12.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 184/43


VERORDENING (EU) 2020/772 VAN DE COMMISSIE

van 11 juni 2020

tot wijziging van de bijlagen I, VII en VIII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft uitroeiingsmaatregelen voor overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij geiten en met uitsterven bedreigde rassen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1), en met name artikel 23, eerste alinea, en artikel 23 bis, onder m),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn de bepalingen vastgesteld voor de preventie, bestrijding en uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) bij dieren.

(2)

In bijlage VII, hoofdstuk B, bij die verordening zijn de maatregelen vastgesteld die moeten worden genomen naar aanleiding van de bevestiging van de aanwezigheid van een geval van TSE bij runderen, schapen en geiten. Indien bij een schaap of geit een geval van klassieke scrapie wordt bevestigd, moet het bedrijf worden onderworpen aan de voorwaarden van één van de drie in bijlage VII, hoofdstuk B, punt 2.2.2, bedoelde opties.

(3)

Optie 2 vereist het doden en volledig vernietigen van alle schapen en geiten van het bedrijf met uitzondering van schapen met een prioneiwitgenotype dat resistent is tegen klassieke scrapie.

(4)

Op 5 juli 2017 heeft de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) een wetenschappelijk advies (2) over de genetische resistentie tegen TSE’s bij geiten uitgebracht. Volgens het advies van de EFSA zijn experimentele en praktijkgegevens solide genoeg om te concluderen dat de K222-, D146- en S146-allelen genetische resistentie bieden tegen stammen van klassieke scrapie waarvan bekend is dat zij op natuurlijke wijze voorkomen in de geitenpopulatie van de EU. In het advies van de EFSA wordt geconcludeerd dat het uitbraakbeheer voor klassieke scrapie bij geitenkudden kan worden gebaseerd op selectie van genetisch resistente dieren, op vergelijkbare wijze als momenteel voor schapen in Verordening (EG) nr. 999/2001 is vastgelegd.

(5)

Daarom is het passend bijlage VII, hoofdstuk B, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 te wijzigen om de mogelijkheid in te voeren om het doden en vernietigen van geiten te beperken tot de dieren die vatbaar zijn voor klassieke scrapie. De lidstaten moeten voor elk geval bepalen welke dieren al dan niet moeten worden gedood en vernietigd overeenkomstig hun genetische resistentie tegen de ziekte.

(6)

In het advies van de EFSA wordt benadrukt dat hoewel selectie op resistentie een doeltreffend instrument kan zijn om klassieke scrapie bij geiten te bestrijden, hoge selectiedruk vanwege de lage frequentie van deze allelen in de meeste rassen, waarschijnlijk een nadelig effect zou hebben op de genetische diversiteit. In het advies wordt daarom aanbevolen maatregelen om genetische resistentie in een geitenpopulatie op te bouwen, naargelang van het ras in kwestie, vast te stellen op het niveau van de lidstaten (3). De lidstaten moeten daarom in staat zijn hun fokstrategie uit te stippelen op basis van de frequentie waarmee allelen die in hun geitenpopulatie genetische resistentie tegen klassieke scrapie bieden, voorkomen.

(7)

Naar aanleiding van de aanbeveling van de EFSA moeten de lidstaten bij een uitbraak van scrapie in een bedrijf waar geiten worden gehouden, op basis van de fokstrategie besluiten welke specifieke maatregelen moeten worden genomen om de genetische resistentie bij de geitenpopulatie van dat bedrijf op te bouwen.

(8)

Richtlijn 89/361/EEG van de Raad (4) is met ingang van 1 november 2018 ingetrokken bij Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad (5). In artikel 2, punt 24, van die verordening is het begrip “met uitsterven bedreigd ras” gedefinieerd als een lokaal ras dat door een lidstaat wordt erkend als met uitsterven bedreigd ras, dat genetisch is aangepast aan een of meer traditionele productiesystemen of -omgevingen in die lidstaat, en waarvoor de status van met uitsterven bedreigd ras wetenschappelijk is vastgesteld door een orgaan dat over de noodzakelijke vaardigheden en kennis op het gebied van met uitsterven bedreigde rassen beschikt.

