentelijke overheid van Tianjin.

(820)

Op grond van de voorgaande overwegingen stelde de Commissie vast dat de entiteiten onder zeggenschap van de staat die aan Jushi Egypt grond hadden verstrekt, overheidsinstanties zijn in de zin van artikel 2, onder b), gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening. De door TEDA ondernomen acties onder de directe zeggenschap van de Chinese overheid en in het kader van de nauwe samenwerking tussen de Egyptische en de Chinese overheid kunnen immers worden toegerekend aan de Egyptische overheid, zoals hiervoor toegelicht in punt 4.2.3.1, als onderdeel van de preferentiële steun voor de producenten van SGV in Egypte.

(821)

Bovendien heeft de Commissie, zelfs indien de entiteiten die onder zeggenschap staan van de staat niet als overheidsinstanties zouden moeten worden beschouwd, op basis van het bewijsmateriaal in de overwegingen 815 tot en met 820 en het bewijsmateriaal betreffende de nauwe samenwerking tussen de Chinese en de Egyptische overheid, vastgesteld dat zou worden geacht dat aan deze entiteiten door de Chinese en de Egyptische overheid functies waren toevertrouwd welke die overheden normaal zelf zouden vervullen of dat die entiteiten door de overheden daarmee waren belast in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening. Hun gedragingen zouden dus hoe dan ook aan de Egyptische overheid worden toegerekend.

(822)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben zowel de Egyptische overheid als de producenten-exporteurs verklaard dat de Commissie niet van oordeel kan zijn dat gedragingen van Chinese overheidsinstanties of particuliere lichamen waaraan door de Chinese overheid functies zijn toevertrouwd of die zij daarmee heeft belast, subsidies in de zin van de basisverordening zijn, aangezien deze gedragingen niet aan de overheid van het land van oorsprong of van het land van uitvoer kunnen worden toegerekend.

(823)

De Commissie was echter van oordeel, zoals reeds vermeld in de overwegingen 816 tot en met 821, dat TEDA niet alleen een Chinese overheidsinstantie is, maar een overheidsinstantie die onder de gezamenlijke zeggenschap van de Chinese en de Egyptische overheid staat, en dat gedragingen die onder de directe zeggenschap van de Chinese overheid plaatsvinden, gelet op de nauwe samenwerking tussen de Chinese en de Egyptische overheid tevens aan de Egyptische overheid kunnen worden toegerekend. In dit verband merkte de Commissie op dat de aandeelhouders van TEDA ook overheidsinstanties omvatten die zich in Egyptisch staatsbezit bevinden, zoals de Egyptische Dienst voor het beheer van het Suezkanaal en de National Bank of Egypt, die in de raad van bestuur van TEDA zijn vertegenwoordigd. Hieruit blijkt dat de Egyptische overheid in een positie verkeerde waarin zij de activiteiten van TEDA kon erkennen en als de hare kon aannemen. Ten slotte heeft de Commissie, zelfs indien TEDA niet als een overheidsinstantie zou moeten worden beschouwd, zoals vermeld in overweging 821 geoordeeld dat de Chinese en de Egyptische overheid functies aan TEDA hadden toevertrouwd of dat zij TEDA daarmee hadden belast.

(824)

Na het verkrijgen van de grond in 2011 heeft Jushi Egypt in 2016 een aangrenzend perceel grond gekocht van een Egyptische projectontwikkelingsonderneming. Deze Egyptische projectontwikkelaar had dit perceel op zijn beurt van ECJV als deel van hetzelfde perceel grond gekocht dat in 1998 aan ECJV was overgedragen. De Commissie onderzocht of de Egyptische projectontwikkelaar door de Egyptische overheid was belast met de verstrekking van grond aan Jushi Egypt op preferentiële voorwaarden of dat hem die verstrekking was toevertrouwd in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening.

(825)

In dit verband stelde de Commissie vast dat de autoriteiten van de SC-zone duidelijk bij de verkooptransactie aan Jushi Egypt betrokken waren. De Egyptische projectontwikkelaar moest zijn perceel namelijk verkopen omdat hij niet voldoende middelen had om de grond conform de bepalingen inzake industriële ontwikkeling van zijn oorspronkelijke koopovereenkomst met de Egyptische overheid te ontwikkelen. Uit de interne correspondentie van Jushi Egypt blijkt dat de verkoop van het perceel grond werd uitonderhandeld met en goedgekeurd door de Algemene Autoriteit van de SC-zone. Het management van Jushi Egypt was in deze correspondentie tevens van mening dat de Egyptische projectontwikkelaar waarschijnlijk een betere prijs voor zijn grond zou hebben gekregen als hij het vrij op de markt had kunnen aanbieden. Dit is met name van belang gezien het feit dat het perceel dat eigendom van de Egyptische projectontwikkelaar was, grensde aan het perceel dat reeds eigendom was van Jushi Egypt, en dat derhalve Jushi Egypt in staat zou stellen haar productieactiviteiten binnen één enkele locatie uit te breiden. In dit verband is in artikel 3 van de koopovereenkomst bepaald dat indien het contract “niet binnen zes maanden door de Algemene Autoriteit van de speciale economische zone van het Suezkanaal wordt goedgekeurd, partij B (Jushi Egypt) dat kan beschouwen als een schending van dit contract door partij A (de projectontwikkelaar) en het contract automatisch wordt geannuleerd”. Daarnaast is in artikel 7 bepaald dat “partij B bij de Algemene Autoriteit voor de speciale economische zone van het Suezkanaal een schriftelijk verzoek indient om namens partij A een industrieel project te kunnen opzetten en de goedkeuringen daarvoor aan te vragen […] De Algemene Autoriteit voor de speciale economische zone van het Suezkanaal stemt ermee in om de kadastrale inschrijving op naam van partij B te verrichten, de definitieve overeenkomst inzake de grondverkoop te beoordelen en goed te keuren, en de grond notarieel op naam van partij B te laten zetten.”.

(826)

Bovendien bood Jushi Egypt aan alle door de Egyptische projectontwikkelaar aan de Algemene Autoriteit van de SC-zone verschuldigde boeten te zullen betalen. Het uit hoofde van die boeten betaalde bedrag werd echter achteraf door de Algemene Autoriteit terugbetaald aan Jushi Egypt.

(827)

Met andere woorden: de Egyptische overheid bediende zich van een particulier lichaam als vehikel om een financiële bijdrage te verstrekken, waarbij dat particuliere lichaam zich verplicht zag de grond te verkopen aan Jushi Egypt, en wel tegen de door de Egyptische overheid bepaalde prijs en overige voorwaarden. Daarom concludeerde de Commissie dat de staat aan de Egyptische projectontwikkelaar functies had toevertrouwd of hem daarmee had belast in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), eerste streepje, van de basisverordening, teneinde overheidsbeleid uit te voeren dat tevens in de samenwerkingsovereenkomst was neergelegd, en Jushi Egypt grond te verstrekken voor een preferentiële prijs.

(828)

De Commissie verzocht de Egyptische overheid om statistische gegevens over de grondprijzen in de SC-zone, evenals de biedingprocedures in verband met de aankooptransacties van de projectontwikkelaars. De Egyptische overheid kon echter geen statistische gegevens of biedingprocedures met betrekking tot de beoordelingsperiode of de betrokken transacties overleggen. De Egyptische overheid kon slechts informatie verstrekken in verband met de aanbestedingen voor de toekenning van het recht van vruchtgebruik op een ander perceel aan TEDA in 2016.

(829)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben de Egyptische overheid en de producenten-exporteurs aangevoerd dat de Commissie zich op onjuiste feiten heeft gebaseerd om tot de conclusie te komen dat de Egyptische overheid functies had toevertrouwd aan Wadi Degla of haar daarmee had belast. Meer in het bijzonder voerden zij het volgende aan:

Wadi Degla is geen projectontwikkelaar, maar een producent van buizen, met inbegrip van hulpstukken, van polyethyleen;

Wadi Degla kocht de betrokken grond niet van de Egyptische overheid, maar van ECJV;

de Algemene Autoriteit van de economische zone Suezkanaal heeft niet deelgenomen aan de onderhandelingen tussen Jushi Egypt en Wadi Degla, maar enkel de verkoop van de grond goedgekeurd en haar stempel daarop gezet;

interne besprekingen tussen leden van het personeel van Jushi Egypt verklaren enkel waarom Wadi Degla haar grond snel wilde verkopen. Wadi Degla wilde haar grond snel verkopen en was bereid een lage prijs te accepteren omdat zij de grond niet in overeenstemming met haar wettelijke verplichtingen had ontwikkeld. Als gevolg daarvan kreeg Wadi Degla een boete van de Egyptische overheid wegens niet-nakoming van haar verplichtingen. De Egyptische overheid heeft de door Jushi Egypt betaalde boete terugbetaald omdat Jushi Egypt de grond heeft ontwikkeld. Aangezien Jushi Egypt haar wettelijke verplichting om de grond te ontwikkelen heeft gerespecteerd, was er geen reden haar een sanctie op te leggen. Derhalve was de verkoop van de grond door Wadi Degla slechts een neveneffect van de boete die haar was opgelegd door de Egyptische overheid, hetgeen niet neerkomt op toevertrouwen van functies door de overheid of het daarmee belasten.

(830)

Met betrekking tot het eerste punt is Wadi Degla, volgens de informatie waarover de Commissie beschikt via de website van de onderneming (193), een projectontwikkelaar met projecten op verschillende locaties, waaronder Ain Sokhna, en niet een producent van buizen, met inbegrip van hulpstukken.

(831)

Wat het tweede punt betreft, betwist de Commissie niet dat Wadi Degla de betrokken grond van ECJV heeft gekocht. De onderzochte transactie is echter een andere, namelijk de verkoop van Wadi Degla aan Jushi Egypt. Bovendien moet, indien de geschiedenis van alle transacties in aanmerking moet worden genomen, daaraan worden toegevoegd dat ECJV de grond als eerste van de Egyptische overheid heeft aangekocht.

(832)

Met betrekking tot het derde en vierde punt heeft de Commissie erkend dat Wadi Degla haar grond onder andere wilde verkopen omdat zij deze niet in overeenstemming met haar wettelijke verplichtingen had ontwikkeld. Zoals vermeld in overweging 825 had de onderneming haar grond echter ook op de vrije markt voor een betere prijs kunnen verkopen. De interne correspondentie van het management van Jushi verklaart niet alleen waarom Wadi Degla haar grond wilde verkopen, maar geeft ook duidelijk aan dat de Algemene autoriteit van de SC-zone betrokken was bij de onderhandelingen over de verkooptransacties. Meer specifiek staat in deze e-mails dat Jushi Egypt met Wadi Degla en de juridische hoofdadviseur van de SC-zone “tot een consensus is gekomen”, dat het contract “reeds is goedgekeurd door de voorzitter van de SC-zone”, en dat de SC-zone “een speciale aanvraag zou indienen bij het kabinet van de eerste minister” met het oog op de terugbetaling van de boete. Bijgevolg werden die argumenten afgewezen.

4.5.2.2.   Huur van gebouwen door Hengshi Egypt

(833)

De Commissie heeft ook vastgesteld dat Hengshi Egypt gebouwen van TEDA huurt. Zoals vermeld, kocht TEDA de grond voor die gebouwen oorspronkelijk van een verbonden onderneming, die op haar beurt de grond voor een preferentiële prijs had gekocht van de Egyptische autoriteiten. Uit het onderzoek is gebleken dat TEDA weliswaar winst maakt op haar verhuurovereenkomsten, maar dat de door haar in rekening gebrachte huurprijzen nog altijd minder dan de helft bedragen van de gemiddelde prijs die in de economische zone Suezkanaal door concurrenten in rekening wordt gebracht. Analoog aan de conclusie in de overwegingen 820 en 821 was de Commissie derhalve van oordeel dat de verhuur van gebouwen door TEDA tegen een ontoereikende prijs aan Henghsi Egypt kan worden toegerekend aan de Egyptische overheid.

(834)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft Hengshi Egypt verklaard dat de Commissie compenserende maatregelen instelde met betrekking tot door de Nile Group Plastic Industry aan Hengshi Egypt verhuurde gebouwen (SN4 en 6 van bijlage 2.3, blad “Hengshi Egypt”), zonder te hebben bewezen dat de Nile Group Plastic Industry een overheidsinstantie is of een particulier lichaam waaraan door de overheid van het land van uitvoer overheidsfuncties zijn toevertrouwd of dat daarmee is belast. Bovendien was de door de Nile Group Plastic Industry gevraagde prijs systematisch lager dan de prijzen van TEDA.

(835)

De transacties waaraan de onderneming refereert hebben betrekking op gebouwen die eigendom zijn van TEDA, en die TEDA aan Nile Group Plastic Industry verhuurde. Deze gebouwen werden, op basis van een gentleman’s agreement, door de Nile Group Plastic Industry onderverhuurd aan Hengshi Egypt voor een korte, tijdelijke periode van twee maanden. Hengshi Egypt nam inderdaad de met TEDA gesloten huurovereenkomst met betrekking tot de oorspronkelijk door Nile Group Plastic Industry gebruikte gebouwen over, maar trok al vóór het einde van het huurcontract tussen Nile Group Plastic Industry en TEDA in het gebouw. Na deze korte overgangsperiode huurde Hengshi Egypt de ruimte rechtstreeks van TEDA door. Voorts bewoog de tussen de Nile Group Plastic Industry en Hensghi Egypt vastgestelde huurprijs zich binnen de marges van de prijslijst die TEDA in 2017 voor soortgelijke gebouwen had vastgesteld. Aangezien de betrokken transactie een tijdelijke regeling betrof waarbij TEDA de eigenaar van de verhuurde gebouwen bleef en de huurprijzen binnen het door TEDA vastgestelde huurprijsbereik bleven, heeft de Commissie het argument van de onderneming ter zake niet aanvaard.

4.5.2.3.   Conclusie

(836)

Uit de bevindingen van dit onderzoek blijkt dat de prijzen voor het verstrekken en verwerven van grond in de SC-zone worden bepaald door de Egyptische autoriteiten en dat de toepasselijke prijsstelling in de SC-zone ondoorzichtig is. Grond werd op preferentiële voorwaarden toegekend of verpacht door overheidsinstanties of door particuliere lichamen waaraan door de staat overheidsfuncties waren toevertrouwd of die daarmee waren belast.

(837)

De verstrekking van grond tegen een ontoereikende prijs door de Egyptische overheid moet dan ook worden beschouwd als een subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, in de vorm van een levering van goederen waarbij aan de ontvangende ondernemingen een voordeel wordt toegekend.

(838)

Het programma is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening, aangezien de verstrekking van grond aan ondernemingen in de SETC-zone tegen een ontoereikende prijs is voorbehouden aan bepaalde ondernemingen in een bepaald geografisch gebied.

4.5.2.4.   Berekening van de hoogte van de subsidie

(839)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie wordt berekend aan de hand van het aan de ontvangers toegekende voordeel waarvan het bestaan voor het onderzoektijdvak werd vastgesteld. Het aan de ontvangers toegekende voordeel wordt berekend aan de hand van het verschil tussen het door de producenten-exporteur daadwerkelijk voor de grond betaalde bedrag, en het bedrag dat normaal gezien had moeten worden betaald op basis van een marktbenchmark. Het voordeel voor de aankoop van grond door Jushi Egypt is berekend als volgt.

(840)

Zoals vermeld in overweging 828, kon de Egyptische overheid geen informatie of statistische gegevens over de aankoopprijzen van grond overleggen. De Egyptische overheid verstrekte alleen informatie over transacties betreffende het recht van vruchtgebruik op grond. Inderdaad werd er in 2016 door een comité van deskundigen een taxatie van vastgoed uitgevoerd om een overzicht te maken van de prijzen voor vruchtgebruik op grond in de SC-zone. Op basis van deze studie werd de gemiddelde jaarlijkse waarde van het vruchtgebruik op grond in de bredere economische zone Suezkanaal bepaald. Anderzijds sloot TEDA in 2016 met MDC een overeenkomst inzake vruchtgebruik op grond om de bestaande SETC-zone met 6 km2 uit te breiden. De Commissie vermenigvuldigde de gemiddelde jaarlijkse waarde van het vruchtgebruik op grond in de SC-zone met de looptijd van de met TEDA gesloten overeenkomst inzake vruchtgebruik op grond voor de uitbreidingszone van 6 km2. De Commissie was van oordeel dat de uitkomst de totale aankoopwaarde van de niet-ontwikkelde grond voor de projectontwikkelaar weergaf.

(841)

Om de door de projectontwikkelaar gemaakte kosten voor de ontwikkeling van de grond in aanmerking te nemen, berekende de Commissie vervolgens op basis van openbaar beschikbare informatie TEDA’s investeringskosten per m2. Volgens deze informatie (194) werd voor het uitbreidingsgebied van 6 km2 een investering van 230 miljoen USD voorzien. Hierbij werd ook een winstmarge voor de projectontwikkelaar opgeteld.

(842)

De aldus bepaalde prijs per m2 ontwikelde grond werd toegepast op het door Jushi Egypt gekochte gebied en met de daadwerkelijk door Jushi Egypt betaalde prijs vergeleken. Voor het in 2011 gekochte perceel grond werd de aankoopprijs van 2016 gecorrigeerd voor inflatie en de ontwikkeling van het bbp. Deze ontwikkeling werd berekend aan de hand van de inflatiepercentages en de ontwikkeling van het bbp per capita tegen actuele prijzen in USD voor Egypte, zoals door het IMF gepubliceerd voor 2016. Voor het in 2016 gekochte perceel grond werd een verhoging toegepast om rekening te houden met de gunstige geografische ligging ervan voor de koper (naast Jushi Egypt’s bestaande faciliteiten).

(843)

Overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening over de toerekening van subsidiebedragen ingeval van activa die niet worden afgeschreven, is het bedrag aan subsidie omgeslagen over het onderzoektijdvak door op een renteloze lening een openbaar beschikbaar en passend krediettarief voor leningen in Egypte tijdens het onderzoektijdvak, zoals door de Wereldbank gepubliceerd (195), toe te passen.

(844)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen en de aanvullende definitieve mededeling heeft Jushi Egypt aangevoerd dat de Commissie verschillende fouten heeft gemaakt bij de vaststelling van de benchmark voor de verkoop van grond, te weten:

1.

uit de interne correspondentie over de aankoop van het perceel grond van Wadi Degla blijkt dat Jushi Egypt de prijs van de grond heeft geschat op 1 000-1 200 EGP/m2. Deze prijs had van meet af aan als benchmark moeten worden genomen;

2.

de waarde van een vruchtgebruik over de duur van een vruchtgebruik is niet vergelijkbaar met de volle eigendom van de grond, aangezien een vruchtgebruik naar zijn aard verschilt van volle eigendom;

3.

de hypothetische taxatie van de grond in opdracht van de Algemene Autoriteit van de economische zone Suezkanaal vormt geen vergelijkbare benchmark, aangezien het een hypothetische prijs is waartegen de Algemene Autoriteit van de economische zone Suezkanaal geen enkel perceel heeft kunnen verkopen;

4.

de totale waarde van het recht van vruchtgebruik op een perceel grond kan niet worden bepaald door de jaarlijkse prijs van het vruchtgebruik te vermenigvuldigen met de totale duur van het vruchtgebruik, maar wel door de jaarlijkse prijs van het vruchtgebruik te delen door het gemiddelde rendement op investeringen. De reden hiervoor is dat het aanvankelijke jaarlijkse bedrag van het vruchtgebruik elk jaar door inflatie aan waarde zal verliezen. Bijgevolg moet de Commissie de jaarlijkse prijs per vierkante meter in USD delen door de gemiddelde winst die TEDA met betrekking tot de grond kan verwachten;

5.

de door TEDA Egypt aangekondigde investeringskosten van 230 miljoen USD bestaan uit de prijs van het recht van vruchtgebruik op de grond alsmede investeringen voor de bouw van woongebieden, dienstverleningszones en fabrieken. De door Jushi Egypt aangekochte percelen bevatten geen van deze, aangezien Jushi Egypt kale grond heeft gekocht;

6.

de Commissie moet de wisselkoers hanteren die van toepassing was op de datum van verkoop om de benchmark in USD in EGP om te zetten.

(845)

Wat het eerste punt betreft, kon de Commissie geen gebruikmaken van de door de CNBM-groep voorgestelde prijs, aangezien deze betrekking had op een subjectieve interne beoordeling van de betrokken producent-exporteur, die niet werd gestaafd door enig ondersteunend bewijs op basis van marktparameters, en dus niet kon worden beschouwd als een betrouwbare maatstaf voor de waarde van het perceel grond.

(846)

Wat het tweede punt betreft, erkent de Commissie dat de volle eigendom verschilt van vruchtgebruik, maar aangezien de Egyptische overheid geen informatie of statistieken over de aankoopprijzen voor grond kon verstrekken, was de Commissie van oordeel dat dit de beste beschikbare informatie was om de benchmark te bepalen.

(847)

Wat het derde punt betreft, herinnerde de Commissie eraan dat de betrokken waardering bestond in een onafhankelijke studie in opdracht van de Egyptische overheid, die de intrinsieke waarde van de grond verschafte, namelijk de prijs waartegen de grond normaal gesproken zou moeten worden verkocht. Het feit dat percelen grond niet daadwerkelijk tegen deze prijs werden verkocht door de Egyptische overheid, doet geen afbreuk aan de intrinsieke waarde ervan.

(848)

Wat het vierde punt betreft, was de Commissie van oordeel dat de waarde van een vruchtgebruik gewoonlijk wordt bepaald als een percentage van de marktwaarde van het onderliggende actief (d.w.z. de waarde van de volle eigendom), afhankelijk van de duur van het vruchtgebruik, d.w.z. hoe langer het vruchtgebruik duurt, hoe dichter de waarde van het vruchtgebruik de waarde van de volle eigendom zal benaderen. Aangezien de volle eigendom van de grond per definitie onbepaald is in de tijd, zou bij vermenigvuldiging van het jaarlijkse vruchtgebruiktarief met 50 (vijftig jaar) zoals de Commissie dat heeft gedaan, de aldus door haar berekende benchmark dus altijd lager zijn dan de werkelijke waarde van de volle eigendom. Daarnaast merkte de Commissie op dat in het concrete voorbeeld van de door TEDA in 2016 ondertekende vruchtgebruikovereenkomst, het volledige bedrag voor verkrijging van het vruchtgebruik in een keer moest worden betaald, bij aanvang van het recht van vruchtgebruik. Aangezien er in de praktijk geen jaarlijkse “huren” waren, is het argument ongegrond.

(849)

Wat het vijfde punt betreft, stelde de Commissie vast dat Jushi Egypt inderdaad grond zonder gebouwen erop heeft gekocht. Deze grond had echter al toegang tot alle noodzakelijke nutsvoorzieningen, wegen, afvalwaterbehandeling, openbare verlichting, beveiliging en andere door TEDA geleverde diensten. De prijs voor een stuk grond in een goed verbonden en ontwikkelde zone kan niet worden vergeleken met de prijs van een stuk kale woestijn. Daarnaast zijn de inkomsten van projectontwikkelaars zoals TEDA gewoonlijk het gevolg van de verkoop van grond en de verhuur van de gebouwen en de infrastructuur die in de zone worden verstrekt. Indien de ontwikkelingskosten niet waren doorberekend in de marktprijs van de grond, dan zou er voor projectontwikkelaars eenvoudigweg geen stimulans zijn om investeringen te doen.

(850)

Wat het laatste punt betreft, merkte de Commissie op dat zij de prijs van 2016 heeft aangepast op basis van de ontwikkeling van het Egyptische bbp in reële cijfers sinds 2011. Dit betekent dat de inflatie als gevolg van de devaluatie van het EGP ten opzichte van de USD reeds in aanmerking was genomen door de aanpassing in verband met het bbp. Verdere aanpassingen voor de wisselkoerswijzigingen zouden dus leiden tot een dubbeltelling.

(851)

Op basis van bovenstaande argumenten werden de argumenten van de onderneming afgewezen. Bij de beoordeling van de argumenten van de onderneming merkte de Commissie echter op dat zij een schrijffout heeft gemaakt in de voor de berekening van het voordeel gebruikte rentevoet. Deze fout werd dienovereenkomstig gecorrigeerd.

(852)

Het voordeel voor de door Hengshi Egypt gepachte grond werd bepaald door de gemiddelde pachtprijs die concurrenten in rekening brachten in de economische zone Suezkanaal, volgens een in 2018 in opdracht van TEDA verricht marktonderzoek, te vergelijken met de daadwerkelijke door Hengshi Egypt in 2018 betaalde pachtprijs.

(853)

Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen en de aanvullende definitieve mededeling voerden de Egyptische overheid en Hengshi Egypt aan dat de Commissie niet heeft aangetoond dat met de verhuur van gebouwen aan Hengshi Egypt een voordeel is toegekend, om de volgende redenen: i) de Commissie heeft de verhuurprijzen die TEDA van Hengshi Egypt verlangde, niet vergeleken met die van een concurrent in de Economische Zone van het Suezkanaal, aangezien zij de prijzen heeft gebruikt van IDG in de zone “6 oktober”, welke zich niet in de economische zone Suezkanaal maar in een vrije zone in West-Caïro bevindt; ii) de Commissie heeft zich gebaseerd op een interne indicatieve studie; iii) de Commissie heeft niet aangetoond dat de prijzen van TEDA Egypt gunstiger zijn dan de marktprijzen in hetzelfde geografische gebied voor zover andere in de buurt maar buiten de zone van TEDA gevestigde ondernemingen hebben besloten niet van TEDA te huren ook al waren de prijzen laag.

(854)

Wat het eerste punt betreft, merkt de Commissie op dat de onderneming ten onrechte van mening was dat de Commissie de door IDG in de zone “6 oktober” gevraagde prijs als benchmark heeft genomen.. Zoals in overweging 845 is vermeld, heeft de Commissie in werkelijkheid gebruikgemaakt van de gemiddelde huurprijs, d.w.z. 88 EGP/m2, die volgens een marktstudie waartoe TEDA opdracht had gegeven, in 2019 door verschillende concurrenten in de economische zone Suezkanaal in rekening werd gebracht. Deze prijs werd vervolgens aangepast om rekening te houden met de jaarlijkse prijsstijging van 10 % die in dezelfde studie werd genoemd, om deze te herleiden tot de hoogte in het onderzoektijdvak. De daaruit resulterende benchmark van 80 EGP/m2 komt overeen met de door IDG in de zone “6 oktober” berekende prijs, maar was niet gebaseerd op de door IDG als zodanig aangerekende prijs.

(855)

Wat de vergelijkbaarheid van de concurrenten in de studie in termen van vestiging betreft, merkte de Commissie op dat IDG volgens haar website verschillende projecten heeft in verschillende gebieden, waarvan er één inderdaad is gelegen in het gebied van West-Caïro. Zij heeft echter ook een project in Port Said in de economische zone Suezkanaal. Anderzijds is een andere in de studie genoemde concurrent, SIDC, voor 100 % gevestigd in de economische zone Suezkanaal (196). Uiteindelijk was de Commissie van mening dat alle prijzen voor alle locaties die in de studie waren opgenomen vergelijkbaar waren, aangezien TEDA zelf besloot haar huurvoorwaarden met die van deze ondernemingen/projecten te vergelijken. In die zin was de Commissie het niet eens met het tweede punt van Hengshi Egypt, namelijk dat een interne studie die werd gebruikt om te beslissen over de jaarlijkse stijging van de huurprijzen, niet had mogen worden gebruikt om een referentieprijs vast te stellen. De Commissie merkte op dat het hoofdstuk waarin de prijsvergelijking werd gemaakt, met “marktonderzoek” wordt betiteld. TEDA was derhalve van mening dat zij een studie liet uitvoeren van de markt waarop zij actief was. Bovendien heeft TEDA haar eigen verhuurgegevens opgenomen in de tabel die de Commissie heeft gebruikt, waaruit blijkt dat zij zichzelf met andere projectontwikkelaars vergeleek. Tot slot merkte TEDA in de conclusies op dat een van de positieve punten bij de verhoging van haar prijzen in 2019 de “aanpassing aan de marktprijzen” was. Op basis van dit bewijsmateriaal is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de interne studie vanuit het oogpunt van TEDA een betrouwbare maatstaf voor vergelijkbare prijzen op de markt was, en dat het argument bijgevolg moet worden afgewezen.

(856)

Met betrekking tot het derde punt dat door de Egyptische overheid en Hengshi Egypt aan de orde werd gesteld, was de Commissie van mening dat het feit dat andere ondernemingen in de omgeving hadden besloten niet van TEDA te huren, geen betrouwbare indicator is dat haar huurprijzen onvoldoende concurerend waren. Er werden namelijk geen verdere bewijzen verstrekt inzake de eigendomsverhoudingen bij de door deze ondernemingen gebruikte grond (aankoop, vruchtgebruik, huur) of inzake de onderliggende redenen voor hun besluit zich buiten de TEDA-zone te vestigen. Saint Gobain bijvoorbeeld is een bedrijf dat veel ruimte vergt met een productieactiviteit die waarschijnlijk meer ruimte en specifieke kenmerken had benodigd, die door de standaard-huurfabrieken van TEDA niet konden worden aangeboden. In dit verband wenst de Commissie tevens te benadrukken dat alle fabricage-entiteiten in de door TEDA beheerde zone hetzij volledig, hetzij gedeeltelijk in handen zijn van Chinese rechtspersonen of Chinese natuurlijke personen en dat de missie van TEDA erin bestaat Chinese ondernemingen te stimuleren naar het buitenland te gaan, zoals vermeld in overweging 819. Voor zover de Commissie bekend, is geen van de door Hengshi Egypt genoemde ondernemingen in de nabijheid in Chinese handen.

(857)

Tot slot heeft Hengshi Egypt bezwaar gemaakt tegen het feit dat de Commissie voor fabrieken en pakhuizen alsook voor contracten waarvan de looptijd vóór het onderzoektijdvak was ingegaan, dezelfde huurprijs had gehanteerd. De Commissie herinnert eraan dat de door TEDA verrichte marktstudie enkel een prijs aangaf voor “fabrieken & pakhuizen” als geheel. Als zodanig kon de Commissie ook geen onderscheid maken tussen prijzen voor fabrieken en voor pakhuizen. Voorts merkte de Commissie op dat zij de door TEDA in 2018 daadwerkelijk in rekening gebrachte prijzen heeft gebruikt. Het feit dat TEDA in 2018 zijn huurprijzen voor bepaalde contracten niet had aangepast, is in die zin irrelevant. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(858)

Bijgevolg is de uiteindelijke subsidiehoogte die is vastgesteld voor de verstrekking van grond tegen een ontoereikende prijs 1,93 %.

4.6.   Derving van inkomsten

4.6.1.   Preferentiële vennootschapsbelasting

a)   Rechtsgrondslag:

de Wet op de vennootschapsbelasting, zoals vastgesteld bij wet 91 van 2005, en

decreet nr. 16 van het Ministerie van Investeringen van 2017 tot toevoeging van addendum A, “De gevolgen van wisselkoersschommelingen”, aan de Egyptische standaard voor jaarrekeningen nr. 13.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(859)

Jushi en Hengshi Egypt zijn onderworpen aan de normale Egyptische vennootschapsbelasting van 22,5 %.

(860)

In 2016 besloot de Egyptische overheid op aanbeveling van het Internationaal Monetair Fonds de vaste wisselkoers van het Egyptische pond te veranderen in een zwevende wisselkoers. Daardoor verloor het Egyptische pond binnen één maand ongeveer de helft van zijn waarde ten opzichte van andere belangrijke valuta als de US-dollar en de euro. Om deze plotselinge valutaschommelingen het hoofd te bieden, heeft de Egyptische overheid een speciale standaard voor jaarrekeningen opgesteld en een speciale belastingregel voor de omgang met wisselkoersverschillen ingevoerd. Hierdoor was het de ondernemingen toegestaan voor de wisselkoersverschillen als gevolg van de devaluatie van het Egyptische pond een groter bedrag van hun belastbare inkomsten af te trekken.

(861)

Hoewel die regelgeving algemeen voor alle ondernemingen in Egypte gold en was bedoeld om de negatieve gevolgen van de devaluatie van het EGP te compenseren, ontstond er de facto een substantieel voordeel voor een beperkt aantal ondernemingen in Egypte, d.w.z. ondernemingen die uitvoergericht zijn en vrijwel uitsluitend met vreemde valuta’s zoals USD en EUR werken. Ondernemingen in die specifieke categorie leden geen echte verliezen als gevolg van de devaluatie van het EGP maar konden wel profiteren van de door de Egyptische overheid voor belastingdoeleinden uitgevaardigde bijzondere boekhoudnorm. Bijgevolg lijken ondernemingen die hun transacties in een vreemde valuta afwikkelen, fiscaal gezien verliesgevend, ook al kan hun financiële situatie een aanzienlijke winst te zien geven. Egyptische ondernemingen die hun transacties in Egyptisch pond afwikkelen, hebben daarentegen daadwerkelijke verliezen geleden met een reële impact op hun zakelijke activiteiten, die met behulp van de speciale belastingregel van de Egyptische overheid werd aangepakt.

