21.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 133/1 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2019/807 VAN DE COMMISSIE
van 13 maart 2019
tot aanvulling van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het bepalen van de grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met grote koolstofvoorraden waar te nemen valt, en de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (1), en met name artikel 26, lid 2, vierde alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Om het probleem van indirecte veranderingen in landgebruik ("ILUC") aan te pakken, vereist Richtlijn (EU) 2018/2001 dat de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt waarin de criteria worden vastgelegd voor het bepalen van de grondstoffen met een hoog ILUC-risico waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met grote koolstofvoorraden waar te nemen valt, en voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag ILUC-risico. Bij deze bepalingen dient het verslag te worden gevoegd over de stand van zaken omtrent in de hele wereld plaatsvindende uitbreidingen als gevolg van de productie van relevante voedsel- en voedergewassen ("verslag over uitbreiding door grondstofproductie"), dat op die datum is voorgelegd aan het Europees Parlement en de Raad. |
(2) |
Er kan sprake zijn van ILUC wanneer grond die vroeger bestemd was voor de productie van levensmiddelen en diervoeders, voortaan wordt gebruikt voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. In dat geval moet nog altijd worden voldaan aan de vraag naar levensmiddelen en diervoeders, hetgeen ertoe kan leiden dat ook gebieden met grote koolstofvoorraden, zoals bossen, waterrijke gebieden en veengebieden, als landbouwgrond worden gebruikt, met extra broeikasgasemissies tot gevolg. |
(3) |
In de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van Richtlijn 2009/28/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad en van Richtlijn (EU) 2018/2001 is geen rekening gehouden met ILUC-emissies. |
(4) |
In Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad (3) wordt niet alleen erkend dat er ILUC-emissies bestaan, maar ook dat, ondanks de onzekerheid bij de berekening ervan, de omvang van broeikasgasemissies die verband houden met ILUC broeikasgasemissiereducties door gebruik van afzonderlijke biobrandstoffen, als gedefinieerd in die richtlijn, en van vloeibare biomassa gedeeltelijk of geheel teniet kan doen. Daarom is er bij deze richtlijn een algemene limiet ingevoerd voor de hoeveelheid dergelijke brandstoffen die worden geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen en uit gewassen die als hoofdgewas primair voor energiedoeleinden op landbouwgrond worden geteeld, die kunnen worden meegeteld voor het behalen van de in Richtlijn 2009/28/EG vastgestelde streefcijfers. Deze limiet bestaat uit een bijdrage van maximaal 7 % van dergelijke brandstoffen aan het eindverbruik van energie in het spoor- en wegvervoer in elke lidstaat. |
(5) |
In Richtlijn (EU) 2018/2001 wordt de beperking betreffende in het vervoer verbruikte, uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen en biomassabrandstoffen gehandhaafd; tevens wordt deze beperking versterkt door de invoering van specifieke nationale limieten voor de totale bijdrage van deze brandstoffen aan het behalen van het EU-streefcijfer voor hernieuwbare energie voor 2030. Die limieten worden bepaald aan de hand van het nationale aandeel voor 2020 van dergelijke brandstoffen aan het eindverbruik van energie in het spoor- en wegvervoer in elke lidstaat, waarbij een verhoging van één procentpunt mogelijk is, tot een maximum van 7 %. |
(6) |
Richtlijn (EU) 2018/2001 voorziet ook in een specifieke limiet voor uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een hoog ILUC-risico waarbij een belangrijke uitbreiding van het grondstofproductiegebied naar land met grote koolstofvoorraden waar te nemen valt, in het verbruik ervan in elke lidstaat in 2019. Vanaf 31 december 2023 moet de bijdrage ervan geleidelijk afnemen en uiterlijk in 2030 bij 0 % liggen. |
(7) |