(9)

Daarom is het passend om bijlage I, punt 1, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 dienovereenkomstig te wijzigen en de verwijzingen naar Richtlijn 89/361/EEG in bijlage VII, hoofdstuk B, en bijlage VIII, hoofdstuk A, bij die verordening te vervangen door verwijzingen naar Verordening (EU) 2016/1012 en de uitdrukking “plaatselijk ras dat voor de landbouw verloren dreigt te gaan” in artikel 7, lid 2 en 3, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 807/2014 van de Commissie (6) te vervangen door de woorden “met uitsterven bedreigd ras” in de zin van artikel 2, punt 24, van Verordening (EU) 2016/1012.

(10)

De bijlagen I, VII en VIII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(11)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen I, VII en VIII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 juni 2020.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1.

(2)  EFSA Journal 2017;15(8):4962.

(3)  EFSA Journal 2017;15(8):4962, blz. 4.

(4)  Richtlijn 89/361/EEG van de Raad van 30 mei 1989 betreffende raszuivere fokschapen en -geiten

(PB L 153 van 6.6.1989, blz. 30).

(5)  Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor het fokken van, de handel in en de binnenkomst in de Unie van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 652/2014, de Richtlijnen 89/608/EEG en 90/425/EEG van de Raad en tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van dierfokkerij (“Fokkerijverordening”) (PB L 171 van 29.6.2016, blz. 66).

(6)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 807/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake bijstand voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot invoering van overgangsbepalingen (PB L 227 van 31.7.2014, blz. 1).


BIJLAGE

De bijlagen I, VII en VIII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden als volgt gewijzigd:

1)

Bijlage I, punt 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

de inleidende zin wordt vervangen door:

“1.

Voor de toepassing van deze verordening gelden de onderstaande definities van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (*1), Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie (*2), Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (*3), Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en de Raad (*4), Richtlijn 2006/88/EG van de Raad (*5) en Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad (*6):

(*1)  Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1)."

(*2)  Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (PB L 54 van 26.2.2011, blz. 1)."

(*3)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1)."

(*4)  Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 79/373/EEG van de Raad, Richtlijn 80/511/EEG van de Commissie, Richtlijnen 82/471/EEG, 83/228/EEG, 93/74/EEG, 93/113/EG en 96/25/EG van de Raad en Beschikking 2004/217/EG van de Commissie (PB L 229 van 1.9.2009, blz. 1)."

(*5)  Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14)."

(*6)  Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor het fokken van, de handel in en de binnenkomst in de Unie van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 652/2014, de Richtlijnen 89/608/EEG en 90/425/EEG van de Raad en tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van dierfokkerij (“Fokkerijverordening”) (PB L 171 van 29.6.2016, blz. 66)."

b)

het volgende punt f) wordt toegevoegd:

“f)

de definitie van “met uitsterven bedreigd ras” in artikel 2, punt 24, van Verordening (EU) 2016/1012.”.

2)

Bijlage VII, hoofdstuk B, wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt 2.2.2 wordt de inleidende alinea vervangen door:

“als BSE en atypische scrapie uitgesloten zijn volgens de laboratoriumtechnieken en protocollen van bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2, gelden voor het bedrijf de onder a) beschreven voorwaarden. Bovendien gelden voor het bedrijf, overeenkomstig het besluit van de voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat, de voorwaarden van optie 1 zoals beschreven onder b), van optie 2 zoals beschreven onder c) of van optie 3 zoals beschreven onder d). In het geval van een bedrijf met een gemengd bestand van schapen en geiten kan de voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat besluiten de voorwaarden van één van de opties toe te passen op de schapen van het bedrijf en een andere optie op de geiten van het bedrijf:”;

b)

in punt 2.2.2. wordt de voorlaatste alinea van punt b) vervangen door:

“De onder i) en ii) genoemde dieren mogen van het bedrijf naar het slachthuis worden vervoerd.”;

c)

in punt 2.2.2 wordt punt c) vervangen door:

“c)

optie 2 — doden en volledig vernietigen van alleen de vatbare dieren

Van alle schapen en geiten in het bedrijf wordt het prioneiwitgenotype bepaald, met uitzondering van lammeren en geitenlammeren die jonger zijn dan drie maanden, mits zij uiterlijk wanneer zij drie maanden oud zijn, voor menselijke consumptie worden geslacht.

Alle schapen en/of geiten, embryo’s en eicellen die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd, worden onverwijld gedood en volledig vernietigd, met uitzondering van:

fokrammen met genotype ARR/ARR;

fokooien met ten minste één ARR-allel en zonder VRQ-allel en, wanneer die ooien ten tijde van het onderzoek drachtig zijn, de daaruit geboren lammeren, als hun genotype met deze alinea in overeenstemming is;

schapen met ten minste één ARR-allel die uitsluitend voor menselijke consumptie bestemd zijn;

geiten met ten minste één van de volgende allelen: K222, D146 en S146;

indien de voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat dit besluit, lammeren en geitenlammeren die jonger zijn dan drie maanden, mits zij uiterlijk wanneer zij drie maanden oud zijn, voor menselijke consumptie worden geslacht.

De dieren die ouder zijn dan 18 maanden en met het oog op vernietiging worden gedood, worden op de aanwezigheid van een TSE getest overeenkomstig de in bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2, vastgestelde laboratoriumtechnieken en protocollen, zoals bepaald in bijlage III, hoofdstuk A, deel II, punt 5.

In afwijking van de voorwaarden van optie 2, eerste en tweede alinea, mogen de lidstaten besluiten de in de punten i), ii) of iii) hierna aangegeven maatregelen uit te voeren:

i)

de bij optie 2, tweede alinea, bedoelde dieren voor menselijke consumptie te slachten in plaats van deze te doden en volledig te vernietigen, mits:

de dieren voor menselijke consumptie worden geslacht op het grondgebied van de voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat;

alle dieren die ouder zijn dan 18 maanden en voor menselijke consumptie zijn geslacht, op de aanwezigheid van een TSE worden getest overeenkomstig de in bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2, vastgestelde laboratoriumtechnieken en protocollen.

ii)

het uitstellen van het genotyperen en vervolgens doden en volledig vernietigen of voor menselijke consumptie slachten van de bij optie 2, tweede alinea, bedoelde dieren gedurende maximaal drie maanden. Deze afwijking kan worden toegepast indien het indexgeval dicht bij het begin van de lammerperiode wordt bevestigd, mits de ooien en/of geiten en hun pasgeboren jongen gedurende die hele periode afgezonderd worden gehouden van schapen en/of geiten van andere bedrijven.

iii)

het uitstellen van het doden en volledig vernietigen of voor menselijke consumptie slachten van de bij optie 2, tweede alinea, bedoelde dieren gedurende maximaal drie jaar na de datum van bevestiging van het indexgeval, bij kudden schapen of geiten en bedrijven waar zowel schapen als geiten worden gehouden. De in deze alinea beschreven afwijking mag alleen worden toegepast als de voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat van oordeel is dat de epidemiologische situatie niet kan worden aangepakt zonder de desbetreffende dieren te doden, maar dit niet onmiddellijk kan gebeuren vanwege de geringe resistentie in de schapen- en geitenpopulatie van het bedrijf, in combinatie met andere overwegingen, waaronder economische factoren. Fokrammen met een ander genotype dan ARR/ARR worden onverwijld gedood of gecastreerd. Alle mogelijke maatregelen worden genomen om zo snel mogelijk genetische resistentie in de schapen- en/of geitenpopulatie van het bedrijf op te bouwen, onder meer door het gericht fokken en doden van ooien om de frequentie van het ARR-allel te verhogen en het VRQ-allel te elimineren, en door het fokken van bokken met de K222-, D146- of S146-allelen. De voor het bedrijf verantwoordelijke lidstaat zorgt ervoor dat het aantal dieren dat na afloop van het uitstel moet worden gedood, niet groter is dan onmiddellijk na de bevestiging van het indexgeval. In het geval van de toepassing van de in de onderhavige alinea vastgestelde afwijking zijn de in punt 4 vastgestelde maatregelen van toepassing op het bedrijf totdat de in optie 2, tweede alinea, bedoelde dieren volledig zijn vernietigd of voor menselijke consumptie zijn geslacht, waarna de in punt 3 vastgestelde beperkingen van toepassing zijn.