(862)

Jushi en Hengshi Egypt hadden voordeel door deze maatregel aangezien uit het onderzoek is gebleken dat zij hun transacties vrijwel uitsluitend in USD of EUR en nauwelijks in EGP afwikkelen. Zij zijn bijna uitsluitend op de uitvoer gericht, voeren bijna al hun uitrusting in, en hun leningen alsmede een groot deel van hun materiaalinkoop zijn in buitenlandse valuta. De door Jushi en Hengshi Egypt wegens de devaluatie van het Egyptische pond geboekte verliezen, met name als gevolg van de omvangrijke leningen in vreemde valuta, zijn dus niet reëel en worden uitsluitend voor fiscale doeleinden gebruikt, namelijk om de belastbare inkomsten te verlagen.

(863)

Bovendien was de belastingaftrek bedoeld als tijdelijke maatregel, die alleen gold voor transacties die ten tijde van de devaluatie de gevolgen daarvan ondervonden. In het onderzoektijdvak hebben Jushi en Hengshi Egypt niettemin nog steeds aanzienlijke bedragen op hun belastbare inkomsten in mindering gebracht in verband met gerealiseerde en niet-gerealiseerde wisselkoersverschillen. Dat had tot gevolg dat zij volgens hun aangifte inkomstenbelasting minder winstgevend of zelfs verliesgevend waren, ook al lieten hun jaarrekeningen een gezonde, duurzame winst zien.

c)   Conclusie

(864)

Gezien het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat het bij deze belastingvoordelen gaat om inkomsten waarvan de Egyptische overheid afstand doet in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening, en er daardoor sprake is van een voordeel als bedoeld in artikel 3, lid 2, van de basisverordening.

(865)

Bovendien betreft het hier een subsidie die de facto specifiek is voor de producenten-exporteurs Jushi en Hengshi Egypt in de zin van artikel 4, lid 2, onder c), van de basisverordening, omdat er overwegend gebruik van wordt gemaakt door een beperkte groep ondernemingen die hun transacties nagenoeg uitsluitend in vreemde valuta afwikkelen.

(866)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben de Egyptische overheid en de producenten-exporteurs opgemerkt dat de bijzondere belastingregel van 2016 voor de behandeling van wisselkoersverliezen als een fiscaal verlies geen subsidie kan vormen, aangezien deze geen voordeel oplevert en niet specifiek is. Ten eerste is deze belastingregel vastgesteld om een door de overheid veroorzaakt verlies te compenseren, zodat geen voordeel is toegekend. Ten tweede kan deze regeling niet als specifiek worden beschouwd, omdat alle ondernemingen, die op soortgelijke wijze door het door de overheid veroorzaakte verlies zijn getroffen, een beroep op deze fiscale behandeling kunnen doen.

(867)

De Commissie erkende in overweging 861 dat deze wetgeving over het algemeen van toepassing was op alle ondernemingen in Egypte en was bedoeld om de negatieve gevolgen van de devaluatie van de Egyptische munt te compenseren. De Commissie heeft echter ook vastgesteld dat ondernemingen die voornamelijk exportgericht zijn en die hun bedrijf vrijwel volledig in buitenlandse valuta zoals USD of EUR exploiteren, onevenredig van deze wetgeving profiteerden. Deze ondernemingen hebben immers geen aanzienlijke verliezen geleden ten gevolge van de devaluatie van het EGP, aangezien de op hun aankopen/passiva in USD geleden wisselkoersverliezen konden worden gecompenseerd door de wisselkoerswinst op hun verkopen in USD. Als gevolg daarvan heeft de wetgeving in plaats van een door de overheid veroorzaakt verlies te compenseren, in werkelijkheid een belastingvoordeel gecreëerd, dat specifiek op dit soort ondernemingen van toepassing was. Het argument werd daarom afgewezen.

d)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(868)

Het voordeel voor de producenten-exporteurs werd vastgesteld op grond van de informatie in de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2018. Als eerste werd het bedrag vastgesteld dat overeenkomstig voormelde bepaling op de belastbare inkomsten in mindering was gebracht. Vervolgens werd op dit in mindering gebrachte bedrag het algemeen toepasselijke belastingtarief van 22,5 % toegepast. Tot slot werd dit bedrag uitgedrukt als percentage van de totale omzet van de producenten-exporteurs in het onderzoektijdvak.

(869)

Het voor dit belastingprogramma vastgestelde subsidiepercentage is 1,43 %.

4.6.2.   Btw-vrijstellingen en kortingen op invoerrechten voor ingevoerde uitrusting

(870)

Dit programma voorziet in een vrijstelling van btw en invoerrechten bij de invoer van uitrusting die wordt gebruikt voor het productieproces van de in de SC-zone gevestigde ondernemingen.

a)   Rechtsgrondslag

(871)

De rechtsgrondslagen van dit programma zijn:

wet nr. 83/2002 betreffende economische zones van speciale aard (“wet 83/2002”);

het uit hoofde van wet 83/2002 uitgevaardigde decreet van de president van de Arabische Republiek Egypte inzake wet nr. 27/2015 tot wijziging van enkele bepalingen van de wet betreffende economische zones van speciale aard (“wet 27/2015”);

de uit hoofde van wet nr. 72 van 2017 vastgestelde investeringswet;

de uit hoofde van wet nr. 72 van 2017 vastgestelde ontwerpresolutie nr. 2310 van de minister-president van 2017 betreffende de vaststelling van de uitvoeringsregelingen van de investeringswet;

de uit hoofde van wet nr. 67 van 2016 vastgestelde btw-wet;

de uitvoeringsregelingen van de btw-wet, decreet nr. 66/2017 van het Ministerie van Financiën.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(872)

Overeenkomstig artikel 22 van wet 83/2002, zoals gewijzigd bij wet 27/2015, maakt de SC-zone op grond van een decreet van de minister van Financiën deel uit van een afzonderlijk douanegebied. Dit afzonderlijke douanegebied staat onder toezicht van een hoog douanecomité, dat is ingesteld door de voorzitter van de Autoriteit van de zone.

(873)

Voorts zijn, overeenkomstig artikel 42 van wet 83/2002, ingevoerde uitrusting, gereedschappen of apparaten vrijgesteld van belastingen, heffingen en rechten, voor zover zij voor de productie van goederen of de levering van diensten ten behoeve van de activiteit onder vergunning in de SC-zone worden gebruikt. Aangezien de SC-zone geen zuivere uitvoerzone is, moeten daarentegen voor producten die buiten de SC-zone op de binnenlandse markt in het vrije verkeer worden gebracht, alle belastingen, heffingen en rechten worden voldaan.

(874)

Ten slotte betalen ondernemingen die buiten de SC-zone gevestigd zijn, overeenkomstig de toepasselijke wettelijke bepalingen de btw bij invoer vooruit, en verrekenen zij deze met de btw over hun binnenlandse verkopen of verzoeken zij in voorkomend geval om teruggave, indien eindproducten worden uitgevoerd. Voor ondernemingen in de SC-zone geldt, overeenkomstig een brief van overeenstemming ter zake tussen het Ministerie van Financiën en de Algemene Autoriteit van de SC-zone, dat er geen btw wordt afgedragen en er dus in eerste instantie geen btw wordt geheven,

(875)

De Commissie heeft vastgesteld dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen sinds 2017 en gedurende het onderzoektijdvak inderdaad geen btw en invoerrechten op ingevoerde uitrusting hebben afgedragen. Vóór 2017 betaalden de ondernemingen hun invoerrechten en btw/algemene verkoopbelasting (“avb”) op ingevoerde uitrusting, aangezien zij nog niet onder de regeling van de SC-zone vielen. Aangezien de producenten-exporteurs sinds 2017 onder de fiscale en administratieve regeling van de SC-zone vallen, kwamen zij evenwel in aanmerking voor de fiscale voorkeursbehandeling in de zone, waaronder vrijstelling van btw en douanerechten.

(876)

In Egypte moeten ondernemingen die machines kopen waarvoor een btw-tarief van 5 % geldt, de dienovereenkomstige bedragen normaal gesproken gebruiken als een tegoed voor toekomstige betalingen (197). Bestaat er echter gedurende meer dan zes opeenvolgende belastingtijdvakken (maanden) een creditsaldo, wat het geval is voor ondernemingen die veel uitvoeren en de input-btw niet kunnen verrekenen met toekomstige betalingen, dan moet de geregistreerde belastingplichtige schriftelijk een aanvraag indienen onder vermelding van het bedrag van het creditsaldo. De Egyptische belastingdienst moet de juistheid van het saldo controleren en binnen 45 dagen na de datum van indiening van de aanvraag zorgen voor teruggave.

(877)

Uit het onderzoek is echter gebleken dat de Egyptische overheid de vooruitbetaalde btw in de praktijk niet terugbetaalt, zodat de belasting voor deze ondernemingen een werkelijke kostenpost is. Uit een analyse van de in de jaarverslagen voor de periode 2016-2018 vermelde avb/btw-tegoeden van Jushi Egypt is namelijk gebleken dat de Egyptische overheid de aan Jushi Egypt verschuldigde bedragen na een aantal jaren nog steeds niet heeft terugbetaald (198) en dat Jushi Egypt heeft verklaard geen teruggave te verwachten (199). In het geval van Hengshi Egypt heeft de onderneming verzocht om teruggave van btw/avb op uitrusting en materialen. Uiteindelijk werd teruggave verleend voor uitrusting die tot drie jaar eerder was gekocht, maar de terugbetaalde bedragen waren lager dan die in het verzoek, terwijl niet met bewijs werd gestaafd waarom sommige posten wel, en andere posten niet voor teruggave in aanmerking kwamen. Dat betekent dat btw-teruggave door de Egyptische overheid in het gunstigste geval met grote vertraging, en in elk geval op arbitraire en niet-transparante wijze geschiedt.

(878)

Er moet tevens in aanmerking worden genomen dat de uitrusting die wordt gebruikt bij de vervaardiging van producten, waaronder het onderzochte product, naar alle waarschijnlijkheid tijdens de hele levensduur ervan op het Egyptische grondgebied zal worden gebruikt, zonder dat zij opnieuw worden uitgevoerd of op de binnenlandse markt worden verkocht, zodat er voor het verlenen van een vrijstelling van douanerechten en btw over de aankoop daarvan geen andere grond bestaat dan het verschaffen van voordelen aan de in de SC-zone gevestigde ondernemingen. Het betreft derhalve gederfde inkomsten in de vorm van douanerechten en btw die niet hoeven te worden betaald zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat, aangezien deze uitrusting voor de lokale productie van het onderzochte product wordt gebruikt, en buiten de SC-zone gevestigde producenten normaal gesproken douanerechten en btw op die uitrusting verschuldigd zijn.

(879)

Aangezien de producenten-exporteurs sinds 2017 zijn onderworpen aan de voorkeursbehandeling in het kader van de wettelijke regeling van de SC-zone, genoten zij dus voor de invoer van machines de facto btw-vrijstelling. Deze vrijstelling vormt een inkomstenderving aangezien, zoals hierboven vermeld, de btw weliswaar uiteindelijk moet worden teruggegeven, maar er in wezen geen bewijs is dat de Egyptische overheid de in het verleden over de machines betaalde btw aan Jushi Egypt heeft terugbetaald. Uit het beschikbare bewijsmateriaal blijkt inderdaad dat Jushi Egypt deze teruggaaf niet ontving toen zij buiten de zone was gevestigd.

(880)

Voor in de SC-zone gevestigde ondernemingen, die geen btw vooruit hoeven te betalen, geldt de facto een btw-vrijstelling waardoor hen niet alleen de administratieve lasten in verband met het terugvorderen van btw of de verrekening van btw-tegoeden bespaard blijven, maar hen ook reële kosten worden bespaard. Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor de vrijstelling van invoerrechten op ingevoerde uitrusting.

(881)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben de Egyptische overheid en de producenten-exporteurs diverse punten naar voren gebracht. Ten eerste kan uit het feit dat Jushi Egypt en Hengshi Egypt niet altijd een volledige en tijdige btw-teruggave van de Egyptische overheid hebben ontvangen in het verleden (toen zij geen deel van de economische zone Suezkanaal uitmaakten), niet worden afgeleid dat er thans sprake is van gederfde inkomsten in verband met de fiscale behandeling die in de economische zone Suezkanaal op hen van toepassing is.

(882)

Ten tweede heeft de Commissie de litigieuze fiscale behandeling vergeleken met een hypothetische fiscale behandeling, die is geëxtrapoleerd uit de situatie van Jushi Egypt en Hengshi Egypt voordat zij tot de economische zone Suezkanaal toetraden, in plaats van de litigieuze fiscale behandeling te vergelijken met de Egyptische btw-voorschriftenregels inzake de invoer van uitrusting en grondstoffen.

(883)

Ten derde heeft de Commissie tijdens het controlebezoek de Egyptische overheid geen vragen gesteld over het btw-stelsel in Egypte, of daarover met de Egyptische overheid gesproken.

(884)

Ten vierde herinnerde de Egyptische overheid eraan dat artikel 27 van de SCM-overeenkomst oproept tot een bijzondere en gedifferentieerde behandeling van de ontwikkelingslanden die lid zijn van de WTO. Het feit dat de Egyptische overheid niet altijd over de middelen beschikte om de verschuldigde bedragen aan btw-tegoeden tijdig terug te betalen, dient derhalve niet door de Commissie te worden bestraft.

(885)

Ten vijfde heeft de Commissie zelf erkend dat Jushi Egypt en Hengshi Egypt van de Egyptische overheid uiteindelijk een gedeelte van de btw hebben ontvangen die zij vóór hun toetreding tot de economische zone Suezkanaal hadden betaald. Bijgevolg kon het volledige bedrag van de normaal verschuldigde btw niet het voordeel vormen. Gelet op het feit dat het btw-tegoed van Jushi Egypt inmiddels afneemt omdat Jushi Egypt meer btw-vorderingen krijgt, zou bovendien het volledige normaal te betalen btw-bedrag gedeeltelijk met deze btw-vorderingen zijn verrekend. En tot slot zijn begin 2020 de door Jushi verschuldigde bedragen aan btw op invoer voor de periode 2017-2018 door de Egyptische overheid afgewikkeld en met het btw-tegoed van Jushi Egypt verrekend. Daardoor is er geen sprake van meer voordeel.

(886)

Ten zesde had het door de betrokken producenten-exporteurs opgebouwde btw-tegoed betrekking op btw op machines en niet op grondstoffen. Door de grote initiële investeringen van de ondernemingen in vaste activa was de Egyptische overheid niet in staat hun de btw op machines tijdig terug te betalen. Dit was echter niet het geval voor grondstoffen, zodat de btw-vrijstellingen voor grondstoffen geen subsidie vormden.

(887)

Tot slot is de Commissie er terecht van uitgegaan dat op inputs voor uitgevoerde producten geen invoerrechten hadden moeten worden betaald, en had zij met betrekking tot de btw op inputs voor uitgevoerde producten dezelfde redenering moeten toepassen. Hieruit volgt dat de Commissie, bij de berekening van het voordeel, het bedrag van de tijdens het onderzoektijdvak verschuldigde btw uitsluitend moet relateren aan de hoeveelheden materialen die voor de productie van op de binnenlandse markt verkochte goederen zijn gebruikt.

(888)

De Commissie wenst in antwoord op deze argumenten duidelijk te maken dat zij niet tot doel heeft de Egyptische overheid voor een gebrek aan middelen te straffen of het btw-stelsel in Egypte als zodanig te bekritiseren. Tegelijkertijd merkte de Commissie op dat artikel 27 van de SCM-overeenkomst geen rol speelt bij het argument van de Egyptische overheid in dit verband. De meest relevante bepaling die van toepassing is in antisubsidieprocedures is artikel 27, lid 10, dat alleen betrekking heeft op bepaalde de-minimisdrempels, terwijl de andere bepalingen van artikel 27 hoofdzakelijk betrekking hebben op uitvoersubsidies van ontwikkelingslanden. In casu baseert de Egyptische overheid zich op artikel 27 ter rechtvaardiging van het ontbreken van terugbetaling van btw-tegoeden aan belastingplichtigen, waarvoor deze bepaling niet ter zake doet.

(889)

Wat het argument betreft inzake het verzoeken om informatie over het btw-stelsel, heeft de Commissie vanaf het begin van het onderzoek verzocht om informatie over de werking van het btw-stelsel in Egypte, zowel via de vragenlijst als tijdens de follow-up met betrekking tot aanvullende informatie. Voorts werden tijdens het controlebezoek algemene vragen gesteld over de hoogte van de belastingen die van de producenten-exporteurs waren geïnd. De Commissie was daarom van mening dat zij tijdens het onderzoek voldoende informatie had ontvangen inzake het btw-kader als zodanig.

(890)

De Commissie merkte echter op dat er sprake is van een andere btw-behandeling voor de ondernemingen in de SC-zone. Ondernemingen in de SC-zone hoeven immers geen btw vooraf te betalen (“scenario 1”). Daarentegen moeten vergelijkbare belastingbetalers, te weten ondernemingen die zich buiten de SC-zone bevinden, vooraf btw betalen (“scenario 2”). Of deze btw uiteindelijk verschuldigd is of moet worden terugbetaald, is op dat moment in de tijd irrelevant. Van belang is, dat in scenario 1 de Egyptische overheid bij aanvang geen belasting int, terwijl in scenario 2 de Egyptische overheid in alle gevallen bij aanvang belasting int.

(891)

Volgens het toepasselijke normatieve kader in Egypte zou op de afwikkelingsdatum in scenario 1 het definitieve afwikkelingsbedrag verschuldigd zijn door de ondernemingen, terwijl in scenario 2 een deel van de door de Egyptische overheid geïnde ontvangsten zou terugvloeien naar de ondernemingen (indien btw moet worden terugbetaald). Indien dit afwikkelingsproces snel en betrouwbaar is, dan zou het voordeel van het niet vooraf moeten betalen in scenario 1 gelijk zijn aan het kasstroomvoordeel voor de tijd die nodig zou zijn geweest voor de terugbetaling. De Commissie heeft in dit verband opgemerkt dat, zoals reeds vermeld in overweging 876, de wettelijke termijn voor een dergelijke afwikkeling zes maanden bedraagt vanaf de datum waarop een tegoed wordt gecreëerd.

(892)

De Commissie is echter tot de bevinding gekomen dat de afwikkeling en de overeenkomstige terugbetaling voor ondernemingen die in het kader van scenario 2 in Egypte actief zijn, in het gunstigste geval met zeer aanzienlijke vertraging hebben plaatsgevonden, en dat de criteria voor het verkrijgen van terugbetaling onduidelijk waren. De Commissie heeft in dit verband opgemerkt dat de Egyptische overheid dit feit als zodanig niet heeft betwist. Het kasstroomvoordeel voor de ondernemingen binnen de SC-zone vloeit dus voort uit het feit dat de Egyptische overheid tot de definitieve afwikkeling — waarvan de datum onzeker is) in het geheel geen btw int van ondernemingen binnen de SC-zone (scenario 1), in tegenstelling tot wat het geval is voor ondernemingen buiten de SC-zone, waarbij de belasting onmiddellijk wordt geïnd en wordt terugbetaald op een veel latere, onzekere datum (scenario 2). Bijgevolg profiteren bedrijven in de SC-zone van een preferentiële btw-behandeling vergeleken met bedrijven buiten de SC-zone. Het bedrag dat door de Egyptische overheid niet wordt geïnd met betrekking tot ondernemingen binnen de SC-zone, komt neer op inkomsten waarvan afstand wordt gedaan of die niet worden geïnd in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening.

(893)

Om dit inzichtelijker te maken heeft de Commissie niet alleen naar het btw-kader in Egypte ter zake gekeken maar ook naar de situatie van de producenten-exporteurs voor en na toetreding tot de SC-zone. Vóór toetreding tot de SC-zone was hun situatie immers vergelijkbaar met ondernemingen buiten de SC-zone tijdens het onderzoektijdvak (scenario 2). In dit verband heeft de Egyptische overheid niet betwist dat Jushi Egypt vóór haar toetreding tot de SC-zone een zeer aanzienlijk btw-tegoed had opgebouwd en dat de Egyptische overheid dit tegoed niet in staat waren dit terug te betalen. De situatie van het btw-tegoed van Jushi Egypt, dat vóór haar toetreding tot de SC-zone was ontstaan, toont dus aan dat de in de vorige overweging beschreven situatie overeenkomt met de werkelijkheid voor ondernemingen buiten de SC-zone tijdens het OT.

(894)

Wat het vijfde punt betreft dat door de Egyptische overheid en de producenten-exporteurs aan de orde is gesteld, verandert de eindbestemming van de goederen waarop de btw wordt toegepast en het feit dat Jushi Egypt in de loop van de tijd een aantal btw-schulden zou kunnen verrekenen met haar oorspronkelijke btw-tegoed, niets aan de bevindingen van de Commissie, aangezien deze zaken geen invloed hebben op het aanvankelijke verschil in behandeling tussen ondernemingen binnen en buiten de zone, en deze verrekeningen hoe dan ook geen verband houden met een proactieve terugbetaling door de Egyptische overheid, maar veeleer met een btw-schuld die met betrekking tot deze ondernemingen toevallig is ontstaan.

(895)

Tegelijkertijd erkende de Commissie tevens dat één van de twee producenten-exporteurs eenmaal een belastingteruggave had ontvangen voor een deel van haar aankopen van uitrusting, zij het buiten het OT en na een vertraging van meerdere jaren. Voorts heeft de Commissie er nota van genomen dat de nieuwe btw-wet in Egypte pas kort voor het onderzoektijdvak is vastgesteld en dat de uitvoeringswetgeving nog niet volledig operationeel was tijdens het onderzoektijdvak. Met het oog op deze overgangsfase begreep de Commissie het argument van de Egyptische overheid dat de afwikkelingsperiode voor btw-terugbetalingen aanzienlijke vertraging kan oplopen, aangezien de Egyptische overheid een ontwikkelingsland is met een niet optimaal aantal met het nieuwe stelsel belaste administratieve medewerkers en met mogelijke budgettaire tekortkomingen die het moeilijk maken om binnen de gestelde termijn btw-terugbetalingen te doen. Rekening houdend met deze uitzonderlijke en hopelijk tijdelijke omstandigheden in Egypte, heeft de Commissie daarom besloten voor de berekening van het voordeel door btw-vrijstellingen alleen het kasstroomvoordeel voor de producenten-exporteurs in aanmerking te nemen. De berekeningsmethode voor de berekening van het voordeel, zoals beschreven in overweging 899, werd dienovereenkomstig aangepast.

(896)

Wat het zesde punt betreft, merkte de Commissie op dat, hoewel Hengshi Egypt ooit een teruggave van vooruitbetaalde btw op machines heeft ontvangen, de onderneming nooit enige teruggave heeft ontvangen voor de op materialen betaalde btw, ook al heeft de onderneming daartoe een verzoek ingediend. De bevindingen met betrekking tot btw op machines gelden dus a fortiori voor de btw op materialen. Dit argument werd daarom van de hand gewezen.

c)   Conclusie

(897)

In het licht van het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat dit programma voorziet in een financiële bijdrage in de vorm van inkomsten waarvan de Egyptische overheid afstand doet in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening, aangezien in aanmerking komende ondernemingen worden vrijgesteld van de betaling van btw en/of rechten die zij anders wel zouden moeten betalen. Er is ook sprake van de toekenning van een voordeel aan de ontvangende ondernemingen in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening, aangezien zij daardoor in een betere financiële positie worden geplaatst dan zonder de regeling het geval zou zijn. Zonder de regeling zouden zij de btw en invoerrechten namelijk bij de invoer van de uitrusting hebben moeten betalen.

(898)

Het programma is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening, aangezien het niet algemeen van toepassing is in Egypte en alleen geldt voor de ondernemingen die in economische zones van speciale aard, zoals de SC-zone, zijn gevestigd. De wetgeving op grond waarvan de subsidieverlenende autoriteit handelt, beperkt de toegang tot deze regeling tot ondernemingen die in de SC-zone zijn gevestigd.

d)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(899)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie wordt berekend aan de hand van het aan de ontvangers toegekende voordeel waarvan het bestaan voor het onderzoektijdvak wordt vastgesteld. Als het aan de ontvanger toegekende voordeel wordt beschouwd:

1.

het bedrag aan vrijgestelde douanerechten op de ingevoerde uitrusting. Om ervoor te zorgen dat het tot compenserende maatregelen aanleiding gevende bedrag enkel betrekking heeft op het onderzoektijdvak, is het ontvangen voordeel voor afschrijvingsdoeleinden omgeslagen over de levensduur van de uitrusting conform de normale boekhoudkundige procedures van de onderneming, behalve voor een van de activacategorieën, waarbij de afschrijvingstermijn werd aangepast om beter rekening te houden met de werkelijke levensduur als geverifieerd door de diensten van de Commissie;

2.

gederfde inkomsten in de vorm van een de facto btw-vrijstelling het met deze de facto btw-vrijstelling verbonden voordeel werd aanvankelijk berekend aan de hand van het volledige bedrag van de btw die normaliter tijdens het onderzoektijdvak over de aankoop van (tijdens het OT) ingevoerde uitrusting verschuldigd zou zijn geweest maar niet werd betaald. Echter, zoals vermeld in overweging 895, heeft de Commissie naar aanleiding van de opmerking over de mededeling van de definitieve bevindingen besloten, voor de berekening van het voordeel van de btw-vrijstellingen alleen het kasstroomvoordeel voor de producenten-exporteurs in aanmerking te nemen. De methode voor de berekening van het voordeel werd dienovereenkomstig aangepast. Bijgevolg werd het met de niet afgedragen btw verband houdende kasstroomvoordeel geacht equivalent te zijn aan de gemiddelde rente op deposito’s in Egypte tijdens het OT (12,32 %), toegepast op de sinds 2017 niet afgedragen btw op aangekochte goederen.

(900)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft Jushi Egypt verklaard dat de Commissie in 2018 een douanerecht van 5 % heeft toegepast op de invoer van glasvezelextrusiebobineermachines (“bushing”), terwijl voor deze in 2018 een douanerecht gold van 2 %. De onderneming voerde ook aan dat de Commissie overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening de btw op de invoer van machines had moeten toerekenen met inachtneming van de afschrijving gedurende het onderzoektijdvak. De Commissie aanvaardde deze opmerkingen en paste de berekening van de hoogte van het subsidiebedrag dienovereenkomstig aan.

(901)

Het subsidiepercentage dat voor dit soort subsidies in het onderzoektijdvak voor de producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt 0,13 %.

4.6.3.   Btw-vrijstellingen en kortingen op invoerrechten voor ingevoerde materialen

(902)

Op grond van wet 83/2002 mogen in een speciale economische zone actieve entiteiten grondstoffen invoeren zonder de invoerrechten, belastingen op de verkoop of andere belastingen, heffingen of rechten te betalen die anders verschuldigd zouden zijn, indien deze ingevoerde producten in ongewijzigde toestand opnieuw worden uitgevoerd of worden verwerkt tot een downstreamproduct dat vervolgens wordt uitgevoerd.

a)   Rechtsgrondslag

(903)

De rechtsgrondslagen van dit programma zijn:

wet nr. 83/2002 betreffende economische zones van speciale aard (“wet 83/2002”);

decreet nr. 1625 van de minister-president van 2002 tot vaststelling van de uitvoeringsregelingen voor de wet betreffende economische zones van speciale aard;

het uit hoofde van wet 83/2002 uitgevaardigde decreet van de president van de Arabische Republiek Egypte inzake wet nr. 27/2015 tot wijziging van enkele bepalingen van de wet betreffende economische zones van speciale aard (“wet 27/2015”);

de uit hoofde van wet nr. 72 van 2017 vastgestelde investeringswet;

de uit hoofde van wet nr. 72 van 2017 vastgestelde ontwerpresolutie nr. 2310 van de minister-president van 2017 betreffende de vaststelling van de uitvoeringsregelingen van de investeringswet;

de uit hoofde van wet nr. 67 van 2016 vastgestelde btw-wet;

de uitvoeringsregelingen van de btw-wet, decreet nr. 66/2017 van het Ministerie van Financiën.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(904)

Zoals vermeld in overweging 872, maakt de SC-zone deel uit van een afzonderlijk douanegebied. Overeenkomstig artikel 42 van wet 83/2002 zijn ingevoerde grondstoffen, benodigdheden, reserveonderdelen en alle andere uit het buitenland ingevoerde materialen of componenten, voor zover zij worden bestemd voor de productie van goederen of de levering van diensten ten behoeve van de activiteit onder vergunning in de SC-zone, vrijgesteld van belastingen, heffingen en rechten. Anderzijds zijn voor alle producten die buiten de SC-zone op de binnenlandse markt in het vrije verkeer worden gebracht, alle belastingen, heffingen en rechten verschuldigd.

(905)

Tijdens het onderzoek heeft de Commissie vastgesteld dat beide producenten-exporteurs overeenkomstig bovengenoemd artikel van wet 83/2002 waren vrijgesteld van de btw en de invoerrechten op de invoer van de inputs die worden gebruikt bij de productie van de uitgevoerde eindproducten (en met name het betrokken product).

(906)

Wat de vrijstelling van de invoerrechten betreft, komt die regeling overeen met een regeling voor de terugbetaling van rechten als bedoeld in bijlage I, onder i), bij de basisverordening. Overeenkomstig bijlage I, onder i), kunnen terugbetalingssystemen voor vervangende inputs een uitvoersubsidie vormen wanneer meer wordt terugbetaald dan het bedrag aan invoerheffingen op de ingevoerde inputs dat oorspronkelijk is geheven en waarvoor terugbetaling wordt gevraagd.

(907)

Om vast te stellen of er sprake is van een dergelijke te hoge kwijtschelding van rechten, heeft de Commissie overeenkomstig bijlage III, punt II, bij de basisverordening de Egyptische overheid verzocht om aanvullende informatie over de regeling voor de terugbetaling van rechten in het algemeen en over het bestaan en de daadwerkelijke toepassing van de bijbehorende toezicht- en verificatieprocedures in het bijzonder.

(908)

Volgens de aanvankelijk ontvangen informatie bleek dat de Egyptische overheid een wetgevingskader voor het toezicht op de regeling voor de terugbetaling van rechten, waaronder in voorkomend geval de terugbetaling van betaalde invoerrechten, had opgezet. Tijdens de controlebezoeken bij de producenten-exporteurs werd echter vastgesteld dat dit kader in de praktijk niet doeltreffend werd toegepast. Geen van de producenten-exporteurs betaalde invoerrechten of btw over haar aankopen van materialen in het onderzoektijdvak, ongeacht of de producten op de binnenlandse markt werden verkocht dan wel uitgevoerd. Normaal gesproken moet een voorschot op een geblokkeerde rekening van de douaneautoriteiten worden gestort, waarvan de te betalen rechten periodiek kunnen worden afgeboekt. In het onderzoektijdvak is er echter geen voorschot gestort en hebben de autoriteiten geen bedragen geïnd.

(909)

Na het onderzoektijdvak heeft Jushi Egypt een klein voorschot gestort bij de Egyptische autoriteiten, naar verluidt ter compensatie van een te hoge kwijtschelding van rechten voor de binnenlandse verkoop. Er is echter geen bewijs geleverd waaruit blijkt dat deze betaling inderdaad is verricht met het oog op de te hoge kwijtschelding van rechten voor de binnenlandse verkoop of verband houdt met de binnenlandse verkoop in het onderzoektijdvak. Er was echter wel bewijs dat de in eerdere tijdvakken betaalde invoerrechten aan Jushi Egypt waren terugbetaald vóórdat zij een vrijstelling van invoerrechten verkreeg.

(910)

Na verdere gedachtenwisselingen met de Egyptische overheid heeft de Commissie aanvullende informatie ontvangen, waaruit blijkt dat het toezicht- en verificatiekader voor de inning van douanerechten in de SC-zone in het onderzoektijdvak in feite nog steeds in opbouw was. Zo werd het Comité voor de aanpassing van de saldi van invoerrechten pas in 2019 opgericht conform besluit nr. 158 van het hoofd van de douane, werd in 2019 nog steeds gewerkt aan de instelling van een comité voor douanecontrole en waren er nog geen uitvoeringsprocedures vastgesteld. De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat er geen doeltreffende en deugdelijke regeling voor de terugbetaling van rechten bestond.

(911)

Bovendien wordt in de SC-zone, zoals vermeld in overweging 876, geen btw op ingevoerde goederen afgedragen; er is geen sprake van vooruitbetaling van btw. De douaneautoriteiten behouden zich enkel het recht voor de btw achteraf te vorderen.

(912)

Uit het onderzoek is eveneens gebleken dat over bepaalde inputs die Jushi Egypt voor het productieproces heeft gebruikt en van leveranciers in Egypte heeft betrokken, btw tegen het normale tarief werd geheven, ongeacht of de onderneming was gevestigd in de speciale zone waar normaal gesproken geen btw verschuldigd was. Als gevolg van deze transacties beschikte Jushi Egypt over een btw-tegoed. Daarentegen werd over de verkoop van inputs tussen in de speciale zone gevestigde ondernemingen geen nationale btw geheven, ongeacht of de met dergelijke inputs geproduceerde goederen werden uitgevoerd dan wel op de binnenlandse markt werden verkocht.