Hoewel alom wordt erkend dat er risico's voortvloeien uit ILUC in verband met het gebruik van voedsel- en voedergewassen voor de productie van brandstoffen, blijkt uit wetenschappelijke literatuur dat het niveau van ILUC-emissies afhankelijk is van verschillende factoren, waaronder de soort grondstof die wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare brandstoffen, het niveau van de extra vraag naar grondstoffen als gevolg van het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen, evenals de mate waarin land met grote koolstofvoorraden wereldwijd wordt beschermd. |
(8) |
Tevens blijkt uit wetenschappelijke literatuur dat de gevolgen van ILUC voor het potentieel van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wat betreft het verwezenlijken van broeikasgasemissiereducties zeer duidelijk zijn voor oliegewassen. Hernieuwbare brandstoffen die met dergelijke grondstoffen worden geproduceerd, worden daarom algemeen beschouwd als brandstoffen met een hoger ILUC-risico. Dit komt tot uiting in bijlage VIII, deel A van Richtlijn 2009/28/EG en van Richtlijn (EU) 2018/2001. In het verslag over uitbreidingen in verband met grondstoffen, waarin rekening wordt gehouden met de meest recente wetenschappelijke gegevens over de in de hele wereld plaatsvindende uitbreiding van het productiegebied voor voedsel- en voedergewassen naar land met grote koolstofvoorraden, wordt bevestigd dat deze gewassen ook verantwoordelijk zijn voor de overgrote meerderheid van de waargenomen in de hele wereld plaatsvindende uitbreidingen van het productiegebied voor voedsel- en voedergewassen naar land met een grote koolstofvoorraad. |
(9) |
In het verslag over uitbreidingen in verband met grondstoffen wordt ook benadrukt dat het effect van de uitbreiding van het productiegebied voor oliegewassen naar land met een grote koolstofvoorraad op het potentieel van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wat betreft het verwezenlijken van broeikasgasemissiereducties afhankelijk is van verschillende factoren. Daartoe behoren de absolute en relatieve omvang van de landuitbreiding vanaf een specifiek referentiejaar ten opzichte van het totale productiegebied van het desbetreffende gewas, het aandeel van deze uitbreiding naar land met een grote koolstofvoorraad alsmede het soort gebied met een grote koolstofvoorraad; deze factoren spelen een cruciale rol bij het bepalen van het belang van een dergelijke uitbreiding voor de toepassing van Richtlijn (EU) 2018/2001. Met deze factoren, alsmede met de specifieke productiviteitsfactoren voor elke groep gewassen, moet derhalve rekening worden gehouden bij de vaststelling van de criteria voor het bepalen van de uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een hoog ILUC-risico waarbij een belangrijke uitbreiding van het grondstofproductiegebied naar land met grote koolstofvoorraden waar te nemen valt. |
(10) |
Rekening houdend met alle bovenstaande overwegingen, met inbegrip van alle relevante wetenschappelijke informatie en studies, het verschil tussen de verschillende grondstoffen, het mondiale karakter van de verschillende grondstoffenmarkten en de manier waarop deze werken, het daarmee samenhangende risico van onbedoelde of contraproductieve handelsverleggingseffecten, de relatieve beschikbaarheid van volledige gegevens en de periodieke en veelvuldige evaluatie van die gegevens, alsmede de relevante internationale verplichtingen van de Europese Unie, wordt er in deze fase van het regelgevingsproces vanuit gegaan dat de meest geschikte, objectieve en evenwichtige methode is gebaseerd op de algehele wereldwijde positie ten aanzien van elke specifieke grondstof, en niet een benadering waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen bepaalde landen. Dit is de beste haalbare regelgevingsbenadering, waarbij rekening wordt gehouden met de concurrerende maar complementaire doelstellingen die met deze verordening worden nagestreefd. Een dergelijke benadering wordt verder op passende wijze in evenwicht gebracht door de mogelijkheid van certificering met een laag ILUC-risico. |
(11) |
