21.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/70


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE (EU) 2019/1019

van 7 juni 2019

betreffende de modernisering van gebouwen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 292,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie verbindt zich ertoe een duurzaam, concurrerend, betrouwbaar en koolstofvrij energiesysteem te ontwikkelen. Met de energie-unie en het beleidskader voor klimaat en energie 2030 worden ambitieuze verbintenissen van de Unie vastgesteld om broeikasgasemissies verder te verminderen (met ten minste 40 % tegen 2030 in vergelijking met 1990), het aandeel van hernieuwbare energie te vergroten, energiebesparingen te realiseren overeenkomstig de ambities op Unieniveau, en de energiezekerheid, het concurrentievermogen en de duurzaamheid van Europa te verbeteren. Bij Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (1), zoals gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2018/2002 (2), is tot kerndoel inzake energie-efficiëntie gesteld om tegen 2030 ten minste 32,5 % te besparen op het niveau van de Unie. Bij Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (3) is als bindend streefcijfer vastgesteld een aandeel van ten minste 32 % energie uit hernieuwbare bronnen op het niveau van de Unie tegen 2030.

(2)

Gebouwen spelen een centrale rol in het EU-beleid inzake energie-efficiëntie, aangezien zij voor bijna 40 % van het eindenergieverbruik verantwoordelijk zijn.

(3)

De Overeenkomst van Parijs van 2015 inzake klimaatverandering, die gesloten is na afloop van de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP 21), geeft een impuls aan de inspanningen van de Unie om haar gebouwenbestand koolstofvrij te maken. Aangezien bijna 50 % van het finale energieverbruik in de Unie wordt gebruikt voor verwarming en koeling, waarvan 80 % in gebouwen, hangt de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie samen met de inspanningen van de Unie om haar gebouwenbestand te renoveren door prioriteit te geven aan energie-efficiëntie, volgens het beginsel "energie-efficiëntie eerst" en door het gebruik van hernieuwbare energie te overwegen.

(4)

De Commissie heeft het belang van energie-efficiëntie en de rol van de bouwsector bij de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie en bij de overgang naar schone energie benadrukt in haar mededeling over energie-efficiëntie en de bijdrage daarvan aan de energiezekerheid en het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor de periode tot 2030 (4), in haar mededeling over een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering (5) en in haar mededeling over een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie (6). In deze laatste mededeling wordt benadrukt dat energie-efficiëntiemaatregelen een centrale rol moeten spelen om tegen 2050 een klimaatneutrale economie tot stand te brengen en het energieverbruik met maar liefst de helft te verlagen ten opzichte van 2005.

(5)

De volledige tenuitvoerlegging en strikte handhaving van de bestaande energiewetgeving wordt gezien als de topprioriteit bij de totstandbrenging van de energie-unie.

(6)

Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (7) ("EPBD") is, samen met Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad (8) en Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad (9), de belangrijkste wetgeving op het gebied van energie-efficiëntie van gebouwen in het kader van de doelstellingen inzake energie-efficiëntie voor 2030. De EPBD heeft twee complementaire doelstellingen, namelijk het versnellen van de renovatie van bestaande gebouwen tegen 2050 en het ondersteunen van de modernisering van alle gebouwen met slimme technologieën en een duidelijkere link met schone mobiliteit.

(7)

In 2018 is de EPBD gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2018/844 van het Europees Parlement en de Raad (10) om de modernisering van gebouwen in de Unie te versnellen.

(8)

De prestaties van technische bouwsystemen hebben een aanzienlijke invloed op de algehele energieprestatie van gebouwen en zouden dus moeten worden geoptimaliseerd. Het is belangrijk dat de energieprestatie van gebouwen wordt verbeterd op basis van een geïntegreerde aanpak, waarbij rekening wordt gehouden met maatregelen inzake de bouwschil en technische bouwsystemen.

(9)

Met de nationale wetgeving ter omzetting van artikel 8, lid 1, EPBD moet worden gewaarborgd dat systeemeisen worden vastgesteld en gehandhaafd voor een uitgebreide groep van technische bouwsystemen en dat nieuwe eisen worden ingevoerd voor de installatie van zelfregulerende apparatuur in gebouwen.

(10)

Om de doelstellingen in het kader van het energie-efficiëntiebeleid voor gebouwen te verwezenlijken, zouden de energieprestatiecertificaten transparanter moeten worden. Met de nationale wetgeving ter omzetting van de eisen van artikel 8, lid 9, EPBD moet worden gewaarborgd dat bij de installatie, vervanging of verbetering van technische bouwsystemen, zoals voor ruimteverwarming, airconditioning of waterverwarming, de algehele energieprestatie van het gewijzigde onderdeel of, indien relevant, van het volledige systeem, wordt gedocumenteerd met het oog op gebouwencertificering en nalevingscontrole.

(11)

Door innovatie en nieuwe technologie kunnen gebouwen een bijdrage leveren aan het koolstofvrij maken van de economie, met inbegrip van de vervoersector. Zo kunnen gebouwen bijvoorbeeld bijdragen aan de ontwikkeling van de infrastructuur die nodig is voor het slim opladen van elektrische voertuigen, hetgeen de basis kan vormen voor de lidstaten om, indien zij dat wensen, autoaccu's als een energiebron te gebruiken.

(12)

Elektrische voertuigen zijn een belangrijk aspect van de overgang naar schone energie, een overgang die moet gebeuren op basis van energie-efficiëntiemaatregelen, alternatieve brandstoffen, hernieuwbare energie en innovatieve beheersoplossingen inzake energieflexibiliteit. De bouwvoorschriften kunnen doeltreffend worden gebruikt om gerichte eisen in te voeren die de uitrol van oplaadinfrastructuur op parkeerterreinen van al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen stimuleren. Er is nationale wetgeving nodig ter omzetting van de eisen van artikel 8, leden 2 tot en met 8, EPBD om te waarborgen dat de oplaadinfrastructuur voor elektrische voertuigen wordt uitgerold op parkeerterreinen van gebouwen.

(13)

Bij de toepassing van de eisen van artikel 8, leden 2 tot en met 8, EPBD zouden de lidstaten moeten overwegen of een holistische en coherente stadsplanning nodig is, en nadenken over de bevordering van alternatieve, veilige en duurzame vervoerswijzen en de bijbehorende ondersteunende infrastructuur, bijvoorbeeld door middel van specifieke parkeerinfrastructuur voor elektrische fietsen en voertuigen van personen met een beperkte mobiliteit.

(14)

De lidstaten zouden maatregelen moeten treffen om de uitrol van oplaadinfrastructuur te vereenvoudigen met als doel de belemmeringen aan te pakken waarmee individuele eigenaars te maken krijgen wanneer zij een oplaadpunt willen installeren op hun parkeerplaats, zoals gescheiden prikkels en administratieve problemen.

(15)

Met het oog op de digitalisering van de bouwsector en ter bevordering van de ontwikkeling van slimme woningen en goed verbonden gemeenschappen zouden er gerichte stimulansen moeten worden gegeven voor het gebruik van systemen die klaar zijn voor slimme toepassingen en digitale oplossingen in de gebouwde omgeving.

(16)

Het is belangrijk om de eigenaars en bewoners van gebouwen bewust te maken van de waarde van gebouwautomatisering en het elektronisch toezicht op technische bouwsystemen, en om bewoners meer zekerheid te bieden over de feitelijke besparingen die deze geavanceerde functies opleveren.

(17)

De keuringsregelingen moeten zodanig worden opgezet dat deze de best mogelijke resultaten opleveren om de aanvankelijke en blijvende prestaties van verwarmingssystemen, airconditioningsystemen en ventilatiesystemen te waarborgen. De artikelen 14 en 15 EPBD voorzien in de uitbreiding van het toepassingsgebied van de technische bouwsystemen die aan verplichte regelmatige keuringen of alternatieve maatregelen zijn onderworpen. Deze artikelen voorzien ook in alternatieven voor keuringen op basis van automatisering en controle of elektronisch toezicht en bevatten nieuwe eisen voor de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle in bepaalde, niet voor bewoning bestemde gebouwen.

(18)

Gebleken is dat gebouwautomatisering en het elektronisch toezicht op technische bouwsystemen keuringen doeltreffend vervangen, met name voor grote installaties, en dat zij bijgevolg groot potentieel bieden voor kosteneffectieve en aanzienlijke energiebesparingen voor zowel consumenten als bedrijven. De installatie van dergelijke apparatuur moet worden beschouwd als een kosteneffectief alternatief voor keuringen van grote, niet voor bewoning bestemde gebouwen en voldoende grote appartementsgebouwen, aangezien dergelijke apparatuur een interessant investeringsrendement biedt en er op grond van de verstrekte informatie actie kan worden ondernomen zodat op termijn energiebesparingen kunnen worden gerealiseerd. De uitvoering van de voorschriften van artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD zal ervoor zorgen dat, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is, systemen voor gebouwautomatisering en -controle worden geïnstalleerd in niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmings- of airconditioningsystemen waarvan het nominale vermogen boven een bepaalde drempel ligt.

(19)

Om de doelstellingen in het kader van het energie-efficiëntiebeleid voor gebouwen te verwezenlijken, moet de transparantie van energieprestatieberekeningen worden verbeterd door ervoor te zorgen dat alle nodige parameters voor zowel certificering als minimumeisen inzake energieprestatie in de hele Unie worden vastgesteld en consistent worden toegepast.

(20)

Bijlage I bij de EPBD werd gewijzigd om een zekere transparantie te bieden bij de berekening van primaire-energiefactoren, de centrale rol van de bouwschil te waarborgen en nader in te gaan op de rol van ter plaatse en elders geïnstalleerde hernieuwbare energiebronnen.

(21)

De lidstaten moeten uiterlijk op 10 maart 2020 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen tot omzetting van Richtlijn (EU) 2018/844 in werking doen treden.

(22)

De volledige omzetting en daadwerkelijke uitvoering van de gewijzigde EPBD is van fundamenteel belang om de energie-efficiëntiestreefcijfers voor 2030 te helpen behalen en de Unie op weg te zetten naar volledig koolstofvrije nationale gebouwenbestanden in 2050.

(23)

De EPBD biedt de lidstaten een grote beoordelingsvrijheid om hun bouwvoorschriften uit te werken en technische voorschriften met betrekking tot renovaties, bouwvergunningen en technische bouwsystemen uit te voeren op een manier die het best aansluit bij de nationale klimatologische omstandigheden en het nationale gebouwenbestand. Deze aanbeveling is bedoeld om de inhoud van deze technische voorschriften toe te lichten en uitleg te geven over de verschillende manieren waarop de doelstellingen van de richtlijn kunnen worden verwezenlijkt. Daarnaast biedt de aanbeveling een overzicht van ervaringen en beste praktijken van de lidstaten waarvan de Commissie kennis heeft genomen.

(24)

De Commissie is vastbesloten om nauw samen te werken met de lidstaten bij de omzetting en daadwerkelijke uitvoering van de EPBD. Met het oog hierop is deze aanbeveling opgesteld om nader uit te leggen hoe sommige bepalingen van de EPBD moeten worden opgevat en het best kunnen worden toegepast in het kader van de nationale omzetting. Het doel is met name voor een eensluidend begrip in alle lidstaten te zorgen bij de voorbereiding van hun omzettingsmaatregelen. Deze aanbeveling wijzigt de rechtsgevolgen van de EPBD niet en doet geen afbreuk aan de bindende interpretatie ervan door het Hof van Justitie. De thema's uit de EPBD die in deze aanbeveling aan bod komen, zijn juridisch gezien ingewikkeld, zijn moeilijk om te zetten en kunnen veel invloed hebben op de energie-efficiëntie van gebouwen. Deze aanbeveling is toegespitst op de bepalingen in verband met de modernisering van gebouwen en heeft betrekking op de artikelen 2, 8, 14 en 15 van en bijlage I bij de EPBD, waaronder bepalingen inzake technische bouwsystemen en de keuring ervan, elektromobiliteit en de berekening van de energieprestatie van gebouwen. De bepalingen in de EPBD met betrekking tot renovatie komen aan bod in een afzonderlijke aanbeveling.

(25)

Daarom moet deze aanbeveling de lidstaten in staat stellen om aanzienlijke resultaten te boeken met de modernisering van hun gebouwenbestand.

HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:

1)

De lidstaten zouden de richtsnoeren in de bijlage bij deze aanbeveling moeten volgen bij de omzetting van de eisen van Richtlijn (EU) 2018/844.

2)

Deze aanbeveling is gericht tot de lidstaten.

3)

De aanbeveling wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 7 juni 2019.