(913)

Uit al deze factoren blijkt dat deze speciale zone geen klassieke exportproductiezone is en ook verschilt van andere speciale vrije zones in Egypte, maar dat het een unieke en hybride soort van speciale zone betreft met verschillende specifieke kenmerken die haar van andere zones onderscheiden. De toepasselijke wet- en regelgeving lijkt in de praktijk in de zone niet te worden toegepast, zodat de Commissie haar bevindingen heeft gebaseerd op haar inzicht in de manier waarop in de praktijk in de zone activiteiten worden verricht.

(914)

Een ander belangrijk punt is dat wegens het ontbreken van administratieve diensten die verantwoordelijk zijn voor het bestuur, het toezicht op en de uitvoering van het belastingstelsel alsmede van ongeacht welke fiscale verplichting in verband met het in de zone geldende bijzondere belastingstelsel, die zone een unieke ruimte is waar het de aldaar gevestigde ondernemingen volledig vrijstaat de belastingregels na te leven dan wel buiten beschouwing te laten, zonder welke consequentie dan ook. Gezien de bijzondere omstandigheden die in deze zone heersen, en op basis van de beschikbare informatie, heeft de Commissie daarom besloten de btw-vrijstellingen voor ingevoerde inputs te beschouwen als een de-factovrijstelling van de betaling van die btw, ongeacht of de inputs in een later stadium worden geïntegreerd in uitgevoerde dan wel op de binnenlandse markt verkochte eindproducten.

c)   Conclusie

(915)

De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat het systeem van de Egyptische overheid voor toezicht op de terugbetaling van rechten niet daadwerkelijk werd toegepast en om alle in het vorige punt vermelde en in overweging 913 samengevatte redenen niet als zodanig kon worden aangemerkt. Zoals in de overwegingen 908 tot en met 914 is uiteengezet, heeft het onderzoek in feite aan het licht gebracht dat de Egyptische overheid zelfs geen dienst had opgericht die verantwoordelijk was voor de toepassing en de handhaving van fiscale verplichtingen voor de in de zone gevestigde entiteiten, waaronder de betaling van over ingevoerde materialen verschuldigde douanerechten en btw.

(916)

Daarenboven heeft de Commissie vastgesteld dat de regeling die ogenschijnlijk is bedoeld voor de terugbetaling van rechten voor inputs die zijn gebruikt voor de vervaardiging van uitgevoerde eindproducten, tot inkomstenderving heeft geleid, wat een tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie vormt in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening, aangezien meer wordt terugbetaald dan het bedrag aan invoerheffingen op de ingevoerde inputs waarvoor terugbetaling wordt gevraagd. De Egyptische overheid heeft de betrokken transacties evenmin nader onderzocht.

(917)

Deze te hoge kwijtschelding van rechten is eveneens specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening, aangezien die niet algemeen van toepassing is in Egypte en alleen geldt voor de ondernemingen die in de SC-zone zijn gevestigd.

(918)

Verder vormt de de-factovrijstelling van btw op ingevoerde materialen een financiële bijdrage in de vorm van inkomsten waarvan de Egyptische overheid afstand doet in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening, aangezien in aanmerking komende ondernemingen worden vrijgesteld van betaling van btw die zij anders wel zouden moeten betalen. Er is ook sprake van de toekenning van een voordeel aan de ontvangende ondernemingen in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening. Het programma is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening, aangezien de btw-vrijstelling op grond van de wetgeving alleen geldt voor de ondernemingen die in de SC-zone zijn gevestigd.

(919)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de Egyptische overheid en de producenten-exporteurs aan dat Jushi Egypt begin 2019 een voorschot voor douanerechten had gestort. Zij verstrekten ook aanvullend bewijs dat alle douanerechten voor de jaren 2017 en 2018 inmiddels waren afgerekend en betaald. Voorts voerden zij aan dat de Commissie, zelfs indien de verschuldigde bedragen voor douanerechten in 2020 niet waren voldaan, van een ontwikkelingsland zoals Egypte geen perfecte belastingdienst kon verlangen. In dit verband heeft de Egyptische overheid bij het instellen van de regeling voor de terugbetaling van rechten voor Jushi Egypt bijzondere zorgvuldigheid aan de dag gelegd, aangezien de Egyptische overheid reeds binnen een paar maanden na de toetreding van Jushi Egypt tot de economische zone Suezkanaal verbruiksverslagen had opgesteld en deze had gecontroleerd. Drie jaar later heeft de Egyptische overheid alle douanerechten en de btw die door Jushi Egypt en Hengshi Egypt verschuldigd waren, geïnd. De Egyptische overheid voerde derhalve aan dat zij over een geëigende regeling voor terugbetaling van rechten beschikte, zodat er niet te veel rechten zijn kwijtgescholden.

(920)

Voorts heeft de Egyptische overheid, overeenkomstig artikel 377 van het Egyptische burgerlijk wetboek en het arrest van het Financieel gerecht (“Monetary Court”) nr. 915/43, vijf jaar de tijd om invoerrechten te innen. Bijgevolg kon er zolang deze periode niet was verstreken, geen sprake zijn van door de Egyptische overheid gederfde inkomsten, aangezien zij nog steeds recht had op de verschuldigde douanerechten en zij deze tijdig heeft geïnd.

(921)

Tot slot voerde Jushi Egypt aan dat volgens het Egyptische recht verkopen aan Hengshi Egypt wat betreft invoerrechten op grondstoffen op dezelfde wijze worden behandeld als verkopen ten uitvoer, omdat Hengshi Egypt in de economische zone Suezkanaal is gevestigd. Bovendien had Hengshi Egypt helemaal geen binnenlandse verkoop omdat zij haar volledige productie uitvoerde. Zou Jushi Egypt niet vrijgesteld zijn geweest van invoerrechten op grondstoffen, dan zou zij dus nog steeds geen invoerrechten op grondstoffen voor binnenlandse verkoop aan Hengshi Egypt hebben moeten betalen. Jushi Egypt herhaalde dit argument naar aanleiding van de aanvullende mededeling definitieve mededeling.

(922)

De Commissie heeft het bewijsmateriaal over de betaling van de douanerechten onderzocht en heeft vastgesteld dat de Egyptische overheid eind 2019 een controle had ingesteld ten kantore van de producent-exporteur, als gevolg van het onderzoek van de Commissie. Als gevolg van deze controle heeft de Egyptische overheid een bepaald bedrag aan douanerechten op ingevoerde materialen van de onderneming ingevorderd, met betrekking tot de jaren 2017, 2018 en 2019. Op basis van het verstrekte bewijsmateriaal en gezien de onmogelijkheid om dit nieuwe bewijsmateriaal in verband met verplaatsingsbeperkingen wegens de COVID-19-pandemie ter plaatse te verifiëren, heeft de Commissie het argument aanvaard en het bedrag van de douanerechten die zijn betaald op ingevoerde materialen die verband houden met het onderzoektijdvak, overeenkomstig artikel 15, lid 1, van de basisverordening in mindering gebracht.

(923)

De Commissie is echter niet van mening dat deze afrekeningen de bevindingen betreffende de subsidieregeling als zodanig in twijfel trekken. In dit verband merkte de Commissie op dat de inning van de douanerechten in gang werd gezet door haar onderzoeksactiviteiten, en niet door het eigen toezicht- en verificatiekader van de Egyptische overheid voor de inning van douanerechten. De Egyptische overheid betwistte ook niet dat een dergelijk kader tijdens het onderzoektijdvak niet bestond. Wat het tijdelijke karakter van het gebrek aan toezicht en verificatie betreft, merkte de Commissie op dat, hoewel Jushi Egypt pas in 2017 tot de SC-zone toetrad, de laatste wetswijziging in het kader voor de inning van de douanerechten reeds plaatsvond in 2015, toen de verantwoordelijkheid voor het innen van de douanerechten werd overgedragen aan de Algemene Autoriteit van de SC-zone. Bovendien bevestigde het door de Egyptische overheid als bijlage I bij haar opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen verstrekte gedetailleerde verslag van de douaneautoriteit, dat de algemene wetgeving voor de inning van douanerechten reeds sinds 2006 van kracht was. De Egyptische overheid beschikte dus over voldoende tijd om een goed werkend systeem voor de inning van douanerechten in te voeren.

(924)

Wat de verkopen van Jushi Egypt aan Hengshi Egypt betreft, merkte de Commissie in de overwegingen 912 tot en met 913 op, dat de verkopen van inputs tussen ondernemingen die in de speciale zone waren gevestigd, nooit aan enige belasting waren onderworpen, waaruit blijkt dat de SC-zone een speciale zone was met verschillende specifieke kenmerken die haar onderscheiden van andere zones. Het feit dat Hengshi Egypt slechts verkopen ten uitvoer doet, is in dit opzicht irrelevant en brengt geen wijziging in de conclusies van de Commissie. De argumenten van de Egyptische overheid en de producenten-exporteurs met betrekking tot de geldigheid van de bevindingen van de Commissie in het algemeen en inzake de verkopen aan Hengshi Egypt meer in het bijzonder, werden derhalve afgewezen.

d)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(925)

Wat de invoerrechten betreft, wordt het aan de ontvanger toegekende voordeel geacht te bestaan in het verschil tussen het bedrag van de tijdens het onderzoektijdvak verschuldigde invoerrechten en het bedrag van de tijdens het onderzoektijdvak werkelijke betaalde invoerrechten.

(926)

Om het bedrag van de verschuldigde invoerrechten te bepalen, ging de Commissie ervan uit dat de gemiddelde verbruiksratio voor alle soorten eindproducten dezelfde is, aangezien zij allemaal tot dezelfde algemene categorie producten behoren. De Commissie heeft de verbruiksratio gebaseerd op de administratie van de producenten-exporteurs. Vervolgens heeft de Commissie in de eerste plaats de hoeveelheid tijdens het onderzoektijdvak ingevoerde materialen vastgesteld. In de tweede plaats heeft zij de verhouding tussen de binnenlandse verkoop en de totale verkoop van de producenten-exporteurs berekend. In de derde plaats heeft zij deze verhouding binnenlandse/totale verkoop toegepast op het totale volume van de ingevoerde materialen en heeft zij de hoeveelheid ingevoerde materialen bepaald waarvoor invoerrechten verschuldigd zouden zijn.

(927)

Ten slotte heeft de Commissie, om de omvang van het voordeel te bepalen, het bedrag berekend van de te betalen invoerrechten voor de hoeveelheden materialen die zijn gebruikt voor de productie van op de binnenlandse markt verkochte goederen.

(928)

Wat de gederfde inkomsten in de vorm van een de-factovrijstelling van btw betreft, werd het voordeel aanvankelijk berekend aan de hand van het volledige bedrag van de btw die normaliter tijdens het onderzoektijdvak over de aankoop van ingevoerde inputs verschuldigd zou zijn geweest, maar niet werd betaald.

(929)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de Commissie de methode voor de berekening van het voordeel uit de de-factovrijstelling van btw aangepast, zoals vermeld in overweging 895. Bijgevolg werd het met de niet afgedragen btw verband houdende kasstroomvoordeel geacht equivalent te zijn aan de gemiddelde rente op deposito’s in Egypte tijdens het OT (12,32 %), toegepast op de sinds 2017 niet afgedragen btw op aangekochte materialen en pro rata berekend voor de tijdens het OT niet afgedragen btw-bedragen. Aangezien er geen informatie beschikbaar was over het bedrag van de vóór het OT aangekochte materialen, was de Commissie van mening dat dit bedrag equivalent zou zijn aan de voor het OT vastgesteld bedragen, gecorrigeerd voor het verschil in de kosten van de tussen de twee perioden verkochte goederen.

(930)

Het subsidiepercentage dat voor dit soort subsidies in het onderzoektijdvak voor de producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt 0,95 %.

4.7.   Conclusie over subsidiëring

(931)

Op basis van de in dit stadium van het onderzoek beschikbare informatie heeft de Commissie de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies voor de producenten-exporteurs berekend overeenkomstig de basisverordening, door elke subsidie of elk subsidieprogramma te onderzoeken, en heeft zij deze cijfers bij elkaar opgeteld om voor elke producent-exporteur in het onderzoektijdvak de totale subsidiëring te berekenen. Om de onderstaande totale subsidiëring te berekenen, heeft de Commissie eerst het percentage van de subsidiëring berekend, d.w.z. het subsidiebedrag als percentage van de totale omzet van de onderneming. Dat percentage werd vervolgens gebruikt om de subsidie te berekenen die werd toegekend voor de uitvoer van het betrokken product naar de Unie in het onderzoektijdvak. Daarna werd het subsidiebedrag per ton betrokken product berekend die in het onderzoektijdvak naar de Unie was uitgevoerd, en werden de onderstaande marges berekend als percentage van de cif-waarde (CIF — Costs, Insurance and Freight (kosten, verzekering en vracht)) van dezelfde uitvoer per ton.

(932)

Aangezien Jushi en Hengshi Egypt verbonden ondernemingen zijn, werd voor deze producenten-exporteurs één subsidiebedrag vastgesteld. Na de mededeling van de definitieve bevindingen en de aanvullende definitieve mededeling heeft de CNBM-groep dezelfde argumenten aangevoerd als die welke voor de Chinese ondernemingen van de groep in de overwegingen 624 tot en met 626 met betrekking tot de berekeningsmethode voor de vaststelling van één enkel subsidiebedrag voor verbonden ondernemingen waren aangevoerd. Dit argument werd in overeenstemming met de voor het Chinese deel van de groep uiteengezette argumenten afgewezen.

(933)

De CNBM-groep heeft de Commissie ook specifiek verzocht te benadrukken uit welke cellen in de berekening bleek dat een gewogen gemiddelde van de individuele subsidiebedragen van de twee verbonden producenten-exporteurs was vastgesteld. In dit verband verwees de Commissie naar de informatie in de mededeling van de definitieve bevindingen en de aanvullende definitieve mededeling. De Commissie kon dit argument niet aanvaarden, omdat zij van mening was dat de verstrekte Excel-sheets alle noodzakelijke informatie bevatten, met inbegrip van de formules die waren toegepast voor de berekening van elke cel, zodat de onderneming de gebruikte berekeningsmethode kon volgen.

(934)

Voorts heeft de Commissie, aangezien de medewerkende Egyptische producenten-exporteurs de enige SGV-producenten in Egypte zijn, het bedrag voor “alle andere ondernemingen” vastgesteld op het niveau van het hoogste bedrag dat is vastgesteld voor de medewerkende producenten-exporteurs:

Naam van de onderneming

Hoogte van de subsidies die aanleiding geven tot compenserende maatregelen

CNBM Group Egypt

10,9  %

Alle andere ondernemingen

10,9  %

5.   SCHADE

5.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie

(935)

Het soortgelijke product werd gedurende het onderzoektijdvak vervaardigd door 16 producenten in de Unie. Zij vormen de “bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 9, lid 1, van de basisverordening.

(936)

De totale productie van SGV in de Unie gedurende het onderzoektijdvak werd vastgesteld op bijna 115 000 ton. De Commissie heeft dit cijfer vastgesteld op basis van de gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de klager, die zijn getoetst en, in voorkomend geval, zijn bijgewerkt aan de hand van de gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Zoals aangegeven in overweging 83, bestond de steekproef uit vier producenten in de Unie die meer dan 40 % van de totale productie van het soortgelijke product in de Unie vertegenwoordigen.

5.2.   Verbruik in de Unie

(937)

De Commissie heeft het verbruik in de Unie en de invoerhoeveelheden vastgesteld aan de hand van gecorrigeerde gegevens van Eurostat en met behulp van de methode die door de klager werd voorgesteld. Op basis van gegevens op tien-cijferniveau (Taric) werd een klein deel van de basisproducten uit de gebruikte invoerstatistieken verwijderd. De Commissie controleerde en bevestigde, aan de hand van de van de medewerkende producenten-exporteurs in de VRC en in Egypte ontvangen informatie, de ramingen van de klager in verband met het aandeel van het betrokken product in de hoeveelheden die onder de GN-codes (200) als vermeld in het bericht van inleiding (201) waren ingevoerd.

(938)

De hoeveelheden en de waarde van de invoer uit andere derde landen werden tijdens het onderzoek vastgesteld aan de hand van rechtstreekse kennis van ondernemingen die SGV produceren in andere derde landen en invoeren in de Unie. Naast de in de klacht opgenomen gegevens verstrekte de klager voor alle derde landen actuele marktonderzoeksgegevens voor het onderzoektijdvak.

(939)

De Commissie heeft het verbruik in de Unie vastgesteld op basis van de verkoophoeveelheden van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie plus de invoer uit alle derde landen volgens de Comext-gegevensbank van Eurostat, gecorrigeerd zoals beschreven in de overwegingen 937 en 938.

(940)

Het verbruik in de Unie heeft zich als volgt ontwikkeld:

Tabel 2

Verbruik in de Unie (ton)

 

2015

2016

2017

Onderzoektijdvak

Totaal verbruik in de Unie

153 287

175 827

181 464

168 270

Index

100

115

118

110

Bron:

Comext, klacht.

(941)

Het verbruik in de Unie nam in de beoordelingsperiode met 9,8 % toe, van ongeveer 153 000 ton in 2015 tot ongeveer 168 000 ton in het onderzoektijdvak.

(942)

In hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht een van de producenten van de CNBM-groep (China) om een aanvullende mededeling als toelichting op de onderliggende invoer- en verbruiksgegevens en de bijzonderheden van de gevolgde methode om die vast te stellen. Volgens deze partij was dat nodig omdat de in de klacht gebruikte cijfers verschilden van de bekendgemaakte cijfers.

(943)

De bewering dat er geen relevante cijfers zouden zijn bekendgemaakt, is onjuist. De cijfers waarmee het SGV-verbruik in de Unie is vastgesteld, zijn op 27 februari 2020 in de mededeling van de definitieve bevindingen bekendgemaakt aan alle belanghebbenden. De verschillen met de in de klacht gebruikte cijfers zijn niet het gevolg van een andere methode, maar enerzijds van een verschil in tijdvak tussen de klacht en het onderzoek, zoals hiervoor is uitgelegd, en anderzijds van de beschikbaarheid van meer gedetailleerde gegevens die tijdens het onderzoek zijn verzameld. Waar de klager aangewezen was op marktonderzoeksgegevens voor het verwijderen van invoer die geen betrekking had op SGV uit de desbetreffende GN-codes, heeft de Commissie toegang tot invoergegevens op Taric-niveau. Zoals vermeld in overweging 937, heeft de Commissie deze gegevens gebruikt om producten te verwijderen die werden ingevoerd onder Taric-codes voor andere producten. Naast het verschil in tijdvak had de Commissie toegang tot feitelijke gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. In bepaalde gevallen leidde de controle van die gegevens tot een herziening van de gemelde cijfers.

(944)

In haar opmerkingen over de definitieve mededeling stelde de Chinese overheid nogmaals dat de door de klagers aangebrachte correcties van de invoergegevens waarschijnlijk tot gevolg hadden dat de invoerhoeveelheden uit Rusland veel te laag werden voorgesteld, terwijl de voor de VRC gebruikte methode anders en voor de VRC nadelig was.

(945)

Zoals beschreven in overweging 18, waren de invoergegevens van Rusland gebaseerd op Eurostatgegevens die getoetst waren aan de invoer van de twee bekende SGV-producenten in Rusland. Het tijdens het onderzoektijdvak door de medewerkende Chinese producenten-exporteurs gerapporteerde SGV-uitvoervolume vertegenwoordigde de totale invoer die bij Eurostat volgens de betrokken Taric-codes is vastgelegd, en alle uitvoer werd daarom geacht het betrokken product te betreffen.

(946)

Het argument dat de gevolgde methoden voor het bepalen van de invoeromvang tot vertekende resultaten zouden leiden, werd bijgevolg verworpen.

5.3.   Invoer uit de betrokken landen

5.3.1.   Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit de betrokken landen

(947)

De Commissie onderzocht of de invoer van SGV uit de betrokken landen cumulatief moest worden beoordeeld overeenkomstig artikel 8, lid 3, van de basisverordening.

(948)

Volgens het bepaalde in dat lid wordt de invoer uit meer dan één land uitsluitend cumulatief beoordeeld indien wordt vastgesteld dat:

a)

de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies voor het uit elk land ingevoerde product boven de de-minimisdrempel van artikel 14, lid 5, van de basisverordening ligt en het volume van de invoer uit elk land niet te verwaarlozen is, en

b)

een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer in het licht van de concurrentievoorwaarden tussen de ingevoerde producten onderling en die tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product in de Unie, dienstig is.

(949)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies die werden vastgesteld ten aanzien van de invoer uit de VRC en Egypte lag boven de de-minimisdrempel van artikel 14, lid 5, van de basisverordening. De ingevoerde hoeveelheden waren niet te verwaarlozen in de zin van artikel 10, lid 9, van de basisverordening. De marktaandelen in het onderzoektijdvak bedroegen namelijk 22,3 % (37 558 ton) voor de invoer uit de VRC en 9,1 % (15 334 ton) voor de invoer uit Egypte.

(950)

De concurrentieverhoudingen tussen de invoer met subsidie uit de VRC en Egypte en tussen die invoer en de verkoop van het soortgelijke product in de Unie waren vergelijkbaar. Meer specifiek concurreerden de ingevoerde producten met elkaar en met de in de Unie geproduceerde SGV, omdat ze via dezelfde verkoopkanalen worden verkocht aan vergelijkbare categorieën afnemers. Wat de invoerprijzen betreft, laat tabel 4 zien dat, hoewel de algemene prijsniveaus per betrokken land verschilden, de trends in grote lijnen overeenkwamen, namelijk een algehele daling over de beoordelingsperiode, met stabilisering in 2017 en het onderzoektijdvak, in beide gevallen aanzienlijk onder de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie.

(951)

In haar opmerkingen bij de definitieve mededeling stelde de Chinese overheid opnieuw dat niet werd voldaan aan de vereisten voor een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer met subsidie uit de betrokken landen, omdat die zou indruisen tegen de praktijk van de Commissie om te verlangen dat de invoer uit de betrokken landen wat betreft totale hoeveelheid, marktaandeel en prijs vergelijkbaar was, waarvan volgens de Chinese overheid in het huidige geval geen sprake was voor de invoer uit de VRC en Egypte. Om haar argument kracht bij te zetten, verwees de Chinese overheid naar eerdere antidumpingonderzoeken (202) en het WTO-panel in de zaak over stalen buizen en leidingen (203). De Chinese overheid stelde verder dat de invoer uit de VRC op zich geen schade had veroorzaakt, omdat de trends ervan vergelijkbaar waren met die van de verkoopvolumes van de bedrijfstak van de Unie.

(952)

In haar opmerkingen bij de definitieve mededeling stelde de Chinese overheid voorts dat er in het kader van het huidige onderzoek pas in 2017 sprake was van invoer uit Egypte naar de Unie, zodat de Egyptische invoer gedurende het grootste deel van het onderzoektijdvak niet concurreerde met invoer uit de VRC. Daarnaast betoogde de Chinese overheid dat de invoervolumes en marktaandelen van Egypte en de VRC tussen 2015 en 2018 tegenovergestelde trends vertoonden. Tot slot stelde de Chinese overheid dat de Egyptische invoerprijzen consequent onder de prijzen van de invoer uit de VRC lagen. Dat bracht de Chinese overheid tot de conclusie dat de invoer uit de VRC en de invoer uit Egypte wat concurrentieverhoudingen betreft niet vergelijkbaar waren en bijgevolg niet zouden moeten worden gecumuleerd.

(953)

De Commissie wijst er nogmaals op dat per geval wordt onderzocht of er wordt voldaan aan de voorwaarden voor cumulatieve beoordeling, rekening houdend met de specifieke feiten en omstandigheden van het geval in kwestie.

(954)

Anders dan wat de Chinese overheid beweert, is in artikel 8, lid 3, van de basisverordening niet bepaald dat de invoer vergelijkbaar moet zijn qua volume, marktaandeel en prijs, maar dat het dienstig is de gevolgen van de invoer cumulatief te beoordelen in het licht van de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten onderling en die tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product in de Unie. Daarbij kunnen elementen zoals invoervolume, marktaandeel en invoerprijs worden beoordeeld, wat echter niet wil zeggen dat die elementen in absolute zin vergelijkbaar zouden moeten zijn.

(955)

In het onderhavige geval, en zoals beschreven in overweging 33, vertoonden de VRC en Egypte tussen 2015 en 2017 allebei een stijgende invoertrend, waarbij de invoer uit Egypte het sterkst toenam, met name tussen 2016 en 2017. Dat doet echter niets af aan de conclusie dat er sprake was van concurrentie op de markt van de Unie tussen de invoer uit beide landen onderling en met de verkopen van de bedrijfstak van de Unie. Het feit dat de invoer uit de VRC deels werd overgenomen door de Egyptische invoer, toont tevens aan dat de concurrentieverhoudingen vergelijkbaar waren. Tijdens het hele onderzoektijdvak daalde het volume van de invoer uit de VRC weliswaar maar bleef het totale invoerniveau bovendien aanzienlijk, waarbij de trend over het algemeen een opwaartse lijn liet zien.

(956)

Anders dan wat de Chinese overheid beweert, zoals al beschreven in overweging 950, waren de algemene trends voor China en Egypte op het punt van invoerprijzen vergelijkbaar, ondanks de gemiddeld lagere prijzen van de invoer uit Egypte: de prijzen daalden in het onderzoektijdvak en onderboden de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie consequent.

(957)

Daarom verwierp de Commissie de argumenten van de Chinese overheid tegen een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer met subsidie uit de VRC en Egypte. De bewering van de Chinese overheid dat de invoer uit de VRC op zich geen schade zou hebben veroorzaakt, is bijgevolg niet ter zake.

(958)

Op grond van het voorgaande werd geconcludeerd dat werd voldaan aan de criteria van artikel 8, lid 3, van de basisverordening, en werd de invoer uit de VRC en Egypte voor de schadevaststelling cumulatief beoordeeld.

5.3.2.   Omvang en marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen

(959)

Zoals toegelicht in de overwegingen 937 en 938, heeft de Commissie de invoerhoeveelheden en -prijzen vastgesteld aan de hand van gecorrigeerde gegevens van Eurostat. Het marktaandeel van de invoer werd vastgesteld door de hoeveelheden van de invoer te vergelijken met het verbruik in de Unie. In haar opmerkingen bij de definitieve mededeling, en zoals vermeld in overweging 944, gaf de methode voor het bepalen van de ingevoerde hoeveelheden uit de VRC volgens de Chinese overheid een vertekend beeld. Om de in overweging 945 genoemde redenen werden de in dit verband aangevoerde argumenten verworpen.

(960)

De invoer in de Unie uit de VRC en Egypte heeft zich als volgt ontwikkeld.

Tabel 3

Ingevoerde hoeveelheid en marktaandeel

 

2015

2016

2017

Onderzoektijdvak

Invoer uit de VRC (ton)

34 470

42 507

44 278

37 558

Index

100

123

129

109

Invoer uit Egypte (ton)

108

417

6 092

15 334

Index

100

386

5 641

14 198

Invoer uit betrokken landen (ton)

34 578

42 924

50 370

52 892

Index

100

124

145

153

Marktaandeel VRC

22,5  %

24,2  %

24,4  %

22,3  %

Index

100

108

109

99

Marktaandeel Egypte

0,1  %

0,2  %

3,4  %

9,1  %

Index

100

337

4 765

12 934

Marktaandeel betrokken landen

22,6  %

24,4  %

27,8  %

31,4  %

Index

100

108

123

139

Bron:

Comext, antwoorden van producenten-exporteurs uit betrokken landen op vragen steekproefformulier.

(961)

De invoer uit de betrokken landen steeg tijdens de beoordelingsperiode met 53 %, van bijna 35 000 ton in 2015 tot nagenoeg 53 000 ton in het onderzoektijdvak. Daarmee groeide het marktaandeel van de betrokken landen van 22,6 % in 2015 naar 31,4 % in het onderzoektijdvak, een toename van bijna 9 procentpunten. Die toename was gestaag in de gehele beoordelingsperiode, zowel absoluut als relatief.

5.3.3.   Prijzen van de invoer uit de betrokken landen en prijsonderbieding

(962)

Zoals toegelicht in overweging 937, heeft de Commissie de trends van de invoerprijzen vastgesteld aan de hand van gegevens van Eurostat.

(963)

Op basis daarvan heeft de gemiddelde prijs van de invoer in de Unie uit de betrokken landen zich als volgt ontwikkeld:

Tabel 4

Invoerprijzen (EUR/kg)

 

2015

2016

2017

Onderzoektijdvak

Invoerprijs VRC

1,78

1,75

1,69

1,63

Index

100

99

95

91

Invoerprijs Egypte

1,36

1,40

1,32

1,32

Index

100

103

98

97

Invoerprijs betrokken landen

1,78

1,75

1,64

1,54

Index

100

99

92

86

Bron:

Comext.

(964)

De invoerprijzen van de betrokken landen lagen steevast onder de gemiddelde verkoopprijs van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, zoals tabel 8 laat zien. In de beoordelingsperiode daalden de gemiddelde invoerprijzen van de betrokken landen met bijna 14 % van 1,78 EUR/kg tot 1,54 EUR/kg.

(965)

De Commissie heeft ook de prijsonderbieding tijdens het onderzoektijdvak vastgesteld aan de hand van een vergelijking van:

de gewogen gemiddelde prijzen per productsoort van de invoer die door de in de steekproef opgenomen medewerkende Chinese en Egyptische producenten aan de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie werden berekend (204), op cif-basis, met de nodige correcties voor douanerechten voor alleen de VRC, en voor kosten na invoer voor beide landen, en

de overeenkomstige gewogen gemiddelde verkoopprijzen per productsoort die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in rekening werden gebracht aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, gecorrigeerd tot het niveau af fabriek.

(966)

De prijzen zijn, indien nodig gecorrigeerd en na aftrek van rabatten en kortingen, per productsoort vergeleken. De Commissie achtte het redelijk de kits niet op te nemen in de kwantificatie van prijsonderbieding. Gezien de unieke combinatie van kits zouden er bij een vergelijking zeer waarschijnlijk verschillende kits worden vergeleken. De uitkomst van de vergelijking werd uitgedrukt als percentage van de hypothetische omzet gedurende het onderzoektijdvak. Dit wordt verkregen door per productsoort de gemiddelde verkoopprijs in de bedrijfstak van de Unie te vermenigvuldigen met de hoeveelheden van de naar de Unie uitgevoerde vergelijkbare productsoort. Er bleek sprake te zijn van aanzienlijke prijsonderbieding variërend van 15,4 % tot 55,8 % voor de VRC en van 30,5 % tot 54,9 % voor Egypte, hetgeen resulteerde in een gewogen gemiddelde marge van 32,3 % voor de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs in de VRC en van 31,5 % voor die in Egypte.

(967)

In zijn opmerkingen bij de definitieve mededeling verwees een van de producenten-exporteurs van de CNBM-groep (China) in algemene zin naar zijn opmerkingen over de berekening van de onderbiedings- en prijsbederfmarges bij de definitieve mededeling in het afzonderlijke antidumpingonderzoek. Hij herhaalde diezelfde opmerkingen in het onderhavige antisubsidieonderzoek. Die opmerkingen gingen echter speciaal over de specifieke aspecten van een antidumpingonderzoek en betroffen bepaalde artikelen van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (205), en CNBM-groep (China) legde niet nader uit welke opmerkingen dan wel van toepassing zouden zijn op het huidige antisubsidieonderzoek. De Commissie heeft alle in dit verband gemaakte opmerkingen behandeld in Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 van de Commissie tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (206) (“Verordening (EU) 2020/492”). Bijgevolg wordt in deze verordening alleen ingegaan op die opmerkingen die specifiek samenhingen met de berekening van de prijsonderbiedingsmarges.

(968)

Wanneer het gaat om de elementen die in aanmerking worden genomen voor de berekening van de prijsonderbieding (met name de prijs bij uitvoer), moet de Commissie het eerste punt aangeven waarop er concurrentie is (of kan zijn) met de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. Dat punt is in feite de aankoopprijs van de eerste niet-verbonden importeur, omdat die onderneming in principe de keuze heeft om ofwel bij de bedrijfstak van de Unie ofwel bij buitenlandse afnemers in te kopen. Daarentegen geven wederverkoopprijzen van verbonden importeurs geen beeld van het punt waarop echte concurrentie plaatsvindt. Dat is slechts het punt waarop de vaste verkoopstructuur van de exporteur probeert afnemers te vinden, maar dit is al na het punt waarop de beslissing tot invoer is genomen. Immers, wanneer de producent-exporteur zijn systeem van verbonden ondernemingen eenmaal in de Unie heeft geïnstalleerd, staat voor die ondernemingen al vast dat hun producten uit het buitenland zullen komen. Derhalve moet het vergelijkingspunt net zijn wanneer het goed de grens van de Unie oversteekt en niet in een later stadium in de distributieketen, bv. bij de verkoop aan de eindgebruiker van het goed.