Overeenkomstig artikel 26, lid 2, van Richtlijn (EU) 2018/2001 zijn de lidstaten verplicht de in deze verordening vastgestelde criteria toe te passen voor het bepalen van grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met grote koolstofvoorraden waar te nemen valt. Dat moeten zij doen op basis van de informatie die is opgenomen in een bijlage die is te herzien in overeenstemming met deze verordening. De Commissie moet het verslag over uitbreidingen in verband met grondstoffen regelmatig herzien, zodat rekening wordt gehouden met de veranderende omstandigheden en de meest recente wetenschappelijke gegevens. De bijlage moet in voorkomend geval worden gewijzigd. |
(12) |
Onder bepaalde omstandigheden kan het ILUC-effect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen waarvan in het algemeen wordt aangenomen dat het ILUC-risico hoog is, worden voorkomen, en de teelt van de betrokken grondstoffen kan zelfs gunstig blijken te zijn voor de betrokken productiegebieden. In dergelijke gevallen moeten criteria worden vastgesteld om de identificatie en certificering als biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag ILUC-risico mogelijk te maken. Gecertificeerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen met een laag ILUC-risico moeten worden vrijgesteld van de limiet en de geleidelijke vermindering die zijn vastgesteld voor uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een hoog ILUC-risico, op voorwaarde dat zij voldoen aan de in artikel 29 van Richtlijn (EU) 2018/2001 vastgestelde duurzaamheids- broeikasgasemissiereductiecriteria. |
(13) |
Biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen moeten alleen als beschikkend over een laag ILUC-risico worden beschouwd indien de voor de productie daarvan gebruikte grondstoffen worden geteeld als gevolg van de toepassing van naar behoren controleerbare maatregelen ter verhoging van de productiviteit boven de stijgingen die zouden worden bereikt bij een "business-as-usual"-scenario. Bovendien moeten deze maatregelen zorgen voor duurzaamheid van grondstoffen, rekening houdend met alle vereisten van Richtlijn 2009/28/EG of Richtlijn (EU) 2018/2001 met betrekking tot streefcijfers voor hernieuwbare energie. |
(14) |
Als verdere garantie voor de positieve effecten van certificering met een laag ILUC-risico mag met de aanvullende grondstoffen die worden gebruikt voor brandstoffen met een laag ILUC-risico alleen rekening worden gehouden indien de desbetreffende maatregelen onder een beperkte categorie vallen. In het bijzonder moet alleen rekening worden gehouden met maatregelen die financieel aantrekkelijk zijn omdat zij het mogelijk maken te profiteren van het financiële voordeel dat uit een dergelijke certificering voortvloeit, naar analogie van de financiële additionaliteitscriteria die in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling van het Protocol van Kyoto worden toegepast. |
(15) |
Voorts is het passend het criterium van financiële additionaliteit niet toe te passen op de aanvullende grondstoffen die op uit de productie genomen land of ernstig aangetast land of door onafhankelijke kleine landbouwers worden geteeld. Dit zou in feite neerkomen op een onredelijke administratieve last in het licht van het aanzienlijke potentieel voor productiviteitsverbeteringen en de belemmeringen voor de financiering van de noodzakelijke investeringen. Daarom moeten maatregelen die worden genomen op uit de productie genomen of ernstig aangetast land of die door onafhankelijke kleine landbouwers worden genomen, worden vrijgesteld van de verplichting tot naleving van de financiële additionaliteitscriteria, zonder afbreuk te doen aan de eis om aanvullende grondstoffen te produceren en te voldoen aan de duurzaamheidscriteria. In het licht van de statistische werkzaamheden die in verschillende analyses, waaronder het dataportret betreffende kleine landbouwers van de FAO, zijn uitgevoerd, moeten bedrijven van minder dan twee hectare in deze context als klein worden beschouwd. |
(16) |