Voor de Commissie

Miguel ARIAS CAÑETE

Lid van de Commissie


(1)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(2)  Richtlijn (EU) 2018/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 houdende wijziging van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 210).

(3)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

(4)  Effectbeoordeling bij de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over energie-efficiëntie en de bijdrage daarvan aan de energiezekerheid en het kader voor het klimaat- en energiebeleid voor de periode tot 2030 (SWD(2014) 255 final).

(5)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de Europese Investeringsbank "Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering" (COM(2015) 80 final).

(6)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de Europese Investeringsbank "Een schone planeet voor iedereen — Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie" (COM(2018) 773 final).

(7)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

(8)  Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (herschikking) (PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10).

(9)  Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1).

(10)  Richtlijn (EU) 2018/844 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen en Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 75).


BIJLAGE

1.   INLEIDING

Richtlijn 2010/31/EU ("EPBD") stimuleert de verbetering van de energieprestatie van gebouwen, met inbegrip van technische bouwsystemen. De richtlijn verduidelijkt met name op welke systemen de eisen moeten worden toegepast en bevat specifieke bepalingen om ervoor te zorgen dat deze systemen zodanig worden ontworpen, gedimensioneerd, geïnstalleerd en afgesteld dat de prestatie ervan wordt geoptimaliseerd. Volgens de richtlijn moeten de systemen met een bijzonder grote impact op de energieprestatie aan keuringen worden onderworpen, waarbij de systeemefficiëntie regelmatig wordt gemonitord. In de richtlijn worden elektronisch toezicht en controles aangemerkt als een mogelijk alternatief voor keuringen.

Richtlijn 2012/27/EU ("EED") bevat bepalingen over de renovatie van gebouwen en langetermijnstrategieën voor de mobilisering van investeringen in de renovatie van het nationale gebouwenbestand.

De EPBD en de EED zijn gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2018/844, die op 9 juli 2018 in werking is getreden. Deze richtlijn versterkt de bovengenoemde elementen en voorziet in een uitbreiding van de soorten systemen waarvan de prestaties moeten worden geoptimaliseerd. De richtlijn versterkt eveneens de rol van elektronisch toezicht, automatisering en controles en bevat aanvullende eisen waarmee de uitrol van oplaadinfrastructuur voor elektrische voertuigen op parkeerterreinen van gebouwen wordt ondersteund.

Aangezien een groter aantal systemen in het toepassingsgebied van de definitie van technische bouwsystemen wordt opgenomen en, meer in het algemeen, rekening moet worden gehouden met de evolutie van gebouwen en het energiesysteem, is het nodig om het in de EPBD vastgestelde kader voor het berekenen van de energieprestatie van gebouwen te actualiseren. Dit betekent met name dat de transparantie van de energieprestatieberekeningen en -certificaten moet worden verbeterd, voornamelijk als het om de berekening van primaire-energiefactoren gaat.

Deze aanbeveling moet ertoe bijdragen dat de energiewetgeving van de Unie volledig wordt uitgevoerd en gehandhaafd. De aanbeveling bevat richtsnoeren over hoe de EPBD moet worden opgevat en omgezet, met name de bepalingen in verband met technische bouwsystemen en de keuring ervan, zoals vereisten inzake de installatie van zelfregulerende apparatuur en systemen voor gebouwautomatisering en -controle (artikelen 8, 14 en 15 EPBD), oplaadinfrastructuur voor elektrische voertuigen (artikel 8 EPBD) en de berekening van primaire-energiefactoren (bijlage I bij de EPBD).

De richtsnoeren in deze bijlage geven het standpunt van de diensten van de Commissie weer. Deze aanbeveling wijzigt de rechtsgevolgen van de richtlijn niet en doet geen afbreuk aan de bindende interpretatie door het Hof van Justitie van de artikelen 2, 8, 14 en 15 EPBD en bijlage I daarbij.

2.   TECHNISCHE BOUWSYSTEMEN EN DE KEURING ERVAN, MET INBEGRIP VAN VEREISTEN INZAKE DE INSTALLATIE VAN ZELFREGULERENDE APPARATUUR EN SYSTEMEN VOOR GEBOUWAUTOMATISERING EN -CONTROLE

2.1.   Doel: ervoor zorgen dat technische bouwsystemen optimaal presteren, alsook het beheer van energie en het binnenklimaat ondersteunen

De EPBD bevat bepalingen over vereisten inzake technische bouwsystemen en de beoordeling en documentatie van de systeemprestatie, waarvan het doel tweeledig is. Ten eerste is de beoordeling en documentatie van de systeemprestatie bedoeld om ervoor te zorgen dat technische bouwsystemen op adequate wijze worden ontworpen, geïnstalleerd en in gebruik worden genomen om de werkelijke prestatie ervan te optimaliseren. Ten tweede is het de bedoeling dat elke ingreep die van invloed kan zijn op de prestatie van een technisch bouwsysteem wordt bijgehouden en gedocumenteerd. Dit is belangrijk omdat dergelijke informatie nuttig is voor de eigenaar en het gemakkelijker maakt om de prestatie van het gebouw als geheel te beoordelen (bv. in het kader van energieprestatiecertificering).

Door de wijziging van de EPBD wordt het toepassingsgebied van de regelmatige keuring van technische bouwsystemen uitgebreid. Deze keuring heeft tot doel de prestatie van het systeem te evalueren. Bij de keuringen moeten ook moeilijkheden of problemen worden opgespoord, oplossingen of verbetermaatregelen worden voorgesteld en de resultaten van de keuring worden geregistreerd in een verslag zodat deze later kunnen worden geraadpleegd.

Met het oog op een beter beheer van het energieverbruik tegen beperkte kosten bevat de EPBD vereisten inzake de installatie van zelfregulerende apparatuur waarmee de binnentemperatuur in gebouwen kan worden geregeld. In de richtlijn is ook bepaald dat systemen voor gebouwautomatisering en -controle moeten worden geïnstalleerd in alle (bestaande en nieuwe) niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmings-, ventilatie- en airconditioningsystemen waarvan het nominale vermogen boven een bepaalde drempel ligt. Systemen voor gebouwautomatisering en -controle leveren namelijk aanzienlijke energiebesparingen op, zorgen voor een beter beheer van het binnenklimaat en komen als zodanig zowel de eigenaars als de gebruikers van gebouwen ten goede, met name in grote niet voor bewoning bestemde gebouwen.

2.2.   Toepassingsgebied van de bepalingen inzake technische bouwsystemen en de keuring ervan, zelfregulerende apparatuur en systemen voor gebouwautomatisering en -controle

In dit punt worden het toepassingsgebied en de inhoud van deze bepalingen in herinnering gebracht en wordt in voorkomend geval op de veranderingen gewezen die door de wijzigingen van Richtlijn (EU) 2018/844 zijn ingevoerd.

2.2.1.   Technische bouwsystemen: systeemeisen, beoordeling en documentatie van de algehele energieprestatie (artikel 2 en artikel 8, leden 1 en 9, EPBD)

Vóór de wijziging: vóór de wijziging was in artikel 8, lid 1, EPBD bepaald dat de lidstaten systeemeisen moesten vaststellen in verband met de algehele prestatie, het adequaat installeren, dimensioneren, afstellen en controleren van technische bouwsystemen. Deze verplichting was van toepassing op technische bouwsystemen die in bestaande gebouwen werden geïnstalleerd en de lidstaten konden deze verplichting ook op technische bouwsystemen in nieuwe gebouwen toepassen. Daarnaast werd de term "technisch bouwsysteem" in artikel 2, lid 3, EPBD vóór de wijziging gedefinieerd als "technische uitrusting voor verwarming, koeling, ventilatie, warmwatervoorziening, verlichting, of een combinatie daarvan, van een gebouw of gebouwunit".

Na de wijziging: wat technische bouwsystemen betreft, werd artikel 8 EPBD vervangen, waarbij het volgende moet worden opgemerkt:

a)

de bepalingen inzake vereisten voor technische bouwsystemen in artikel 8, lid 1, zijn niet wezenlijk gewijzigd (met uitzondering van de systemen waarop de systeemeisen moesten worden toegepast zoals vermeld in de tweede alinea, die is ingetrokken);

b)

met de wijziging wordt de definitie van "technisch bouwsysteem" (artikel 2, lid 3) geactualiseerd en uitgebreid;

c)

met de wijziging worden nieuwe bepalingen inzake de beoordeling en documentatie van de algehele prestatie van technische bouwsystemen (artikel 8, lid 9) ingevoerd.

2.2.2.   Technische bouwsystemen: keuringen (artikelen 14 en 15 EPBD)

Vóór de wijziging:

 

Artikel 14 EPBD bevatte eisen voor de keuring van verwarmingssystemen met een vermogen van meer dan 20 kW. De lidstaten moesten de frequentie van de keuringen vaststellen op basis van het type en het nominale vermogen van het systeem, de kosten van de keuringen en de geraamde energiebesparingen. Verwarmingssystemen met een nominaal vermogen van meer dan 100 kW moesten ten minste om de twee jaar worden gekeurd. De lidstaten konden de keuringen ook minder frequent laten plaatsvinden indien er een elektronisch toezicht- en controlesysteem werkzaam was. Als alternatief voor keuringen hadden de lidstaten op grond van artikel 14, lid 4, de mogelijkheid om maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat gebruikers geadviseerd werden over de vervanging van cv-ketels, andere wijzigingen van het verwarmingssysteem en alternatieve oplossingen om de doeltreffendheid en de juiste grootte van de ketel te beoordelen. Deze aanpak moest hetzelfde globale resultaat opleveren als het verwachte resultaat van de keuringen.

 

Artikel 15 van de richtlijn bevatte eisen voor de keuring van airconditioningsystemen met een vermogen van meer dan 12 kW. De lidstaten moesten de frequentie van de keuringen vaststellen op basis van het type en het nominale vermogen van het systeem, de kosten van de keuringen en de geraamde energiebesparingen. De lidstaten konden de keuringen minder frequent laten plaatsvinden indien er een elektronisch toezicht- en controlesysteem werkzaam was. Als alternatief voor keuringen hadden de lidstaten op grond van artikel 15, lid 4, de mogelijkheid om maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat gebruikers geadviseerd werden over de vervanging van airconditioningsystemen en over andere wijzigingen van het airconditioningsysteem, met inbegrip van keuringen om de efficiëntie en de adequate omvang van het airconditioningsysteem te beoordelen. Deze aanpak moest hetzelfde globale resultaat opleveren als het verwachte resultaat van de keuringen.

Na de wijziging:

 

Artikel 1, lid 7, van Richtlijn (EU) 2018/844 vervangt de bepalingen inzake keuringen in de artikelen 14 en 15 EPBD.

 

Krachtens artikel 14 EPBD moeten verwarmingssystemen en gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen tot 70 kW niet meer worden gekeurd. In hetzelfde artikel is bepaald dat verwarmingssystemen en gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW nog steeds regelmatig moeten worden gekeurd. De EPBD voorziet in vrijstellingen voor:

a)

systemen die onder een contractuele regeling inzake energie-efficiëntie (of een soortgelijke overeenkomst) vallen, overeenkomstig artikel 14, lid 2;

b)

systemen die door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant worden beheerd, overeenkomstig artikel 14, lid 2;

c)

systemen in niet voor bewoning bestemde gebouwen die zijn uitgerust met systemen voor gebouwautomatisering en -controle, overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6;

d)

systemen in voor bewoning bestemde gebouwen met specifieke toezichts- en controlefuncties, overeenkomstig artikel 14, leden 5 en 6.

 

Krachtens artikel 15 EPBD moeten airconditioningsystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen tot 70 kW niet meer worden gekeurd. In hetzelfde artikel is bepaald dat airconditioningsystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW nog steeds regelmatig moeten worden gekeurd. De EPBD voorziet in vrijstellingen voor:

a)

systemen die onder een contractuele regeling inzake energie-efficiëntie (of iets soortgelijks) vallen, overeenkomstig artikel 15, lid 2;

b)

systemen die door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant worden beheerd, overeenkomstig artikel 15, lid 2;

c)

systemen in niet voor bewoning bestemde gebouwen die zijn uitgerust met systemen voor gebouwautomatisering en -controle, overeenkomstig artikel 15, leden 4 en 6;

d)

systemen in voor bewoning bestemde gebouwen met specifieke toezichts- en controlefuncties, overeenkomstig artikel 15, leden 5 en 6.