Nadat alle in optie 2, tweede alinea, bedoelde dieren gedood en volledig vernietigd, dan wel voor menselijke consumptie geslacht zijn, gelden op het bedrijf de voorwaarden van punt 3.”;

d)

in punt 2.2.2 wordt punt d) vervangen door:

“d)

optie 3 — geen verplicht doden en volledig vernietigen van dieren

Een lidstaat mag besluiten de dieren die in het kader van het in punt 1, onder b), tweede en derde streepje, bedoelde onderzoek zijn geïdentificeerd, niet te doden en volledig te vernietigen, indien aan de criteria van ten minste één van de volgende vier streepjes is voldaan:

het is moeilijk nieuwe mannelijke schapen te verkrijgen met genotype ARR/ARR en vrouwelijke schapen te verkrijgen met ten minste één ARR-allel en zonder VRQ-allel, of geiten met ten minste één van de volgende allelen: K222, D146 en S146;

de frequentie van het ARR-allel binnen het schapenras of op het bedrijf of van de K222-, D146- of S146-allelen binnen het geitenras of op het bedrijf is klein;

het wordt nodig geacht om inteelt te voorkomen;

de lidstaat acht het na een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren nodig.

Van de schapen en geiten, tot een maximum van 50 van elke soort, wordt binnen drie maanden na de datum van bevestiging van een indexgeval van klassieke scrapie het prioneiwitgenotype bepaald.

Wanneer op een bedrijf waar optie 3 wordt toegepast nog meer gevallen van klassieke scrapie worden aangetroffen, beoordeelt de lidstaat de redenen en criteria die ten grondslag liggen aan het besluit om optie 3 toe te passen opnieuw. Indien geconcludeerd wordt dat de uitbraak met optie 3 onvoldoende beheerst kan worden, kiest de lidstaat voor dit bedrijf voor optie 1 of optie 2 in plaats van optie 3, zoals bepaald onder b), respectievelijk c).

De voorwaarden van punt 4 zijn onmiddellijk van toepassing op een bedrijf waar voor optie 3 is gekozen.

De lidstaten die toestaan dat bij de aanpak van uitbraken van klassieke scrapie van optie 3 gebruikgemaakt wordt, houden de redenen en criteria bij die aan elk afzonderlijk besluit hiertoe ten grondslag liggen.”;

e)

punt 3 wordt vervangen door:

“3.

Nadat alle op een bedrijf geïdentificeerde dieren overeenkomstig punt 2.2.1 en punt 2.2.2, onder b) of c), gedood en volledig vernietigd, dan wel voor menselijke consumptie geslacht zijn, gelden de volgende beperkingen.

3.1.

Voor het bedrijf geldt een protocol van verscherpt TSE-toezicht. Dit houdt mede in dat de dieren ouder dan 18 maanden die op het bedrijf, maar niet in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne, gestorven of gedood zijn, op de aanwezigheid van een TSE worden getest. Schapen met genotype ARR/ARR en geiten met ten minste één van de K222-, D146- of S146-allelen zijn hiervan vrijgesteld. De tests moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de laboratoriumtechnieken en protocollen van bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2.

3.2.