Alleen feitelijke productiviteitsstijgingen in bestaande of nieuwe projecten die het gevolg zijn van maatregelen waarmee wordt gestreefd naar extra opbrengsten, moeten in overweging worden genomen. De certificeringsperiode moet daarom tot een redelijke tijd en draagwijdte worden beperkt. Zodoende kunnen de desbetreffende investeringen volledig worden afgeschreven en kunnen er robuuste procedures worden ingevoerd waarmee toezicht wordt gehouden op de doeltreffendheid van de certificering. |
(17) |
Om te zorgen voor een soepel certificeringsproces voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen met een laag ILUC-risico, moeten marktdeelnemers kunnen vertrouwen op robuuste en betrouwbare certificeringsregels. Bij deze regels moet rekening worden gehouden met de rol van vrijwillige nationale of internationale systemen in overeenstemming met de herschikte tekst van artikel 30 van Richtlijn (EU) 2018/2001. waarin de robuustheid van de controle wordt versterkt ten opzichte van de desbetreffende bepalingen van Richtlijn 2009/28/EG. Naast de overeenkomstig artikel 30, lid 6, van Richtlijn (EU) 2018/2001 door de Commissie erkende nationale systemen, mogen biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag ILUC-risico door middel van vrijwillige systemen worden gecertificeerd, op soortgelijke wijze als deze systemen mogen worden toegepast om te certificeren dat wordt voldaan aan de duurzaamheidscriteria van artikel 29 van Richtlijn (EU) 2018/2001. |
(18) |
Teneinde te waarborgen dat de door marktdeelnemers verstrekte informatie transparant, nauwkeurig, betrouwbaar is en bestand is tegen fraude, moeten er overkoepelende regels worden ingevoerd inzake de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik, waardoor er een passende norm wordt geboden voor onafhankelijke audits van de beweringen van marktdeelnemers,. Dergelijke regels, met inbegrip van die inzake groepscertificering, kunnen nader worden gespecificeerd en geharmoniseerd door vaststelling van uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 30, lid 8, van Richtlijn (EU) 2018/2001, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Onderwerp
In deze verordening worden de criteria vastgesteld voor het bepalen van de grondstoffen met een hoog ILUC-risico waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met grote koolstofvoorraden waar te nemen valt, en voor het certificeren van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag ILUC-risico.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
1) "oliegewassen": voedsel- en voedergewassen zoals koolzaad, palmen, sojabonen zonnebloemen, anders dan zetmeelrijke gewassen en suikergewassen die gewoonlijk worden gebruikt als grondstof voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen;
2) "niet-gebruikte grond": gebieden die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vijf jaar voor aanvang van de teelt van de grondstoffen die worden gebruikt voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen, niet werden gebruikt voor de teelt van voedsel- en voedergewassen, andere energiegewassen of een aanzienlijke hoeveelheid voeder voor graasdieren;
3) "uit de productie genomen grond": niet-gebruikte grond die in het verleden werd gebruikt voor de teelt van voedsel- en voedergewassen, maar waar de teelt van voedsel- en voedergewassen is stopgezet als gevolg van biofysische of sociaal-economische beperkingen;
4) "ernstig aangetast land": gronden als gedefinieerd in deel C, punt 9, van bijlage V bij Richtlijn (EU) 2018/2001;
5) "additionaliteitsmaatregel": elke verbetering van landbouwpraktijken die op duurzame wijze leidt tot een toename van de opbrengst van voedsel- en voedergewassen op grond die al wordt gebruikt voor de teelt van voedsel- en voedergewassen, en elke actie die de teelt van voedsel- en voedergewassen op niet-gebruikte grond, waaronder uit de productie genomen grond, mogelijk maakt voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen;
6) "aanvullende grondstoffen": de aanvullende hoeveelheid van een voedsel- en voedergewas die op een duidelijk afgebakend gebied is geproduceerd vergeleken met de dynamische opbrengstbasis en die het rechtstreekse resultaat is van de toepassing van een additionaliteitsmaatregel;