2.2.3.   Vereisten inzake de installatie van zelfregulerende apparatuur (artikel 8, lid 1, EPBD)

Vóór de wijziging: niet van toepassing (deze bepalingen zijn ingevoerd met de wijziging)

Na de wijziging: Bij artikel 1 van Richtlijn (EU) 2018/844 worden nieuwe vereisten ingevoerd inzake de installatie van zelfregulerende apparatuur en systemen voor gebouwautomatisering en -controle in gebouwen die aan specifieke voorwaarden voldoen. Meer bepaald moeten de lidstaten overeenkomstig artikel 8, lid 1, derde alinea, EPBD voorschrijven dat zelfregulerende apparatuur wordt geïnstalleerd in alle nieuwe gebouwen en in bestaande gebouwen wanneer de warmtegeneratoren worden vervangen, indien dat technisch en economisch haalbaar is.

2.2.4.   Vereisten inzake de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle (artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD)

Vóór de wijziging: niet van toepassing (deze bepalingen zijn ingevoerd met de wijziging)

Na de wijziging: Krachtens artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD moeten de lidstaten voorschrijven dat systemen voor gebouwautomatisering en -controle worden geïnstalleerd in alle niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen, gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW. Overeenkomstig artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD moet dit uiterlijk op 31 december 2025 gebeuren, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is (zie punt 2.3.4 voor meer informatie over de haalbaarheid van de naleving van de eisen).

2.3.   Inzicht krijgen in de bepalingen inzake technische bouwsystemen en de keuring ervan, zelfregulerende apparatuur en systemen voor gebouwautomatisering en -controle

2.3.1.   Vereisten voor technische bouwsystemen en beoordeling en documentatie van de algehele energieprestatie van technische bouwsystemen (artikel 2 en artikel 8, leden 1 en 9, EPBD)

2.3.1.1.   Uitbreiding van de definitie van een "technisch bouwsysteem" (artikel 2, lid 3, EPBD)

De uit artikel 8, leden 1 en 9, EPBD voortvloeiende verplichtingen gelden voor technische bouwsystemen zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 3. De term "technisch bouwsysteem" wordt hierin gedefinieerd als "technische uitrusting voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ingebouwde verlichting, gebouwautomatisering en -controle, elektriciteitsopwekking ter plaatse, of een combinatie daarvan, met inbegrip van systemen die gebruikmaken van energie uit hernieuwbare bronnen, van een gebouw of gebouwunit".

De term "technisch bouwsysteem" was reeds vóór de laatste wijziging gedefinieerd in de EPBD. In de EPBD wordt deze definitie geactualiseerd door sommige systemen anders te benoemen om het toepassingsgebied ervan te verduidelijken en het toepassingsgebied uit te breiden tot andere systemen ("technische uitrusting voor gebouwautomatisering en -controle" en "technische uitrusting voor elektriciteitsopwekking ter plaatse").

In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de veranderingen die uit hoofde van de EPBD zijn aangebracht in de definitie:

Tabel 1

Uit hoofde van de EPBD aangebrachte veranderingen in de definitie van een "technisch bouwsysteem"

Vóór de wijziging

Na de wijziging

Aard van de verandering(en)

verwarming

ruimteverwarming

verduidelijking van het toepassingsgebied

koeling

ruimtekoeling

verduidelijking van het toepassingsgebied

ventilatie

ventilatie

geen verandering

warmwatervoorziening

warm water voor huishoudelijke doeleinden

verduidelijking van het toepassingsgebied

verlichting

ingebouwde verlichting

verduidelijking van het toepassingsgebied (1)

n.v.t.

gebouwautomatisering en -controle

nieuw technisch bouwsysteem

n.v.t.

elektriciteitsopwekking ter plaatse

nieuw technisch bouwsysteem

Het concept "elektriciteitsopwekking ter plaatse" in de EPBD moet worden geïnterpreteerd in het licht van artikel 15 van de elektriciteitsrichtlijn (2) inzake gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit, dat betrekking heeft op de status, rechten en verplichtingen van elektriciteitsafnemers die ook generatoren bezitten, alsook in het licht van het begrip "actieve afnemers" in de zin van dezelfde richtlijn.

2.3.1.2.   Nieuwe technische bouwsystemen in de EPBD (artikel 2, leden 3 en 3 bis, EPBD)

Technische uitrusting voor gebouwautomatisering en -controle en technische uitrusting voor elektriciteitsopwekking ter plaatse zijn opgenomen in de definitie van technische bouwsystemen.

a)

De term "systeem voor gebouwautomatisering en -controle" wordt in artikel 2, lid 3 bis, EPBD gedefinieerd als "een systeem dat alle producten, software en technische diensten omvat die het energie-efficiënt, zuinig en veilig functioneren van technische bouwsystemen kunnen ondersteunen door middel van automatische controles en het vergemakkelijken van het handmatig beheer van die technische bouwsystemen";

b)

Met "systemen voor elektriciteitsopwekking ter plaatse" worden systemen bedoeld die zijn ontworpen om elektriciteit te produceren, die zijn geïnstalleerd in een gebouw of binnen afgebakende grenzen van de terreinen waarop het gebouw zich bevindt en die in zekere mate in het gebouw en de elektrische infrastructuur ervan zijn geïntegreerd (3). Tot dergelijke systemen behoren met name fotovoltaïsche panelen (bv. op het dak gemonteerde fotovoltaïsche panelen), micro-installaties met warmtekrachtkoppeling (WKK) en kleine windturbines.

2.3.1.3.   Nuttige definities: "verwarmingssysteem" en "airconditioningsysteem" (artikel 2, leden 15 bis en 15, EPBD)

Naast technische bouwsystemen worden ook verwarmingssystemen en airconditioningsystemen gedefinieerd in artikel 2 EPBD (4):

a)   "verwarmingssysteem": een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt verhoogd (5);

b)   "airconditioningsysteem": een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt geregeld of kan worden verlaagd (6).

2.3.1.4.   Wanneer zijn de verplichtingen van toepassing? (artikel 8, leden 1 en 9, EPBD)

De in artikel 8, leden 1 en 9, EPBD vastgestelde bepalingen inzake technische bouwsystemen zijn van toepassing wanneer een technisch bouwsysteem wordt geïnstalleerd, vervangen of verbeterd.

Er zij op gewezen dat de toepassingsvoorwaarden voor deze verplichtingen uitsluitend betrekking hebben op de technische bouwsystemen zelf en niet op het type gebouw of gebouwunit in kwestie. Uit de desbetreffende definitie blijkt dat een technisch bouwsysteem uitrusting in een gebouw of gebouwunit is, wat betekent dat de voor technische bouwsystemen geldende bepalingen van toepassing zijn in de gebouwen of gebouwunits in kwestie, ongeacht het type of de kenmerken van het gebouw.

De bepaling inzake de vaststelling van systeemeisen is echter alleen verplicht voor technische bouwsystemen in bestaande gebouwen. De lidstaten mogen zelf bepalen of zij de verplichting uitbreiden tot technische bouwsystemen in nieuwe gebouwen.

2.3.1.5.   Betekenis van de termen (artikel 8, leden 1 en 9, EPBD)

In de nieuwe bepalingen inzake de documentatie van de systeemprestatie (artikel 8, lid 9, EPBD) worden een aantal begrippen gebruikt die ook in de bepalingen inzake de vaststelling van systeemeisen voorkomen: "algemene energieprestatie", "installatie", "vervanging" en "verbetering". De betekenis van deze termen blijft dezelfde in de nieuwe bepalingen. Deze termen moeten derhalve op nationaal niveau op dezelfde wijze worden omgezet als in de bepalingen inzake de vaststelling van systeemeisen.

In de bepalingen inzake de documentatie van de systeemprestatie wordt ook de term "gewijzigd onderdeel" gebruikt, waarmee wordt verwezen naar het specifieke onderdeel (d.w.z. de component) van een systeem dat wordt aangepast bij een verbetering van het systeem. Dit is alleen relevant wanneer het systeem wordt verbeterd, niet wanneer een systeem wordt geïnstalleerd of vervangen.

2.3.2.   Keuring van verwarmingssystemen, airconditioningsystemen, gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen (artikelen 14 en 15 EPBD)

2.3.2.1.   Ontwikkeling van de bepalingen inzake keuringen uit hoofde van de EPBD (artikelen 14 en 15 EPBD)

Samengevat zijn de belangrijkste veranderingen van de keuringsvoorschriften die bij de EPBD zijn ingevoerd de volgende: 1) de verschillende drempels voor keuringen, 2) de invoering van keuringen van ventilatiesystemen voor gecombineerde verwarmings- (airconditioning-) en ventilatiesystemen, 3) een grotere nadruk op normale bedrijfsomstandigheden, en 4) een grotere rol voor systemen voor gebouwautomatisering en -controle en systemen voor elektronisch toezicht en controle.

Als alternatief voor keuringen hebben de lidstaten op grond van artikel 14, lid 3, en artikel 15, lid 3, EPBD de mogelijkheid om alternatieve maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat gebruikers worden geadviseerd. De bepalingen van de EPBD inzake alternatieve maatregelen zijn vergelijkbaar met die welke vóór de laatste wijziging waren vastgesteld in de EPBD.

De lidstaten die ervoor kiezen om alternatieve maatregelen toe te passen, moeten er evenwel voor zorgen dat deze hetzelfde resultaat opleveren als het resultaat dat de uit hoofde van artikel 14, lid 1, en artikel 15, lid 1, EPBD uitgevoerde keuringen zouden hebben opgeleverd (hierbij gaat het onder meer om elementen zoals de nieuwe drempels, gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen, vrijstellingen enz.).

De bepalingen in artikel 15 EPBD zijn nagenoeg identiek aan die in artikel 14. Het enige verschil is dat artikel 14 van toepassing is op verwarmingssystemen en artikel 15 op airconditioningsystemen. Daarom moeten de lidstaten de aanbevelingen voor de keuring van verwarmingssystemen overeenkomstig artikel 14 toepassen op de keuring van airconditioningsystemen overeenkomstig artikel 15 (of, indien van toepassing, op de alternatieve maatregelen). Hieruit volgt dat verwijzingen naar verwarmingssystemen ook gelden voor airconditioningsystemen en dat verwijzingen naar warmtegeneratoren of cv-ketels ook gelden voor koelgeneratoren en chillers. Om overlappingen te voorkomen, zijn de volgende punten voornamelijk gericht op de keuring van verwarmingssystemen in de zin van artikel 14. Er wordt alleen afzonderlijk naar airconditioningsystemen in de zin van artikel 15 verwezen als dat nodig is.

2.3.2.2.   Nominaal vermogen (artikel 2, lid 17, en de artikelen 14 en 15 EPBD)

De term "nominaal vermogen" wordt gedefinieerd in artikel 2, lid 17, EPBD.

Voor verwarming en airconditioning verwijst het nominale vermogen naar het maximale vermogen (uitgedrukt in kW) in bedrijf, zoals aangegeven door de fabrikant van het systeem (7):

a)

nominaal verwarmingsvermogen van een verwarmingssysteem;

b)

nominaal koelvermogen van een airconditioningsysteem.

In voorkomend geval geldt de drempel voor het nominale vermogen voor elk systeem afzonderlijk (verwarmingssystemen, airconditioningsystemen, gecombineerde verwarmings- en airconditioningsystemen en ventilatiesystemen).

Wanneer er gecombineerde systemen zijn geïnstalleerd, moet het nominale vermogen de capaciteit van de combinatie van de systemen weerspiegelen, zoals verduidelijkt in de punten 2.3.2.3 en 2.3.2.4.

Een systeem bestaat doorgaans uit meerdere eenheden die gezamenlijk functioneren. In dit geval komt het nominale vermogen overeen met de som van de nominale vermogens van de afzonderlijke eenheden.

2.3.2.3.   Verwarmingssystemen en gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen (artikel 14 EPBD)

Bij de laatste wijziging van de EPBD is het toepassingsgebied van de keuring uitgebreid tot het ventilatiegedeelte van gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen.

De lidstaten die al over een keuringsregeling beschikken, moesten het toepassingsgebied van het verwarmingssysteem zelf reeds bij de omzetting afbakenen. Overeenkomstig artikel 14, lid 1, EPBD moet dit alle toegankelijke delen omvatten, zoals de warmtegenerator, het controlesysteem en de circulatiepompen.

In de EPBD is ook bepaald dat de ventilatie in gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen moet worden gekeurd. Aangezien dit een nieuwe eis is, moeten de lidstaten vaststellen welke soorten systemen nu als gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen zullen worden beschouwd.