Alleen de volgende dieren mogen op het bedrijf worden binnengebracht:

rammen met genotype ARR/ARR;

ooien met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel;

geiten, mits alle dierverblijven op het bedrijf na de ruiming zijn schoongemaakt en ontsmet.

3.3.

Op het bedrijf mogen uitsluitend de volgende fokrammen en -bokken en levende producten van schapen en geiten worden gebruikt:

rammen met genotype ARR/ARR;

sperma van rammen met genotype ARR/ARR;

embryo’s met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel;

fokbokken en levende producten van geiten zoals gedefinieerd in de door de lidstaat genomen maatregelen om genetische resistentie in de geitenpopulatie van het bedrijf op te bouwen.

3.4.

Dieren mogen het bedrijf alleen verlaten als zij worden vernietigd of als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a)

de volgende dieren mogen het bedrijf voor alle doeleinden, ook voor fokken, verlaten:

schapen met genotype ARR/ARR;

ooien met één ARR-allel en geen VRQ-allel, mits zij worden vervoerd naar andere bedrijven waarvoor beperkingen gelden, nadat de maatregelen overeenkomstig punt 2.2.2, onder b) (optie 1), onder c) (optie 2), of onder d) (optie 3), zijn genomen;

geiten met ten minste één van de volgende allelen: K222, D146 en S146;

geiten, mits zij worden vervoerd naar andere bedrijven waarvoor beperkingen gelden, nadat de maatregelen overeenkomstig punt 2.2.2, onder b) (optie 1), onder c) (optie 2), of onder d) (optie 3), zijn genomen;

b)

de volgende dieren mogen het bedrijf verlaten om rechtstreeks voor menselijke consumptie te worden geslacht:

schapen met ten minste één ARR-allel;

geiten;

indien de lidstaat hiertoe besluit, lammeren en geitenlammeren die jonger dan drie maanden zijn op de datum waarop zij worden geslacht;

alle dieren, indien de lidstaat heeft besloten de in punt 2.2.2, onder b), i), en onder c), i), vastgelegde afwijkingen toe te passen;

c)

lammeren en geitenlammeren mogen, indien de lidstaat daartoe besluit, eenmaal naar een ander bedrijf op zijn grondgebied worden vervoerd, uitsluitend om te worden afgemest alvorens zij worden geslacht, onder de volgende voorwaarden:

op het bedrijf van bestemming zijn geen andere schapen of geiten aanwezig dan dieren die worden afgemest voordat zij worden geslacht;

aan het eind van de afmestperiode worden de lammeren en geitenlammeren die afkomstig zijn van de bedrijven waarvoor de uitroeiingsmaatregelen gelden, rechtstreeks naar een op het grondgebied van dezelfde lidstaat gelegen slachthuis vervoerd, waar zij uiterlijk wanneer zij twaalf maanden oud zijn, worden geslacht.

3.5.

De beperkingen van de punten 3.1 tot en met 3.4 blijven op het bedrijf van toepassing:

a)

tot het tijdstip waarop alle schapen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn, mits op het bedrijf geen geiten worden gehouden, of

b)

tot het tijdstip waarop alle geiten op het bedrijf ten minste één van de K222-, D146- of S146-allelen dragen, mits op het bedrijf geen schapen worden gehouden, of

c)

tot het tijdstip waarop alle schapen op het bedrijf van genotype ARR/ARR zijn en alle geiten op het bedrijf ten minste één van de K222-, D146- of S146-allelen dragen, of

d)

gedurende twee jaar na de datum waarop alle in punt 2.2.1 en punt 2.2.2, onder b) of c), genoemde maatregelen zijn voltooid, mits gedurende die twee jaar geen enkel TSE-geval, met uitzondering van atypische scrapie, wordt vastgesteld. Indien gedurende die twee jaar een geval van atypische scrapie wordt bevestigd, worden op het bedrijf ook de maatregelen van punt 2.2.3 toegepast.”;

f)

punt 4 wordt vervangen door:

“4.