7) "dynamische opbrengstbasis": de gemiddelde opbrengst van het afgebakende gebied waar een additionaliteitsmaatregel is genomen, berekend over de periode van drie jaar die onmiddellijk voorafging aan het jaar van toepassing van die maatregel, rekening houdend met de gemiddelde toename van de opbrengst die gedurende de voorafgaande tien jaar voor die grondstof is waargenomen en met de opbrengstcurves gedurende de levensduur in het geval van blijvende teelten, exclusief opbrengstschommelingen;
8) "grond met grote koolstofvoorraden": waterrijke gebieden, waaronder veengebieden, en permanent beboste gebieden in de zin van artikel 29, lid 4, onder a), b) en c), van Richtlijn (EU) 2018/2001;
9) "kleine landbouwers": landbouwers die onafhankelijk een landbouwactiviteit verrichten op een bedrijf met een landbouwareaal van minder dan twee hectare waarvan zij eigenaar zijn of waarvoor zij eigendomsrechten dan wel een gelijkwaardige titel hebben op basis waarvan zij zeggenschap over grond hebben, en die geen personeelslid van een onderneming zijn, met uitzondering van een coöperatie waarvan zij samen met andere kleine landbouwers lid zijn, mits een dergelijke coöperatie niet onder zeggenschap van een derde staat;
10) "blijvende teelten": niet in de vruchtwisseling opgenomen teelten van gewassen, andere dan blijvend grasland en blijvend weiland, die de grond gedurende ten minste vijf jaar in beslag nemen en die geregeld een oogst opleveren.
Artikel 3
Criteria voor het bepalen van de grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met grote koolstofvoorraden waar te nemen valt
Voor het bepalen van de grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met grote koolstofvoorraden waar te nemen valt, zijn de volgende cumulatieve criteria van toepassing:
a) |
de gemiddelde jaarlijkse uitbreiding van het algehele productiegebied van de grondstoffen sinds 2008 is groter dan 1 % en heeft betrekking op meer dan 100 000 hectare; |
b) |
het aandeel van deze uitbreiding naar grond met grote koolstofvoorraden is groter dan 10 %, overeenkomstig de volgende formule: waarbij xhcs = aandeel van uitbreiding naar grond met grote koolstofvoorraden; xf = aandeel van uitbreiding naar in artikel 29, lid 4, oder b) en c), van Richtlijn (EU) 2018/2001 bedoelde grond; xp = aandeel van uitbreiding naar in artikel 29, lid 4, oder a), van Richtlijn (EU) 2018/2001 bedoelde grond, met inbegrip van veengebied; PF = productiviteitsfactor. PF is gelijk aan 1,7 voor maïs, 2,5 voor palmolie, 3,2 voor suikerbiet, 2,2 voor suikerriet en 1 voor alle andere gewassen. |
De toepassing van de criteria onder a) en b) is gebaseerd op de in de bijlage opgenomen informatie, als geëvalueerd overeenkomstig artikel 7.
Artikel 4
Algemene criteria voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik
1. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen mogen alleen worden gecertificeerd als biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik indien aan de volgende criteria wordt voldaan:
a) |
de biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen voldoen aan de in artikel 29 van Richtlijn (EU) 2018/2001 vastgestelde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria; |
b) |
de biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen zijn geproduceerd uit aanvullende grondstoffen die zijn verkregen door middel van additionaliteitsmaatregelen die voldoen aan de in artikel 5 vastgestelde specifieke criteria; |
c) |
het bewijsmateriaal dat nodig is om de aanvullende grondstoffen te identificeren en de beweringen met betrekking tot de productie van aanvullende grondstoffen te staven, wordt door de betrokken marktdeelnemers naar behoren verzameld en grondig gedocumenteerd. |
2. Het in lid 1, onder c), bedoelde bewijsmateriaal bevat ten minste informatie over de additionaliteitsmaatregelen die zijn genomen om aanvullende grondstoffen te produceren, de afgebakende gebieden waar deze maatregelen zijn toegepast en de gemiddelde opbrengst van de grond waar deze maatregelen zijn toegepast in de periode van drie jaar die onmiddellijk voorafging aan het jaar waarin de additionaliteitsmaatregel is toegepast.