Onder het begrip "gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen" vallen de volgende categorieën:

a)

Type 1: met het verwarmingssysteem verbonden ventilatiesystemen. Dit zijn systemen waarvan het ventilatiesysteem is samengesteld uit een of meer luchtbehandelingseenheden die de behandelde lucht naar de verwarmde ruimte(s) voeren en waarbij deze luchtbehandelingseenheden met een of meer warmtegeneratoren zijn verbonden om de lucht op te warmen. Voorbeelden van dit type systeem: cv-ketel + luchtbehandelingseenheid + eindeenheden (ventilatorluchtkoelers/ventilatorconvectoren/radiatoren) of cv-ketel + systeem met variabel luchtvolume;

b)

Type 2: met het verwarmingssysteem gecoördineerde ventilatiesystemen. Dit zijn systemen met een of meer luchtbehandelingseenheden die de behandelde lucht naar de verwarmde ruimte(s) voeren. Het ventilatiesysteem is verbonden met een onafhankelijke warmtebron (bv. een specifieke cv-ketel of warmtepomp) of maakt gebruik van een interne warmtebron (bv. elektrische weerstand). De ruimte wordt meestal verwarmd door middel van een systeem dat gebruikmaakt van een andere warmtebron. Hoewel de verwarmings- en ventilatiesystemen geen gemeenschappelijke warmtebronnen hebben, functioneren zij op een geïntegreerde en gecoördineerde manier (bv. wat tijdschema's, vloeitemperaturen of debiet betreft). Voorbeelden van dit type systeem: dakeenheden (variabel koelmiddelvolume of variabel koelmiddeldebiet) + luchtbehandelingseenheden;

c)

Type 3: ventilatiesystemen die niet afhankelijk van het verwarmingssysteem zijn. Dit zijn systemen waarbij het ventilatiesysteem volledig onafhankelijk is van de verwarming, zowel wat de warmtebron als het gebruik betreft. Voorbeelden van dit type systeem: systemen met alleen luchtafvoer, systemen met luchtaanvoer en -afvoer (zonder voorverwarming).

Systemen van het type 1 moeten als gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen worden beschouwd. Dit betekent dat de voorschriften van de EPBD van toepassing zijn (dit blijkt ook uit overweging 35 van Richtlijn (EU) 2018/844). Zowel het verwarmings- als het ventilatiesysteem zijn ten volle betrokken bij de levering van warmte in het gebouw, ongeacht het aandeel warmte dat door het ventilatiesysteem wordt gebruikt. Bij dit type systeem moeten ventilatie en verwarming zorgvuldig worden geïntegreerd zodat naar behoren een binnenklimaat kan worden gecreëerd op een zo efficiënt mogelijke manier, met name onder typische of gemiddelde bedrijfsomstandigheden. De keuringen van dergelijke systemen bieden een goede gelegenheid om na te gaan hoe energie kan worden bespaard tegen lagere kosten (laaghangend fruit).

Systemen van het type 2 moeten ook als gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen worden beschouwd. Dit is voornamelijk toe te schrijven aan de noodzaak om de werking van de verwarmings- en ventilatiesystemen naar behoren te integreren. Net als bij systemen van het type 1 biedt een keuring een goede gelegenheid om na te gaan hoe energie kan worden bespaard tegen lagere uitvoeringskosten.

Systemen van het type 3 mogen niet als gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen worden beschouwd. Het verwarmingssysteem en het ventilatiesysteem moeten als individuele en afzonderlijke systemen worden behandeld voor de toepassing van de EPBD.

In het algemeen komen systemen van het type 1 en type 2 vaker voor in niet voor bewoning bestemde gebouwen (zoals kantoorgebouwen, winkelcentra enz.), terwijl systemen van het type 3 gebruikelijker zijn in voor bewoning bestemde gebouwen.

Het nominale vermogen van een gecombineerd verwarmings- en ventilatiesysteem moet overeenkomen met de som van de nominale vermogens van de verschillende warmtegeneratoren die in het systeem zijn geïnstalleerd (8).

De berekening van het nominale vermogen van een systeem hangt af van het type systeem. In systemen van het type 1 en het type 3 is de grootte van de warmtegenerator de bepalende factor. In systemen van het type 2 moet de grootte van de warmtegenerator worden opgeteld bij de grootte van de afzonderlijke warmtegenerator in het ventilatiesysteem (bv. elektrische verwarmingstoestellen, zonnecollectoren enz.). De reden hiervoor is dat de verwarmingscapaciteit van beide elementen wordt gebruikt om het warmteverlies in de behandelde ruimte te compenseren.

In de EPBD wordt niet gespecificeerd in welke mate de aspecten in verband met luchtregeling en -behandeling van het systeem (zoals leidingen, dempers of luchtfilters) moeten worden gekeurd. Het zou evenwel wenselijk zijn dat de onafhankelijke deskundige deze aspecten ook aan een keuring onderwerpt, althans tot op zekere hoogte, naargelang van de toegankelijkheid van het systeem en de energiebesparingsmogelijkheden. In de praktijk is het mogelijk dat de verschillende onderdelen van een gecombineerd verwarmings- en ventilatiesysteem zich op één plek bevinden of dicht bij elkaar zijn geplaatst. Aangezien de inspecteur het gebouw fysiek bezoekt, zijn de extra werklast en kosten beperkt, terwijl er een aanzienlijk energiebesparingspotentieel is.

2.3.2.4.   Gecombineerde verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesystemen (artikelen 14 en 15 EPBD)

Het is gebruikelijk dat een ventilatiesysteem zowel met het verwarmings- als met het airconditioningsysteem is verbonden.

In lidstaten die hebben besloten om zowel verwarmings- als airconditioningsystemen aan keuringen te onderwerpen, is het mogelijk dat de ventilatie dubbel wordt gekeurd (eenmaal met het verwarmingssysteem en nog eens met het airconditioningsysteem). Dit scenario van dubbele keuringen moet worden vermeden om het gebouw en de gebruikers zo min mogelijk te belasten.

Gecombineerde verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesystemen moeten bij voorkeur tijdens één bezoek worden gekeurd door een deskundige die gekwalificeerd is om beide te keuren. Als dat niet mogelijk is, wordt aanbevolen dat het ventilatiesysteem wordt gekeurd door een deskundige die ook gekwalificeerd is om airconditioningsystemen te keuren.

In lidstaten die hebben besloten om één type systeem aan keuringen te onderwerpen en alternatieve maatregelen vast te stellen voor een ander, bestaat er geen risico van dubbele keuring. Met de keuring moet evenwel worden gewaarborgd dat de verwarmingscyclus en de koelcyclus in het ventilatiesysteem elkaar niet tegenwerken.

Om te bepalen of een systeem boven of onder de drempel van 70 kW valt, moeten de respectieve nominale vermogens van de verwarming en van de koeling afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Zo zou een gecombineerd verwarmings- en airconditioningsysteem met een nominaal verwarmingsvermogen van 50 kW en een nominaal koelvermogen van 30 kW onder de keuringsdrempel voor zowel verwarming als airconditioning liggen. Een gecombineerd systeem met een nominaal verwarmingsvermogen van 80 kW en een nominaal koelvermogen van 30 kW zou boven de keuringsdrempel voor verwarming en onder de keuringsdrempel voor airconditioning liggen.

Dit komt omdat verwarmings- en airconditioningsystemen afzonderlijk worden behandeld in de EPBD (respectievelijk artikel 14 en artikel 15). De EPBD bevat geen bepalingen waarin dergelijke systemen samen worden behandeld. Hoewel dergelijke gecombineerde systemen dus wel degelijk kunnen bestaan in de praktijk, moeten deze overeenkomstig de artikelen 14 en 15 EPBD niettemin afzonderlijk worden behandeld, met inachtneming van hun respectieve keuringsvoorschriften, rapportageverplichtingen, periodiciteit, certificering van inspecteurs enz.

2.3.2.5.   Warmtepompen en dakeenheden (artikel 2, lid 18, en de artikelen 14 en 15 EPBD)

In artikel 2, lid 18, EPBD wordt de term "warmtepomp" gedefinieerd als "een machine, toestel of installatie dat/die warmte uit de natuurlijke omgeving, zoals de lucht, het water of de bodem overdraagt aan gebouwen of industriële installaties door de natuurlijke warmtestroming om te keren van een lagere naar een hogere temperatuur. Bij omkeerbare warmtepompen kan de warmtestroming ook van het gebouw naar de natuurlijke omgeving plaatsvinden". Warmtepompen kunnen daarom als generatoren fungeren voor zowel verwarmings- als airconditioningsystemen, hoewel deze in sommige toepassingen mogelijk slechts één van beide functies vervullen. Aangezien warmtepompen zowel in verwarming als koeling kunnen voorzien, kunnen deze zowel onder artikel 14 als artikel 15 vallen.

Wanneer een warmtepomp als de warmtegenerator wordt gebruikt in een systeem dat alleen in verwarming voorziet, moet het systeem onder artikel 14 vallen. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een warmtepomp warmte opwekt voor verwarming en warm water voor huishoudelijke doeleinden.

Wanneer een warmtepomp als de warmte- of koelgenerator wordt gebruikt in een systeem dat zowel in verwarming als airconditioning voorziet, moet het systeem onder artikel 15 vallen.

Dakeenheden vormen een speciale categorie van warmtepompen en worden gewoonlijk in relatief grote niet voor bewoning bestemde gebouwen gebruikt. Dergelijke eenheden fungeren als warmtepompen en kunnen daarnaast tegelijkertijd in verwarming en koeling voorzien. Van dakeenheden moet altijd worden aangenomen dat deze onder artikel 15 vallen.

2.3.2.6.   Prestatie onder typische of gemiddelde bedrijfsomstandigheden (overweging 36, artikel 14, lid 1, en artikel 15, lid 1, EPBD)

Vóór de wijziging werd in overweging 26 van de EPBD het volgende gesteld: "regelmatig onderhoud en regelmatige controle van verwarmings- en airconditioningsystemen door gekwalificeerd personeel draagt bij tot handhaving van de correcte afstelling ervan in overeenstemming met de productspecificatie en leidt tot optimale prestaties uit milieu-, veiligheids- en energieoogpunt" en in artikel 14, lid 1, was bepaald dat de keuring een beoordeling van de ketelgrootte vergeleken met de behoeften van het gebouw moest omvatten.

Na de wijziging wordt in de EPBD niet alleen naar de cv-ketel verwezen, maar ook naar het systeem als geheel en in het bijzonder naar de warmtegenerator. Bijgevolg wordt er meer nadruk op normale bedrijfsomstandigheden gelegd. In overweging 36 van Richtlijn (EU) 2018/844 wordt erop gewezen dat keuringen bij voorkeur op reële gebruiksomstandigheden worden toegespitst, met variërende bedrijfsomstandigheden waarvoor mogelijk slechts een gedeelte van de nominale capaciteit nodig is. Dit komt omdat slechts een fractie van het energieverbruik in een verwarmingssysteem plaatsvindt onder omstandigheden die de ontwerpomstandigheden benaderen. Het grootste aandeel energie wordt verbruikt wanneer het systeem bij "deellast" functioneert (d.w.z. wanneer het systeem niet op volle capaciteit werkt). Daarom moet ernaar worden gestreefd dat het systeem onder alle omstandigheden efficiënt en doeltreffend kan functioneren.

Volgens artikel 14, lid 1, EPBD omvat de keuring van verwarmingssystemen in voorkomend geval een beoordeling van het vermogen van het systeem om zijn prestatie onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren. De lidstaten moeten hun wetgeving actualiseren om ervoor te zorgen dat het toepassingsgebied van de keuringen in voorkomend geval deze prestatiebeoordeling omvat.

De werking van een verwarmingssysteem is afhankelijk van veel factoren, waaronder: buitenomstandigheden, kenmerken van het gebouw, gebruik van het gebouw en kenmerken van het systeem. Het is ingewikkeld en zo mogelijk onpraktisch om typische of gemiddelde werkingsomstandigheden voor alle mogelijke combinaties vast te stellen.

Systemen werken zelden op volle capaciteit en functioneren in plaats daarvan bij zogenaamde deellast. Het is mogelijk om een aantal algemene richtsnoeren te geven over typische of gemiddelde werkingsomstandigheden op basis van het percentage van de output van het systeem gedurende een bepaalde periode. Als vuistregel kan bijvoorbeeld worden gesteld dat een systeem in typische of gemiddelde omstandigheden op 20 % à 40 % van de ontwerpoutput werkt gedurende een bepaalde periode (bv. een dag). Dit is echter een onvolledig beeld. Zelfs op een typische of gemiddelde dag kunnen de meest efficiënte instellingen voor een systeem aanzienlijk veranderen in de loop van de dag. Daarom is het niet aanbevolen om typische of gemiddelde werkingsomstandigheden in nationale wetgeving vast te stellen als functie van de systeembelasting.