Wanneer is besloten optie 3 als beschreven in punt 2.2.2, onder d), of de afwijking als beschreven in punt 2.2.2, onder c), iii), toe te passen, worden op het bedrijf onmiddellijk de volgende maatregelen toegepast:

4.1.

Voor het bedrijf geldt een protocol van verscherpt TSE-toezicht. Dit houdt mede in dat dieren ouder dan 18 maanden op de aanwezigheid van een TSE worden getest als zij:

voor menselijke consumptie geslacht zijn;

op het bedrijf, maar niet in het kader van een dierziekte-uitroeiingscampagne, gestorven of gedood zijn.

Schapen met genotype ARR/ARR en geiten met ten minste één van de K222-, D146- of S146-allelen zijn hiervan vrijgesteld. De tests moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de laboratoriumtechnieken en protocollen van bijlage X, hoofdstuk C, deel 3, punt 3.2.

4.2.

De voorwaarden van de punten 3.2 en 3.3 zijn van toepassing.

In afwijking van de punten 3.2 en 3.3 kan een lidstaat echter het binnenbrengen en het gebruik in het bedrijf toestaan van:

rammen en hun sperma met ten minste één ARR-allel en geen VRQ-allel, ook voor het fokken;

ooien zonder VRQ-allel;

embryo’s zonder VRQ-allel,

mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

het ras van het in het bedrijf gehouden dier is een met uitsterven bedreigd ras;

het ras van het in het bedrijf gehouden dier maakt deel uit van een op de instandhouding van het ras gericht rasfokprogramma dat wordt uitgevoerd door een stamboekvereniging zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 5, van Verordening (EU) 2016/1012 of een bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 38 van die verordening, en

de frequentie van het ARR-allel binnen het ras is klein.

4.3.

Dieren mogen het bedrijf verlaten om te worden vernietigd of om rechtstreeks voor menselijke consumptie te worden geslacht, of als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

rammen en ooien met genotype ARR/ARR en geiten met ten minste één van de K222-, D146- of S146-allelen mogen het bedrijf verlaten voor alle doeleinden, ook voor fokken, mits zij worden vervoerd naar andere bedrijven waarvoor de maatregelen overeenkomstig punt 2.2.2, onder c) (optie 2) of d) (optie 3), worden genomen;

b)

lammeren en geitenlammeren mogen, indien de lidstaat daartoe besluit, eenmaal naar een ander bedrijf op zijn grondgebied worden vervoerd, uitsluitend om te worden afgemest alvorens zij worden geslacht, onder de volgende voorwaarden:

op het bedrijf van bestemming zijn geen andere schapen of geiten aanwezig dan dieren die worden afgemest voordat zij worden geslacht;

aan het eind van de afmestperiode worden de lammeren en geitenlammeren rechtstreeks naar een op het grondgebied van dezelfde lidstaat gelegen slachthuis vervoerd, waar zij uiterlijk wanneer zij twaalf maanden oud zijn, worden geslacht.

4.4.

De lidstaat zorgt ervoor dat geen sperma, embryo’s en eicellen vanuit het bedrijf worden verzonden.

4.5.

Gemeenschappelijk gebruik van weiden door alle schapen en geiten op het bedrijf met schapen en geiten van andere bedrijven is verboden gedurende de lammerperiode.

Buiten de lammerperiode gelden voor het gemeenschappelijk gebruik van weiden beperkingen die door de lidstaat worden vastgesteld na een gemotiveerde afweging van alle epidemiologische factoren.

4.6.

De in de punten 4.1 tot en met 4.5 vastgestelde beperkingen zijn gedurende twee jaar na de opsporing van het laatste TSE-geval dat geen geval van atypische scrapie was, van toepassing op de bedrijven waar optie 3 zoals beschreven in punt 2.2.2, onder d), is toegepast. Indien gedurende die twee jaar een geval van atypische scrapie wordt bevestigd, worden op het bedrijf ook de maatregelen van punt 2.2.3 toegepast.”.