(969)

Deze aanpak zorgt ook voor samenhang in gevallen waarin een producent-exporteur de goederen rechtstreeks aan een niet-verbonden afnemer (importeur of eindgebruiker) verkoopt, omdat in dit scenario per definitie geen wederverkoopprijzen zouden worden gebruikt. Een andere benadering zou leiden tot een onderscheid tussen producenten-exporteurs uitsluitend op basis van het verkoopkanaal dat ze gebruiken.

(970)

In dit geval moet de invoerprijs niet in aanmerking worden genomen omdat de producent-exporteur en de importeur verbonden zijn. Derhalve, teneinde een betrouwbare prijs bij invoer tegen marktconforme prijzen en voorwaarden vast te stellen, moet die prijs worden gereconstrueerd met de wederverkoopprijs van de verbonden importeur als uitgangspunt.

(971)

De Commissie merkt tevens op dat in dit specifieke geval de verkopen zowel bij de bedrijfstak van de Unie als bij de producenten-exporteurs overwegend rechtstreeks plaatsvinden (d.w.z. zonder handelaren of importeurs). Deze rechtstreekse verkopen vertegenwoordigen [meer dan 95 %] van de verkopen van de bedrijfstak van de Unie en [meer dan 95 %] van de verkopen van de producenten-exporteurs.

(972)

De Commissie blijft bij de hiervoor beschreven redenering, maar heeft volledigheidshalve aanvullende berekeningen voor prijsonderbieding uitgevoerd.

(973)

De Commissie heeft alleen gekeken naar de rechtstreekse verkopen van de bedrijfstak van de Unie en de producenten-exporteurs, die, zoals hiervoor vermeld, de overgrote meerderheid van de verkopen aan beide zijden vertegenwoordigen. Die berekening gaf als uitkomst dat de prijzen van de CNBM-groep (China), de CNBM-groep (Egypte) en de Yuntianhua-groep de prijzen van de bedrijfstak van de Unie met respectievelijk 45,4 %, 30,8 % en 14,7 % onderboden.

(974)

Kortom, de prijsonderbiedingsmarges lopen niet significant uiteen, ongeacht de wijze waarop zij worden berekend. Alle desbetreffende argumenten werden derhalve afgewezen.

(975)

Na de definitieve mededeling verzocht de Yuntianhua-groep om een aanvullende mededeling over de uitwerking van de onderbieding per productsoort, onder verwijzing naar zijn eerdere in het kader van het afzonderlijke antidumpingonderzoek verstrekte opmerkingen naar aanleiding van de in overweging 121 genoemde aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen in dat onderzoek. In deze opmerkingen verzocht de Yuntianhua-groep de verkoophoeveelheden en -prijzen van alle door de bedrijfstak van de Unie verkochte productsoorten aan haar bekend te maken, ongeacht het aantal in de steekproef opgenomen producenten in de Unie dat een bepaalde productsoort verkocht. De groep verwierp het standpunt van de Commissie dat, als aan een bepaalde productsoort gerelateerde verkoopgegevens slechts op één of twee producenten in de Unie betrekking hadden, een derde die gegevens tot de individuele producent in de Unie zou kunnen herleiden. Omdat de Yuntianhua-groep niet de daarvoor benodigde marktkennis zou hebben, zou er volgens de groep geen reden zijn om die gegevens geheim te houden. Als alternatief zou de Commissie volgens de Yuntianhua-groep in elk geval een zinvolle niet-vertrouwelijke samenvatting van de berekeningen moeten geven door verkoopgegevens in de vorm van gegevensbereiken te verstrekken voor productsoorten die slechts door één of twee producenten in de Unie werden vervaardigd.

(976)

Gegevens van slechts één of twee producenten in de Unie kunnen om vertrouwelijkheidsredenen niet worden bekendgemaakt. Producenten-exporteurs worden op dezelfde wijze behandeld en zijn niet verplicht hun individuele informatie te verstrekken, ook niet anoniem. Het onderzoek heeft aangetoond dat de SGV-markt betrekkelijk transparant is, met een groot aantal gebruikers die inkopen bij een beperkt aantal gecertificeerde producenten in de Unie en China. Daarom kan redelijkerwijs worden aangenomen dat SGV-producenten in de Unie en in de betrokken landen veelal weten wie een bepaalde productsoort levert. Bekendmaking van een gegevensbereik zou derhalve gepaard gaan met een hoog risico op bekendmaking van vertrouwelijke bedrijfsinformatie die de Commissie beoogt te beschermen. De Commissie heeft hoe dan ook gedetailleerde berekeningen bekendgemaakt voor alle productsoorten vervaardigd door drie of meer producenten in de Unie die goed waren voor ongeveer 70 % van de door de Yuntianhua-groep aan de Unie verkochte hoeveelheid, en ruim 70 % van de overeenkomstige door de bedrijfstak van de Unie verkochte productsoorten. De Yuntianhua-groep heeft geen vragen gesteld naar aanleiding van die berekeningen. Dit argument is daarom afgewezen.

(977)

In haar opmerkingen over de definitieve mededeling stelde de Yuntianhua-groep dat de onderbieding niet zou zijn berekend op basis van een prijsvergelijking in hetzelfde handelsstadium, en verwees daarbij in algemene zin naar haar opmerkingen in het afzonderlijke antidumpingonderzoek na de definitieve en aanvullende definitieve mededeling in dat onderzoek, zonder echter nader te vermelden naar welke beweringen werd verwezen. Eenzelfde argument werd na de definitieve mededeling tevens aangevoerd door de Chinese overheid.

(978)

Zoals vermeld in overweging 971, gaat het bij [meer dan 95 %] van de verkopen van de bedrijfstak van de Unie om rechtstreekse verkopen. Daarnaast blijkt, zoals opgemerkt in overweging 973, uit alle berekeningen van prijsonderbiedingsmarges op basis van verkopen aan eindgebruikers en van alleen rechtstreekse verkopen dat er voor alle producenten-exporteurs, waaronder de Yuntianhua-groep, sprake was van dergelijke marges. Deze opmerking is daarom afgewezen.

(979)

In haar opmerkingen over de definitieve mededeling stelde de Yuntianhua-groep nogmaals dat de schade per segment had moeten worden geanalyseerd. Om die bewering te onderbouwen, verwees de Yuntianhua-groep evenals hiervoor slechts in algemene zin naar haar opmerkingen in het kader van het afzonderlijke antidumpingonderzoek na de definitieve en de aanvullende definitieve mededeling in dat onderzoek, echter zonder nader aan te geven naar welke beweringen of argumenten werd verwezen. De Yuntianhua-groep stelde in het bijzonder dat de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zich specialiseerden in de fabricage van soorten SGV voor een bepaalde gebruiker. Volgens de groep zijn dat afnemerspecifieke OEM-producten waarvoor geen prijsonderbieding is berekend. Voor die producten zouden geen maatregelen moeten worden ingesteld.

(980)

De aanname van de exporteur-producent is feitelijk onjuist. Het onderzoek heeft laten zien dat er geen sprake was van SGV-productie op OEM-basis. De Commissie stelde vast dat SGV voor de meeste toepassingen wordt vervaardigd volgens afnemerspecificaties en dat bijgevolg verreweg de meeste verkopen (zowel van producenten in de Unie als van producenten-exporteurs) rechtstreeks aan onafhankelijke eindafnemers plaatsvinden. De verkoop volgens afnemerspecificaties is dus een kenmerk van de SGV-markt en suggereert geenszins het bestaan van een afzonderlijk OEM-segment. Dat valt ook af te lezen uit de gegevens die de Yuntianhua-groep bekendmaakte. Van de door de Yuntianhua-groep naar de Unie uitgevoerde productsoorten werd ongeveer 70 % vervaardigd door drie of vier van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Voorts merkt de Commissie op dat de verkopen van de bedrijfstak van de Unie en de Yuntianhua-groep in het onderzoektijdvak voor 92 % overeenkwamen. Ook dat is in tegenspraak met het argument dat er een bepaalde specialisatie op de markt zou zijn en dat producenten in de Unie een of meer productsoorten zouden vervaardigen voor een bepaalde gebruiker. Daarnaast is het onjuist te stellen dat er in het geval van de verkoopprijzen van slechts door één of twee producenten in de Unie vervaardigde productsoorten geen sprake zou zijn van prijsonderbieding ten opzichte van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie. De Commissie stelde prijsonderbieding vast voor vier van de zeven productsoorten waarvoor in verband met vertrouwelijkheidskwesties geen uitvoerige berekening kon worden bekendgemaakt. Dat betekent dat voor slechts vier van de 18 overeenkomende productsoorten (goed voor een klein percentage van de door de Yuntianhua-groep uitgevoerde hoeveelheden) werd vastgesteld dat zij de verkopen van de bedrijfstak van de Unie niet onderboden. De vaststelling van de prijsonderbieding op het niveau van productsoort is uiteraard slechts een tussenliggende stap ter voorbereiding van de prijsvergelijking die krachtens artikel 8, lid 2, van de basisverordening moet worden gemaakt, d.w.z. de vaststelling van de prijsonderbieding ten opzichte van het betrokken product als geheel. Gezien het bovenstaande werd het argument dat er een afzonderlijk onderzoek op basis van verschillende segmenten had moeten worden uitgevoerd, verworpen.

(981)

In haar opmerkingen naar aanleiding van de definitieve mededeling stelde de Yuntianhua-groep dat de Commissie in haar schadebevindingen producten had opgenomen die niet vielen onder het betrokken product, op grond van het argument dat een van de productsoorten werd ingevoerd onder een GN-code die geen deel uitmaakte van dit onderzoek.

(982)

Zoals de Commissie in het bericht van inleiding van deze procedure heeft verklaard, worden GN- en Taric-codes alleen ter informatie verstrekt. Zij vormen geen beschrijving van het onderzochte product. In dit specifieke geval is in Uitvoeringsverordening (EU) 2020/44 van de Commissie van 20 januari 2020 tot onderwerping van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte aan registratie (207) zelfs al opgemerkt dat de invoer van het onderzochte product op grote schaal onjuist is aangegeven, zelfs nadat de procedure was ingeleid.

(983)

Daarnaast werd de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs tijdens het onderzoek gevraagd hun uitvoer naar de Unie van het product dat beantwoordt aan de beschrijving in het bericht van inleiding van de procedure, te rapporteren. In dit verband rapporteerde de Yuntianhua-groep de specifieke productsoort in kwestie als een betrokken product. Tijdens de controle ter plaatse is hoe dan ook geverifieerd en bevestigd dat alle in de vragenlijst gerapporteerde productsoorten onder het onderzoek vallen. Dit argument is daarom afgewezen.

5.4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

5.4.1.   Algemene opmerkingen

(984)

Overeenkomstig artikel 8, lid 5, van de basisverordening omvatte het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met subsidiëring voor de bedrijfstak van de Unie een beoordeling van alle economische indicatoren die tijdens de beoordelingsperiode van invloed waren op de situatie van de bedrijfstak van de Unie.

(985)

Zoals vermeld in overweging 83, is voor de vaststelling van mogelijke door de bedrijfstak van de Unie geleden schade gebruikgemaakt van een steekproef.

(986)

De macro-economische indicatoren zijn: productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoophoeveelheid, marktaandeel, groei, werkgelegenheid, productiviteit, hoogte van het bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies, en herstel van eerdere subsidiëring.

(987)

De micro-economische indicatoren zijn: gemiddelde eenheidsprijzen, kosten per eenheid, gemiddelde arbeidskosten, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken.

5.4.2.   Macro-economische indicatoren

5.4.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(988)

De totale productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 5

Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

 

2015

2016

2017

Onderzoektijdvak

Geproduceerde hoeveelheid

(kg)

124 892 518

134 134 913

130 312 563

114 509 129

Index

100

107

104

92

Productiecapaciteit

(kg)

196 926 458

200 135 505

199 124 465

193 699 831

Index

100

102

101

98

Bezettingsgraad

63  %

67  %

65  %

59  %

Index

100

106

103

93

Bron:

Klacht, gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(989)

De totale productie van de bedrijfstak van de Unie fluctueerde maar is in de beoordelingsperiode met 8 % gedaald. Aangezien de productiecapaciteit zich bijna op hetzelfde niveau handhaafde gedurende de beoordelingsperiode, is de bezettingsgraad gedaald van 63 % tot 59 %.

(990)

In haar opmerkingen over de definitieve mededeling stelde de Chinese overheid dat de daling in productie en productiecapaciteit pas in het laatste jaar van de beoordelingsperiode intrad en niet kan worden gezien als algemene trend. Van een negatieve trend zou dus pas tegen het eind van het onderzoektijdvak sprake zijn, zodat het niet juist is te concluderen dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade zou hebben geleden. Schadetrends worden bepaald over een periode van drie jaar, en de analyse van de Commissie gaat in tegen dat beginsel.

(991)

Anders dan wat de Chinese overheid beweert, zijn van 2016 tot de beoordelingsperiode, d.w.z. in drie achtereenvolgende jaren, de productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad consequent gedaald, zodat er niet alleen in het laatste jaar van de beoordelingsperiode sprake was van een daling. De Commissie oordeelde dat die algehele neerwaartse trend niet in twijfel wordt getrokken door het feit dat productieomvang en -capaciteit tussen 2015 en 2016 zijn toegenomen. In elk geval dienen de voorafgaande perioden als referentie waarmee het onderzoektijdvak wordt vergeleken om te beoordelen of de bedrijfstak van de Unie momenteel al dan niet aanmerkelijke schade wordt toegebracht. Het is geen vereiste dat de gehele beoordelingsperiode een consequente neerwaartse trend vertoont. Het is in feite gebruikelijk dat negatieve factoren in het onderzoektijdvak acuter en meer geconcentreerd zijn, en bijgevolg samengaan met zichtbare aanmerkelijke schade.

(992)

Dit argument werd derhalve afgewezen.

5.4.2.2.   Verkoophoeveelheid en marktaandeel

(993)

De verkoophoeveelheid en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 6

Verkoophoeveelheid en marktaandeel

 

2015

2016

2017

Onderzoektijdvak

Totale verkoophoeveelheid op de markt van de Unie (ton)

112 925

125 056

123 108

106 723

Index

100

111

109

95

Marktaandeel

73,7  %

71,1  %

67,8  %

63,4  %

Index

100

97

92

86

Bron:

Klacht, gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(994)

De verkoophoeveelheid van de bedrijfstak van de Unie is in de beoordelingsperiode met 5 % gedaald, terwijl de gezamenlijke invoer uit de VRC en Egypte met 53 % is toegenomen. In samenhang met het toegenomen verbruik heeft deze ontwikkeling gedurende het onderzoektijdvak geleid tot een daling van het marktaandeel voor de bedrijfstak van de Unie met meer dan 10 procentpunten, te weten van 73,7 % in 2015 tot 63,4 %, terwijl de VRC en Egypte hun marktaandeel gedurende het onderzoektijdvak met bijna 9 procentpunten zagen toenemen, namelijk van 22,6 % in 2015 tot 31,4 %.

(995)

In haar opmerkingen over de definitieve mededeling stelde de Chinese overheid dat de door de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie verkochte hoeveelheid geen duidelijke neerwaartse trend liet zien, aangezien het volume tussen 2015 en 2017 met 9 % toenam en alleen tussen 2017 en 2018 afnam. Verder betoogde de Chinese overheid dat de door de bedrijfstak van de Unie verkochte hoeveelheid tussen 2015 en 2018uiteindelijk met maar 5 % daalde, een afname die zich vooral voordeed in 2018, zodat er in de gehele beoordelingsperiode geen duidelijke neerwaartse trend was.

(996)

Anders dan wat de Chinese overheid stelt, nam de verkoophoeveelheid van de bedrijfstak van de Unie tussen 2016 en het onderzoektijdvak consequent af, namelijk in drie achtereenvolgende jaren. Dat is een duidelijke neerwaartse trend, ondanks de aanvankelijke toename tussen 2015 en 2016. Bovendien moet die trend ook worden gezien in de context van de algehele toename van het verbruik in de beoordelingsperiode, zoals vermeld in overweging 940, wat zich vertaalde in een nog groter verlies aan marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode.

(997)

Dit argument is daarom afgewezen.

(998)

In haar opmerkingen over de definitieve mededeling stelde de Chinese overheid dat de invoer door de bedrijfstak van de Unie van SGV afkomstig van haar verbonden ondernemingen in India en Rusland zou moeten meetellen voor de verkopen en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie, omdat die invoer het gevolg zou zijn van de bewuste keuze van de bedrijfstak van de Unie om productie naar buiten de Unie te verplaatsen.

(999)

Het door de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie verkochte volume omvat alleen producten die producenten in de Unie maken voor verkoop op de markt van de Unie. Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie is gebaseerd op de hoeveelheid van het eigen soortgelijke product die de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie verkoopt. Daarom moet de invoer door de bedrijfstak van de Unie, ook die van ondernemingen die verbonden zijn aan producenten in de Unie, niet worden gezien als verkopen door de bedrijfstak van de Unie maar als invoer uit andere derde landen. Invoer uit andere derde landen wordt volgens de oorzakelijkheidsanalyse beoordeeld, zoals beschreven in de overwegingen 1044 tot en met 1050.

(1000)

Dit argument werd derhalve afgewezen.

5.4.2.3.   Groei

(1001)

De bovenstaande cijfers van productie, verkoop, hoeveelheden en marktaandeel tonen aan dat de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode niet in staat was te groeien, noch in absolute termen noch wat betreft het verbruik, terwijl de markt wel groeide.

5.4.2.4.   Werkgelegenheid en productiviteit

(1002)

De werkgelegenheid en de productiviteit hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 7

Werkgelegenheid en productiviteit

 

2015

2016

2017

Onderzoektijdvak

Aantal werknemers

1 184

1 221

1 207

1 197

Index

100

103

102

101

Productiviteit (kg/werknemer)

105 504

109 839

108 001

95 665

Index

100

104

102

91

Bron:

Klacht, gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(1003)

In de beoordelingsperiode is de werkgelegenheid in de Unie relatief stabiel gebleven, met slechts een kleine afname van 1 %. De groei van de werkgelegenheid hield zelfs geen gelijke tred met de groei van het verbruik, aangezien de verkoop- en productiehoeveelheden daalden. In de beoordelingsperiode daalde de productie van de bedrijfstak van de Unie met 8 % en de productiviteit met 9 %.

(1004)

In haar opmerkingen bij de definitieve mededeling stelde de Chinese overheid dat uit de stabiele werkgelegenheid bleek dat de bedrijfstak van de Unie er vertrouwen in had dat de daling in productie en verkoopvolume van 2018 tot het onderzoektijdvak slechts tijdelijk zou zijn en dat het dus niet nodig was het aantal arbeidsplaatsen te verminderen. De Chinese overheid concludeerde dat hieruit zou blijken dat de bedrijfstak van de Unie geen aanmerkelijke schade had geleden.

(1005)

De Chinese overheid staafde haar bewering niet met enig bewijs. De vermeende strategie van de bedrijfstak van de Unie met betrekking tot zijn werkgelegenheidscijfers wordt bijgevolg als louter speculatief beschouwd. Daarnaast vindt die aanname geen steun in de feiten van het onderzoek, aangezien de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade leed, zoals in dit punt steeds is toegelicht. Dit argument werd derhalve afgewezen.

5.4.2.5.   Hoogte van het bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies en herstel van eerdere subsidiëring

(1006)

De geconstateerde subsidiebedragen lagen aanzienlijk boven de de-minimisdrempel. De gevolgen van de hoogte van de werkelijke subsidiebedragen voor de bedrijfstak van de Unie waren aanzienlijk, gezien de omvang en de prijzen van de invoer uit de VRC en Egypte.

5.4.3.   Micro-economische indicatoren

5.4.3.1.   Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden

(1007)

De gewogen gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor verkoop aan afnemers in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 8

Gemiddelde verkoopprijzen in de Unie (EUR/kg)

 

2015

2016

2017

Onderzoektijdvak

Gemiddelde verkoopprijs af fabriek per kg in de Unie voor niet-verbonden afnemers

2,20

2,11

2,10

2,05

Index

100

96

96

93

Productiekosten per kg

2,18

2,15

2,15

2,25

Index

100

99

99

103

Bron:

Gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(1008)

Terwijl de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode met 3 % zijn gestegen, voornamelijk als gevolg van het wegvallen van overeenkomsten voor grote hoeveelheden in de windturbinebedrijfstak, zijn de gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de bedrijfstak van de Unie aan niet-verbonden afnemers in de Unie tijdens het onderzoektijdvak met 7 % gedaald. Hieruit blijkt de ernstige prijsdruk die door de sterk stijgende invoerhoeveelheid van het betrokken product is veroorzaakt. Zoals toegelicht in de overwegingen 1016 en 1030, had dit aanzienlijke gevolgen voor de financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie, die in het onderzoektijdvak verliesgevend werd.

(1009)

In haar opmerking bij de definitieve mededeling stelde de Chinese overheid dat er geen verband was tussen de invoer uit de betrokken landen en de toegenomen productiekosten, omdat die alleen het gevolg zouden zijn van toegenomen arbeidskosten.

(1010)

Hoewel de hogere arbeidskosten bijdroegen tot hogere productiekosten, is de stijging van de productiekosten grotendeels te verklaren uit het verlies aan productie- en verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de laaggeprijsde invoer met subsidie. De afname van het productievolume leidde tot hogere productiekosten per eenheid, omdat de vaste kosten werden verdeeld over een geringer productievolume. Voor kleinere bestellingen zijn bovendien machineaanpassingen nodig, zodat zij meer arbeid en gewerkte uren per persoon vergen, wat zijn weerslag op de arbeidskosten per eenheid had.

(1011)

Dit argument werd derhalve afgewezen.

5.4.3.2.   Arbeidskosten

(1012)

De gemiddelde arbeidskosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 9

Gemiddelde arbeidskosten per werknemer (EUR)

 

2015

2016

2017

Onderzoektijdvak

Gemiddelde arbeidskosten per werknemer

50 005

51 591

52 483

53 092

Index

100

103

105

106

Bron:

Antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(1013)

De gemiddelde arbeidskosten per werknemer van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zijn tussen 2015 en het eind van het onderzoektijdvak toegenomen met 6 %.

5.4.3.3.   Voorraden

(1014)

De voorraden van de producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 10

Voorraden

 

2015

2016

2017

Onderzoektijdvak

Eindvoorraden (kg)

5 426 656

6 841 685

6 941 733

6 822 739

Index

100

126

128

126

Eindvoorraden uitgedrukt als percentage van de productie

4,3  %

5,1  %

5,3  %

6,0  %

Index

100

117

122

137

Bron:

Gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(1015)

Hoewel SGV onder normale marktomstandigheden vooral op bestelling en niet op voorraad worden geproduceerd, vertoonde de beoordelingsperiode met 26 % een scherpe toename van de voorraad. De verklaring daarvoor is dat de bedrijfstak van de Unie bestellingen van grote hoeveelheden zag verdwijnen naar zijn concurrenten uit de betrokken landen en daardoor werd gedwongen tot compensatie. In een poging de gemiddelde kosten per eenheid laag te houden, zorgde de bedrijfstak van de Unie voor zo min mogelijk stilstand van machines en produceerde SGV die niet direct aan afnemers konden worden verkocht.

5.4.3.4.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(1016)

De winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van de investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 11

Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen

 

2015

2016

2017

Onderzoektijdvak

Winstgevendheid van de verkoop in de Unie aan niet-verbonden afnemers (% van omzet)

2,5  %

2,2  %

2,0  %

–3,4  %

Index

100

88

80

– 139

Kasstroom (EUR)

8 928 397

5 507 539

8 100 306

1 257 171

Index

100

62

91

14

Investeringen (EUR)

4 572 837

5 164 214

3 963 173

5 050 438

Index

100

113

87

110

Rendement van investeringen

15  %

14  %

13  %

–17  %

Index

100

93

89

– 118

Bron:

Gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(1017)

De Commissie heeft de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vastgesteld door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de aldus gerealiseerde omzet. De winstgevendheid vertoonde in de loop van de beoordelingsperiode een dalende lijn en werd tijdens het onderzoektijdvak negatief.

(1018)

De nettokasstroom is het vermogen van de producenten in de Unie om hun activiteiten zelf te financieren. De trend in de nettokasstroom liet in de beoordelingsperiode een daling zien. Er was sprake van een gestage achteruitgang, met name aan het eind van het onderzoektijdvak.

(1019)

De investeringen namen in de beoordelingsperiode met 10 % iets toe, maar vertoonden wisselende trends. De meeste investeringen betroffen het onderhoud van de productielijnen. Er werd niet geïnvesteerd in nieuwe SGV-capaciteit, wat in overeenstemming is met het slinkende marktaandeel.

(1020)

Het rendement van investeringen is de winst uitgedrukt als percentage van de nettoboekwaarde van de investeringen. De negatieve ontwikkeling tijdens de beoordelingsperiode leidde tot een negatieve waarde in het onderzoektijdvak.

(1021)

In haar opmerkingen bij de definitieve mededeling verzocht de CNBM-groep (China) de Commissie de discrepantie tussen winstgevendheid en verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie in de klacht en in de definitieve mededeling te verklaren.

(1022)

De bevindingen van de Commissie, die aan de partijen zijn bekendgemaakt, zijn gebaseerd op nauwkeurige, ter plaatse geverifieerde micro-economische gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Anderzijds, zoals de producent-exporteur in zijn opmerkingen over de definitieve mededeling stelde, bestrijkt de klacht inderdaad “niet het onderzoektijdvak en worden aan de klacht niet dezelfde eisen gesteld ten aanzien van bewijsmateriaal en openbaarmakingsplicht”. Andere elementen die kunnen leiden tot verschillen, zijn herzieningen van de verkoopgegevens naar aanleiding van controlebezoeken en de opname in de steekproef van producenten in de Unie van een onderneming die niet heeft deelgenomen aan het opstellen van de klacht.

(1023)

In haar opmerkingen over de definitieve mededeling voerde de Chinese overheid aan dat de winstgevendheid, de kasstroom en het rendement van investeringen tussen 2015 en 2018 weliswaar zijn afgenomen, maar dat die afname vooral 2018 betreft.

(1024)

Zoals toegelicht in overweging 1017, vertoonde de winstgevendheid een duidelijk aflopende trend in de gehele beoordelingsperiode. Die trend was met name zichtbaar van 2018 tot het onderzoektijdvak. De opmerking van de Chinese overheid trekt die analyse niet in twijfel. Hetzelfde geldt voor het rendement van investeringen. De opmerking van de Chinese overheid trekt de in overweging 1020 beschreven analyse door de Commissie niet in twijfel.

(1025)

Ten aanzien van kasstroom is de bewering van de Chinese overheid echter feitelijk onjuist. De kasstroom daalde tussen 2015 en 2016 al aanzienlijk, niet alleen tussen 2018 en het onderzoektijdvak. Deze bewering werd derhalve afgewezen.

(1026)

Tot slot betoogde de Chinese overheid dat de investeringen tussen 2018 en het onderzoektijdvak toenamen, terwijl de winstgevendheid, de kasstroom en het rendement van investeringen in dezelfde periode afnamen. Volgens de Chinese overheid zou dit erop wijzen dat, gezien de stabiele werkgelegenheid in dat tijdvak, de bedrijfstak van de Unie geen aanmerkelijke schade heeft geleden maar vertrouwen heeft in de toekomst.

(1027)

Net als in de overwegingen 1004 en 1005 werd deze bewering niet gestaafd met enig bewijs en derhalve als louter speculatief beschouwd. Zoals vermeld in overweging 1019, betroffen de meeste investeringen het onderhoud van de productielijnen en werd er niet geïnvesteerd in nieuwe SGV-capaciteit, wat in overeenstemming is met het afnemende marktaandeel.

(1028)

Gezien het voorgaande werden alle argumenten aangaande winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen verworpen.

5.5.   Conclusie over schade

(1029)

Alle voornaamste schade-indicatoren vertoonden tijdens de beoordelingsperiode een negatieve trend. De productie- en verkoophoeveelheden daalden met respectievelijk ongeveer 8 % en 5 %. In samenhang met het toegenomen verbruik leidde het verlies aan verkoophoeveelheid tot een daling van het marktaandeel met meer dan 10 procentpunten, te weten van 73,7 % in 2015 tot 63,4 % tijdens het onderzoektijdvak.

(1030)

Evenzo wezen de voornaamste financiële indicatoren op een negatieve trend die prijsverhoging op de markt van de Unie aanzienlijk verhinderde, zoals in tabel 8 te zien is. In de beoordelingsperiode daalden de verkoopprijzen per eenheid met 7 %, terwijl de productiekosten per eenheid in de bedrijfstak van de Unie met 3 % stegen. De gemiddelde kosten per eenheid liepen op als gevolg van de dalende productiehoeveelheid, doordat overeenkomsten voor bijzonder grote hoeveelheden uit de windturbinebedrijfstak verloren gingen aan Chinese en Egyptische producenten. Bijgevolg sloeg de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie van + 2,5 % in 2015 om in een verlies van – 3,4 % in het onderzoektijdvak. Voor kasstroom en rendement van investeringen waren vergelijkbare negatieve gevolgen te zien.

(1031)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Chinese overheid dat de informatie die tijdens het onderzoek is verstrekt door een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, te weten Ahlstrom-Munksjö, opnieuw moet worden beoordeeld, omdat de glasvezelversterkingsactiviteiten (d.w.z. de SGV-productie) van die producent in november 2019 zijn overgenomen door de Vitrulan-groep. Volgens de Chinese overheid zou de nieuwe eigenaar kennelijk voornemens zijn de SGV-productie alleen voor intern gebruik te bestemmen, zodat die producten niet meer op de markt van de Unie zullen concurreren met de productie van de resterende producenten in de Unie. Verder betoogde de Chinese overheid dat de nieuwe eigenaar heeft gemeld te verwachten dat de overname zijn groep aanzienlijke groei zal brengen, hetgeen in strijd zou zijn met de conclusie van de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade zou hebben geleden.

(1032)

De betrokken overname van de SGV-activiteiten van een van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vond plaats na het onderzoektijdvak en had dus als zodanig geen gevolgen voor de gegevens die door deze producent in de Unie waren verstrekt (en door de Commissie waren gecontroleerd) in verband met het onderzoektijdvak en de beoordelingsperiode. Aangezien het onderzoek zich beperkt tot het analyseren van de ontwikkeling van de situatie van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode, kunnen ontwikkelingen na het onderzoektijdvak niet in aanmerking worden genomen en is dit argument verworpen.

(1033)

Dat de verwervende partij publiekelijk heeft verklaard dat de overname haar onderneming naar verwachting aanzienlijke groei zal bezorgen, zonder dit met enig bewijs te onderbouwen, kan de gedetailleerde analyse door de Commissie van alle schade-indicatoren voor de bedrijfstak van de Unie als geheel in de beoordelingsperiode niet in twijfel trekken. Uit die analyse is duidelijk naar voren gekomen dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden en die conclusie kan niet in twijfel worden getrokken door een dergelijke niet-onderbouwde opmerking. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(1034)

In haar opmerkingen over de definitieve mededeling betoogde de Chinese overheid dat de Commissie haar bevindingen over schade had gebaseerd op het laatste jaar van de beoordelingsperiode (d.w.z. de trends vanaf 2018 tot het onderzoektijdvak), zonder te kijken naar de eerdere jaren van die periode, waarin de trends positief of stabiel en in sommige gevallen minder uitgesproken negatief waren. Volgens de Chinese overheid had de Commissie aldus ten onrechte geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade had geleden.

(1035)

Op die opmerkingen is ingegaan in de overwegingen 991, 996 en 1023 tot en met 1028. Zoals aangegeven in die overwegingen, was dit argument ongegrond en werd het bijgevolg verworpen.

(1036)

Tot slot stelde de Chinese overheid in haar opmerkingen over de definitieve mededeling dat het onwaarschijnlijk is dat de bedrijfstak van de Unie in de toekomst aanmerkelijke schade zal lijden.

(1037)

Tijdens de beoordelingsperiode van het huidige onderzoek zijn trends vastgesteld voor de in artikel 8, lid 4, van de basisverordening genoemde schade-indicatoren. Er zijn voor deze periode gegevens van de bedrijfstak van de Unie verzameld en gecontroleerd en aan de hand daarvan zijn duidelijke neerwaartse trends vastgesteld die aanmerkelijke schade laten zien. Er is geen vereiste het onderzoek tot na deze vaste periode te verlengen. Overeenkomstig artikel 11, lid 1, laatste alinea, van de basisverordening mag informatie die betrekking heeft op de tijd na het onderzoektijdvak, in beginsel zelfs niet in aanmerking worden genomen. De Chinese overheid heeft geen informatie of andere vorm van bewijs verstrekt om de bevindingen van de Commissie in twijfel te trekken of af te wijken van het beginsel van artikel 11, lid 1. Het argument werd daarom als speculatief beschouwd en verworpen.