Artikel 5
Additionaliteitsmaatregelen
1. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen mogen alleen worden gecertificeerd als brandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik indien:
a) |
de additionaliteitsmaatregelen om de aanvullende grondstoffen te produceren aan ten minsten één van de volgende voorwaarden voldoen:
|
b) |
de additionaliteitsmaatregelen worden niet meer dan tien jaar vóór de certificering van de biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen als brandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik genomen. |
Artikel 6
Audit- en controlevoorschriften voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik
1. Voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik gaan marktdeelnemers als volgt te werk:
a) |
zij verstrekken betrouwbare informatie ter staving van hun beweringen dat naar behoren aan alle vereisten van de artikelen 4 en 5 is voldaan; |
b) |
zij zorgen voor een passende norm voor onafhankelijke audits van de door hen ingediende informatie en voor een passend niveau van transparantie dat de behoefte aan publieke toetsing van de auditbenadering weerspiegelt; en |
c) |
zij verstrekken bewijsmateriaal dat aantoont dat er audits worden uitgevoerd. |
2. Tijdens de audits wordt nagegaan of de door de marktdeelnemers verstrekte informatie nauwkeurig en betrouwbaar is en bestand is tegen fraude.
3. Om aan te tonen dat een levering moet worden beschouwd als biobrandstof, vloeibare biomassa of biomassabrandstof met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik, gebruiken marktdeelnemers het in artikel 30, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001 vastgestelde massabalanssysteem. Om aan te tonen dat de in de artikelen 4 tot en met 6 vastgestelde criteria worden nageleefd, kunnen vrijwillige systemen overeenkomstig artikel 30 van Richtlijn (EU) 2018/2001 worden gebruikt.
Artikel 7
Toezicht en evaluatie
De Commissie evalueert uiterlijk op 30 juni 2021 alle relevante aspecten van het verslag over uitbreiding in verband met grondstoffen, in het bijzonder de gegevens over de uitbreiding in verband met grondstoffen, alsmede het bewijsmateriaal met betrekking tot de factoren die de bepaling inzake kleine landbouwers in artikel 5, lid 1, rechtvaardigen, en wijzigt deze verordening zo nodig. Het herziene verslag wordt voorgelegd aan het Europees Parlement en de Raad en vormt de basis voor de toepassing van de in artikel 3 vastgestelde criteria.
De Commissie evalueert de in het verslag opgenomen gegevens vervolgens in het licht van de veranderende omstandigheden en het meest recente wetenschappelijke bewijsmateriaal.
Artikel 8
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 13 maart 2019.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82.
(2) Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).
(3) Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 239 van 15.9.2015, blz. 1).
BIJLAGE
|
Gemiddelde jaarlijkse uitbreiding van productiegebied sinds 2008 (kha) |
Gemiddelde jaarlijkse uitbreiding van productiegebied sinds 2008 (%) |
Aandeel uitbreiding naar in artikel 29, lid 4, onder b) en c), van Richtlijn (EU) 2018/2001 bedoelde grond |
Aandeel uitbreiding naar in artikel 29, lid 4, onder a), van Richtlijn (EU) 2018/2001 bedoelde grond |
Granen |
|
|
|
|
Tarwe |
– 263,4 |
– 0,1 % |
1 % |
— |
Maïs |
4 027,5 |
2,3 % |
4 % |
— |
Suikergewassen |
|
|
|
|
Suikerriet |
299,8 |
1,2 % |
5 % |
— |
Suikerbiet |
39,1 |
0,9 % |
0,1 % |
— |
Oliegewassen |
|
|
|
|
Koolzaad |
301,9 |
1,0 % |
1 % |
— |
Palmolie |
702,5 |
4,0 % |
45 % |
23 % |
Sojabonen |
3 183,5 |
3,0 % |
8 % |
— |
Zonnebloemen |
127,3 |
0,5 % |
1 % |
— |