Het is ook mogelijk om algemene richtsnoeren te verschaffen voor het vaststellen van typische of gemiddelde werkingsomstandigheden op basis van de buitentemperatuur en te specificeren op welke manier deze van de ontwerpomstandigheden verschillen. Als de ontwerpomstandigheden bijvoorbeeld op – 10 °C worden vastgesteld, kunnen typische of gemiddelde bedrijfsomstandigheden worden vastgesteld in functie van een minder veeleisende buitentemperatuur (bv. tussen 5 en 10 °C) of op basis van het temperatuurverschil tussen binnen en buiten (bv. een temperatuurverschil van 60 % tussen binnen en buiten in de ontwerpomstandigheden). Hetzelfde systeem kan zich echter volledig anders gedragen naargelang van het gebouw waarin het is geïnstalleerd, de manier waarop het wordt gebruikt en de weersomstandigheden op een specifiek tijdstip. Daarom is het niet aanbevolen om typische of gemiddelde werkingsomstandigheden in nationale wetgeving vast te stellen of te tabelleren als functie van de buitenomstandigheden (bv. standaarddag). Hetzelfde geldt voor de kenmerken en het gebruik van het gebouw (bv. bezettingsgraad van 80 %).

Tijdens de opleiding van of in de documentatie voor inspecteurs kan nader worden ingegaan op de technische details over hoe de beoordeling moet worden uitgevoerd.

Technische instanties en verenigingen zijn er zich terdege van bewust dat de werking van systemen onder typische of gemiddelde omstandigheden in aanmerking moet worden genomen. Er zijn een aantal handleidingen en richtsnoeren gepubliceerd met betrekking tot de prestaties van systemen bij deellast (in tegenstelling tot vollast of ontwerpbelasting). Aanbevolen wordt dat de lidstaten deze richtsnoeren volgen of gebruiken bij de uitwerking van hun opleidingsmateriaal (9).

2.3.2.7.   Elektronisch toezicht en doeltreffende controlefuncties in voor bewoning bestemde gebouwen (artikel 14, lid 5, en artikel 15, lid 5, EPBD)

De installatie van elektronisch toezicht en doeltreffende controlefuncties in voor bewoning bestemde gebouwen kan aanzienlijke energiebesparingen opleveren, voor een beter beheer van het binnenklimaat zorgen en de eigenaars en de gebruikers van gebouwen ten goede komen. Dit is met name het geval voor grote gebouwen, waar de toegang tot systeembesturing en -informatie voor de meeste gebruikers beperkt is.

Artikel 14, lid 5, EPBD inzake elektronisch toezicht en controlefuncties heeft alleen betrekking op voor bewoning bestemde gebouwen. Volgens dit artikel is het aan de lidstaten om te beslissen of zij voorschriften vaststellen om ervoor te zorgen dat voor bewoning bestemde gebouwen uitgerust zijn met dergelijke functies, door ze in hun nationale omzettingsmaatregelen op te nemen.

Artikel 14, lid 5, onder a), EPBD heeft betrekking op permanent elektronisch toezicht. De systemen met deze functie meten hun eigen energieverbruik en gebruiken dit om de systeemprestatie te berekenen, waarvan de eigenaar of beheerder van het systeem in kennis moet worden gesteld. Wanneer de systeemprestatie aanzienlijk daalt of onderhoud noodzakelijk is, stelt het systeem de eigenaar of beheerder van het systeem daarvan in kennis. Het systeem moet permanent werkzaam zijn en niet op periodieke basis (bijvoorbeeld elke drie maanden).

Artikel 14, lid 5, onder b), EPBD heeft betrekking op doeltreffende controlefuncties om optimale energieopwekking, -distributie en -opslag en optimaal energieverbruik te waarborgen. Bij deze controlefuncties moet rekening worden gehouden met het scenario van een appartementsgebouw met één verwarmingssysteem, waarbij de individuele gebruikers het systeem alleen binnen de grenzen van hun gebouwunit kunnen besturen.

Artikel 14, lid 5, EPBD heeft betrekking op de facultatieve installatie van beide functies in voor bewoning bestemde gebouwen.

In tegenstelling tot artikel 14, leden 1 en 4, EPBD, dat voorziet in specifieke drempels vanaf welke bindende verplichtingen gelden die in de nationale omzettingsmaatregelen moeten worden opgenomen, is artikel 14, lid 5, facultatief ("kunnen") en bevat dit derhalve geen details over drempels voor het nominale vermogen en heeft dit impliciet betrekking op alle voor bewoning bestemde gebouwen, ongeacht de grootte ervan. Aanbevolen wordt dat de lidstaten bij de vaststelling van voorschriften rekening houden met de verschillende types systemen en gebouwen.

2.3.2.8.   Vrijstelling van keuringen (artikel 14, leden 2, 4 en 5, en artikel 15, leden 2, 4 en 5, EPBD)

Vóór de wijziging voorzag de richtlijn in de mogelijkheid voor de lidstaten om keuringen al naargelang het geval minder frequent te laten plaatsvinden of lichter te maken indien er een elektronisch toezicht- en controlesysteem werkzaam was.

Bij de wijziging van de EPBD zijn vrijstellingen ingevoerd voor de volgende gevallen:

a)

het technisch bouwsysteem valt onder een energieprestatiecontract (of een soortgelijke overeenkomst) of wordt beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant (in artikel 14, lid 2, vastgestelde vrijstelling), of

b)

het verwarmingssysteem heeft specifieke kenmerken op het gebied van controle en toezicht zoals gedefinieerd in artikel 14, leden 4 en 5 (in artikel 14, lid 6 vastgestelde vrijstelling).

a)   Technische bouwsystemen die onder energieprestatiecontracten (of soortgelijke overeenkomsten) vallen (artikel 14, lid 2, en artikel 15, lid 2, EPBD)

De technische bouwsystemen die expliciet onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling vallen waarin een overeengekomen niveau van energieprestatieverbetering is vermeld, zijn vrijgesteld van keuringen overeenkomstig artikel 14, lid 2, EPBD. Een energieprestatiecontract zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 27, EED voldoet aan deze eisen.

De gebouwen die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoring aan de systeemzijde zijn onderworpen, zijn ook vrijgesteld.

De in artikel 14, lid 2, EPBD gespecificeerde vrijstellingen gelden alleen als deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als het resultaat dat de uit hoofde van artikel 14, lid 1, EPBD uitgevoerde keuringen zouden hebben.

In de EPBD is niet nader bepaald hoe deze equivalentie moet worden vastgesteld. Een mogelijkheid zou zijn om na te gaan of het technisch bouwsysteem reeds regelmatig wordt gekeurd in het kader van het contract of de overeenkomst, en of deze keuringen vergelijkbaar zijn met de keuringen als bedoeld in artikel 14, lid 1. Indien het technisch bouwsysteem aan een dergelijke keuring wordt onderworpen, kan een vrijstelling van de voorschriften van artikel 14, lid 1, worden verleend.

Er kan van worden uitgegaan dat de meeste energieprestatiecontracten of -overeenkomsten al voorzien in een bepaald niveau van regelmatige keuring. Het is evenwel mogelijk dat de volledige omvang van dergelijke keuringen niet helemaal in overeenstemming is met de voorschriften van de EPBD. Onder normale omstandigheden zou het voor de lidstaten niet haalbaar zijn om elk contract voor energiediensten afzonderlijk te controleren om na te gaan of het al dan niet gelijkwaardig is. Aangezien dergelijke contracten door twee particuliere ondernemingen kunnen worden afgesloten, is het mogelijk dat de voorwaarden van deze contracten bovendien sterk uiteenlopen. Bijgevolg kunnen de lidstaten ervoor kiezen om dergelijke contracten te stroomlijnen en te normaliseren.

In artikel 2, lid 27, EED wordt de term "energieprestatiecontract" gedefinieerd als "een contractuele regeling tussen de begunstigde en de aanbieder van een maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie, die tijdens de gehele looptijd van het contract wordt geverifieerd en gecontroleerd, waarbij de investeringen (arbeid, leveringen of diensten) zodanig worden betaald dat ze in verhouding staan tot de contractueel vastgelegde mate van verbetering van de energie-efficiëntie of een ander overeengekomen prestatiecriterium, zoals financiële besparingen".

Naast andere maatregelen bevat de EED ook bepalingen inzake energiediensten. Volgens artikel 16 EED moeten de lidstaten in voorkomend geval regelingen voor certificering en/of accreditatie ontwikkelen.

Krachtens artikel 18 EED moeten de lidstaten de overheidssector steunen door modelcontracten voor de aanbesteding van energieprestaties ter beschikking te stellen. Uit hoofde van artikel 18 EED moeten deze modelcontracten ten minste de in bijlage XIII genoemde elementen omvatten.

Voor de toepassing van de in artikel 14, lid 2, EPBD vastgestelde equivalentievoorschriften kan ervan worden uitgegaan dat door een geaccrediteerde/gecertificeerde onderneming ondertekende energieprestatiecontracten die naar behoren zijn opgesteld volgens een model zoals gespecificeerd in bijlage XIII bij de EED, hetzelfde resultaat opleveren als keuringen.

De lidstaten zouden daarom over een openbare lijst van geaccrediteerde of gecertificeerde ondernemingen en openbare modelcontracten moeten beschikken.

Met het oog op gegevensbewaring moet de status van een systeem dat is vrijgesteld van keuringen als gevolg van een energieprestatiecontract, worden geregistreerd in de keuringsdatabank. Hierbij moet worden verwezen naar de duur van het contract en aldus naar de periode waarvoor de vrijstelling geldt.

In lidstaten waar modelcontracten en de lijst van geaccrediteerde of gecertificeerde bedrijven niet openbaar zijn gemaakt, moeten de autoriteiten elk contract afzonderlijk controleren om na te gaan of er al dan niet sprake is van gelijkwaardigheid. De overeenkomstsluitende partijen kunnen dit vergemakkelijken door een bijlage toe te voegen aan hun contract, waarin ten minste de volgende in bijlage XIII bij de EED genoemde punten duidelijk en ondubbelzinnig worden vermeld:

a)

gegarandeerde besparingen die worden behaald door de maatregelen in de overeenkomst uit te voeren;

b)

de looptijd en mijlpalen van de overeenkomst, voorwaarden en opzeggingstermijn;

c)

referentiedatum om de behaalde besparing vast te stellen;

d)

de verplichting om de maatregelen in de overeenkomst volledig uit te voeren en alle veranderingen die tijdens het project worden aangebracht, te documenteren;

e)

heldere en transparante bepalingen inzake metingen en de verificatie van de behaalde gegarandeerde besparing, kwaliteitscontroles en -garanties (bij voorkeur met verwijzing naar nationale of EU-normen).

De lidstaten kunnen het nuttig achten om naar bestaande normen (10), richtsnoeren (11) en contractmodellen (12) te verwijzen.

b)   Systemen voor gebouwautomatisering en -controle, permanent elektronisch toezicht en doeltreffende controlefuncties (artikel 14, leden 4 en 5, en artikel 15, leden 4 en 5, EPBD)

Overeenkomstig artikel 14, lid 6, EPBD zijn de gebouwen die voldoen aan de vereisten van artikel 14, leden 4 en 5, vrijgesteld van de in artikel 14, lid 1, bedoelde keuringen.

In artikel 14, lid 4, EPBD is bepaald dat niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen of met gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW, vóór het einde van 2025 met systemen voor gebouwautomatisering en -controle moeten zijn uitgerust, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is (13).

De vereiste om systemen voor gebouwautomatisering en -controle te installeren is niet van toepassing op niet voor bewoning bestemde gebouwen met systemen waarvan het nominale vermogen tussen 70 kW en 290 kW ligt, hoewel de lidstaten kunnen beslissen om de drempel te verlagen en te eisen dat er ook systemen voor gebouwautomatisering en -controle worden geïnstalleerd in verwarmingssystemen met kleinere systemen. De gebouwen waarop de nieuwe vereiste van toepassing is en waarin systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn geïnstalleerd, moeten ook worden vrijgesteld van keuringen.

Individuele eigenaars van gebouwen kunnen ervoor kiezen om een systeem voor gebouwautomatisering en -controle te installeren dat aan de materiële vereisten van artikel 14, lid 4, EPBD voldoet. In dergelijke gevallen kunnen de lidstaten beslissen om deze gebouwen vrij te stellen, ook al bereiken de desbetreffende systemen de drempel van 290 kW niet. Indien de lidstaten hiertoe beslissen, moeten zij dit evenwel vermelden in hun maatregelen tot omzetting van de EPBD.