(1038)

Op grond hiervan stelde de Commissie vast dat er duidelijk sprake is geweest van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie.

6.   OORZAKELIJK VERBAND

(1039)

Overeenkomstig artikel 8, lid 5, van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of de bedrijfstak van de Unie door de invoer met subsidiëring uit de VRC en Egypte aanmerkelijke schade heeft geleden. Overeenkomstig artikel 8, lid 6, van de basisverordening heeft de Commissie tevens onderzocht of de bedrijfstak van de Unie in dezelfde periode door andere bekende factoren schade had kunnen lijden. De Commissie heeft zich ervan verzekerd dat eventuele schade die werd veroorzaakt door andere factoren dan de invoer met subsidiëring uit de VRC en Egypte, niet aan de invoer met subsidiëring werd toegeschreven. Die factoren waren invoer uit andere derde landen, een afnemende vraag naar SGV in de periode 2017-2018, de ontwikkeling van grondstofkosten, schade door eigen toedoen vanwege een onvoldoende flexibele levering, en minder installaties van windturbines in 2017 en 2018.

6.1.   Gevolgen van de invoer met subsidiëring

(1040)

De hoeveelheid invoer uit de VRC en Egypte en het gecumuleerde marktaandeel stegen in de beoordelingsperiode met respectievelijk 53 % en 39 %. Dat is een aanmerkelijk sterkere stijging dan de bijna 9 % waarmee het verbruik in dezelfde periode toenam. Tegelijkertijd zag de bedrijfstak van de Unie zijn verkoophoeveelheid met ruim 5 % en zijn marktaandeel met ruim 10 procentpunten slinken. De prijzen van de invoer uit de VRC en Egypte daalden in de beoordelingsperiode bovendien gemiddeld met bijna 14 % en waren in het onderzoektijdvak tussen 15,4 % en 55,8 %, en gemiddeld 32,3 %, lager dan die van de bedrijfstak van de Unie. Die lage prijzen van de invoer uit de VRC en Egypte zorgden gedurende het onderzoektijdvak voor aanzienlijke prijsdruk, waardoor de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen niet kon verhogen tot boven de gemiddelde productiekosten. Integendeel, in de beoordelingsperiode daalden de prijzen van de bedrijfstak van de Unie met bijna 7 %. De bedrijfstak van de Unie zag zijn winstgevendheid dan ook gestaag teruglopen en noteerde in het onderzoektijdvak uiteindelijk een verlies van – 3,4 %.

(1041)

Uit de analyse van de schade-indicatoren in de overwegingen 935 tot en met 1038 blijkt dat de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode erop achteruit is gegaan en dat dit samenviel met een stijging van de invoer met subsidiëring uit de VRC en Egypte, waarvan is vastgesteld dat zij de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onderboden.

(1042)

Eén gebruiker betoogde dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade in de tijd niet samenviel met de toename van de invoer uit de betrokken landen. Die gebruiker stelde dat in de periode van terugval van de bedrijfstak van de Europese Unie tussen 2017 en het onderzoektijdvak er in feite een afname was van de hoeveelheid invoer uit de betrokken landen en hun marktaandeel.

(1043)

Zoals tabel 3 in overweging 960 echter laat zien, was er tussen 2017 en het onderzoektijdvak een stijging van de invoer uit de betrokken landen van 50 370 ton naar 52 892 ton, en van hun marktaandeel van 27,8 % naar 31,4 %. Dat argument werd daarom afgewezen.

6.2.   Gevolgen van andere factoren

6.2.1.   Invoer uit andere derde landen

(1044)

De hoeveelheden van de invoer uit andere derde landen hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 12

Invoer uit derde landen

Land

 

2015

2016

2017

Onderzoektijdvak

India

Ingevoerde hoeveelheid (ton)

1 057

2 495

3 290

3 095

Index

100

236

311

293

Marktaandeel

0,7  %

1,4  %

1,8  %

1,8  %

Index

100

206

263

267

Invoerprijs (EUR/kg)

1,45

1,46

1,42

1,34

Index

100

101

98

93

Rusland

Ingevoerde hoeveelheid (ton)

2 071

2 013

2 047

2 352

Index

100

97

99

114

Marktaandeel

1,4  %

1,1  %

1,1  %

1,4  %

Index

100

85

84

103

Invoerprijs (EUR/kg)

1,47

1,41

1,39

1,31

Index

100

96

94

89

Andere derde landen (m.u.v. India en Rusland)

Ingevoerde hoeveelheid (ton)

2 657

3 339

2 649

3 208

Index

100

126

100

121

Marktaandeel

1,7  %

1,9  %

1,5  %

1,9  %

Index

100

110

84

110

Invoerprijs (EUR/kg)

2,39

2,20

2,16

2,12

Index

100

92

90

89

Bron:

Comext, antwoorden op vragenlijst producenten in de Unie, door klager verstrekte marktonderzoeksgegevens.

(1045)

Bij de invoer uit andere derde landen ging het vooral om twee landen: India en Rusland. Deze twee landen hadden gedurende het onderzoektijdvak elk een marktaandeel van meer dan 1 %, terwijl de invoer uit de resterende derde landen per land minder dan 1 % bedroeg en in totaal goed was voor 1,9 %.

(1046)

De Indiase exporteurs zijn verbonden met de bedrijfstak van de Unie. Het marktaandeel van de invoer uit India klom in de beoordelingsperiode geleidelijk van 0,7 % naar 1,8 %; er was echter geen sprake van druk op prijzen van de Unie, omdat deze interne verkoop plaatsvond op het niveau van verrekenprijzen. De betrokken invoer betreft halffabricaten die worden gebruikt voor de vervaardiging van het eindproduct met een technologie van een specifieke Europese producent en die niet op de open markt worden verkocht. Daarom stelde de Commissie vast dat deze invoer niet heeft bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade.

(1047)

Het marktaandeel van de invoer uit Rusland bleef in de beoordelingsperiode stabiel en nam tussen 2015 en 2017 zelfs af, om in het onderzoektijdvak weer uit te komen op eenzelfde niveau als in 2015. Al werden de prijzen van de producenten in de Unie onderboden door de prijzen van de invoer uit Rusland, het is gezien het algehele marktaandeel en de trend niet waarschijnlijk dat de prijzen van de invoer uit Rusland van invloed waren op de geleden schade. De prijzen waren veeleer een reactie op de prijsdruk vanuit de VRC en Egypte. Bijgevolg heeft de invoer uit Rusland niet bijgedragen tot het verlies aan marktaandeel door de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode. Bovendien bleek uit het onderzoek dat de Russische exporteurs met de bedrijfstak van de Unie verbonden ondernemingen zijn en dat deze invoer dus geen druk op de prijzen van de Unie tot gevolg had, aangezien het ging om interne verkoop tegen verrekenprijzen.

(1048)

Derhalve heeft de Commissie geconcludeerd dat invoer uit andere derde landen niet de bron van de in de overwegingen 984 tot en met 1038 beschreven schade was.

(1049)

In haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de bedrijfstak van de Unie door de uitbesteding van de productie naar Rusland en India de schade zelf veroorzaakte. De Chinese overheid is echter niet ingegaan op de analyse van de Commissie in de overwegingen 1046 en 1047 van de onderhavige verordening, waarin duidelijk werd geconcludeerd dat de invoer uit India en Rusland geen oorzaak was van schade voor de bedrijfstak van de Unie.

(1050)

De Commissie heeft vastgesteld dat de invoer uit India in feite een halffabricaat betreft, dat door een producent in de Unie voor de vervaardiging van het soortgelijke product werd gebruikt. Ook de invoer uit Rusland was, hoewel gemiddeld goedkoper dan het product van de bedrijfstak van de Unie, tijdens de beoordelingsperiode stabiel en er werd vastgesteld dat deze invoer geen oorzaak was van de schade aan de bedrijfstak van de Unie. Bijgevolg kan de invoer uit deze twee landen niet als zelf veroorzaakte schade worden beschouwd. Derhalve werd dit argument afgewezen.

6.2.2.   Daling van de vraag naar SGV in de Unie tussen 2017 en het onderzoektijdvak

(1051)

Eén gebruiker betoogde dat de schade van de bedrijfstak van de Unie werd veroorzaakt door de afname in het verbruik tussen 2017 en het onderzoektijdvak, en een andere gebruiker stelde dat de schade werd veroorzaakt door de afname van het aantal installaties van windturbines in hetzelfde tijdvak. De daling van – 7,3 % in het verbruik in de jaren 2017 en 2018 is geen verklaring voor het verlies van – 13,3 % aan verkoophoeveelheid van de producenten in de Unie in dezelfde periode, vooral gelet op de 5 % toename van de invoer uit de betrokken landen van 50 370 ton tot 52 892 ton en de groei van hun marktaandeel van 27,8 % tot 31,4 % in dezelfde periode tussen 2017 en het onderzoektijdvak.

(1052)

Dat de schade niet door een daling van het verbruik in 2018 is veroorzaakt, wordt nog duidelijker wanneer wordt gekeken naar de gehele beoordelingsperiode in plaats van enkel de laatste twee jaar. Het verbruik in de Unie is in de beoordelingsperiode toegenomen, terwijl in diezelfde periode het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie continu slonk en de marktaandelen van de betrokken landen continu toenamen. De bedrijfstak van de Unie heeft niet kunnen profiteren van de algehele toename in verbruik vanwege de invoer met subsidiëring uit de betrokken landen die de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie consequent substantieel heeft onderboden. De bedrijfstak van de Unie werd pas in het onderzoektijdvak verlieslijdend, maar de andere jaren lieten al een continue winstdaling zien in de periode 2015-2017, zoals blijkt uit overweging 1016.

(1053)

Die argumenten werden derhalve afgewezen.

(1054)

In haar opmerkingen inzake de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie afhing van de ontwikkeling van het verbruik in de Unie en niet van de invoer uit derde landen. De Chinese overheid betoogde dat dit werd aangetoond door het feit dat de bedrijfstak van de Unie tijdens de stijging van het verbruik tussen 2015 en 2016 het meeste heeft geprofiteerd, door zijn verkoopvolume met ongeveer 12 000 ton te verhogen. Voorts voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het verband tussen de daling van het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie en de daling van de vraag in de Unie door te concluderen dat tussen 2017 en 2018 de daling van het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie groter was dan de daling van het verbruik in de Unie.

(1055)

Hoewel een daling van het verbruik op gelijke wijze gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie en de invoer uit de betrokken landen zou moeten hebben, is uit het onderzoek gebleken dat, ondanks de daling van het verbruik tussen 2018 en het onderzoektijdvak, het invoervolume uit de betrokken landen een stijging kon optekenen van 8 % en het marktaandeel uit de betrokken landen met 3,6 procentpunten steeg van 27,8 % tot 31,4 %, terwijl de bedrijfstak van de Unie verloor aan verkoopvolume en marktaandeel. Er zij aan herinnerd dat uit het onderzoek is gebleken dat de invoer uit de betrokken landen werd gesubsidieerd en de markt van de Unie binnenkwam tegen prijzen die de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie op de Uniemarkt aanzienlijk onderboden. Ook tussen 2015 en 2016, toen het verbruik steeg, steeg de invoer uit de betrokken landen met 24 % en het marktaandeel met 1,8 procentpunt, terwijl het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie in vergelijking daarmee met slechts 11 % toenam en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie zelfs met 2,6 procentpunten daalde. Derhalve is de bewering dat de bedrijfstak van de Unie het meest heeft geprofiteerd van deze stijging van het verbruik, onjuist.

(1056)

De Chinese overheid voerde in haar opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen tevens aan dat er in 2019 sprake was van een aanzienlijke toename van windturbine-installaties, en dat deze toename naar verwachting in de toekomst zal worden voortgezet. Aangezien de windkrachtindustrie de belangrijkste motor van het SGV-verbruik is, zou dit een positief effect hebben op de bedrijfstak van de Unie. Ter ondersteuning van haar argument verwees de Chinese overheid naar een publicatie van Wind Europe met statistieken over de ontwikkeling van windturbine-installaties tot 2019 en een aantal prognoses voor de toekomstige ontwikkeling van windturbine-installaties.

(1057)

Zoals hierboven vermeld, heeft een positieve ontwikkeling van het verbruik van SGV in de Unie niet noodzakelijkerwijs een positief effect op de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Zoals vermeld in overweging 1055, leidde de stijging van het verbruik tussen 2015 en 2016 tot een toename van het invoervolume en het marktaandeel van de betrokken landen, terwijl de bedrijfstak van de Unie niet ten volle kon profiteren van die toename en zelfs marktaandeel verloor in deze periode. Hoewel de statistieken van Wind Europa inderdaad een positieve trend lieten zien voor windturbine-installaties in 2019, hebben zij ook aan het licht gebracht dat er in 2019 nog steeds minder installaties waren dan in 2017. In 2017 vertoonde het verbruik reeds een dalende trend en verslechterde de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Concluderend kan worden gesteld dat het loutere feit dat er in 2019 sprake was van meer installaties van windturbines, niet leidt tot een conclusie over de ontwikkeling van het invoervolume van de betrokken landen en over de situatie van de bedrijfstak van de Unie in dat jaar.

(1058)

Alle bovenvermelde argumenten moesten bijgevolg worden afgewezen.

6.2.3.   Stijging van de grondstofprijzen

(1059)

Beide medewerkende gebruikers betoogden dat de schade voortkwam uit de hogere kosten van de belangrijkste grondstof (RGV) uit de VRC als gevolg van de voor deze producten ingestelde definitieve compenserende rechten, evenals de toegenomen energiekosten. De gemiddelde kosten per eenheid van de bedrijfstak van de Unie namen in de beoordelingsperiode met 3 % maar licht toe, terwijl de prijzen van de invoer uit de betrokken landen met bijna 14 % daalden en de prijzen van de Unie met 32,3 % onderboden. De geleden schade kan derhalve niet worden toegeschreven aan de kostenstijging maar wel aan de druk als gevolg van de invoer met subsidiëring, waardoor de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen niet kon verhogen in verband met de toegenomen kosten.

(1060)

Die argumenten werden derhalve afgewezen.

6.2.4.   Gebrek aan flexibiliteit van de bedrijfstak van de Unie

(1061)

Gebruikers betoogden dat de bedrijfstak van de Unie onvoldoende flexibel is en grote aantallen alleen levert voor langlopende verplichtingen, waarmee evenwel aanzienlijke financiële risico’s gepaard gaan voor de gebruikers (windindustrie), die andere leveranciers kiezen. Uit het onderzoek kwam echter naar voren dat de windindustrie de levering beleidsmatig diversifieert en altijd SGV-producenten in de Unie opneemt in haar leveringsketen. Verder heeft het onderzoek uitgewezen dat een producent van windenergie alleen bij SGV-producenten in de Unie een op meerdere bronnen gerichte strategie kan volgen. Dat bewijst dat er SGV-producenten in de Unie zijn die de windindustrie voorzien van de productkwaliteit op de voorwaarden die de windindustrie nodig heeft, zoals nader is uitgewerkt in overweging 1081.

(1062)

Deze argumenten werden daarom afgewezen.

(1063)

In haar opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Chinese producenten, door te voorzien in de geïntegreerde kittingservice, een legitiem concurrentievoordeel hebben, terwijl de bedrijfstak van de Unie heeft nagelaten zijn bedrijfsstrategie naar behoren te wijzigen om aan deze vraag te voldoen.

(1064)

Zoals aangetoond in overweging 1107 beschikt de bedrijfstak van de Unie over gespecialiseerde kittingbedrijven, die deze functie vervullen. Derhalve kunnen de gebruikers bij producenten uit de Unie dezelfde soort kits krijgen als bij Chinese producenten. Hoewel de Chinese producenten mogelijk een logistiek voordeel zouden kunnen hebben doordat een transportstap tussen de productie en de kitting van SGV vervalt, heeft de Chinese overheid niet aangetoond hoe dit een belangrijk effect kan hebben op een markt die wordt gedreven door prijsconcurrentie en productkwaliteit.

(1065)

Dit argument is daarom afgewezen.

(1066)

In haar opmerkingen naar aanleiding van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de bedrijfstak van de Unie er niet in is geslaagd zijn bedrijfsstrategie op passende wijze aan zijn verminderde verkoop aan te passen door het aantal banen te verminderen, en dat de bedrijfstak van de Unie zelfs meer investeringen heeft gedaan.

(1067)

De Commissie merkte op dat het laten vertrekken van werknemers zou kunnen resulteren in hogere kosten op korte termijn en in een situatie waarin de bedrijfstak van de Unie zich zou moeten concentreren op kleinere bestellingen, die arbeidsintensiever zijn wegens frequentere aanpassingen van de machines. Met betrekking tot de investeringen is uit de controles, zoals vermeld in overweging 1019, gebleken dat deze voornamelijk verband hielden met het noodzakelijke onderhoud en de noodzakelijke vervangingen, en niet met een toename van de productiecapaciteit.

(1068)

Dit argument wordt daarom afgewezen.

6.3.   Conclusie over oorzakelijk verband

(1069)

De Commissie heeft geconcludeerd dat de substantiële toename van de invoer uit de betrokken landen duidelijk samenviel met de achteruitgang in de situatie van de bedrijfstak van de Europese Unie.

(1070)

De Commissie heeft tevens onderzoek gedaan naar andere schadefactoren en heeft in deze fase van de procedure geen andere factoren aangetroffen die de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade mede zouden kunnen verklaren. In feite geeft geen van de overige factoren, noch afzonderlijk noch gezamenlijk, aanleiding om in twijfel te trekken dat er daadwerkelijk sprake is van een substantieel verband tussen de invoer met subsidiëring uit de VRC en Egypte en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden.

(1071)

In haar opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat andere factoren, zoals de daling van het verbruik, tot de aanmerkelijke schade hebben bijgedragen. In dit verband verwees de Chinese regering naar de uitspraak van de WTO-Beroepsinstantie in de zaak US — Hot Rolled Steel, en stelde zij dat de Commissie een onderscheid had moeten maken tussen de schadelijke gevolgen van andere factoren en de schadelijke gevolgen van de invoer met subsidiëring. Zoals uiteengezet in de overwegingen 1044 tot en met 1068, en gelet op de conclusie van overweging 1070 dat geen van de andere factoren bleek te hebben bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, werd dit argument afgewezen.

7.   BELANG VAN DE UNIE

(1072)

Overeenkomstig artikel 31 van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of duidelijk kon worden geconcludeerd dat het niet in het belang van de Unie was om in dit geval compenserende maatregelen te nemen die overeenkomen met de totale hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies, ondanks de vaststelling van schade veroorzakende subsidiëring. De bepaling van het belang van de Unie was gebaseerd op een beoordeling van alle betrokken belangen, waaronder die van de bedrijfstak van de Unie, importeurs, gebruikers, toeleveringsbedrijven en ondersteunende industrie, namelijk leveranciers van snij- en kittingdiensten.

7.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(1073)

Het onderzoek heeft uitgewezen dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade lijdt als gevolg van de invoer met subsidiëring, die de prijzen van de Unie onderbiedt en leidt tot prijsdruk, met een aanzienlijk geslonken marktaandeel en verliezen in het onderzoektijdvak tot gevolg, zoals uiteengezet in de overwegingen 984 tot en met 1069.

(1074)

De bedrijfstak van de Unie heeft baat bij maatregelen, waarmee waarschijnlijk zal worden voorkomen dat de invoer met zeer lage prijzen uit de VRC en Egypte sterk blijft toenemen. Als maatregelen uitblijven, blijven Chinese en Egyptische producten SGV naar de markt van de Unie uitvoeren tegen verkoopprijzen met subsidiëring en de prijsdruk verder opvoeren, met als gevolg dat de bedrijfstak van de Unie SGV niet met voldoende winst kan verkopen en daarmee aanmerkelijke schade blijft ondervinden.

7.2.   Belang van de gebruikers

(1075)

Producenten van windturbines nemen als grootste gebruikers van SGV ongeveer 60-70 % van de SGV-vraag in de Unie voor hun rekening. De andere gebruikers zijn fabrikanten van boten (ongeveer 11 %), van vrachtwagens (ongeveer 8 %) en van sportartikelen (ongeveer 2 %), evenals leveranciers van renovatiesystemen voor leidingen (ongeveer 8 %).

(1076)

Bij de inleiding van de procedure werden 25 bekende gebruikers in de Unie benaderd en uitgenodigd om mee te werken. Er meldden zich twee windturbineproducenten die zich uitspraken tegen potentiële SGV-maatregelen. Drie windturbineproducenten meldden zich zonder hun standpunten kenbaar te maken, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd in het bericht van onderzoek en in de door hen beantwoorde vragenlijsten voor gebruikers. De twee windturbineproducenten die zich verzetten tegen de maatregelen, werden gesteund door een vereniging die de Europese windenergiesector vertegenwoordigt. Een van haar leden, een Franse windenergievereniging, liet evenwel expliciet weten een neutraal standpunt over mogelijke rechten te willen innemen. Vijf windturbineproducenten, waaronder Vestas en SGRE, antwoordden op de vragenlijst. Eén windturbineproducent merkte op SGV uitsluitend te betrekken van diverse producenten in de Unie. Een aantal producenten van skiuitrusting en een aantal kittingbedrijven spraken zich uit voor de mogelijke maatregelen.

7.2.1.   Windturbineproducenten

(1077)

Twee belangrijke soorten windturbine zijn i) offshore, in het algemeen grotere turbines voor installatie langs de kust, en ii) onshore, voor installatie op het vasteland.

(1078)

Windmolenparken in de Unie worden van oudsher uitgevoerd door projectontwikkelaars — energiebedrijven of investeerders — en niet door de producenten van windturbines zelf. Terwijl lidstaten aanvankelijk een terugleverprijs garandeerden voor de geproduceerde energie van windparken, neemt de ondersteuning sinds 2014 de vorm aan van aanbestedingen waarop diverse projectontwikkelaars kunnen inschrijven, de laatste tijd energieneutraal (wind kan concurreren met zonne-energie).

(1079)

Vestas en SGRE behoren tot de grootste producenten van windturbines in de Unie, met een gezamenlijk aandeel van meer dan 20 % in de totale SGV-vraag in de Unie. Samen zijn zij goed voor meer dan 30 % van alle invoer uit de betrokken landen. Beide ondernemingen voerden diverse argumenten aan, namelijk i) het verlies aan stabiele bevoorrading; ii) het verlies aan concurrentievermogen van de windenergiesector; iii) het risico van verplaatsing van een deel van hun productie, en iv) de verenigbaarheid met de Uniedoelstellingen voor hernieuwbare energie.

i)   Stabiele bevoorrading

(1080)

Vestas and SGRE stelden dat SGV voor turbinebladen een ingewikkelde certificeringsprocedure doorlopen, met intensieve en langdurige testfasen. Daarnaast stelden zij dat alleen de Chinese SGV-producenten op korte termijn grote hoeveelheden van homogene kwaliteit kunnen leveren dankzij hun verticale integratie. Verder betoogden zij dat de productiehoeveelheid van de producenten in de Unie onvoldoende is, omdat deze kleiner is dan het totale verbruik in de Unie. Volgens de gebruikers kan de windturbinesector daardoor niet snel van leverancier veranderen, en wordt er, ook als dat wel mogelijk zou zijn, in de Unie niet voldoende SGV geproduceerd.

(1081)

Terwijl de meeste producenten in de Unie niet verticaal geïntegreerd zijn, blijkt uit het onderzoek dat de producenten van windturbines, om problemen met de bevoorrading voor te blijven, gewoonlijk een op meerdere bronnen gerichte strategie volgen en dezelfde soort SGV regelmatig betrekken van een producent in de Unie en een Chinese of Egyptische producent. De Commissie heeft echter ook gegevens ontvangen van een derde windturbineproducent, die uitsluitend afneemt van meerdere producenten in de Unie. Dat bij levering uit meerdere bronnen voor een bepaalde SGV regelmatig ook producenten in de Unie betrokken zijn — zowel verticaal geïntegreerde als niet-geïntegreerde — toont aan dat niet-geïntegreerde producenten evengoed in staat zijn de benodigde SGV te leveren voor de productie van windturbines.

(1082)

Wat de productiecapaciteit van de Unie betreft, zoals tabel 5 laat zien, blijft de productie van de Unie momenteel weliswaar achter bij het in tabel 2 weergegeven verbruik maar is de totale productie in de Unie groter. Het onderzoek heeft uitgewezen dat er momenteel een grote reservecapaciteit is van meer dan 40 %, die het gevolg is van de toegenomen invoer met subsidiëring en laaggeprijsde invoer uit de VRC en Egypte, die marktaandeel hebben overgenomen van de bedrijfstak van de Unie. Die reservecapaciteit is verspreid over 16 producenten in de Unie en maakt de Unie tot een concurrerende markt met gevarieerde interne bevoorradingsbronnen. Verder kan er eenvoudig voor extra capaciteit worden gezorgd, omdat daarvoor maar weinig investeringen nodig zouden zijn. De bedrijfstak van de Unie verkoopt nu al aan de windturbinebedrijfstak en is dus reeds een gecertificeerde leverancier; hij kan zijn aanbod onder eerlijke marktvoorwaarden dus gemakkelijk vergroten.

(1083)

Daarnaast zouden windturbineproducenten op middellange tot lange termijn aanvullende SGV-producenten uit de Unie of uit andere bronnen zonder subsidiëring kunnen certificeren. Zoals vermeld in overweging 1076, is door een van de windturbineproducenten een strategie ontwikkeld op basis van afname van diverse producenten in de Unie. Er is bovendien voldoende reservecapaciteit in de Unie om dat te doen op een voor grote windturbineproducenten benodigde schaal.

(1084)

Die argumenten werden derhalve afgewezen.

ii)   Concurrentievermogen van de windenergiesector

(1085)

Volgens de medewerkende windturbineproducenten zou elke prijsstijging van SGV ernstige gevolgen hebben voor hun concurrentievermogen. Zij betoogden dat het deel van de SGV-kosten moet worden beoordeeld op het niveau van bladproductie en niet op dat van een heel windpark. Verder stelden zij dat de kostenstijging als gevolg van de mogelijke rechten niet kon worden doorberekend aan de windparkontwikkelaars vanwege de lange tijd tussen de offerte voor een windparkproject en de feitelijke uitvoering ervan. Volgens de windturbineproducenten komt met de uit de rechten voortvloeiende kostenstijging het technologische voortbestaan van de hele windindustrie in de Unie in het gedrang, omdat belangrijke investeringen in onderzoek en ontwikkeling essentieel zijn voor blijvend leiderschap in efficiënte technologie.

(1086)

Het onderzoek heeft uitgewezen dat turbinebladen niet apart maar als onderdeel van een windturbine worden verkocht. Daarnaast kopen de projectontwikkelaars voor windparken regelmatig extra windparkinfrastructuur van de windturbineproducenten. Wat het concurrentievermogen van de windturbineproducenten betreft, moeten de SGV-kosten worden bepaald aan de hand van ofwel de hele windturbine ofwel de volledige door de producenten verkochte windparktechnologie en niet alleen aan de hand van de fabricage van bladen, zoals is betoogd, omdat die benadering niet overeenstemt met de realiteit op de markt.

(1087)

SGV en epoxyhars zijn de twee belangrijkste componenten in de productie van bladen voor windturbines. Dat maakt dat SGV [10-35 %] van de grondstofkosten van een blad uitmaken, al naargelang de gebruikte hoeveelheid SGV ten opzichte van andere materialen. Uit het onderzoek is echter ook gebleken dat het maken van de bladen arbeidsintensief is, zodat het SGV-aandeel in de totale productiekosten aanmerkelijk kleiner is, namelijk niet meer dan [4-14 %]. Dat aandeel daalt verder naar [0,1-2 %] als het wordt afgezet tegen de totale kosten van een windturbine en de totale kosten van de bouw van een heel windpark.

(1088)

Gezien dit geringe aandeel van SGV in de kosten van een windpark [0,1-2 %], wordt het effect van de definitieve rechten op SGV op de totale kosten van een windpark als verwaarloosbaar beschouwd, vooral ook omdat SGV voor een groot deel in de Unie worden betrokken. Het onderzoek heeft aangetoond dat de windturbineproducenten in de Unie zich ook in een goede onderhandelingspositie bevinden om de extra kosten door te berekenen aan windparkontwikkelaars, aangezien zij samen de belangrijkste leveranciers van windturbines op de markt van de Unie zijn. Gezien het geringe aandeel van SGV in de kosten van een windpark, zou het mogelijk moeten zijn te zorgen voor voldoende winstgevendheid en investeringen in onderzoek en ontwikkeling om voorop te blijven gaan in efficiënte technologie.

(1089)

Hoewel niet kan worden uitgesloten dat een dergelijke doorberekening vanwege de concurrerende aard van indirecte deelname aan de aanbestedingsprocedure lastig kan zijn, mag niet worden vergeten dat, anders dan SGV-producenten, de medewerkende windturbineproducenten financieel gezond zijn, met winstmarges waarmee het geringe effect van de rechten eenvoudig kan worden opgevangen. Verder verkopen beide medewerkende windturbineproducenten niet alleen windturbines, maar leveren zij aan windparkontwikkelaars vervolgens ook de bijbehorende onderhoudsdiensten. Die onderhoudsovereenkomsten zijn heel lucratief. Dat het onderhoudsaspect zakelijk aantrekkelijk is, blijkt ook uit de recente overname van de onderhoudsafdeling van een insolvente concurrent (208) door een van de medewerkende gebruikers.

(1090)

Daarom heeft de Commissie vastgesteld dat een eventuele kostenstijging vanwege compenserende rechten die niet kan worden doorberekend aan windparkontwikkelaars, door de windturbineproducenten dan ook eenvoudig zou kunnen worden opgevangen. Zoals vermeld in overweging 1083, zou het voor windturbineproducenten verder ook mogelijk moeten zijn van leverancier te veranderen en hun SGV te betrekken uit een bron zonder subsidiëring, in de Unie dan wel elders.

(1091)

Gezien het bovenstaande werden alle argumenten met betrekking tot het concurrentievermogen van de windturbineproducenten verworpen.

iii)   Verplaatsing van de productie van bladen

(1092)

De medewerkende gebruikers voerden verder aan dat een stijging van de productiekosten van bladen ertoe zou leiden dat die stap in de productie naar buiten de Unie zou worden verplaatst, waarbij duizenden arbeidsplaatsen in de Unie verloren zouden gaan.

(1093)

Wat de productie van onshorebladen betreft, is uit het onderzoek gebleken dat de verplaatsing van deze productie nu al gaande is zonder dat er sprake is van maatregelen ten aanzien van SGV. Die situatie is het gevolg van de marktgroei van windparkprojecten buiten de Unie, samen met een neerwaartse trend in nieuwe windparkprojecten in de Unie, waarbij bijvoorbeeld in Duitsland het laagste punt in twintig jaar is bereikt. Een andere verklaring is te vinden in de hoge arbeidskosten die gepaard gaan met de productie van bladen. Uit het onderzoek is gebleken dat de productie van bladen arbeidsintensief is en dat de arbeidskosten [300-700 %] hoger zijn dan de SGV-kosten. De lagere arbeidskosten in derde landen vormen dan ook een sterke prikkel om de bladproductie te verplaatsen. De instelling van rechten op SGV zou nauwelijks of geen rol spelen.

(1094)

Het onderzoek wees tevens uit dat de vervoerskosten van offshore bladen een grotere rol spelen dan de grondstofkosten van de bladen, zoals SGV. Offshore bladen zijn langer en zwaarder dan onshore bladen, waardoor het vervoer ervan complexer en duurder is. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat de productie van offshore bladen zou worden verplaatst vanwege compenserende rechten op het betrokken product.

(1095)

Bijgevolg werden de argumenten met betrekking tot de verplaatsing van de productie van bladen naar andere derde landen verworpen.

iv)   Beleid voor hernieuwbare energie

(1096)

Eén gebruiker betoogde dat de instelling van maatregelen strijdig is met de beleidsdoelstellingen van de Unie voor hernieuwbare energie, omdat de productiekosten van windturbines er sterk door zouden stijgen. Ter onderbouwing werd daarbij verwezen naar het Europees industrieel initiatief voor windenergie van de Commissie, waarin als doel is gesteld om in 2020 een verlaging van de productiekosten van windturbines en onderdelen daarvan te bereiken van 20 %.

(1097)

Zoals vermeld in de overwegingen 1085 tot en met 1090, wordt dit argument niet ondersteund door het onderzoek, dat uitwees dat compenserende maatregelen slechts van verwaarloosbare invloed zouden zijn op de kosten van windturbineproducenten. Door die gebruiker is verder evenmin aangetoond hoe compenserende maatregelen voor SGV, die maar een fractie van de kosten van windparktechnologie uitmaken, een beletsel zouden vormen voor het gestaag groeiende aandeel van windenergie in Europa of voor realisering van de doelstelling voor 2020. Dat argument werd daarom afgewezen.