3)

Bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 4.1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

onder a) wordt punt iii) vervangen door:

“iii)

als het gaat om schapen, hebben prioneiwitgenotype ARR/ARR en als het gaat om geiten, dragen ten minste één van de K222-, D146- of S146-allelen, mits zij niet afkomstig zijn van een bedrijf waarvoor de in bijlage VII, hoofdstuk B, punten 3 en 4, beschreven beperkingen gelden;”;

b)

onder b) wordt punt iii) vervangen door:

“iii)

als het gaat om schapen, hebben prioneiwitgenotype ARR/ARR en als het gaat om geiten, dragen ten minste één van de K222-, D146- of S146-allelen, mits zij niet afkomstig zijn van een bedrijf waarvoor de in bijlage VII, hoofdstuk B, punten 3 en 4, beschreven beperkingen gelden;”;

c)

onder d) worden de punten i), ii) en iii) vervangen door:

“i)

het ras van de dieren is een met uitsterven bedreigd ras;

ii)

de dieren worden in een stamboek voor dat ras in de lidstaat van verzending ingeschreven. Dit stamboek is opgesteld en wordt bijgehouden door een overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) 2016/1012 erkende stamboekvereniging of een bevoegde autoriteit van die lidstaat, overeenkomstig artikel 38 van die verordening. De dieren moeten ook in een stamboek voor dat ras in de lidstaat van bestemming worden ingeschreven. Ook dit stamboek is opgesteld en wordt bijgehouden door een overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) 2016/1012 erkende stamboekvereniging of een bevoegde autoriteit van die lidstaat, overeenkomstig artikel 38 van die verordening;

iii)

in de lidstaat van verzending en in de lidstaat van bestemming voeren de in punt ii) bedoelde stamboekverenigingen of bevoegde autoriteiten een fokprogramma uit dat gericht is op de instandhouding van dat ras;”;

d)

onder d) worden de eerste en tweede alinea van punt v) vervangen door:

“na de binnenkomst van de dieren die niet aan de vereisten van punt a) of b) voldoen op het ontvangende bedrijf in de lidstaat van bestemming, wordt de verplaatsing van alle schapen en geiten in dat bedrijf in overeenstemming met bijlage VII, hoofdstuk B, punt 3.4, beperkt voor een periode van drie jaar. Indien de lidstaat van bestemming een lidstaat met een verwaarloosbaar risico op klassieke scrapie of met een goedgekeurd nationaal scrapiebestrijdingsprogramma is, wordt die beperking gedurende een periode van zeven jaar gehandhaafd.

In afwijking van de eerste alinea van dit punt is een dergelijke beperking op handel binnen de Unie of op verplaatsingen binnen de lidstaat niet van toepassing op dieren van een met uitsterven bedreigd ras die bestemd zijn voor een bedrijf waar dit met uitsterven bedreigd ras wordt gefokt. Het ras moet deel uitmaken van een op de instandhouding van het ras gericht rasfokprogramma dat wordt uitgevoerd door een stamboekvereniging zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 5, van Verordening (EU) 2016/1012 of een bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 38 van die verordening.”.


(*1)  Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).

(*2)  Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (PB L 54 van 26.2.2011, blz. 1).

(*3)  Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1).

(*4)  Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 79/373/EEG van de Raad, Richtlijn 80/511/EEG van de Commissie, Richtlijnen 82/471/EEG, 83/228/EEG, 93/74/EEG, 93/113/EG en 96/25/EG van de Raad en Beschikking 2004/217/EG van de Commissie (PB L 229 van 1.9.2009, blz. 1).

(*5)  Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14).

(*6)  Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor het fokken van, de handel in en de binnenkomst in de Unie van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 652/2014, de Richtlijnen 89/608/EEG en 90/425/EEG van de Raad en tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van dierfokkerij (“Fokkerijverordening”) (PB L 171 van 29.6.2016, blz. 66).”