Op grond van artikel 14, lid 5, EPBD kunnen de lidstaten ervoor zorgen dat voor bewoning bestemde gebouwen zijn uitgerust met permanent elektronisch toezicht en doeltreffende controlefuncties. Zoals bij systemen voor gebouwautomatisering en -controle kunnen sommige van deze elementen al in enigerlei vorm aanwezig zijn op de markt. Het is evenwel mogelijk dat deze niet volledig aan de vereisten van artikel 14, lid 5, EPBD voldoen. Daarom moet in de definitie van deze systemen en bij de manier waarop deze in nationale wetgeving worden ingevoerd, duidelijk worden ingegaan op de verschillen.

Zoals aangegeven in overweging 39 van Richtlijn (EU) 2018/844 kunnen de lidstaten ervoor kiezen om de reeds bestaande keuringsregelingen te blijven toepassen. Niettemin moeten de vrijstellingen uit hoofde van artikel 14, leden 2 en 6, toch in aanmerking worden genomen.

2.3.2.9.   Alternatieve maatregelen

In artikel 14, lid 3, EPBD zijn de bepalingen en verplichtingen vastgesteld die de lidstaten in acht moeten nemen om alternatieve maatregelen te treffen met betrekking tot verwarmingssystemen of gecombineerde verwarmings- en koelsystemen. In dergelijke gevallen moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de maatregelen hetzelfde globale resultaat opleveren als het resultaat dat een keuringsregeling zou hebben opgeleverd, zoals bepaald in artikel 14, lid 1. Dit betekent dat een referentiewaarde moet worden berekend voor hetgeen zou worden bereikt met de in artikel 14, lid 1, vastgestelde maatregelen om na te gaan of de alternatieve maatregelen hetzelfde resultaat zullen opleveren.

Er zijn vier scenario's voor de verschillende situaties waarin de lidstaten zich kunnen bevinden bij de toepassing van alternatieve maatregelen.

a)   Scenario 1: De lidstaten pasten reeds vóór de wijziging alternatieve maatregelen toe en beslissen om deze maatregelen te blijven toepassen

De wijziging van de EPBD houdt geen substantiële verandering in van de bepalingen inzake alternatieve maatregelen voor keuringen. Deze ondervinden echter wel gevolgen van de wijzigingen van de bepalingen in de andere leden van artikel 14. Die bepalingen hebben verschillende gevolgen voor artikel 14, lid 3, EPBD, zoals beschreven in de volgende alinea's.

De invoering van de nieuwe drempel (70 kW) in de EPBD houdt in dat de lidstaten die voor alternatieve maatregelen kiezen, deze maatregelen moeten toepassen op de systemen die de nieuwe verhoogde drempel bereiken. Dit zou ertoe kunnen leiden dat minder systemen in aanmerking komen voor alternatieve maatregelen, waardoor mogelijk minder energie wordt bespaard.

De nieuwe vereiste om het ventilatiegedeelte van gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen te keuren, zou daarentegen tot betere resultaten moeten leiden op het gebied van energiebesparingen per keuring. De lidstaten moeten dit in overweging nemen bij het vaststellen van de referentiewaarde die zij met hun alternatieve maatregelen moeten bereiken.

De bepalingen inzake vrijstellingen in artikel 14, lid 2, EPBD (vrijstellingen voor systemen die onder energieprestatiecriteria vallen) en artikel 14, lid 6 (vrijstellingen voor systemen met systemen voor gebouwautomatisering en -controle) kunnen ook tot gevolg hebben dat er minder keuringen worden uitgevoerd.

Op grond van artikel 14, lid 5, EPBD kunnen de lidstaten voorschriften vaststellen met betrekking tot elektronisch toezicht en geavanceerde controlefuncties in voor bewoning bestemde gebouwen. In artikel 14, lid 6, EPBD is bepaald dat gebouwen die zijn uitgerust met systemen die deze functies bieden, zijn vrijgesteld van keuringen. Als gevolg daarvan moeten de lidstaten die alternatieve maatregelen toepassen, deze groep gebouwen uitsluiten indien zij ervoor kiezen dergelijke voorschriften toe te passen.

De wijziging houdt geen verandering in van de reeks maatregelen die de lidstaten kunnen nemen voor de toepassing van artikel 14, lid 3, EPBD.

Gezien het bovenstaande zijn de lidstaten die ervoor kiezen om alternatieve maatregelen uit hoofde van de EPBD te blijven toepassen, verplicht ervoor te zorgen dat deze maatregelen hetzelfde globale resultaat opleveren als het resultaat dat een keuringsregeling zou hebben opgeleverd, zoals bepaald in artikel 14, lid 1. Hieruit volgt dat de referentiewaarde voor hetgeen zou worden bereikt met een overeenkomstig artikel 14, lid 1, ingestelde keuringsregeling moet worden herberekend in het licht van artikel 14, lid 1, alsook in het licht van de bovengenoemde wijzigingen en voorschriften in de EPBD. Aan de hand van een dergelijke herberekening zal de betrokken lidstaat kunnen nagaan of de getroffen alternatieve maatregelen hetzelfde resultaat als een keuring opleveren dan wel tekortschieten, en zal de lidstaat de maatregelen dienovereenkomstig kunnen aanpassen om een gelijkwaardig resultaat te waarborgen.

De lidstaten moeten de resultaten van dit proces opnemen in het gelijkwaardigheidsverslag dat overeenkomstig artikel 14, lid 3, bij de Commissie moet worden ingediend vóór de alternatieve maatregelen worden toegepast door de lidstaat.

b)   Scenario 2: Na de omzetting beslissen de lidstaten die al alternatieve maatregelen hebben toegepast, om de aard van hun alternatieve maatregelen te veranderen

Dit scenario gaat uit van een situatie waarin een lidstaat, na de eerste omzetting van artikel 14, lid 3, in nationaal recht, beslist om het toepassingsgebied en/of de aard van de ingevoerde gelijkwaardige alternatieve maatregelen te veranderen. Bijvoorbeeld: een lidstaat die de maatregelen A, B en C toepast, beslist om deze te wijzigen en begint de maatregelen C, E en D toe te passen.

Zoals uiteengezet in het bovenstaande scenario 1, is in artikel 14, lid 3, EPBD bepaald dat de lidstaten de Commissie in kennis moeten stellen van hun voornemen om alternatieve maatregelen te nemen vóór zij de alternatieve maatregelen toepassen. Overeenkomstig artikel 14, lid 3, moet een lidstaat hiertoe een aanvullend verslag indienen bij de Commissie, waaruit blijkt dat het effect van de gewijzigde alternatieve maatregelen gelijkwaardig is aan het effect van de in artikel 14, lid 1, bedoelde keuringsregelingen. Vervolgens zal de Commissie dit aanvullende verslag beoordelen om te waarborgen dat de betrokken lidstaat een gelijkwaardig niveau van besparingen blijft behalen.

c)   Scenario 3: Veranderingen in het gebouwenbestand hebben gevolgen voor het toepassingsgebied van artikel 14, lid 1, en derhalve ook voor het toepassingsgebied van de alternatieve maatregelen

Naarmate het gebouwenbestand verandert, zal ook het toepassingsgebied van een keuringsregeling als bedoeld in artikel 14, lid 1, veranderen. Zo zal het aandeel van gebouwen met systemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW waarschijnlijk afnemen omdat er steeds meer bijna-energieneutrale gebouwen op de markt komen. Bovendien zullen gebouwen waarin systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn geïnstalleerd (zie hoofdstuk 2.8), worden vrijgesteld van keuringen. Deze twee elementen kunnen op termijn aanzienlijke gevolgen hebben voor het toepassingsgebied van de keuringsregelingen en bijgevolg voor alle gelijkwaardige alternatieve maatregelen die de lidstaten reeds hebben getroffen.

De lidstaten kunnen dergelijke veranderingen bijvoorbeeld in kaart brengen aan de hand van een afzonderlijke studie of door de regeling van alternatieve maatregelen voortdurend te evalueren. Zij kunnen dergelijke veranderingen ook opmerken in het kader van het geïntegreerde nationale voortgangsverslag over energie en klimaat, dat om de twee jaar moet worden ingediend overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (14) (hierna "Verordening (EU) 2018/1999" genoemd).

Als de veranderingen in het nationale gebouwenbestand van dien aard zijn dat het toepassingsgebied of de intensiteit van alternatieve maatregelen niet meer gelijkwaardig is aan die van een keuringsregeling, moet de betrokken lidstaat de alternatieve maatregelen aanpassen. De lidstaten kunnen dit doen door de bestaande maatregelen te wijzigen of nieuwe maatregelen in te voeren.

In artikel 14, lid 3, EPBD is bepaald dat de lidstaten de Commissie in kennis moeten stellen van hun voornemen om alternatieve maatregelen te nemen vóór zij de alternatieve maatregelen toepassen. Het is mogelijk dat een lidstaat zijn gelijkwaardige maatregelen moet wijzigen als gevolg van veranderingen in het gebouwenbestand. Overeenkomstig artikel 14, lid 3, EPBD moet de betrokken lidstaat in dergelijke gevallen de Commissie in kennis stellen van alle veranderingen vóór zij de gewijzigde alternatieve maatregelen toepast.

Volgens artikel 14, lid 3, EPBD moeten de lidstaten de Commissie in kennis stellen door een verslag in te dienen waaruit blijkt dat het effect van de gewijzigde alternatieve maatregelen gelijkwaardig is aan het effect van de in artikel 14, lid 1, bedoelde keuringsregelingen. Vervolgens zal de Commissie dit aanvullende verslag beoordelen om te waarborgen dat de betrokken lidstaat een gelijkwaardig niveau van besparingen blijft behalen.

d)   Scenario 4: De lidstaten kiezen voor het eerst voor alternatieve maatregelen

Dit scenario gaat uit van een situatie waarin een lidstaat die tot dusver gebruik heeft gemaakt van keuringsregelingen, beslist om voor het eerst over te schakelen op alternatieve maatregelen.

In artikel 14, lid 3, EPBD is bepaald dat de lidstaten de Commissie in kennis moeten stellen van hun voornemen om deze optie te gebruiken vóór zij de alternatieve maatregelen toepassen. Overeenkomstig artikel 14, lid 3, EPBD moeten de lidstaten hiertoe een verslag indienen bij de Commissie, waaruit blijkt dat het effect van de alternatieve maatregelen gelijkwaardig is aan het effect van de in artikel 14, lid 1, bedoelde keuringsregelingen. Vervolgens zal de Commissie het verslag beoordelen om te waarborgen dat de betrokken lidstaat daadwerkelijk een gelijkwaardig niveau van besparingen zal behalen.

e)   Indiening van verslagen

Volgens artikel 14, lid 3, EPBD moet een lidstaat een gelijkwaardigheidsverslag indienen bij de Commissie alvorens alternatieve maatregelen toe te passen. De Commissie zal het verslag beoordelen en passende maatregelen nemen ten aanzien van de lidstaat.

In artikel 14, lid 3, EPBD is bepaald dat de lidstaten hun gelijkwaardigheidsverslagen ook als onderdeel van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen moeten indienen. Overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999 moet elke lidstaat dit verslag in de volgende passende fase van de verslagleggingscyclus indienen (15). Als het tijdschema van de verslagleggingscyclus aansluit bij dat van de invoering van de nieuwe of gewijzigde alternatieve maatregelen, kan de lidstaat het gelijkwaardigheidsverslag eenvoudigweg als bijlage bij het nationale energie- en klimaatplan indienen.

Indien het tijdschema niet aansluit zoals hierboven beschreven, moet de lidstaat overeenkomstig artikel 14, lid 3, EPBD in elk geval hun verslag bij de Commissie indienen voordat de maatregelen worden ingesteld. De lidstaten kunnen hun verslag rechtstreeks bij DG ENER indienen, hoewel zij dit overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999 ook in de loop van de volgende cyclus in het kader van de nationale energie- en klimaatplannen moeten indienen.

2.3.3.   Vereisten inzake de installatie van zelfregulerende apparatuur en systemen voor gebouwautomatisering en -controle (artikel 8, lid 1, artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD)

2.3.3.1.   Systemen voor gebouwautomatisering en -controle (artikel 2, lid 3 bis, artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD)

Systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn een algemeen bekend en gebruikt concept met uiteenlopende betekenissen. Alvorens op de vereisten inzake systemen voor gebouwautomatisering en -controle in te gaan, is het belangrijk te benadrukken wat met deze term wordt bedoeld in het kader van de artikelen 14 en 15 EPBD.