7.2.2.   Skiproducenten en andere gebruikers

(1098)

Diverse gebruikers uit de skisector betoogden dat het voor een stabiele bevoorrading essentieel is dat er in de Unie SGV-producenten zijn, omdat zij een lokale partner nodig hadden voor nauwe samenwerking en maatwerk-SGV in kleinere hoeveelheden die momenteel buiten de Unie niet verkrijgbaar zijn. Verder werd door hen benadrukt dat de SGV-bedrijfstak in de Unie een essentiële partner is voor de verbetering van hun producten en de ontwikkeling van nieuwe oplossingen. De samenwerking met de SGV-producenten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling heeft de laatste jaren geleid tot diverse efficiëntievoordelen, betere productprestaties en de ontwikkeling van nieuwe, milieuvriendelijkere producten. Deze gebruikers stelden dat skiproducenten in de Unie niet dezelfde mate van samenwerking met Chinese of Egyptische SGV-leveranciers kunnen aangaan, omdat zij dan hun toonaangevende positie in (groene en duurzame) innovatie niet zouden kunnen behouden en zich meer zouden blootstellen aan oneerlijke invoer.

(1099)

De Commissie vond de aangevoerde argumenten overtuigend, vooral gezien het grote belang van onderzoek en ontwikkeling voor de betrokken bedrijfstak. Er werden van de producenten-exporteurs geen argumenten tegen de naar voren gebrachte punten ontvangen. De Commissie merkte echter wel op dat skiproducenten minder grote hoeveelheden SGV afnemen dan de producenten van windturbines.

(1100)

Er hebben zich tijdens het onderzoek geen andere gebruikers in de Unie gemeld.

(1101)

Daarom stelde de Commissie vast dat de gebruikers geen dwingende redenen hebben genoemd om af te zien van compenserende maatregelen maar dat het voortbestaan van de SGV-bedrijfstak van de Unie voor diverse gebruikersgroepen belangrijk is.

7.3.   Leveranciers

(1102)

Twee Unieproducenten van RGV, het belangrijkste basisproduct voor SGV, en een vereniging die de RGV-producenten in de Unie vertegenwoordigt, meldden zich en spraken zich uit voor de instelling van compenserende maatregelen. Zij stelden dat het nadelig voor de RGV-producenten in de Unie zou zijn hun belangrijkste afnemers te verliezen, omdat hun eigen voortbestaan in de Unie daardoor in het gedrang zou komen.

(1103)

De Commissie stelde daarom vast dat de instelling van maatregelen duidelijk in het belang is van de RGV-producenten in de Unie als leveranciers voor de SGV-producenten.

7.4.   Importeurs

(1104)

Zoals vermeld in overweging 85, meldde zich slechts één onafhankelijke importeur, die slechts verwaarloosbare hoeveelheden SGV onder 25 ton uit de VRC invoerde. De meeste gebruikers van grote hoeveelheden hebben SGV nodig die volgens hun specificaties zijn gemaakt, zodat het geen product is dat regelmatig in grote hoeveelheden wordt ingevoerd door onafhankelijke handelaren.

(1105)

Bijgevolg stelde de Commissie vast dat er geen dwingende redenen van niet-verbonden importeurs waren om geen maatregelen in te stellen, aangezien zij alleen verwaarloosbare SGV-hoeveelheden invoeren.

7.5.   Verleners van snij- en kittingdiensten

(1106)

Met name in de windturbinesector groeit de vraag naar SGV in de vorm van kits, die bestaan uit in de juiste vorm gesneden en aan elkaar genaaide SGV-lagen, waarmee downstream sneller kan worden geproduceerd. In de afgelopen jaren is daardoor een markt voor dienstverleners in de Unie ontstaan. Eén verlener van snijdiensten meldde zich en sprak zich uit voor de instelling van compenserende maatregelen. Aangezien Chinese en Egyptische producenten-exporteurs deze aanvullende diensten steeds meer integreren, in tegenstelling tot de bedrijfstak van de Unie, zouden de dienstverleners een substantieel deel van hun activiteiten kwijtraken als de producenten in de Unie van de markt zouden verdwijnen. Volgens schattingen van leveranciers van snijdiensten zijn in de snijsector van de Unie meer dan tweeduizend mensen werkzaam.

(1107)

De Commissie stelde daarom vast dat de instelling van maatregelen duidelijk in het belang is van de ondernemingen in de Unie die kitting- en snijdiensten leveren aan de SGV-producenten.

7.6.   Overige argumenten

(1108)

In haar opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen herinnerde de Chinese overheid eraan dat de Europese Unie Egypte heeft geholpen de ontwikkeling in het kader van de associatieovereenkomst en het nabuurschapsbeleid te bevorderen, en dat maatregelen zouden indruisen tegen dit beleid. De Commissie merkte op dat dit geen overweging is die in het kader van de analyse van het belang van de Unie overeenkomstig artikel 31 van de basisverordening kan worden behandeld. Hoe dan ook, het onderzoek heeft de inspanningen van Egypte om de inkomensgroei en de werkgelegenheid te ontwikkelen, te moderniseren en te ondersteunen niet in twijfel getrokken.

7.7.   Conclusie over het belang van de Unie

(1109)

De Commissie heeft vastgesteld dat de instelling van maatregelen duidelijk in het belang van de SGV-bedrijfstak van de Unie is, die in zijn voortbestaan wordt bedreigd door de invoer met subsidiëring van het betrokken product. Het voortbestaan van de SGV-bedrijfstak van de Unie is belangrijk voor de stabiele bevoorrading van hun afnemers in de Unie, met name voor gebruikers die afhankelijk zijn van een nauwe plaatselijke samenwerking en kleinere hoeveelheden maatwerk-SGV nodig hebben, die de VRC of Egypte niet kan leveren. Voor sommige gebruikers is het tevens essentieel dat de ontwikkeling van nieuwe SGV in de Unie blijft, zodat zijzelf niet in een nadelige positie komen wanneer zij concurreren met invoer van buiten de Unie. Verder is het voortbestaan van de SGV-bedrijfstak van de Unie ook essentieel voor het voortbestaan van de RGV-leveranciers en de verleners van snij- en kittingdiensten in de Unie.

(1110)

Zoals duidelijk is uit de overwegingen 1077 tot en met 1097 zou de instelling van maatregelen echter geen nadelige gevolgen van betekenis hebben voor de producenten van windturbines.

(1111)

Op basis daarvan stelde de Commissie vast dat er geen dwingende redenen waren om aan te nemen dat het niet in het belang van de Unie zou zijn compenserende maatregelen in te stellen ten aanzien van de invoer van SGV van oorsprong uit de VRC en Egypte.

8.   DEFINITIEVE COMPENSERENDE MAATREGELEN

(1112)

Gezien de conclusies inzake subsidiëring, schade, oorzakelijk verband en belang van de Unie en overeenkomstig artikel 15 van de basisverordening, moet er een definitief compenserend recht worden ingesteld.

8.1.   Hoogte van de definitieve compenserende maatregelen

(1113)

Artikel 15, lid 1, derde alinea, van de basisverordening bepaalt dat het definitieve compenserende recht niet meer bedraagt dan de vastgestelde, tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies.

(1114)

In artikel 15, lid 1, vierde alinea, staat: “Wanneer de Commissie op basis van al deze voorgelegde informatie duidelijk kan besluiten dat het niet in het belang van de Unie is om overeenkomstig de derde alinea de omvang van de maatregelen te bepalen, is het compenserend recht lager indien dit lagere bedrag voldoende is om de schade aan de bedrijfstak van de Unie weg te nemen.”.

(1115)

Aangezien dergelijke informatie niet is ingediend bij de Commissie, wordt de hoogte van de compenserende maatregelen bepaald onder verwijzing naar artikel 15, lid 1, derde alinea.

(1116)

Gelet op het voorgaande moeten de definitieve compenserende rechten, uitgedrukt in cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, worden vastgesteld als volgt:

Betrokken land

Onderneming

Compenserend recht

De VRC

CNMB-groep

30,7  %

Yuntianhua-groep

17,0  %

Andere medewerkende ondernemingen

24,8  %

Alle andere ondernemingen

30,7  %

Egypte

CNMB-groep

10,9  %

Alle andere ondernemingen

10,9  %

(1117)

Het antisubsidieonderzoek werd parallel uitgevoerd met een afzonderlijk antidumpingonderzoek naar hetzelfde betrokken product van oorsprong uit de VRC en Egypte, waarin de Commissie antidumpingmaatregelen heeft ingesteld die beperkt zijn tot de schademarge. De Commissie heeft ervoor gezorgd dat de instelling van een cumulatief recht als afspiegeling van het subsidiëringsniveau en de totale dumpingmarge er overeenkomstig artikel 24, lid 1, en artikel 15, lid 2, van de basisverordening, evenals de betrokken toepasselijke rechtspraak, niet toe kan leiden dat de effecten van de subsidiëring tweemaal worden gecompenseerd (“dubbeltelling”).

(1118)

In het geval van de VRC werd de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (209) berekend aan de hand van niet-verstoorde kosten en winsten in een passend extern representatief land. Bijgevolg stelde de Commissie overeenkomstig artikel 15, lid 2, van de basisverordening en om dubbeltelling te vermijden, eerst het definitieve compenserende recht vast op het niveau van het vastgestelde definitieve subsidiebedrag en vervolgens het resterende definitieve antidumpingrecht, dat overeenkomt met de desbetreffende dumpingmarge verminderd met het bedrag van het compenserend recht, tot maximaal de desbetreffende in het afzonderlijke antidumpingonderzoek vastgestelde schademarge. Aangezien de Commissie de vastgestelde dumpingmarge verminderde met het gehele vastgestelde subsidiebedrag in de VRC, was er geen sprake van dubbeltelling in de zin van artikel 24, lid 1, van de basisverordening.

(1119)

In het geval van Egypte ging de Commissie na of sommige subsidieregelingen uitvoerafhankelijke subsidies betreffen die neerkomen op een verlaging van de uitvoerprijzen en dus dienovereenkomstig een verhoging van de dumpingmarges, om te beslissen of zij overeenkomstig artikel 24, lid 1, van de basisverordening de dumpingmarge moest verlagen met de geconstateerde subsidiebedragen in verband met uitvoerafhankelijke subsidies. Aangezien de Commissie geen compenserende maatregelen instelde voor uitvoerafhankelijke subsidieregelingen, stelde zij bijgevolg naast het bij Verordening (EU) 2020/492 vastgestelde antidumpingrecht het definitieve compenserende recht in op het niveau van het vastgestelde definitieve subsidiebedrag.

(1120)

Gezien de hoge mate van medewerking van de Chinese en Egyptische producenten-exporteurs, stelde de Commissie het recht voor “alle andere ondernemingen” vast op het niveau van het hoogste recht ten aanzien van de in de steekproef opgenomen ondernemingen. Het recht voor “alle andere ondernemingen” is van toepassing op de ondernemingen die niet aan het onderhavige onderzoek hebben meegewerkt.

(1121)

Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van de basisverordening werd de totale subsidie voor de medewerkende producenten-exporteurs die niet in de steekproef zijn opgenomen, berekend op basis van het totale gewogen gemiddelde bedrag van de subsidies waartegen compenserende maatregelen kunnen worden ingesteld, dat is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs, met uitzondering van verwaarloosbare bedragen en van het bedrag aan subsidies dat is vastgesteld voor goederen die onder artikel 28, lid 1, van de basisverordening vallen. De Commissie heeft bevindingen die ten dele op de beschikbare gegevens waren gebaseerd, voor de vaststelling van die bedragen echter niet buiten beschouwing gelaten. De Commissie oordeelde immers dat de beschikbare gegevens die in die gevallen zijn gebruikt, de informatie die nodig is om het subsidiebedrag op billijke wijze te bepalen, niet ingrijpend beïnvloedden, zodat exporteurs die niet zijn verzocht mee te werken aan het onderzoek, door die aanpak niet worden geschaad.

(1122)

Op basis van het bovenstaande worden deze rechten als volgt vastgesteld:

Betrokken land

Onderneming

Dumpingmarge (*1)

Hoogte van de subsidie

Schademarge

Compenserend recht

Antidumpingrecht

PRC

CNBM Group

99,7  %

30,7  %

108,9  %

30,7  %

69,0  %

Yuntianhua Group

64,7  %

17,0  %

37,6  %

17,00  %

37,6  %

Andere in bijlage I genoemde medewerkende ondernemingen in zowel het antisubsidie- als het antidumpingonderzoek

64,7  %

24,8  %

37,6  %

24,8  %

37,6  %

Andere in bijlage II genoemde medewerkende ondernemingen in het antidumpingonderzoek, maar niet in het antisubsidieonderzoek

64,7  %

30,7  %

37,6  %

30,7  %

34,0  %

Alle andere ondernemingen

99,7  %

30,7  %

108,9  %

30,7  %

69,0  %

Egypte

CNBM Group

20,0  %

10,9  %

63,9  %

10,9  %

20,0  %

Alle andere ondernemingen

20,0  %

10,9  %

63,9  %

10,9  %

20,0  %

(1123)

Overeenkomstig de hiervoor in dit punt beschreven methodiek was in het geval van de CNBM-groep en alle andere niet-medewerkende ondernemingen de betrokken dumpingmarge verminderd met het definitieve subsidiebedrag lager dan de in het antidumpingonderzoek vastgestelde schademarge. Daarom werd het definitieve compenserende recht vastgesteld op het niveau van het vastgestelde definitieve subsidiebedrag en werd een definitief antidumpingrecht ingesteld op het niveau van de desbetreffende dumpingmarge verminderd met het bedrag van het compenserende recht. In het geval van de Yuntianhua-groep werd het definitieve compenserende recht vastgesteld op het niveau van het vastgestelde definitieve subsidiebedrag en werd een definitief antidumpingrecht ingesteld op het niveau van de schademarge, omdat dat lager was dan de betrokken dumpingmarge verminderd met het bedrag van het compenserende recht. Wat Egypte betreft, was er geen mogelijkheid van dubbeltelling, zoals is toegelicht in overweging 1119.

(1124)

Het bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele compenserende recht is gebaseerd op de bevindingen van het onderhavige onderzoek. Het weerspiegelt daarom de situatie die bij het onderzoek ten aanzien van de betrokken onderneming werd vastgesteld. In tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”, geldt dit recht dus uitsluitend voor de invoer van producten van oorsprong uit het betrokken land die door de genoemde onderneming werden vervaardigd. Deze rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor “alle andere ondernemingen”.

(1125)

Een onderneming die later haar naam wijzigt, kan verzoeken om verdere toepassing van deze individuele rechten. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie. Dit verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging geen invloed heeft op het recht van de onderneming om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming geen invloed heeft op haar recht het voor haar toepasselijke recht te genieten, wordt een bericht over de naamswijziging bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(1126)

Na de mededelingvan de definitieve bevindingen verklaarde de klager zich in algemene zin akkoord met de bevindingen. Daarbij merkte hij wel op dat er in die mededeling niet werd ingegaan op de wisselwerking tussen de compenserende rechten en de antidumpingrechten in de parallelle procedure. De klager wees erop dat er geen rechtsgrond of economische rechtvaardiging is om het algehele niveau van gecombineerde antidumping- en antisubsidierechten simpelweg te beperken, en dat als het enige betekenis heeft dat de regel van het laagste recht in de antisubsidieprocedure niet is toegepast, het compenserend recht volledig moet worden ingesteld, ongeacht de toepassing van de regel van het laagste recht in de antidumpingprocedure. Ten aanzien van de Chinese producenten-exporteurs merkte de klager op dat antisubsidie- en antidumpingrechten ook kunnen worden gecumuleerd als de normale waarde wordt vastgesteld in een representatief land, zoals toegelicht in overweging 1118, los van de gevallen van uitvoersubsidies. In dit verband stelde hij dat er geen noodzakelijk verband is tussen de mate van dumping en het bedrag aan overheidssteun en -subsidies, als er al een verband is, en dat subsidiëring grote gevolgen heeft die verder reiken dan het effect op de productiekosten. Een berekening van de normale waarde op basis van een representatief land kan de gevolgen van subsidiëring en de verstoringen in de Chinese economie als geheel niet in volle omvang weergeven en stelt Chinese producenten-exporteurs slechts gelijk met de andere landen waar die methode niet van toepassing is en cumulatie is toegestaan.

(1127)

Verder merkte de klager op dat er geen rechtsgrond is voor een vermoeden dat alle kosten en prijzen in het representatieve land vrij zijn van bedrijfsspecifieke subsidies, en dat antisubsidie- en antidumpingonderzoek in deze gevallen dus geen zin heeft. In dit verband verwijst hij naar de desbetreffende rechtspraak van de WTO, te weten geschil WT/DS 379 United States — Definitive Anti-dumping and Countervailing Duties on Certain Products from China (210) (“DS 379”), waarin de WTO-Beroepsinstantie oordeelde dat het tweemaal compenseren van dezelfde subsidie door het gelijktijdig instellen van compenserende rechten en aan de hand van een extern representatief land berekende antidumpingrechten in strijd is met artikel 19.3 van de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen. De klager wees erop dat de WTO-Beroepsinstantie tevens oordeelde dat zulke gelijktijdige instelling van rechten niet in elk geval gepaard hoeft te gaan met dubbeltelling maar dat daarvoor bepalend is of en, zo ja, in hoeverre binnenlandse subsidies in een bepaald geval blijken te hebben geleid tot een lagere uitvoerprijs (211).

(1128)

Bovendien verwees de klager naar de situatie van de VRC waarin het toepasselijke antidumpingrecht is gebaseerd op de schademarge omdat die lager is dan de dumpingmarge, zoals bij de Yuntianhua-groep het geval is. Naast alle in voorgaande overwegingen uiteengezette argumenten voerde hij aan dat dubbeltelling in dit geval simpelweg niet mogelijk is, aangezien er bij het op basis van de schademarge vaststellen van een antidumpingrecht in het geheel niet wordt gekeken naar de normale waarde die is vastgesteld op basis van een extern representatief land. Derhalve doet zich de kwestie van dubbeltelling niet eens voor en is de rechtspraak van de WTO in de zaak DS 379 niet van toepassing. Tot slot stelde de klager dat sinds de intrekking van de regel van het laagste recht in antisubsidieprocedures de gecombineerde antidumping- en compenserende rechten niet meer beperkt kunnen zijn door de schademarge.

(1129)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Yuntianhua-groep dat de Commissie had verzuimd een dubbeltellingsanalyse uit te voeren om te bepalen of en, zo ja, in welke mate de instelling van antidumpingmaatregelen en compenserende rechten dubbele compensatie van subsidies tot gevolg zou hebben. Dat die analyse niet was uitgevoerd, zou het recht van verweer van de onderneming schenden.

(1130)

Ten aanzien van eventuele dubbeltelling verwees de Yuntianhua-groep net als de klager naar WTO-zaak DS 379. De groep merkte op dat een onderzoekende autoriteit krachtens de uitspraak in die zaak bij het bepalen van de juiste hoogte van het antisubsidierecht onder meer moet nagaan of en, zo ja, in welke mate dezelfde subsidies bij gelijktijdige instelling van antidumping- en antisubsidiemaatregelen dubbel worden gecompenseerd. Onder verwijzing naar het feit dat de Commissie in overweging 747 van het algemene informatiedocument de kwestie van dubbeltelling erkende, voerde deze partij aan dat de feiten in de zaak DS 379 niet verschilden van die in deze procedure. Op grond daarvan concludeerde deze partij dat het aan de Commissie is te bewijzen dat er geen sprake is van dubbeltelling, en dat zij tot nu toe heeft verzuimd de analyse daarvan bekend te maken, wat de mededeling gebrekkig en onvolledig maakt.

(1131)

Volgens de Yuntianhua-groep heeft de toepassing van de regel van het laagste recht in de parallelle antidumpingprocedure geen gevolgen voor de verplichting een analyse van dubbeltelling uit te voeren, aangezien de dumpingmarge volledig overlapt met de subsidiemarge. In dit verband betoogde deze partij dat er voor beide procedures maar één schademarge is, wat betekent dat de gebruikelijke benadering van het combineren van eerst de compenserende en dan de antidumpingrechten verminderd met de schademarge zou moeten worden gevolgd. Als de Commissie dus het compenserende recht volledig zou instellen en het antidumpingrecht alleen zou verminderen met de schademarge, zou dat in strijd zijn met de antidumpingbasisverordening en met de bevindingen van de Commissie in de parallelle antidumpingzaak, namelijk dat een recht op het niveau van de schademarge voldoende is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen.

(1132)

De Chinese overheid ging ook in op de kwestie van dubbeltelling om de in de overwegingen 1126 tot en met 1128 beschreven opmerkingen van de klager te weerleggen. Onder verwijzing naar de WTO-uitspraak in de zaak DS 379 (212) concludeerde zij voorts dat dubbele corrigerende maatregelen strijdig zijn met de desbetreffende WTO-voorschriften en de daarmee overeenstemmende bepalingen van de basisverordening genoemd in overweging 1127. Met betrekking tot deze procedure betoogde de Chinese overheid dat er van dubbeltelling sprake zou zijn als de Commissie de schademarge niet als maximum zou hanteren voor het geheel aan compenserende en antidumpingrechten, omdat anders dezelfde subsidiëring eerst via de dumpingmarge en vervolgens opnieuw via de subsidiemarge zou worden gecompenseerd. De Chinese overheid wees erop dat ten aanzien van de CNBM-groep de berekening van de normale waarde in de antidumpingprocedure is gebaseerd op niet-verstoorde cijfers die niet zijn beïnvloed door subsidiëring op micro- en macroniveau, zodat de subsidiëring in de VRC al wordt aangepakt. Wat de Yuntianhua-groep betreft, aangezien het antidumpingrecht van deze groep is gebaseerd op de schademarge, zou er, als het compenserend recht het volle bedrag aan subsidiëring zou weergeven, eveneens sprake zijn van dubbeltelling, omdat beide onderzoeken dezelfde uitvoer en dezelfde vermeende aanmerkelijke schade bestrijken, en de logica van binnenlandse subsidies is dat zij dezelfde gevolgen hebben voor binnenlandse en buitenlandse verkopen. Op dat punt betoogde de Chinese overheid dat de uitvoerprijs voor berekening van de schademarge lager is naargelang het bedrag aan subsidiëring dat is vastgesteld voor de binnenlandse subsidies. Het vermeende subsidiebedrag zou dus tweemaal worden geteld, namelijk ook indirect via de schademarge bij de instelling van het antidumpingrecht. Tot slot merkte de Chinese overheid op dat de aldus vastgestelde schademarges ook te hoog kunnen zijn voorgesteld doordat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het verschil in handelsstadium tussen de verkopen van de Chinese producenten-exporteurs en die van de bedrijfstak van de Unie. Wat laatstgenoemde bewering betreft, merkte de Commissie op dat daarop is ingegaan in de overwegingen 977 en 978.

(1133)

Ten aanzien van de argumenten van de klager, de Yuntianhua-groep en de Chinese overheid over de schending van hun recht van verweer als gevolg van het verzuim de analyse van de wisselwerking tussen de antidumping- en compenserende rechten en de kwestie van dubbeltelling bekend te maken, merkte de Commissie eerst op dat zij dat niet had gedaan omdat ten tijde van de mededeling in deze procedure de antidumpingprocedure nog liep en er formeel geen antidumpingmaatregelen van kracht waren. Derhalve zou een dergelijke analyse vooruitlopen op de uitkomst van de antidumpingprocedure en in elk geval zijn gebaseerd op hypothetische maatregelen waarvoor nog nader overleg en onderzoek nodig zouden zijn. De Commissie had de door de partijen gevraagde analyse onmogelijk op tijd voor de mededeling in deze procedure kunnen uitvoeren, maar heeft de partijen wel op de kwestie gewezen en toegezegd ernaar te zullen kijken, zoals beschreven in overweging 747 van het algemene informatiedocument. In elk geval merkte de Commissie op dat deze aspecten en alle door de partijen tot nu toe gemaakte opmerkingen in dit punt volledig zijn behandeld, en dat dit punt aan de partijen is bekendgemaakt zodat zij hun recht van verweer ten volle konden uitoefenen. Derhalve werden de argumenten van alle partijen over deze kwestie afgewezen.

(1134)

Wat de door de klager, de Yuntianhua-groep en de Chinese overheid aan de orde gestelde kwestie van dubbeltelling en de verwijzing naar de betrokken delen en context van de uitspraak van de WTO in de zaak DS 379 betreft, bracht de Commissie in herinnering dat artikel 19.3 van de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen is overgenomen in artikel 15, lid 2, van de antisubsidiebasisverordening. Zij concludeerde dan ook dat de WTO-rechtspraak op dat punt, en met name de uitspraak in de zaak DS 379, relevante uitleg biedt voor de toepassing van artikel 15, lid 2, van de basisverordening in deze procedure. Verder wees de Commissie er nogmaals op dat het bij de huidige onderzoeken gaat om de eerste parallelle antidumping- en antisubsidieonderzoeken sinds de wetswijzigingen waarbij een nieuwe berekeningsmethode is ingevoerd voor antidumpingzaken overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de antidumpingbasisverordening (213), en nieuwe bepalingen over de toepassing van de regel van het laagste recht in antidumping- en antisubsidiemaatregelen in het kader van de modernisering van handelsbeschermingsonderzoeken (214). De Commissie merkte tevens op dat deze kwestie zich hoe dan ook in eerdere gecombineerde antisubsidie- en antidumpingprocedures uit de tijd vóór die wetswijzigingen in de praktijk al niet voordeed (215).

(1135)

Wat de uitspraak in de zaak DS 379 betreft, nam de Commissie kennis van alle door de partijen ingediende referenties. Zij merkte ten eerste op dat de WTO-Beroepsinstantie heeft toegelicht dat dubbeltelling (of “dubbele compensatie”) betrekking heeft op situaties waarin de gelijktijdige toepassing van compenserende en antidumpingrechten op dezelfde ingevoerde producten ertoe leidt dat dezelfde subsidie twee keer wordt gecompenseerd, ten minste in zekere mate, en dat dit zich waarschijnlijk voordoet wanneer de dumpingmarge wordt berekend met een methode die onder meer is gebaseerd op kosten of prijzen in een derde land (216). In die gevallen kan het antidumpingrecht een binnenlandse subsidie compenseren voor zover die subsidie heeft bijgedragen tot een verlaging van de uitvoerprijs (217). Dubbele compensatie kan eveneens voorkomen bij instelling van compenserende en antidumpingrechten voor hetzelfde product in het kader van binnen markteconomieën verleende binnenlandse subsidies, wanneer in het antidumpingonderzoek gebruik wordt gemaakt van een ongesubsidieerde, door berekening vastgestelde of aan een derde land ontleende normale waarde (218). Bij dubbeltelling zou het ingestelde compenserend recht niet voldoen aan het criterium van “passende bedragen” (appropriate amounts) van artikel 19.3 van de SCM-overeenkomst van de WTO. Verder merkte de Commissie op dat de WTO-Beroepsinstantie specifiek afstand nam van het idee dat er altijd sprake zou zijn van dubbeltelling wanneer er gelijktijdig rechten worden ingesteld en de normale waarde is bepaald op grond van kosten en prijzen in een derde land. In plaats daarvan oordeelde zij dat dit afhangt van de vraag of en, zo ja, in welke mate binnenlandse subsidies hebben bijgedragen tot een lagere uitvoerprijs van een product, en van de vraag of de onderzoekende instantie de benodigde corrigerende maatregelen heeft genomen om in haar methode rekening te houden met de feitelijke situatie (219). De Beroepsinstantie concludeerde dat de verplichting na te gaan of een compenserend recht overeenkomt met een “passend bedrag” inhoudt dat de onderzoekende instantie gehouden is relevante feiten op te vragen en die voldoende zorgvuldig te onderzoeken, en haar conclusie te baseren op solide bewijs in het dossier (220).

(1136)

Door toepassing van deze beginselen op de uitlegging van artikel 15, lid 2, van de basisverordening in het huidige onderzoek stelde de Commissie dat haar aanpak om bij het berekenen van de normale waarde het subsidiebedrag volledig af te trekken van de dumpingmarge conform de methode van artikel 2, lid 6 bis, van de antidumpingbasisverordening, geheel met die beginselen overeenstemde. De Commissie erkende het argument van de klager dat het in beginsel mogelijk zou zijn ook in deze situatie compenserende en antidumpingrechten te cumuleren. Zij merkte evenwel op dat het dossier geen bewijs bevatte waaruit duidelijk bleek of en, zo ja, in welke mate de binnenlandse subsidies in de VRC van invloed waren op de uitvoerprijs. Evenmin bevatte het dossier bewijs dat de niet-verstoorde waarden in het representatieve land die in de antidumpingprocedure zijn gebruikt om de normale waarde te berekenen, waren beïnvloed door binnenlandse subsidiëring, wat in deze analyse een even relevant element zou kunnen zijn. Op grond daarvan verwierp de Commissie de argumenten van de klager en aanvaardde zij de argumenten van de Yuntianhua-groep en de Chinese overheid op dit punt.

(1137)

Wat betreft de argumenten van de klager, de Yuntianhua-groep en de Chinese overheid met betrekking tot de situatie waarin het toepasselijke antidumpingrecht is gebaseerd op de schademarge omdat die lager is dan de dumpingmarge overeenkomstig artikel 9, lid 4, tweede alinea, van de antidumpingbasisverordening, merkte de Commissie het volgende op. Ten eerste wees zij op het noodzakelijk onderscheid tussen de in artikel 15, lid 2, en artikel 24, lid 1, van de basisverordening beschreven gevallen van mogelijke dubbeltelling en de toepassing van de regel van het laagste recht, die een ander voorwerp en doel heeft. Vervolgens lichtte zij toe dat de uitspraak in de zaak DS 379 alleen relevant is voor de uitlegging van artikel 15, lid 2, en niet voor de toepassing van de regel van het laagste recht volgens artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening en artikel 15, lid 1, van de basisverordening.

(1138)

Wat deze procedure betreft, onderzocht de Commissie eerst of er sprake was van dubbeltelling in de zin van artikel 15, lid 2, en artikel 24, lid 1, van de basisverordening door conform de in dit punt beschreven benadering het volledige subsidiebedrag af te trekken van de dumpingmarge. Vervolgens ging de Commissie per procedure na of de regel van het laagste recht van toepassing was na de in overweging 1134 genoemde wetswijzigingen. In de huidige antisubsidieprocedure hoefde de schademarge niet te worden onderzocht en vastgesteld, omdat de regel van het laagste recht niet van toepassing was krachtens artikel 15, lid 1, van de basisverordening. Daarom paste de Commissie het vastgestelde subsidiebedrag in zijn geheel toe. De regel van het laagste recht was krachtens artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening in de parallelle antidumpingprocedure daarentegen wel van toepassing. Bijgevolg berekende de Commissie de schademarge, bracht het totale subsidiebedrag in mindering op de dumpingmarge en stelde het toepasselijke antidumpingrecht op maximaal de schademarge, hetgeen het geval was voor de Yuntianhua-groep.

(1139)

Ten aanzien van het argument van de Yuntianhua-groep en de Chinese overheid dat er maar één schademarge is voor beide procedures, omdat zij dezelfde invoer betreffen, en dat instelling van een gecombineerd recht dat die schademarge te boven gaat, dubbeltelling zou inhouden, merkte de Commissie op dat dit argument de twee stappen van het voorkomen van dubbeltelling van de respectieve vastgestelde subsidiebedragen en dumpingmarges verwart met de tweede stap van het nagaan of en, zo ja, in welke zin de regel van het laagste recht relevant is in deze procedure. Zoals toegelicht in de vorige overweging, concludeerde de Commissie dat na de wetswijzigingen in 2018 in dit antisubsidieonderzoek artikel 15, lid 1, vierde alinea, van de basisverordening niet van toepassing was, terwijl de regel van het laagste recht wel van toepassing was in het afzonderlijke antidumpingonderzoek naar hetzelfde product. De achtergrond voor toepassing van de regel van artikel 15, lid 1, vierde alinea, van de basisverordening in antisubsidieprocedures wordt met name uiteengezet in overweging 10 van Verordening (EU) 2018/825, waarin staat dat “[t]ot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies die door derde landen worden verleend, […] zeer handelsverstorend [zijn]” en dat het daarom “in het algemeen niet langer mogelijk [is] de regel van het laagste recht toe te passen”. De suggestie van deze partijen dat de compenserende en antidumpingrechten samen niet hoger zouden mogen zijn dan de schademarge zoals vastgesteld in het kader van de antidumpingprocedure, zou daarom in strijd zijn met artikel 15, lid 1, van de basisverordening in samenhang met overweging 10 van Verordening (EU) 2018/825. Ten aanzien van de opmerking van de Chinese overheid over “indirecte” dubbeltelling als gevolg van het feit dat de als uitgangspunt voor de schademarge gehanteerde uitvoerprijs lager is dan het vastgestelde bedrag voor de binnenlandse subsidie, merkte de Commissie opnieuw op dat de kwestie van dubbeltelling van de subsidiebedragen en dumpingmarges hier wordt verward met de afzonderlijke stap van de berekening van de schademarge voor de regel van het laagste recht. De regel van het laagste recht is alleen relevant in het afzonderlijke antidumpingonderzoek, en de voor de berekening van de schademarge gehanteerde uitvoerprijs is de feitelijke prijs op cif-niveau met de nodige correcties zoals toegelicht in de overwegingen 270 tot en met 272 van Verordening (EU) 2020/492, overeenkomstig de praktijk in alle antidumpingprocedures (en antisubsidieprocedures) waarin de regel van het laagste recht van toepassing is, zonder correcties voor de vastgestelde binnenlandse subsidies. Daarom verwierp de Commissie de argumenten van de Yuntianhua-groep en de Chinese overheid op dit punt.