In de eerste plaats is een systeem voor gebouwautomatisering en -controle een systeem dat voldoet aan de definitie van artikel 2, lid 3 bis, EPBD, die als volgt luidt (16):

"3 bis.   "systeem voor gebouwautomatisering en -controle": een systeem dat alle producten, software en technische diensten omvat die het energie-efficiënt, zuinig en veilig functioneren van technische bouwsystemen kunnen ondersteunen door middel van automatische controles en het vergemakkelijken van het handmatig beheer van die technische bouwsystemen;"

Daarnaast moeten systemen voor gebouwautomatisering en -controle die binnen het toepassingsgebied van de artikelen 14 en 15 EPBD vallen, over alle capaciteiten beschikken die zijn opgenomen in artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD, die als volgt luiden:

a)

"het energieverbruik permanent controleren, bijhouden, analyseren en de bijsturing ervan mogelijk maken;

b)

de energie-efficiëntie van het gebouw toetsen, rendementsverliezen van technische bouwsystemen opsporen, en de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de voorzieningen of technische installaties informeren over mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren, en

c)

communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw mogelijk maken, en interoperabel zijn met technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechnologieën, toestellen en fabrikanten."

Systemen voor gebouwautomatisering en -controle die overeenkomstig artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD zijn geïnstalleerd in niet voor bewoning bestemde gebouwen, moeten zowel aan de definitie in artikel 2, lid 3 bis, van die richtlijn voldoen als over de bovengenoemde capaciteiten beschikken. Deze capaciteiten moeten ten minste worden gewaarborgd voor de technische bouwsystemen die onder de artikelen 14 en 15 EPBD vallen, namelijk verwarmingssystemen, airconditioningsystemen, gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen.

Hoewel automatiserings- en controlesystemen al vaak voorkomen in sommige categorieën gebouwen (bv. niet voor bewoning bestemde gebouwen), beschikken de meeste gebouwen niet over dergelijke geavanceerde capaciteiten. De gebouwen die aan de bovenstaande verplichtingen moeten voldoen, zullen dus moeten worden gemoderniseerd, hetgeen een aanzienlijke opgave kan zijn.

Het is dan ook van bijzonder belang dat de belanghebbenden (bv. gebouwbeheerders die de verplichtingen moeten nakomen) erop worden gewezen dat het toepassingsgebied van de vereisten verder reikt dan gewoonlijk voor dergelijke systemen.

2.3.3.2.   Zelfregulerende apparatuur (artikel 8, lid 1, EPBD)

De EPBD verwijst naar "zelfregulerende apparatuur", maar bevat geen specifieke definitie van deze term. In artikel 8, lid 1, EPBD wordt evenwel verduidelijkt dat dergelijke apparatuur de temperatuur in elke kamer apart (of, indien dat gerechtvaardigd is, in een aangewezen zone) van de gebouwunit moet kunnen regelen. De apparatuur die in het kader van de uitvoering van deze bepalingen wordt geïnstalleerd, moet daarom:

a)

de warmteafgifte automatisch kunnen aanpassen op basis van de binnentemperatuur (en eventueel aanvullende parameters (17));

b)

de warmteafgifte in elke kamer (of zone) kunnen regelen in overeenstemming met de verwarmingsinstellingen van de desbetreffende kamer (of zone).

Dit houdt met name in dat:

a)

een oplossing op basis van de handmatige regeling van de warmteafgifte niet zou voldoen aan de vereisten, zelfs als de aanpassing op kamerniveau (of zoneniveau) kan worden doorgevoerd;

b)

een oplossing waarbij de temperatuur automatisch kan worden geregeld, maar niet op kamerniveau (of zoneniveau), bijvoorbeeld automatische regeling op woningniveau, niet zou voldoen aan de vereisten.

Hierbij moet worden opgemerkt dat, ongeacht het aantal of de soorten geïnstalleerde systemen, het van belang is dat de systemen de gebruikers in staat stellen om de temperatuurinstellingen aan te passen en ervoor te zorgen dat deze instellingen in acht worden genomen (18).

De onderstaande tabel bevat een aantal indicatieve voorbeelden van apparaten die aan de vereiste voldoen voor verschillende soorten systemen (19):

Tabel 2

Voorbeelden van zelfregulerende apparatuur

Apparaat

Systeemtype

Regulerend vermogen

Thermostatische radiatorkraan

Hydronisch verwarmingssysteem en radiatoren

Regeling van het warmwaterdebiet in verwarmingselementen overeenkomstig de temperatuurinstelling

Kamerthermostaat

Hydronisch verwarmingssysteem en oppervlakteverwarming (bv. vloerverwarming)

Regeling van het warmwaterdebiet in de oppervlakteverwarming met het mengventiel van de kamer

Thermostaat met ventilatorluchtkoeler

Hydronisch verwarmings-/koelsysteem

Regeling van het debiet van warm/koud water en warme/koude lucht overeenkomstig de temperatuurinstelling

Afzonderlijke thermostaat

Autonome verwarmingstoestellen of airconditioningapparaten

Regeling van de warmteafgifte overeenkomstig de temperatuurinstelling

a)   Verwarming, airconditioning of beide?

In artikel 8, lid 1, tweede en derde alinea, EPBD wordt verwezen naar technische bouwsystemen in ruime zin, d.w.z. zoals in de definitie van artikel 2 EPBD. Wat de specifieke bepalingen inzake zelfregulerende apparatuur (derde alinea) betreft, wordt in de tekst niet gespecificeerd om welk soort systeem het gaat, maar wordt wel verwezen naar temperatuurregeling, wat van toepassing is op zowel verwarming als systemen voor ruimtekoeling.

Hieruit volgt dat niet alleen verwarmingssystemen, maar ook airconditioningsystemen en systemen voor ruimtekoeling aan de vereisten inzake zelfregulerende apparatuur moeten voldoen.

Uit de verwijzing naar een "verwarmde zone" in de tekst mag niet worden opgemaakt dat de vereisten uitsluitend van toepassing zijn op verwarmingssystemen.

Deze bepalingen zijn echter voornamelijk op verwarming gericht omdat de overgrote meerderheid van de airconditioning-/koelsystemen al is uitgerust met toezicht en controle op kamer- of zoneniveau.

Wanneer warmtegeneratoren in bestaande gebouwen worden vervangen, moet de vereiste om zelfregulerende apparatuur te installeren bovendien alleen voor verwarmingssystemen gelden (20).

In artikel 8, lid 1, derde alinea, EPBD is ook niet bepaald dat zelfregulerende apparatuur moet worden geïnstalleerd wanneer koelgeneratoren in bestaande gebouwen worden vervangen. De lidstaten kunnen evenwel overwegen een dergelijke bijkomende vereiste (21) vast te stellen, aangezien dit zou stroken met de algemene doelstelling van deze bepalingen, namelijk een adequaat regulerend vermogen waarborgen en energieverspilling voorkomen.

In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de verschillende gevallen die zich kunnen voordoen.

Tabel 3

Gevallen die aanleiding geven tot de vereiste om zelfregulerende apparatuur te installeren

Nieuw of bestaand gebouw

Soort ingreep

Moet de vereiste om zelfregulerende apparatuur te installeren van toepassing zijn?

Nieuw

Installatie van verwarmingssysteem

Ja

Nieuw

Installatie van systeem voor ruimtekoeling

Ja

Bestaand

Vervanging van warmtegeneratoren

Ja, alleen voor verwarmingssysteem

Bestaand

Vervanging van koelgeneratoren

Lidstaat beslist

b)   Kamer- of zoneniveau?

De mogelijkheid om de temperatuur op kamerniveau te regelen is de belangrijkste vereiste. De installatie van zelfregulerende apparatuur op zoneniveau moet evenwel worden gerechtvaardigd.

Onder een "kamer" wordt een door wanden, een vloer en een plafond ingesloten gedeelte of onderverdeling van een gebouw verstaan.

Onder een "verwarmde zone" wordt een zone van een gebouw of gebouwunit verstaan die zich op één verdieping bevindt, met homogene thermische parameters en bijbehorende behoeften inzake temperatuurregulering (d.w.z. het equivalent van een "thermische zone", een gangbaar concept in het kader van energieprestatieberekening).

Hier zijn twee voorbeelden van gevallen (22) waarin het gerechtvaardigd kan zijn om de vereisten op zoneniveau in plaats van op kamerniveau toe te passen:

a)

aangrenzende kantoren met dezelfde eisen voor het binnenklimaat in een kantoorgebouw;

b)

aangrenzende kamers/ruimten die niet fysiek van elkaar zijn gescheiden (bv. open keuken en woonkamer in een appartement).

Over het algemeen zullen het ontwerp en het beoogde gebruik van het gebouw of de gebouwunit in kwestie en van de ruimten daarin doorslaggevend zijn wanneer wordt bepaald of de temperatuur het best op kamer- of op zoneniveau wordt geregeld. Hierbij moet doorgaans worden nagegaan of verschillende kamers dezelfde eisen voor het binnenklimaat kunnen hebben en dus tot één enkele zone kunnen worden samengevoegd (vanuit het oogpunt van de temperatuurregeling). Dergelijke gevallen moeten goed worden gemotiveerd.

Rekening houdend met bepaalde nationale, regionale of lokale omstandigheden, kunnen de lidstaten temperatuurregeling op zoneniveau evenwel toestaan voor bepaalde categorieën van gebouwen of gebouwunits indien dit in voldoende mate kan worden gerechtvaardigd. In dergelijke gevallen moeten de lidstaten duidelijkheid verschaffen over de categorieën van gebouwen of gebouwunits die hiervoor in aanmerking komen, en over de nationale, regionale of lokale omstandigheden die in overweging zijn genomen. Zij moeten ook rechtvaardigen (23) waarom van tevoren mag worden afgeweken van de belangrijkste vereiste voor deze categorieën van gebouwen of gebouwunits.

2.3.3.3.   Wanneer zijn de verplichtingen van toepassing? (artikel 8, lid 1, artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD)

a)   Zelfregulerende apparatuur (artikel 8, lid 1, EPBD)

In de tekst is bepaald dat nieuwe gebouwen moeten worden uitgerust met zelfregulerende apparatuur. Deze vereiste geldt ook voor bestaande gebouwen wanneer de warmtegeneratoren worden vervangen.

De verplichtingen gelden voor alle soorten gebouwen en alle soorten systemen, tenzij het technisch en economisch niet haalbaar is om deze na te komen (zie punt (b)).

In artikel 2, lid 15 ter, EPBD wordt een "warmtegenerator" als volgt gedefinieerd:

""warmtegenerator": het onderdeel van een verwarmingssysteem dat nuttige warmte genereert via één of meerdere van de volgende processen:

a)

de verbranding van brandstof in bijvoorbeeld een cv-ketel;

b)

het joule-effect, dat plaatsvindt in de verwarmingselementen van een verwarmingssysteem met elektrische weerstand;

c)

het opvangen van warmte uit de lucht, ventilatieafvoerlucht, of een water- of aardwarmtebron) met behulp van een warmtepomp;"

Hierbij moet worden opgemerkt dat in deze definitie geen onderscheid wordt gemaakt tussen warmtegeneratoren die zijn gescheiden van verwarmingselementen (bv. cv-ketels en radiatoren) en warmtegeneratoren die samen met het verwarmingselement in een zelfstandig verwarmingssysteem zijn geïntegreerd (bv. verwarmingselementen met elektrische weerstand). Dit betekent dat de verplichtingen (inzake zelfregulering) ook van toepassing moeten zijn in het laatste geval (d.w.z. wanneer een zelfstandig verwarmingssysteem in een bestaand gebouw wordt vervangen).

Wanneer gebouwen met meerdere warmtegeneratoren zijn uitgerust, kan het voorkomen dat slechts een deel van de warmtegeneratoren wordt vervangen. In dergelijke gevallen moet de vereiste om zelfregulerende apparatuur te installeren ook van toepassing zijn, indien dit technisch en economisch haalbaar is. De vereiste geldt met name wanneer meerdere warmtegeneratoren aan elkaar zijn gekoppeld en dezelfde ruimte van warmte voorzien, en ten minste één van de warmtegeneratoren wordt vervangen. Wanneer een gebouw is uitgerust met meerdere warmtegeneratoren die niet aan elkaar zijn gekoppeld en verschillende ruimten van warmte voorzien, kunnen de lidstaten toestaan dat de vereiste alleen van toepassing is op de ruimte(s) die van warmte worden voorzien door de vervangen warmtegenerator(en).