(1140)

In het licht van al deze overwegingen bevestigde de Commissie de rechten die van toepassing zijn op de diverse producenten-exporteurs zoals uitgewerkt in de tabel in overweging 1122 en in de artikelen 1 en 2 van deze verordening.

(1141)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen merkten de medewerkende verbonden Egyptische producenten-exporteurs op dat de door Jushi Egypt aan Hengshi Egypt overgemaakte bedragen door de Commissie al waren behandeld in de parallelle antidumpingprocedure. Zij betoogden dat de Commissie in die procedure bij het berekenen van de normale waarde de geregistreerde prijs waartegen Hengshi Egypt rovings had gekocht van Jushi Egypt, buiten beschouwing had gelaten, en in plaats daarvan gebruik had gemaakt van de prijs waartegen Jushi Egypt rovings had verkocht aan niet-verbonden binnenlandse afnemers, overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de antidumpingbasisverordening. Volgens deze partijen is dat in strijd met artikel 24, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening ter preventie van dubbeltelling in het geval van uitvoersubsidies in parallelle procedures, omdat de Commissie het bedrag aan subsidie dat Jushi Egypt heeft doorgegeven aan Hengshi Egypt via de verkoop van rovings al in de antidumpingprocedure heeft behandeld.

(1142)

De Commissie merkte eerst op geen compenserende maatregelen te hebben ingesteld voor uitvoerafhankelijke subsidie in Egypte, zoals toegelicht in overweging 1119, zodat artikel 24, lid 1, hier niet van toepassing is. Dit argument zou dan ook op deze grond al kunnen worden verworpen. In elk geval merkte de Commissie op dat de correctie in het antidumpingonderzoek verband hield met het feit dat de verkoopprijs van rovings tussen deze verbonden ondernemingen niet marktconform was. Zoals uitgebreid toegelicht in de overwegingen 310 tot en met 332 van de definitieve antidumpingverordening, kwam de prijs tussen de verbonden ondernemingen niet overeen met de marktomstandigheden en werd deze daarom aangepast aan de actuele prijs op de binnenlandse markt voor transacties van niet-verbonden partijen op de Egyptische markt. Het antisubsidieonderzoek in Egypte heeft niets te maken met de gesubsidieerde levering van inputs, namelijk rovings, tegen een ontoereikende prijs, laat staan met een uitvoersubsidie voor die rovings. De rechtsgrond voor de correctie, te weten artikel 2, lid 5, van de antidumpingbasisverordening, en de achterliggende context en omstandigheden staan volledig los van de situatie van mogelijke dubbeltelling in de zin van artikel 24, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening. Het argument van deze partij is daarom gespeend van alle grond, niet alleen feitelijk en juridisch maar ook puur theoretisch gezien. Op grond daarvan heeft de Commissie het argument van de hand gewezen.

(1143)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen stelde de klager het niet eens te zijn met de door de Commissie gevolgde methode voor de combinatie van rechten. Hij beschouwde de toelichting in overweging 1136 als onvoldoende en betoogde dat de mededeling van de definitieve bevindingen niet inging op zijn standpunt dat als een antidumpingrecht is gebaseerd op de schademarge, er in elk geval al geen kans op dubbeltelling is. Volgens de klager is er geen reële kans op dubbeltelling in gevallen waarin het dumpingrecht is beperkt tot de schademarge, zodat voor producenten-exporteurs van wie het antidumpingrecht is gebaseerd op de schademarge, de wettelijk voorgeschreven hoogte van de gecombineerde rechten gelijk is aan de som van het compenserend recht en het antidumpingrecht op grond van de schademarge zonder aftrek of correcties. De klager stelde dat deze methode leidde tot de arbitraire uitkomst dat producenten-exporteurs die niet meewerkten aan het antisubsidieonderzoek in feite werden beloond met een lager gecombineerd recht, aangezien het door hen te betalen antidumpingrecht van 33,6 % (dumpingmarge min compenserende marge) lager was dan de schademarge van 37,6 %. Volgens de klager zou hun gecombineerde recht in totaal 68,7 % moeten zijn, namelijk 31,1 % compenserend recht plus 37,6 % schademarge, wat leidt tot een totaal van 68,7 %. Anders zou dat een beloning voor (gedeeltelijke) niet-medewerking zijn.

(1144)

Bovendien betoogde de klager dat de Commissie, door de in overweging 1136 genoemde argumenten van de Yuntianhua-groep en de Chinese overheid te aanvaarden, in wezen (gedeeltelijke) niet-medewerking beloonde en niet-onderbouwde beweringen aanvaardde. Volgens deze partij kan het in dezelfde overweging toegelichte gebrek aan relevant bewijs op zich geen rechtvaardiging vormen voor toepassing van de meest behoudende methode, vooral in gevallen van (gedeeltelijke) niet-medewerking, waardoor het risico ontstaat dat de rechten niet het noodzakelijke corrigerende effect zouden hebben, vooral gezien de roofzuchtige aard van de activiteiten van de Chinese producenten-exporteurs, getuige hun agressieve voorraadvorming. De klager stoelde zijn argument op het feit dat er geen bedrijfsspecifieke gegevens zijn om het door de Yuntianhua-groep en de Chinese overheid aangevoerde effect van dubbeltelling op ondernemingsniveau aan te tonen, en dat hun opmerkingen abstract en niet-specifiek zijn en iedere vorm van relevant feitelijk bewijs ontberen. Enerzijds erkent de klager dat het volgens de WTO-uitspraak in de zaak DS 379 aan de Commissie als onderzoekende instantie is gedegen onderzoek te doen om het risico van dubbeltelling te vermijden, anderzijds is het volgens hem aan de producenten-exporteurs met bewijzen aan te tonen dat dubbeltelling het gevolg zou zijn van de combinatie van hun specifieke rechten op grond van hun specifieke feitelijke omstandigheden, hetgeen zij hebben verzuimd. Verder verwees de klager naar het geval van de CNBM-groep, die geen enkele opmerking over dubbeltelling te berde bracht en bijgevolg in wezen voor (gedeeltelijke) niet-medewerking zou worden beloond zonder juridische of feitelijke grond.

(1145)

Op basis van bovenstaande argumenten verzoekt de klager als volgt: i) voor ondernemingen die alleen meewerken aan het antidumpingonderzoek zou de Commissie gecombineerde rechten gelijk aan de som van het compenserend recht en de schademarge moeten instellen; ii) voor de CNBM-groep en alle niet-medewerkende producenten-exporteurs zou de Commissie het volledige compenserend recht en antidumpingrecht op basis van de dumpingmarge moeten instellen, omdat door de onderneming geen enkel met bewijsmateriaal onderbouwde bedrijfsspecifieke opmerking over dubbeltelling is ingediend; iii) voor de Yuntianhua-groep en de producenten-exporteurs die aan beide onderzoeken hebben meegewerkt, is de hoogte van de gecombineerde rechten juist maar zou de Commissie haar methode moeten herzien en toelichten.

(1146)

De Commissie was het niet eens met de argumenten van de klager. Wat betreft het argument dat in de mededeling van de definitieve bevindingen niet is ingegaan op het argument van de klager, herhaalde de Commissie dat dit argument volledig is behandeld in alle toelichtingen in dit punt, met name in de overwegingen 1135 tot en met 1138 en specifiek in overweging 1136. Bovendien merkte de Commissie op dat de schademarge tegelijk met de dumpingmarge wordt berekend, zodat een vergelijking kan worden gemaakt om de regel van het laagste recht toe te passen. Wanneer een recht is gebaseerd op de schademarge, betekent dat niet dat er geen dumping was of dat de dumpingmarge volstrekt irrelevant was, omdat een van de voorwaarden voor toepassing van antidumpingrechten is dat er sprake moet zijn van dumping boven de de-minimisdrempel. Dat betekent dat bij vaststelling van het feitelijke recht op basis van de schademarge overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening en/of artikel 15, lid 2, van de antisubsidiebasisverordening omdat de schademarge lager is dan de dumpingmarge, daarmee het feitelijk bestaan van dumping (of subsidiëring) boven het niveau van de schademarge niet wordt tenietgedaan. Ook in dit soort situaties is de kans op dubbeltelling dus evenzeer aanwezig als uit de feitelijke situatie in kwestie en de toepasselijke rechtspraak blijkt dat dit het geval is. Dit argument werd daarom van de hand gewezen.

(1147)

Wat het argument inzake de Chinese producenten-exporteurs die wel meewerkten aan het antidumpingonderzoek maar niet aan de antisubsidieprocedure betreft, stelt de klager in wezen voor om bij de volledige subsidiemarge niet de dumpingmarge op te tellen maar de hogere schademarge. Deze partij noemde voor dit voorstel geen rechtsgrond, feitelijke basis of reden. De Commissie merkte op dat de voorgestelde methode in strijd zou zijn met artikel 9, lid 4, tweede alinea, van de antidumpingbasisverordening zoals toegepast in de antidumpingprocedure volgens de punten 7.1 en 7.2 van de definitieve antidumpingverordening, zonder dat de klager enige andere rechtsgrond of feitelijke grond aanvoert dan de behoefte om niet-medewerking niet te belonen. In dit verband wees de Commissie erop dat gedeeltelijke of volledige niet-medewerking juridisch irrelevant is voor toepassing van de regel van het laagste recht in de zin van artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening, en dat deze partijen in elk geval hadden meegewerkt aan het antidumpingonderzoek en niet aan het antisubsidieonderzoek. Daarom bevestigde de Commissie dat haar in de overwegingen 1117, 1118, 1136 en 1137 toegelichte methode geldig is voor deze producenten-exporteurs die alleen aan het antidumpingonderzoek meewerkten, en wees zij het argument van de klager af.

(1148)

Wat betreft de argumenten van de klager over de behandeling van de Yuntianhua-groep en de CNBM-groep, die nalieten met bedrijfsspecifiek bewijs de feitelijke gevolgen van dubbeltelling op ondernemingsniveau aan te tonen, en in feite werden beloond ondanks hun gedeeltelijke niet-medewerking, merkte de Commissie het volgende op. Zoals de klager zelf toegeeft en overvloedig blijkt uit de in de overwegingen 1135 en 1136 uitgebreid toegelichte WTO-uitspraak in de zaak DS 379, bevatte het dossier geen enkel bewijs dat bij cumulatie van het antidumpingrecht en het compenserend recht er geen kans op dubbeltelling was. In overweging 1136 zijn voorbeelden van in dit verband relevante elementen genoemd, maar daaronder valt niet het door de klager aangevoerde roofzuchtige marktgedrag van de Chinese producenten-exporteurs dat zou blijken uit de agressieve voorraadvorming en een eventueel onvoldoende corrigerend effect van de rechten tot gevolg zou kunnen hebben. Bij gebrek aan enig ander relevant bewijs in het dossier wees de Commissie dit argument dan ook van de hand.

(1149)

Wat betreft het laatste algemene verzoek van de klager aan de Commissie, nl. herziening en toelichting van haar methode voor de Yuntianhua-groep en de producenten-exporteurs die aan beide onderzoeken meewerkten, merkte de Commissie op dat de klager geen nadere gegevens had verstrekt en niet had uitgelegd hoe de Commissie die methode zou moeten herzien en toelichten. Bovendien gaf de Commissie aan dat dit algemene verzoek niet strookt met het feit dat de klager het er in beginsel mee eens is dat het gepast is de rechten te cumuleren. Derhalve verwierp de Commissie dit argument.

(1150)

Tot slot vroeg de klager de Commissie in de definitieve verordening op te nemen dat bij het bepalen van het gecombineerde niveau van antidumping- en compenserende rechten verzoeken om correcties wegens dubbeltelling alleen kunnen worden ingewilligd als zij zijn gestaafd met feitelijk bedrijfsspecifiek bewijs dat er zonder die correcties sprake zou zijn van dubbeltelling, en dat een verzoek van een producent-exporteur zonder dergelijk bewijs wordt afgewezen wegens een gebrek aan onderbouwing. In dat verband stelde de Commissie eerst dat verordeningen tot instelling van voorlopige en/of definitieve maatregelen in beginsel het specifieke onderzochte product en de bevindingen van het onderzoek betreffen, en dus niet kunnen dienen om op verzoek van de partijen algemene beleidsverklaringen of beginselverklaringen te doen die van toepassing zijn op toekomstig onderzoek. Tegelijkertijd wees de Commissie er nogmaals op dat in de in de overwegingen 1135, 1136 en 1148 uitgebreid toegelichte regels en WTO-uitspraak in de zaak DS 379 met betrekking tot dit onderzoek is bepaald dat moet worden nagegaan of er feitelijk sprake is van dubbeltelling in parallelle gevallen waarin een methode als die beschreven in artikel 2, lid 6 bis, van de antidumpingbasisverordening wordt gehanteerd op grond van gedegen bewijs in het dossier. Dat zulk bewijs er in dit specifieke geval niet is omdat geen der partijen de producenten-exporteurs om verstrekking ervan heeft verzocht, betekent niet dat er in een toekomstige zaak niet om zou kunnen worden gevraagd en dat het voor de Commissie relevant bewijs in het dossier zou kunnen vormen om te bepalen of er al dan niet sprake is van dubbeltelling in soortgelijke parallelle procedures.

(1151)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen verzocht de Yuntianhua-groep de Commissie ook om bekendmaking van de exacte dumpingmarge voor de Yuntianhua-groep zonder de dubbeltelling, en om toelichting op de aftrek van de in de VRC vastgestelde subsidies.

(1152)

Daarnaast verwees de Yuntianhua-groep naar overweging 85 van de aanvullende mededeling en het feit dat dubbeltelling is onderworpen aan artikel 24, lid 1, van de basisverordening. Deze partij betoogde dat antidumping- en antisubsidierechten een en dezelfde situatie betreffen en dat er derhalve geen rechtsgrond is voor gelijktijdige instelling van beide rechten.

(1153)

Verder maakte de Yuntianhua-groep bezwaar tegen de verklaring in overweging 745 van de mededeling van de definitieve bevindingen dat aan de Commissie geen informatie is verstrekt om toepassing van de schademarge in dit geval te rechtvaardigen. De groep betoogde dat de Commissie op grond van artikel 7, lid 2 ter, van de antidumpingbasisverordening had bepaald dat het niet in het belang van de Unie is de schademarge niet toe te passen, en dat de beoordeling van het belang van de Unie in de mededeling van de definitieve bevindingen van de antisubsidieprocedure identiek is maar de Commissie tot een andere conclusie kwam en de schademarge niet toepaste. Verder verwees deze partij naar de verordening tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht in de zaak over warmgewalst roestvrij staal (221), waarin de Commissie vaststelde dat een effect op de leveringsketen volstaat om het belang van de Unie als rechtvaardiging voor toepassing van de schademarge te beschouwen. Aangezien er in de antisubsidieprocedure ook sprake is van een negatief effect van de antisubsidierechten op de gebruikers in de Unie, zij het onvoldoende om het niet instellen van de compenserende rechten te rechtvaardigen, concludeert deze partij dat de Commissie in deze antisubsidieprocedure naar analogie van de beslissing in de zaak over warmgewalst roestvrij staal tenminste de schademarge zou moeten toepassen op de Yuntianhua-groep.

(1154)

Op het verzoek van de Yuntianhua-groep om bekendmaking van de “exacte dumpingmarge” antwoordde de Commissie dat de in de verordening tot instelling van antidumpingmaatregelen opgenomen dumpingmarges niet zijn veranderd. In aanvulling op de toelichting in overweging 70 stelt de Commissie dat de dumpingmarge van de Yuntianhua-groep de marge blijft die tijdens het antidumpingonderzoek is vastgesteld en in het kader van die procedure aan de groep is bekendgemaakt. Voor bepaalde partijen, waaronder de Yuntianhua-groep, zou de gelijktijdige instelling van antidumping- en compenserende maatregelen, zoals reeds toegelicht, kunnen leiden tot dubbeltelling en/of moeten de uitkomsten van de toepassing van de regel van het laagste recht in acht worden genomen vanaf de datum van instelling van de compenserende maatregelen. De Commissie moet daarom in die gevallen de hoogte van het antidumpingrecht dienovereenkomstig wijzigen. Volgens dezelfde logica merkt de Commissie ook op dat bij eventuele toekomstige intrekking van compenserende maatregelen het toepasselijke antidumpingrecht evenredig zou moeten worden gewijzigd overeenkomstig de bij de antidumpingverordening opgelegde marges, zoals bepaald in artikel 2, lid 3, van deze verordening.

(1155)

Wat de berekening van het dumpingrecht voor deze partij betreft, zoals toegelicht in de overwegingen 1117 en 1118, heeft de Commissie dubbeltelling volledig vermeden in gevallen waarin de normale waarde werd berekend volgens artikel 2, lid 6 bis, van de antidumpingbasisverordening. Daartoe stelde de Commissie eerst in het kader van het antisubsidieonderzoek het volledige compenserend recht in en wijzigde zij vervolgens het definitieve antidumpingrecht. Om het gewijzigde antidumpingrecht te berekenen, bracht de Commissie op de vastgestelde dumpingmarge de in deze procedure bepaalde subsidiemarge in mindering. Specifiek voor de Yuntianhua-groep stelde de Commissie eerst het compenserend recht vast op 17,0 %. Om dubbeltelling te vermijden, trok de Commissie vervolgens het compenserend recht van 17,0 % in zijn geheel af van de in de antidumpingprocedure vastgestelde dumpingmarge van 64,7 %. Dat zou als uitkomst een antidumpingrecht van 47,7 % geven. Krachtens de in artikel 7, lid 2, van de antidumpingbasisverordening vervatte regel van het laagste recht gold de schademarge van 37,6 % echter als maximum voor het definitieve bedrag van het in het kader van het antidumpingonderzoek ingestelde recht voor de Yuntianhua-groep.

(1156)

Wat het tweede argument van de Yuntianhua-groep op grond van artikel 24, lid 1, van de basisverordening betreft, herinnerde de Commissie eraan dat zij, zoals toegelicht in de overwegingen 1117 en 1118, om dubbeltelling te vermijden het vastgestelde dumpingrecht verlaagde met het volledige subsidiebedrag. Bijgevolg was er geen dubbeltelling in de zin van artikel 24, lid 1, van de basisverordening, zoals deze partij beweerde, noch in de zin van artikel 15, lid 2, van de basisverordening. Derhalve verwierp de Commissie dit argument.

(1157)

Wat betreft het laatste argument van de Yuntianhua-groep over de schademarge verwees de Commissie naar haar opmerkingen in de overwegingen 1114 en 1139, waar zij uiteenzette dat de schademarge in dit antisubsidieonderzoek niet relevant is, omdat bij artikel 15, lid 1, vierde alinea, als standaard is bepaald dat de regel van het laagste recht slechts van toepassing is als de Commissie “op basis van al deze voorgelegde informatie” duidelijk kan beslissen dat het compenserend recht ter hoogte van de schademarge moet worden vastgesteld, indien die lager is. Geen enkele partij verstrekte daartoe informatie in de zin van artikel 15, lid 1, van de basisverordening, zodat de Commissie in dit opzicht geen beoordeling hoefde uit te voeren, aangezien het compenserend recht moet worden gebaseerd op het vastgestelde bedrag aan tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies. Bijgevolg zou de verzochte toepassing van de schademarge in deze antisubsidieprocedure iedere rechtsgrond ontberen en simpelweg onrechtmatig zijn. Dit argument zou dan ook op deze grond al kunnen worden verworpen. In elk geval merkte de Commissie op dat de verwijzing naar het precedent in verband met het warmgewalste roestvrij staal zowel juridisch als feitelijk irrelevant is. Juridisch gezien betrof dit een antidumpingprocedure en de door de partij aangehaalde analyse was gebaseerd op artikel 7, lid 2 ter, van de antidumpingbasisverordening. Het rechtskader voor toepassing van de regel van het laagste recht is als gevolg van de wetswijzigingen van 2018 veranderd, en voor toepassing krachtens artikel 7, lid 2 en lid 2 ter, van de antidumpingbasisverordening zijn de voorwaarden nu anders dan die volgens artikel 15, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening. Bovendien verwart deze partij de specifieke toets van het belang van de Unie op basis van artikel 7, lid 2 ter, van de antidumpingbasisverordening met de gewone toets van het belang van de Unie volgens artikel 21 van de antidumpingbasisverordening en de daarmee overeenstemmende bepaling in artikel 31 van de antisubsidiebasisverordening, die van elkaar verschillen in context en doeleinde, en op welke laatste bepaling het argument van deze partij was gestoeld. Om al deze redenen heeft de Commissie dit argument afgewezen.

8.2.   Bijzonder toezicht

(1158)

Om het gevaar van ontwijking als gevolg van het grote verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de toepassing van de individuele compenserende rechten te garanderen. De ondernemingen met individuele compenserende rechten moeten aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur overleggen. Deze factuur moet voldoen aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vastgestelde vereisten. Ingevoerde producten die niet vergezeld gaan van een dergelijke factuur, worden onderworpen aan het compenserende recht dat op “alle andere ondernemingen” van toepassing is.

(1159)

Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om ten aanzien van de invoer de individuele compenserende rechten te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle voorschriften van artikel 1, lid 3, van deze verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en moeten zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte na te gaan en te waarborgen dat het lagere recht vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving.

(1160)

Indien de uitvoer door een van de ondernemingen waarvoor een lager individueel recht geldt, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 23, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar de ontwijking van maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan een voor het gehele land geldend recht in te stellen.

(1161)

Om een goede toepassing van het compenserende recht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde recht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs, maar ook voor de producenten die het betrokken product in het onderzoektijdvak niet naar de Unie hebben uitgevoerd.

9.   REGISTRATIE

(1162)

Zoals vermeld in punt 1.2, onderwierp de Commissie de invoer van SGV van oorsprong uit de betrokken landen aan registratie. De registratie vond plaats om het mogelijk te maken met terugwerkende kracht rechten te innen overeenkomstig artikel 16, lid 4, van de basisverordening.

(1163)

Aangezien er geen voorlopige rechten werden ingesteld, was toepassing met terugwerkende kracht niet mogelijk. De registratie van de invoer moet derhalve worden beëindigd.

10.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(1164)

De Commissie heeft de belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was de instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels (“SGV”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte aan te bevelen. De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen in te dienen over de juistheid van de berekeningen die specifiek aan hen zijn meegedeeld.

(1165)

Indien een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt ingevolge artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (222) als rentevoet de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand.

(1166)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 1117 tot en met 1119, heeft de Commissie, om dubbeltelling te voorkomen, van de dumpingmarge een deel van het subsidiebedrag afgetrokken. Derhalve geldt dat indien de definitieve compenserende rechten worden gewijzigd of opgeheven, de hoogte van de antidumpingrechten automatisch in gelijke mate moeten worden verhoogd, om rekening te houden met de werkelijke mate van dubbeltelling ten gevolge van deze wijziging of opheffing. Deze wijziging van de antidumpingrechten moet plaatsvinden met ingang van de inwerkingtreding van deze verordening.

(1167)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het comité dat is ingesteld bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (223),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief compenserend recht ingesteld op stoffen van geweven en/of gestikte continuglasvezelrovings en/of -draden, al dan niet met andere elementen, met uitzondering van producten die zijn geïmpregneerd of gepreïmpregneerd (pre-preg), en met uitzondering van open weefsels met een celgrootte van meer dan 1,8 mm in zowel lengte als breedte en met een gewicht van meer dan 35 g/m2, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7019 39 00, ex 7019 40 00, ex 7019 59 00 en ex 7019 90 00 (Taric-codes 7019390080, 7019400080, 7019590080 en 7019900080).

2.   Het definitieve compenserende recht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde product, is als volgt:

Betrokken land

Onderneming

Definitief compenserend recht

Aanvullende Taric-code

VRC

Jushi Group Co. Ltd

Zhejiang Hengshi Fiberglass Fabrics Co. Ltd

Taishan Fiberglass Inc.

30,7  %

C531

PGTEX China Co. Ltd

Chongqing Tenways Material Corp.

17,0  %

C532

Andere in bijlage I genoemde medewerkende ondernemingen in zowel het antisubsidie- als het antidumpingonderzoek

24,8  %

Zie bijlage I

Andere in bijlage II genoemde medewerkende ondernemingen in het antidumpingonderzoek, maar niet in het antisubsidieonderzoek

30,7  %

Zie bijlage II

Alle andere ondernemingen

30,7  %

C999

Egypte

Jushi Egypt For Fiberglass Industry S.A.E

Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics S.A.E.

10,9  %

C533

Alle andere ondernemingen

10,9  %

C999

3.   De individuele compenserende rechten voor de in lid 2 of bijlage I of II genoemde ondernemingen worden uitsluitend toegepast indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die als volgt luidt: “Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) (betrokken product) die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in (betrokken land). Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

5.   Indien het compenserende recht voor bepaalde producenten-exporteurs in mindering is gebracht op het antidumpingrecht, leiden verzoeken om terugbetaling uit hoofde van artikel 21 van Verordening (EU) 2016/1037 ook tot een beoordeling van de dumpingmarge die gedurende het onderzoektijdvak voor de terugbetaling op die producent-exporteur van toepassing is.

Artikel 2

Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Leden 2 en 3 v an artikel 1 worden vervangen door:

“2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde product, is als volgt:

Betrokken land

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

Aanvullende Taric-code

VRC

Jushi Group Co. Ltd

Zhejiang Hengshi Fiberglass Fabrics Co. Ltd

Taishan Fiberglass Inc.

69,0  %

C531

PGTEX China Co. Ltd

Chongqing Tenways Material Corp.

37,6  %

C532

Andere in bijlage I genoemde medewerkende ondernemingen in zowel het antisubsidie- als het antidumpingonderzoek

37,6  %

Zie bijlage I

Andere in bijlage II genoemde medewerkende ondernemingen in het antidumpingonderzoek, maar niet in het antisubsidieonderzoek

34,0  %

Zie bijlage II

Alle andere ondernemingen

69,0  %

C999

Egypte

Jushi Egypt For Fiberglass Industry S.A.E.

Hengshi Egypt Fiberglass Fabrics S.A.E.

20,0  %

C533

Alle andere ondernemingen

20,0  %

C999

3.   De individuele rechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 of in bijlage I of II vermelde ondernemingen, zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft uitsluitend, en die als volgt luidt: “Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) (betrokken product) die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in (betrokken land). Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor alle andere ondernemingen geldt.”.

2)

In artikel 1 wordt het volgende lid 5 toegevoegd:

“5.   Bij wijziging of opheffing van de bij artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/776 van de Commissie (*2) ingestelde definitieve compenserende rechten worden de in lid 2 of in de bijlage I of II vermelde rechten per onderneming in gelijke mate verhoogd, tot niet meer dan de geconstateerde werkelijke dumpingmarge of de schademarge, naargelang het geval en vanaf de inwerkingtreding van deze verordening.

(*2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/776 van de Commissie van 12 juni 2020 tot instelling van definitieve compenserende rechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 van de Commissie tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (PB L 189 van 15.6.2020, blz. 1).”."

3)

In artikel 1 wordt het volgende lid 6 toegevoegd:

“6.   Indien het compenserende recht voor bepaalde producenten-exporteurs in mindering is gebracht op het antidumpingrecht, leiden verzoeken om terugbetaling uit hoofde van artikel 21 van Verordening (EU) 2016/1037 ook tot een beoordeling van de dumpingmarge die gedurende het onderzoektijdvak voor de terugbetaling op die producent-exporteur van toepassing is.”.

4)

De bijlage wordt vervangen door de bijlagen I en II.

Artikel 3

1.   Douaneautoriteiten wordt opgedragen de registratie van de invoer uit hoofde van artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/44 te beëindigen.

2.   Er zal niet met terugwerkende kracht een definitief compenserend recht worden geheven op geregistreerde invoer.

3.   Gegevens verzameld overeenkomstig artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/44, worden niet langer bewaard.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 juni 2020.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 55.

(2)  Bericht van inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (PB C 167 van 16.5.2019, blz. 11).

(3)  De term “Chinese overheid” wordt in deze verordening in brede zin gebruikt en omvat de Staatsraad alsmede alle ministeries, departementen, agentschappen en instanties op centraal, regionaal of lokaal niveau.

(4)  De term “Egyptische overheid” wordt in deze verordening in ruime zin gebruikt en omvat alle ministeries, departementen, agentschappen en instanties op centraal, regionaal of lokaal niveau.

(5)  Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (PB C 68 van 21.2.2019, blz. 29).

(6)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 van de Commissie van 1 april 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (PB L 108 van 6.4.2020, blz. 1).

(7)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/969 van de Commissie van 8 juni 2017 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 146 van 9.6.2017, blz. 17) (“zaak-WPP”); Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 van de Commissie van 9 november 2018 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 (PB L 283 van 12.11.2018, blz. 1) (“bandenzaak”), en Uitvoeringsverordening (EU) 2019/72 van de Commissie van 17 januari 2019 tot instelling van een definitief compenserend recht op elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 16 van 18.1.2019, blz. 5) (“zaak e-bikes”).

(8)  Idem.

(9)  Bijlagen bij punt 6 van de geconsolideerde versie van de klacht.

(10)  Bijlagen bij de overwegingen 349 tot en met 352 van de geconsolideerde versie van de klacht.

(11)  Bijlagen bij punt 4 van de geconsolideerde versie van de klacht.

(12)  Met “mededeling van de definitieve bevindingen”, “definitieve mededeling van feiten en overwegingen” en “definitieve mededeling” (punt 1.11) wordt hetzelfde bedoeld.

(13)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(14)  PB L 108 van 6.4.2020, blz. 67.

(15)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/44 van de Commissie van 20 januari 2020 tot onderwerping van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte aan registratie (PB L 16 van 21.1.2020, blz. 1).

(16)  Bericht ter verduidelijking van de berichten van inleiding van antidumping- en antisubsidieprocedures betreffende de invoer van bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (PB C 314 van 18.9.2019, blz. 6).

(17)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 558).

(18)  WT/DS312/R van 28 oktober 2005.

(19)  http://cnbm.wsfg.hk/index.php?SectionID=FinancialReports&PageID=2019&Language=eng (laatst geraadpleegd op 20 november 2019).

(20)  https://www1.hkexnews.hk/listedco/listconews/sehk/2017/0908/ltn20170908865.pdf (laatst geraadpleegd op 20 november 2019).

(21)  https://img3.gelonghui.com/pdf/3a1a2-2862061c-769f-43a8-823e-ebbf7ac6de94.pdf (blz. 4, laatst geraadpleegd op 20 november 2019).

(22)  Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21).

(23)  Overeenkomstig de Verklaring betreffende geschillenbeslechting in het kader van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel 1994 of deel V van de SCM-overeenkomst. Zie ook DS 427 WT/DS427/RW China antidumping compenserende maatregel inzake vleeskuikens — punt 7.1 haalt die verklaring aan. De Commissie is van mening dat zij zo veel mogelijk moet zorgen voor consistente resultaten in parallelle antidumping- en antisubsidieonderzoeken (zie ook verslag van de Beroepsinstantie, Mexico — Definitive Anti-Dumping Measures on Beef and Rice (WT/DS295/AB/R), punt 295).

(24)  WT/DS312/R van 28 oktober 2005.

(25)  WT/DS312/R van 28 oktober 2005, punt 7.162.

(26)  WT/DS397AB/R van 15 juli 2011, punt 376. Dezelfde formulering is nu overgenomen in artikel 9, lid 5, tweede alinea, van de antidumpingbasisverordening.

(27)  Verslag van de Beroepsinstantie, United States — Anti-Dumping and Countervailing Measures on Large Residential Washers from Korea (WT/DS464/AB/R), 7 september 2016, punt 5.298.

(28)  Beschikbaar op http://trade.ec.europa.eu/tdi/case_details.cfm?id=2398

(29)  Op deze lijst staan zowel producenten-exporteurs als andere verbonden ondernemingen in dezelfde groep, ongeacht of zij het betrokken product vervaardigen.

(30)  Zie mededeling in het dossier over de gevolgen van de uitbraak van het coronavirus voor antidumping- en antisubsidieonderzoeken, referentie t20.001353.

(31)  Zoals verduidelijkt in het Bericht ter verduidelijking.

(32)  Bericht van inleiding zoals verduidelijkt in het bericht ter verduidelijking.

(33)  Zie het Twaalfde Vijfjarenplan, blz. 9.

(34)  Zie het Dertiende Vijfjarenplan, blz. 23 en 24.

(35)  Zie het Dertiende Vijfjarenplan voor economische en sociale ontwikkeling van de Volksrepubliek China, deel II, hoofdstuk 6, punt 1.

(36)  Ibid, deel II, hoofdstuk 6, punt 4.

(37)  http://www.gov.cn/zhengce/content/2015-05/19/content_9784.htm

(38)  Zie US-China Economic and Security Review Commission: The 13th Five-Year Plan, blz. 12.

(39)  https://www.cae.cn/cae/html/files/2015-10/29/20151029105822561730637.pdf

(40)  Zie routekaart Made in China 2025, blz. 142 en 152.

(41)  Zie Made in China 2025, hoofdstuk 4: Strategic Support and Supply.

(42)  http://www.miit.gov.cn/n1146295/n1652858/n1652930/n3757016/c5657745/content.html

(43)  Zie het Ontwikkelingsplan voor de bouwmaterialenbedrijfstak (2016-2020).

(44)  Zie het Ontwikkelingsplan voor de bouwmaterialenbedrijfstak (2016-2020).

(45)  Website van Taishan Fiberglass Inc.

(46)  Zie het Plan voor de ontwikkeling van intelligente productie (2016-2020).

(47)  Preferentiële beleidsmaatregelen van de nationale zones voor hoogtechnologische industriële ontwikkeling, blz. 12 tot en met 14.

(48)  Preferentiële beleidsmaatregelen van de nationale zones voor hoogtechnologische industriële ontwikkeling, blz. 1.

(49)  Catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie 2011) (wijziging van 2013) (vastgesteld bij Besluit nr. 9 van de Nationale Commissie voor ontwikkeling en hervorming van 27 maart 2011, en gewijzigd overeenkomstig het Besluit van de Nationale Commissie voor ontwikkeling en hervorming tot wijziging van de toepasselijke bepalingen van de catalogus voor leidende beginselen voor herstructurering van de industrie (versie 2011), vastgesteld bij besluit nr. 21 van de Nationale Commissie voor ontwikkeling en hervorming van 16 februari 2013).

(50)  http://www.gov.cn/xinwen/2019-11/06/5449193/files/26c9d25f713f4ed5b8dc51ae40ef37af.pdf

(51)  Ontwikkelingsplan voor de bouwmaterialenbedrijfstak 2016-2020, Ministerie van Industrie en Informatietechnologie, GXBG [2016] nr. 315.

(52)  Rapport, Hoofdstuk 12.3.1.4, blz. 283-286.

(53)  Dertiende Vijfjarenplan voor de vezel- en composietmaterialenbedrijfstak, op 2 juni 2015 gepubliceerd door de branchevereniging van de Chinese glasvezelbedrijfstak en de branchevereniging van de Chinese composietmaterialenbedrijfstak.

(54)  Ibid., punt III.3.

(55)  Zie Werkdocument van de diensten van de Commissie, “Significant Distortions in the Economy of the People’s Republic of China for the Purposes of Trade Defence Investigation” (“Verstoringen van betekenis in de economie van de Volksrepubliek China met het oog op handelsbeschermingsonderzoeken”), 20 december 2017, SWD(2017) 483 final/2, blz. 33-34.

(56)  Dertiende Vijfjarenplan voor de economische en sociale ontwikkeling van de stad Jiujiang.

(57)  Wet van de Volksrepubliek China inzake staatsdeelnemingen, decreet nr. 5 van de president van de Volksrepubliek China van 28 oktober 2008, artikelen 11 en 12.

(58)  Wet van de Volksrepubliek China inzake de regulering van en het toezicht op de banksector, Besluit nr. 58 van de president van de Volksrepubliek China van 31 oktober 2006.

(59)  Zie punt 3.4.1.2 voor de medewerkende staatsbanken en punt 3.4.1.4 voor de namen en gegevens van de niet-medewerkende staatsbanken.

(60)  Jaarverslag Chinese Export-Import Bank 2017, blz. 5.

(61)  Chinese Export-Import Bank, blz. 33.

(62)  WT/DS379/AB/R (US — Anti-dumping and Countervailing Duties on Certain Products from China), verslag van de Beroepsinstantie van 11 maart 2011, DS 379, punt 318. Zie ook WT/DS436/AB/R (US — Carbon Steel (India)), Verslag van de Beroepsinstantie van 8 december 2014, punten 4.9, 4.10, 4.17-4.20, en WT/DS437/AB/R (United States — Countervailing Duty Measures on Certain Products from China), verslag van de Beroepsinstantie van 18 december 2014, punt 4.92.

(63)  Volgens de Uitvoeringsmaatregelen van de CBIRC inzake administratieve vergunningen voor commerciële banken met Chinees kapitaal (verordening van de CBIRC [2017] nr. 1), de Uitvoeringsmaatregelen van de CBIRC inzake administratieve vergunningen voor banken met buitenlands kapitaal (verordening van de CBIRC [2015] nr. 4) en de Administratieve maatregelen inzake de beroepsbekwaamheid van leden van de directie en het hoger management van financiële instellingen in de banksector (CBIRC [2013] nr. 3).

(64)  Zie bijvoorbeeld de zaken WPP, banden en elektrische fietsen, aangehaald in voetnoot 7, respectievelijk punt 3.4.1.1.b, punt 3.4.1.1.b en punt 3.5.1.1.

(65)  Zie de zaak WPP en de bandenzaak genoemd, aangehaald in voetnoot 7, overweging 132 respectievelijk 211.

(66)  Zie de zaak WPP en de bandenzaak genoemd, aangehaald in voetnoot 7, overweging 132.

(67)  Zie de WPP-zaak en de bandenzaak, aangehaald in voetnoot 7.

(68)  WT/DS/296 (DS296 United States — Countervailing duty investigation on Dynamic Random Access Memory (DRAMS) from Korea), verslag van de Beroepsinstantie van 21 februari 2005, punt 116.

(69)  Verslag van de Beroepsinstantie, DS 296, punt 116.

(70)  Verslag van de Beroepsinstantie, DS 296, punt 115.

(71)  Verslag van de Beroepsinstantie, DS 296, punt 114, in overeenstemming met het panelverslag ter zake (DS 194, punt 8.31).

(72)  Verslag van de Beroepsinstantie, DS 296, punt 115.

(73)  IMF Working Paper “Resolving China’s Corporate Debt Problem”, door Wojciech Maliszewski, Serkan Arslanalp, John Caparusso, José Garrido, Si Guo, Joong Shik Kang, W. Raphael Lam, T. Daniel Law, Wei Liao, Nadia Rendak, Philippe Wingender, Jiangyan, oktober 2016, WP/16/203.

(74)  Livingston, M. Poon, W.P.H. en Zhou, L. (2017). Are Chinese Credit Ratings Relevant? A Study of the Chinese Bond Market and Credit Rating Industry, in Journal of Banking & Finance, blz. 24.

(75)  Price, A.H., Brightbill T.C., DeFrancesco R.E., Claeys, S.J., Teslik, A. en Neelakantan, U. (2017). China’s broken promises: why it is not a market-economy, Wiley Rein LLP, blz. 68.

(76)  Voor een concreet voorbeeld, zie Reuters. (2016). Fitch Rates Shougang’s USD Senior Notes Final “A-’ https://www.reuters.com/article/idUSFit982112 (geraadpleegd op 21 oktober 2017).

(77)  Lin, L.W. en Milhaupt, C.J. (2016). Bonded to the State: A Network Perspective on China’s Corporate Debt Market. Columbia Law and Economics Working Paper No. 543, blz. 20; Livingston, M. Poon, W.P.H. en Zhou, L. (2017). Are Chinese Credit Ratings Relevant? A Study of the Chinese Bond Market and Credit Rating Industry, in Journal of Banking & Finance, blz. 9.

(78)  Zie de Voorlopige maatregelen voor het beheer van het kredietratingbedrijf betreffende de effectenmarkt, zoals bekendgemaakt door de China Securities Regulatory Commission, Verordening van de China Securities Regulatory Commission [2007] nr. 50 van 24 augustus 2007; Mededeling van de VVC over de kwalificaties van China Cheng Xin Securities Rating Co., Ltd en andere instellingen die actief zijn in het kredietratingbedrijf voor bedrijfsobligaties, Yinfa [1997] nr. 547 van 16 december 1997, en Aankondiging nr. 14 [2018] van de PBC en de CSRC over aangelegenheden betreffende het verrichten van obligatieratingdiensten door kredietratingbureaus op de interbancaire obligatiemarkt en de obligatiemarkt gerelateerd aan de effectenbeurs.

(79)  Zie de Aankondiging van de PBOC inzake aangelegenheden betreffende de uitoefening van het kredietratingbedrijf door kredietratingbureaus op de interbancaire obligatiemarkt, die op 1 juli 2017 in werking is getreden.

(80)  PBOC-werkdocument nr. 2017/5, 25 mei 2017, blz. 28.

(81)  Zie de zaak-WPP aangehaald in voetnoot 7 (overwegingen 152 tot en met 242), evenals de bandenzaak aangehaald in dezelfde voetnoot, (overwegingen 243 tot en met 294).

(82)  https://www.ing.com.tr/en/for-your-business/loans/other-cash-loans/revolving-loan

(83)  https://companies.bnpparibasfortis.be/en/solution?n=revolving-credit

(84)  Artikel X, punt II, van de richtsnoeren van de CBRC inzake risicogebaseerde classificatie van leningen.

(85)  In het door de Chinese overheid verstrekte voorbeeld met betrekking tot bnp Paribas wordt dit ook opgemerkt.

(86)  Zie de zaak-WPP, aangehaald in voetnoot 7, overwegingen 152 tot en met 244, en de bandenzaak, aangehaald in voetnoot 7, overweging 236.

(87)  In geval van leningen met een vaste rente. Voor leningen met variabele rente werd de benchmarkrentevoet van de PBOC tijdens het onderzoektijdvak genomen.

(88)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/969 van de Commissie van 8 juni 2017 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 146 van 9.6.2017, blz. 17), (“WPP-zaak”), Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 van de Commissie van 9 november 2018 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 (PB L 283 van 12.11.2018, blz. 1) (“bandenzaak”).

(89)  Bandenzaak, aangehaald in vorige voetnoot, overweging 256.

(90)  Daily Report of China Onshore RMB Bond Market, 20.7.2018, Bond Information Department, China Central Depository & Clearing Co. Ltd, blz. 4.

(91)  De bedrijfskapitaalratio is een liquiditeitsratio die geldt als maatstaf voor het vermogen van een onderneming tot nakoming van haar kortlopende, binnen één ja vervallende verplichtingen. De bedrijfskapitaalratio wordt uitgedrukt als de verhouding tussen de vlottende activa en de kortlopende verplichtingen.

(92)  In geval van leningen met een vaste rente. Voor leningen met variabele rente werd de benchmarkrentevoet van de PBOC tijdens het onderzoektijdvak genomen.

(93)  WT/DS316/R — Europese Gemeenschappen en bepaalde lidstaten — Measures Affecting Trade in Large Civil Aircraft, Verslag van het panel van 30 juni 2010, punten 7.799 en 7.801.

(94)  Door HSBC UK in rekening gebrachte provisies: https://www.business.hsbc.co.uk/…/pdfs/en/bus_bnkg_price_list.pdf

(95)  https://www.pnc.com/en/small-business/borrowing/business-lines-of-credit/secured-businessline-of-credit.html

(96)  Zie de website van de People’s Bank of China:

https://www.boc.cn/en/cbservice/cncb6/cb61/200811/t20081112_1324239.html

(97)  Zie voetnoot 71.

(98)  Zie de website van DBS Bank: https://www.dbs.com.cn/corporate/financing/working-capital/bank-acceptance-draft-bad-issuance

(99)  Zie voetnoot 73.

(100)  Zie voetnoot 75.

(101)  http://www.cbirc.gov.cn/cn/view/pages/ItemDetail.html?docId=895429&itemId=928

(102)  Zie de zaak elektrische fietsen, aangehaald in voetnoot 7, overweging 316.

(103)  Zie de zaak-WPP en de bandenzaak genoemd in voetnoot 7, overwegingen 96-140 respectievelijk 178-218.

(104)  Zie: www.cfitc.com/; www.qixin.com/; http://hdcw.chd.com.cn/; www.chd.com.cn; www.gsxt.gov.cn/index.html

(105)  www.qixin.com/; www.yngyzb.com/ynzb/index.do?url=display&id=935

(106)  www.xin.baidu.com/; www.qichacha.com/

(107)  Goldman Sachs Asset Management, Global Liquidity Management. (2015). Veelgestelde vragen: China’s Bond Market, first half 2015. Zie ook: http://www.kwm.com/en/knowledge/insights/chinas-onshore-bond-market-open-for-business-20151216#ref-id-here (geraadpleegd op 16 november 2016).

(108)  OESO-rapport “Chinese export credit policies and programmes”, bladzijde 7, punt 32.

(109)  Zie website van Sinosure, Company profile, Supporting “Made in China”.

(110)  Zie de bandenzaak aangehaald in voetnoot 7, overweging 429.

(111)  Exportcatalogus van hoogtechnologische en met nieuwe technologie vervaardigde producten, nrs. 531 tot en met 545.

(112)  Jaarverslag 2017 van Sinosure, blz. 6.

(113)  Jaarverslag 2017 van Sinosure, blz. 20.

(114)  Zie de bandenzaak aangehaald in voetnoot 7, overweging 427.

(115)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/366 van de Commissie (PB L 56 van 3.3.2017, blz. 1) (Zonnepanelen), overwegingen 421 en 425.

(116)  Zie punt 3.1.

(117)  Zie onder meer Uitvoeringsverordening (EU) nr. 452/2011 van de Raad (PB L 128 van 14.5.2011, blz. 18) (gestreken fijn papier), Uitvoeringsverordening (EU) nr. 215/2013 van de Raad (PB L 73 van 15.3.2013, blz. 16) (organisch bekleed staal), Uitvoeringsverordening (EU) 2017/366 van de Commissie (PB L 56 van 3.3.2017, blz. 1) (zonnepanelen), Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1379/2014 van de Commissie (PB L 367 van 23.12.2014, blz. 22) (glasvezelfilamenten) en Uitvoeringsbesluit 2014/918 van de Commissie (PB L 360 van 17.12.2014, blz. 65) (stapelvezels van polyester).

(118)  Bevestigd door het Gerecht in het arrest van 11 september 2014, Gold East Paper en Gold Huacheng Paper/Raad, T-444/11 (ECLI:EU:T:2014:773).

(119)  Zie overweging 499.

(120)  http://lvr.land.moi.gov.tw/login.action

(121)  https://en.wikipedia.org/wiki/Economy_of_Maharashtra

(122)  https://en.wikipedia.org/wiki/Zhejiang

(123)  https://en.wikipedia.org/wiki/Zhejiang

(124)  Overweging 182 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 215/2013 van de Raad van 11 maart 2013 tot instelling van een compenserend recht op bepaalde organisch beklede staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 73 van 15.3.2013, blz. 16).

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 451/2011 van de Raad van 6 mei 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op gestreken fijn papier van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 128 van 14.5.2011, blz. 1).

(125)  Verschillende adviezen van het Centraal Comité van de Communistische Partij van China en de Staatsraad over verdere verdieping van de hervorming van het energiesysteem (Zhong Fa [2015] nr. 9).

(126)  Bv. mededeling over aankondiging van de lijst van proefgebruikers van directe energietransactie in 2015 van het Comité economie en IT van Shandong, L.J.X.D.L [2015] nr. 9 en mededeling over Aankondiging van de lijst van proefgebruikers van directe energietransactie in 2017 van het Comité economie en IT van Shandong, L.J.X.D.L. [2017] nr. 117.

(127)  Verordening nr. 23 van de president van de Volksrepubliek China.

(128)  Voorschriften voor de uitvoering van de wet op de vennootschapsbelasting van de VRC (vastgesteld bij besluit nr. 512 van de Staatsraad van de VRC van 6 december 2007); gewijzigd overeenkomstig het besluit van de Staatsraad tot wijziging van enkele administratieve voorschriften bij besluit nr. 714 van de Staatsraad van 23 april 2019).

(129)  Administratieve maatregelen voor de erkenning van hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen.

(130)  Arrest van het Gerecht van 16 maart 2016, Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd/Commissie, T-586/14, punten 70 en 71.

(131)  Arrest van het Hof van 28 februari 2018, Commissie/Xinyi PV Products (Anhui) Holdings Ltd, C-301/16 P.

(132)  Zie de zaak-WPP en de bandenzaak aangehaald in voetnoot 7, overwegingen 330 respectievelijk 521.

(133)  Zie Uitvoeringsverordening (EU) 2019/72 van de Commissie van 17 januari 2019 tot instelling van een definitief compenserend recht op elektrische fietsen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 16 van 18.1.2019, blz. 5).

(134)  Zoals op de zee gewonnen grond, grond voor eigen gebruik door overheidsinstellingen, volksorganisaties of militaire eenheden, grond voor gebruik door via het Ministerie van Financiën door de overheid gefinancierde instellingen, grond voor religieus gebruik, openbare parken en historische en schilderachtige plaatsen, straten, wegen, pleinen, groenvoorzieningen en andere openbare plaatsen in steden.

(135)  PB C 394 van 17.12.1998, blz. 6.

(136)  Zoals Uitvoeringsverordening (EU) 452/2011 van de Raad (PB L 128 van 14.5.2011, blz. 18) (gestreken fijn papier), Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2013/215 van de Raad (PB L 73 van 11.3.2013, blz. 16) (organisch bekleed staal), Uitvoeringsverordening (EU) 2017/366 van de Commissie (PB L 56 van 3.3.2017, blz. 1) (zonnepanelen), Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1379/2014 van de Commissie (PB L 367 van 23.12.2014, blz. 22) (glasvezelfilamenten) en Uitvoeringsbesluit 2014/918 van de Commissie (PB L 360 van 17.12.2014, blz. 65) (stapelvezels van polyester).

(137)  Zie mutatis mutandis ook WT/DS294/AB/RW, US — Zeroing (artikel 21.5 DSU), verslag van de Beroepsinstantie van 14 mei 2009, punt 453.

(138)  Memorandum van overeenstemming tussen de Arabische Republiek Egypte en de Volksrepubliek China, 18 april 1997.

(139)  Verslag van het Centrum voor onderzoek en ontwikkeling van de Staatsraad, “The sustainable development experience in the China-Egypt Suez Economic and Trade Cooperation Zone”, 6 augustus 2019 (“Verslag van de Staatsraad”).

(140)  Zie presidentieel decreet nr. 35 van de Arabische Republiek Egypte van 15 februari 2003.

(141)  Samenvattend verslag TEDA over 10 ja (2008-2018), blz. 4.

(142)  Verslag van de Staatsraad, zie ook voetnoot 104.

(143)  Samenvattend verslag TEDA over 10 ja (2008-2018), blz. 11.

(144)  Verslag van de Staatsraad, cf. voetnoot 104.

(145)  Samenvattend verslag TEDA over 10 ja (2008-2018), blz. 53.

(146)  Verslag van de Staatsraad, cf. voetnoot 104.

(147)  Besluit van de president van de Arabische Republiek Egypte nr. 330 van 2015 inzake de oprichting van de economische zone Suezkanaal, 19 augustus 2015.

(148)  Verslag van het Centrum voor onderzoek en ontwikkeling van de Staatsraad, “The sustainable development experience in the China-Egypt Suez Economic and Trade Cooperation Zone”, 6 augustus 2019.

(149)  Door de Nationale Ontwikkelings- en hervormingscommissie (“NDRC”) en door het Ministerie van Handel.

(150)  Chinese overheid, opmerkingen van 7 augustus 2019, punt 72.

(151)  WPP-zaak, aangehaald in voetnoot 7, overweging 396.

(152)  Chinese overheid, opmerkingen van 7 augustus 2019, punten 74-84.

(153)  Samenvattend verslag TEDA over 10 ja, blz. 41.

(154)  Opmerkingen van president Morsi tijdens zijn bezoek aan de VRC in augustus 2012, Samenvattend verslag TEDA over 10 ja, blz. 47 en 53; Opmerkingen van president Sisi tijdens zijn bezoek aan de VRC in december 2016, Samenvattend verslag TEDA over 10 ja (2008-2018), blz. 94.

(155)  Samenvattend verslag TEDA over 10 ja (2008-2018), blz. 59.

(156)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 van de Raad van 9 maart 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van bepaalde continuglasvezelproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 67 van 15.3.2011, blz. 1).

(157)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1379/2014 van de Commissie van 16 december 2014 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde producten van glasvezelfilamenten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 248/2011 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde continuglasvezelproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 367 van 23.12.2014, blz. 22).

(158)  Annual Report on Development in Africa, nr. 19 (2016-2017), Yellow Books of Africa, blz. 13

(159)  D. Brautigam & Xiaoyang Tang; Going Global in Groups: Structural transformation and China’s Special Economic Zones overseas, World Development Vol. 63, 2014, blz. 78-91.

(160)  WT/DS2/AB/R — US — Reformulated Gasoline, Verslag van de Beroepsinstantie van 20 mei 1996, blz. 17.

(161)  Zie voor meer gedetailleerde informatie J. Pauwelyn, The Role of Public International Law in the WTO — How far can we go? American Journal of International Law (2001), blz. 535 en volgende; Graham Cook, Digest of WTO Jurisprudence on Public International Law Concepts and Principles (CUP 2015).

(162)  WT/DS379 — United States — Definitive Anti-Dumping and Countervailing Duties on Certain Products from China, Verslag van de Beroepsinstantie van 11 maart 2011, punt 308; M.E. Villiger, “Commentary on the 1969 Vienna Convention on the Law of Treaties” (Martinus Nijhoff, 2009), blz. 433.

(163)  Commissie voor Internationaal Recht, Draft Articles on Responsibility of States for Internationally Wrongful ACTS, november 2001, supplement nr. 10 (A/56/10), hoofdstuk IV.E.1.

(164)  WT/DS379/AB/R, punten 304-322.

(165)  Commissie voor Internationaal Recht, Draft Articles on Responsibility of States for Internationally Wrongful ACTS, voorzien van commentaar, november 2001, supplement nr. 10 (A/56/10), blz. 52, overweging 3 bij artikel 11.

(166)  Samenvattend verslag TEDA over 10 ja (2008-2018), blz. 94.

(167)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 van de Commissie van 9 november 2018 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 (PB L 283 van 12.11.2018, blz. 1), overwegingen 409-412.

(168)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690, overweging 377.

(169)  Zie artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening en artikel 1.1, onder a), punt 1, iv), van de SCM-overeenkomst.

(170)  Verslag van de Beroepsinstantie, VS — DRAMs, (WT/DS296/AB/R), punt 112.

(171)  De betrokken feiten kunnen overigens ook tegen de achtergrond van artikel 16 van de ILC-artikelen worden beschouwd. De hechte samenwerking tussen de Egyptische en de Chinese overheid leidde er niet alleen toe dat de Egyptische overheid Chinese handelingen erkende en aannam, maar diende tevens om daadwerkelijke of potentiële rechten te kunnen ontwijken die door de EU waren of zouden kunnen worden ingesteld op Chinese uitvoer van het in Egypte geproduceerde betrokken product.

(172)  Arrest van het Gerecht van 10 april 2019, Jindal Saw Ltd en Jindal Saw Italia SpA/Commissie, T-300/16, ECLI:EU:T:2019:235, punt 101, en tevens arrest van 11 juli 2017, Viraj Profiles/Raad, T-67/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:481, punt 88.

(173)  WT/DS379/AB/R, verslag van de beroepsinstantie, US — AD and CVD (China), punt 309.

(174)  Mondev International Ltd tegen Verenigde Staten van Amerika (Icsid-bepalingen betreffende aanvullende mogelijkheden nr. ARB (AF)/99/2), uitspraak van 11 oktober 2002, punt 115 en noot 47.

(175)  IGH, Toepassing van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide (Bosnië en Herzegovina/Servië en Montenegro), arrest van 27 februari 2007, punt 414. In die zaak ging het Internationaal Gerechtshof uit van de premisse dat het juridisch mogelijk was voor de federale staat Servië en Montenegro, genocide-handelingen begaan door de georganiseerde strijdkrachten van de “Republik Srpska”, de de-facto-Servische staat op het grondgebied van Bosnië en Herzegovina tijdens de burgeroorlog in dat land van 1991 tot 1995, te erkennen en aan te nemen. Het Internationaal Gerechtshof heeft evenwel vastgesteld dat deze erkenning en aanneming in de praktijk niet hadden plaatsgevonden.

(176)  Statistieken van de centrale bank van Egypte: gemiddelde rentevoeten voor leningen in EGP in 2018, op basis van de gewogen gemiddelde rentevoeten voor een steekproef van banken waarvan de deposito’s ongeveer 80 % van alle deposito’s van het bankstelsel vormen, en berekend op maandbasis; zie https://www.cbe.org.eg/en/EconomicResearch/Statistics/Pages/MonthlyInterestRatesHistorical.aspx

(177)  Voor nadere bijzonderheden, zie de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten, januari 2019, TAD/PG (2019) 1 en landenrisico-indelingen van de deelnemers aan de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten.

(178)  Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat de Commissie heeft bevestigd dat de door Jushi (China) ontvangen leningen waarvan de voordelen uiteindelijk aan Jushi (Egypt) werden toegekend, bij de berekening van de hoogte van de voor Jushi (China) vastgestelde subsidiëring niet in aanmerking zijn genomen.

(179)  Zie de bandenzaak, aangehaald in voetnoot 6, punt 3.7.

(180)  Informatiebord bij de ingang van de fabriek van Jushi Egypt.

(181)  China Jushi Online News Center, evenals het artikel “Jushi plans to establish a factory in India”, JEC Composites News, 4 augustus 2016, http://www.jeccomposites.com/knowledge/international-composites-news/jushi-plans-establish-factory-india (laatst geraadpleegd op 3 februari 2020).

(182)  https://www.cae.cn/cae/html/files/2015-10/29/20151029105822561730637.pdf

(183)  “Xiao Yaqing: to build a “going out” national new business card after the reorganization of the enterprise”, bron: Sina Finance auteur: Sina Finance gepubliceerd: 29.8.2016.

(184)  Zie onder andere Werkdocument van de diensten van de Commissie, “Significant Distortions in the Economy of the People’s Republic of China for the Purposes of Trade Defence Investigation” (“Verstoringen van betekenis in de economie van de Volksrepubliek China met het oog op handelsbeschermingsonderzoeken”), 20 december 2017, SWD(2017) 483 final/2, te raadplegen via: https://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2017/december/tradoc_156474.pdf

(185)  Het bewijs ter staving van de conclusie over de aanmerking van SASAC als overheidsinstantie is onder meer te vinden in hoofdstuk 5 van werkdocument van de diensten van de Commissie SWD (2017) 483; zie vorige voetnoot.

(186)  Het bewijs ter staving van de conclusie over de aanmerking van het Silk Road Fund als overheidsinstantie is onder meer te vinden in de bandenzaak (aangehaald in voetnoot 7), met name in punt 3.7, overwegingen 341 tot en met 360 van de verordening ter zake.

(187)  Zie ook overweging 358 van de bandenverordening.

(188)  Zie de bandenzaak aangehaald in voetnoot 7.

(189)  Overweging 418 van de bandenverordening.

(190)  Verslag van het Centrum voor onderzoek en ontwikkeling van de Staatsraad, “The sustainable development experience in the China-Egypt Suez Economic and Trade Cooperation Zone”, 6 augustus 2019 (“Verslag van de Staatsraad”).

(191)  Artikel 38 (bis A) van Wet 83/2002, als gewijzigd in 2015; Artikel 20 (bis) en artikel 28 van Wet 8/1997.

(192)  Samenvattend verslag TEDA over 10 ja (2008-2018), blz. 4.

(193)  http://www.wadidegla.com/Wadi-Degla-Holding/en/spage/page/223 (laatst geraadpleegd op 2.4.2020)

(194)  Openbare Go-Global dienst van het Ministerie van Handel van de provincie Guangdong, http://go.gdcom.gov.cn/article.php?typeid=31&contentId=13961 (laatst geraadpleegd op 2 januari 2020), evenals “China-Egypt TEDA Suez Economic and Trade Cooperation Zone”, presentatie op http://www.bern-cci.ch/export/fr1/marche.html (laatst geraadpleegd op 2 januari 2020).

(195)  Verslag van de Wereldbank “Doing Business 2020”, Arabische Republiek Egypte, zie ook https://data.worldbank.org/indicator/FR.INR.LEND?locations=EG

(196)  Zie voor meer details het persbericht https://www.idg-egypt.com/ voor IDG en https://sidc.com.eg/ voor SIDC (laatst geraadpleegd op 1.4.2020).

(197)  Artikel 22 van Wet nr. 67 van 2016.

(198)  Het merendeel van de in de jaarverslagen voor de periode 2016-2018 vermelde btw-vorderingen/vorderingen inzake andere indirecte belastingen heeft inderdaad betrekking op buitenlandse aankopen waarover tot juli 201610 % avb werd geheven.

(199)  Egypte neemt op de fiscale ranglijst in het verslag van de Wereldbank “Doing Business in Egypt 2020” plaats 156 van de 190 in.

(200)  Codes van de Gecombineerde Nomenclatuur.

(201)  GN-codes 7019 39 00, 7019 40 00, 7019 59 00 en 7019 90 00.

(202)  Bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, PB L 258 van 6.10.2017, blz. 24, overwegingen 234 tot en met 240, verslag van het WTO-panel, EC — Tube or Pipe Fittings, punten 7.245 tot en met 7.267.

(203)  Verslag van het WTO-panel, Mexico — Steel Pipes and Tubes, punt 7.56.

(204)  SGV worden meestal op bestelling en volgens specificaties van de afnemer geproduceerd; veruit de meeste verkoop betrof dan ook rechtstreekse verkoop aan onafhankelijke eindafnemers. Verkopen aan groothandelaren bedroegen [1 % tot 5 %] van de totale verkoop van de betrokken landen (terwijl de rest verkopen aan eindgebruikers betrof). [95 % tot 99 %] van de verkopen door de Chinese producenten-exporteurs en de Egyptische producenten-exporteurs vonden rechtstreeks aan de Unie plaats (de rest verliep via verbonden importeurs). De in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verkopen eveneens overwegend rechtstreeks aan dezelfde soort eindafnemers, namelijk [90 % tot 95 %] van hun totale verkoop, terwijl de verkoop aan groothandelaren beperkt is tot [5 % tot 10 %].

(205)  Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21 (de “antidumpingbasisverordening”).

(206)  PB L 108 van 6.4.2020, blz. 1, overwegingen 387 tot en met 400.

(207)  PB L 16 van 21.1.2020, blz. 1.

(208)  Overname van bepaalde activa van Senvion door Siemens Gamesa in oktober 2019.

(209)  Die methode is ingevoerd bij Verordening (EU) 2017/2321 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot wijziging van Verordening (EU) 2016/1036 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie, en Verordening (EU) 2016/1037 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB L 338 van 19.12.2017, blz. 1).

(*1)  Vastgesteld in het antidumpingonderzoek.

(210)  WT/DS379/AB/R (US — Anti-Dumping and Countervailing Duties on Certain Products from China), verslag van de Beroepsinstantie van 11 maart 2011.

(211)  Zie WT/DS379/AB/R, punten 583 en 599.

(212)  De Chinese overheid verwees met name naar de punten 143-158, 541 en 543 van het eindverslag.

(213)  Zie voetnoot 182.

(214)  Deze veranderingen zijn ingevoerd bij Verordening (EU) 2018/825 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 (PB L 143 van 7.6.2018, blz. 1).

(215)  Zie bv. Uitvoeringsverordening van de Raad tot instelling van een definitief antisubsidierecht op gestreken fijn papier van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 128 van 14.5.2011, blz. 18), overwegingen 269 tot en met 274.

(216)  DS 379, punten 541 en 542.

(217)  DS 379, punt 543.

(218)  DS 379, punt 543.

(219)  DS 379, punt 599.

(220)  DS 379, punt 602.

(221)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/508 van de Commissie van 7 april 2020 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platen en rollen van roestvrij staal van oorsprong uit Indonesië, de Volksrepubliek China en Taiwan (PB L 110 van 8.4.2020, blz. 3).

(222)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).

(223)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) 2018/825 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Verordening (EU) 2016/1036 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie en Verordening (EU) 2016/1037 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB L 143 van 7.6.2018, blz. 1).


BIJLAGE I

Andere medewerkende ondernemingen in zowel het antisubsidie- als het antidumpingonderzoek

Naam van de onderneming

Aanvullende Taric-code

Changshu Dongyu Insulated Compound Materials Co., Ltd

B995

Changzhou Pro-Tech Industry Co., Ltd

C534

Jiangsu Changhai Composite Materials Holding Co., Ltd

C535

Neijiang Huayuan Electronic Materials Co., Ltd

C537

NMG Composites Co., Ltd

C538

Zhejiang Hongming Fiberglass Fabrics Co., Ltd

C539


BIJLAGE II

Andere medewerkende ondernemingen in het antidumpingonderzoek, maar niet in het antisubsidieonderzoek

Naam van de onderneming

Aanvullende Taric-code

Jiangsu Jiuding New Material Co., Ltd

C536