Wanneer bestaande gebouwen op stadsverwarming zijn aangesloten en niet zijn uitgerust met warmtegeneratoren op gebouwniveau, zou de vereiste om zelfregulerende apparatuur te installeren normaal gezien van toepassing zijn wanneer warmtegeneratoren van de stadsverwarming worden vervangen. Dit kan in sommige gevallen tot problemen leiden, bijvoorbeeld inzake eigendom (24) of economische haalbaarheid (25). In dergelijke gevallen kunnen de lidstaten andere opties onderzoeken om te waarborgen dat zelfregulerende apparatuur wordt geïnstalleerd, bijvoorbeeld door:

a)

vast te stellen dat zelfregulerende apparatuur moet worden geïnstalleerd wanneer de warmtewisselaars in gebouwen worden vervangen;

b)

een stappenplan voor de geleidelijke uitrol van zelfregulerende apparatuur op te stellen en uit te voeren met het oog op de volledige dekking van gebouwen, maar waarbij de kosten over een voldoende lange periode worden gespreid.

De vereiste om zelfregulerende apparatuur te installeren moet van toepassing zijn wanneer een nieuw verwarmingssysteem wordt geïnstalleerd in een reeds van een verwarmingssysteem voorzien bestaand gebouw of bestaande gebouwunit (bv. installatie van een centraal verwarmingssysteem ter vervanging van de afzonderlijke verwarmingssystemen in een gebouw), aangezien hierbij de warmtegeneratoren worden vervangen.

De vereiste om zelfregulerende apparatuur te installeren moet ook van toepassing zijn wanneer een verwarmingssysteem wordt geïnstalleerd in een bouwwerk dat voorheen geen gebouw was in de zin van de EPBD, maar daarna een gebouw wordt in de zin van de EPBD, bijvoorbeeld als gevolg van restauratiewerkzaamheden.

b)   Systemen voor gebouwautomatisering en -controle (artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD)

De bepalingen inzake de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn van toepassing op alle (nieuwe en bestaande) niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen, airconditioningsystemen, gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW.

De drempel van 290 kW geldt voor elk systeem afzonderlijk, d.w.z. de verplichtingen gelden in elk van de volgende gevallen, overeenkomstig artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4:

a)

wanneer het nominale vermogen van het verwarmingssysteem hoger is dan 290 kW;

b)

wanneer het nominale vermogen van het gecombineerde verwarmings- en ventilatiesysteem hoger is dan 290 kW;

c)

wanneer het nominale vermogen van het airconditioningsysteem hoger is dan 290 kW;

d)

wanneer het nominale vermogen van het gecombineerde airconditioning- en ventilatiesysteem hoger is dan 290 kW.

In punt 2.3.2.2 wordt nader toegelicht hoe het nominale vermogen moet worden bepaald.

2.3.4.   Technische, economische en functionele haalbaarheid (artikel 8, lid 1, artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD)

Het begrip "haalbaarheid" is relevant voor:

a)

de toepassing van de systeemeisen uit hoofde van artikel 8, lid 1, EPBD, waarin is bepaald dat de systeemeisen moeten worden toegepast "voor zover zij technisch, economisch en functioneel haalbaar zijn" (26), en

b)

de installatie van zelfregulerende apparatuur (artikel 8, lid 1, EPBD) en systemen voor gebouwautomatisering en -controle (artikel 14, lid 4 en artikel 15, lid 4, EPBD), omdat de daarmee verband houdende vereisten alleen van toepassing zijn "voor zover dat technisch en economisch haalbaar is".

Opgemerkt zij dat het aan de lidstaten is om vast te stellen in welke specifieke gevallen het vanuit technisch, economisch en/of functioneel oogpunt niet haalbaar is om aan de vereisten te voldoen. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat deze gevallen duidelijk worden omschreven, gekaderd en gerechtvaardigd (27).

De interpretatie van technische, economische en functionele haalbaarheid mag niet alleen aan de belanghebbende partijen (bv. eigenaars of installateurs van systemen (28)) worden overgelaten. De voorwaarden waaraan de haalbaarheid wordt getoetst, moeten worden vastgesteld op het niveau van de lidstaten of, wanneer regionale voorwaarden slechts een deel van het grondgebied van een lidstaat betreffen, op regionaal niveau. In het laatste geval moeten de regionale voorwaarden evenwel worden vastgesteld in nationale omzettingsmaatregelen. In alle gevallen moeten deze voorwaarden worden gedocumenteerd (bv. als onderdeel van technische richtsnoeren) en moeten deze eenvormig van toepassing zijn op het nationale of, in voorkomend geval, op het regionale grondgebied. Ten slotte moet de niet-toepassing van systeemeisen worden beoordeeld aan de hand van duidelijke, door overheidsinstanties vastgestelde en gecontroleerde procedures.

In het kader van deze procedures kan een onderscheid worden gemaakt tussen verschillende soorten gebouwen, in het bijzonder met het oog op specifieke soorten waarvoor de technische, economische of functionele haalbaarheid een probleem vormt.

Een voorbeeld zijn historische of beschermde gebouwen, die specifieke beperkingen kunnen hebben waardoor het moeilijker wordt om een aantal voorschriften toe te passen. In dit verband moet worden opgemerkt dat de naleving van deze vereisten in principe geen verandering van het karakter of aanzicht van historische of beschermde gebouwen inhoudt.

Om alle twijfel weg te nemen, moet eveneens worden opgemerkt dat de vereisten ook van toepassing zijn op alle categorieën gebouwen waarvoor de richtlijn de lidstaten de mogelijkheid biedt om afwijkingen in te voeren met betrekking tot de toepassing van minimumeisen voor de energieprestatie (artikel 4, lid 2, EPBD).

Niettemin kan rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van bepaalde gebouwen wanneer wordt beoordeeld of het technisch, economisch en/of functioneel haalbaar is om aan de vereisten te voldoen. In uitzonderlijke gevallen, wanneer er aanwijzingen zijn dat het voor een specifiek gebouw technisch, economisch of functioneel onmogelijk is om aan de vereisten te voldoen, kunnen de vereisten buiten beschouwing worden gelaten. Dit kan alleen per geval worden geconcludeerd, en de lidstaten mogen geen enkele categorie gebouwen systematisch vrijstellen.

In de onderstaande tabel wordt aangegeven hoe elk soort haalbaarheid kan worden geïnterpreteerd en worden voorbeelden gegeven.

Tabel 4

Interpretatie van technische, economische en functionele haalbaarheid

Soort haalbaarheid (29)

Betekenis

Voorbeelden

Technische haalbaarheid

Er is sprake van technische haalbaarheid wanneer de technische kenmerken van het systeem en het gebouw (of de gebouwunit) het mogelijk maken om de voorschriften toe te passen. Er is geen sprake van technische haalbaarheid wanneer het vanuit technisch oogpunt onmogelijk is om deze voorschriften toe te passen, d.w.z. wanneer de voorschriften niet kunnen worden toegepast vanwege de technische kenmerken van het systeem.

De technische haalbaarheid zou een probleem vormen als een systeem geen mogelijkheid biedt om de apparaten te installeren die nodig zijn om aan de vereisten te voldoen, bijvoorbeeld wanneer:

wat de vereisten inzake warmteterugwinning voor ventilatiesystemen betreft, de inlaat en de uitlaat niet op dezelfde plaats zijn geïnstalleerd;

wat de vereisten inzake de isolatie van leidingen betreft, delen van leidingen niet toegankelijk zijn.

Economische haalbaarheid

De economische haalbaarheid heeft betrekking op de kosten voor het toepassen van de voorschriften en de vraag of: i) deze kosten in verhouding staan tot de kosten van de geplande ingreep (bv. verbetering van het systeem); ii) de verwachte voordelen opwegen tegen de kosten (30), rekening houdend met de verwachte levensduur van het systeem.

De economische haalbaarheid kan bijvoorbeeld worden berekend op basis van:

een maximale verhouding tussen de kosten voor het toepassen van de voorschriften en de kosten van de geplande ingreep (bv. vervanging van de warmtegenerator);

een maximale terugverdientermijn, rekening houdend met de financiële voordelen van de toepassing van de voorschriften.

Functionele haalbaarheid (31)

Het is functioneel niet haalbaar om voorschriften toe te passen indien dit negatieve gevolgen zou hebben voor de werking van het systeem of het gebruik van het gebouw (of de gebouwunit), rekening houdend met de specifieke beperkingen (bv. voorschriften) die mogelijk van toepassing zijn op het systeem en/of het gebouw.

De toepassing van systeemeisen is mogelijk niet functioneel haalbaar in de volgende gevallen:

de toepasselijke regels (bv. inzake veiligheid) zijn in tegenspraak met de voorschriften;

de toepassing van de voorschriften zou tot een aanzienlijke beperking van het gebruik van het gebouw of de gebouwunit leiden (bv. aanzienlijk minder ruimte in het gebouw).

a)   Aanvullende overwegingen in verband met de technische en economische haalbaarheid van de installatie van zelfregulerende apparatuur

In de overgrote meerderheid van de gevallen zal de vraag of het technisch en economisch haalbaar is om zelfregulerende apparatuur te installeren, niet aan de orde zijn voor nieuwe gebouwen, aangezien de behoefte aan zelfregulering van de temperatuur op kamerniveau (of zoneniveau) kan worden aangepakt in de ontwerpfase, waardoor technische belemmeringen in de daaropvolgende stappen worden voorkomen en de desbetreffende kosten op een optimaal niveau worden gehouden. Een kamer of zone die niet zal worden verwarmd (of gekoeld) is een duidelijk voorbeeld van een geval waarin het technisch niet haalbaar zou zijn om zelfregulerende apparatuur te installeren.

Voor bestaande gebouwen kan technische haalbaarheid een probleem vormen als het niet mogelijk is om zelfregulerende apparatuur te installeren zonder de systemen en/of het gebouw ingrijpend te veranderen, wat onvermijdelijk tot buitensporige kosten zou leiden (dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij bepaalde soorten vloerverwarmingssystemen in bestaande gebouwen).

Ook de economische haalbaarheid kan een probleem vormen voor bestaande gebouwen, wanneer de kosten voor de installatie van zelfregulerende apparatuur buitensporig zijn in vergelijking met de kosten voor de vervanging van de warmtegenerator. Wanneer de lidstaten ervoor kiezen de haalbaarheid te beoordelen op basis van kosten, moeten zij verduidelijken hoe de kosten worden berekend en hoe deze zich tot elkaar verhouden. Er zijn twee benaderingen mogelijk:

a)

De aanloopkosten voor de installatie van zelfregulerende apparatuur vergelijken met de kosten voor de vervanging van de warmtegeneratoren en een drempel voor de maximale verhouding tussen deze cijfers vaststellen. Deze benadering is in overeenstemming met overweging 21 van Richtlijn (EU) 2018/844, die als volgt luidt:

"De installatie van zelfregulerende apparatuur in bestaande gebouwen om de temperatuur in elke kamer apart te regelen, of, indien dat gerechtvaardigd is, in een aangewezen verwarmde zone van de gebouwunit, moet, waar economisch haalbaar, in overweging worden genomen bijvoorbeeld wanneer de kosten minder dan 10 % van de totale kosten van de vervangen warmtegeneratoren bedragen.".

b)

De aanloopkosten voor de installatie van zelfregulerende apparatuur vergelijken met de verwachte besparingen op de energiekosten die voortvloeien uit de installatie ervan en een drempel voor de maximale terugverdientermijn vaststellen (bv. vijf jaar).

Hoewel beide benaderingen mogelijk zijn, moet de voorkeur aan de laatste optie worden gegeven, aangezien de initiële kosten in de overgrote meerderheid van de gevallen op korte termijn (doorgaans twee tot drie jaar) zullen worden terugverdiend.

Tabel 5

Mogelijke interpretatie van de technische en economische haalbaarheid van de installatie van zelfregulerende apparatuur

Soort haalbaarheid

Hoe dit tot uiting kan komen

Kan van toepassing zijn op

Nieuwe gebouwen

Bestaande gebouwen

Technische haalbaarheid

De kamer (zone) wordt niet verwarmd/gekoeld.

Ja (maar zelden)

Ja (maar zelden)

Door het verwarmingssysteem is het onmogelijk om zelfregulerende apparatuur te installeren.

Nee

Ja (maar niet vaak)

Economische haalbaarheid

De aanloopkosten zijn te hoog in vergelijking met andere kosten.

Nee

Ja (maar niet vaak)

De investering kan niet voldoende worden terugverdiend.

Nee

Ja (maar zelden)

b)   Aanvullende overwegingen in verband met de technische en economische haalbaarheid van de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle

In de overgrote meerderheid van de gevallen zal de vraag of het technisch en economisch haalbaar is om zelfregulerende systemen voor gebouwautomatisering en -controle te installeren, niet aan de orde zijn voor nieuwe gebouwen, aangezien:

a)

er met het ontwerp van het gebouw en het systeem voor kan worden gezorgd dat er geen technische belemmeringen zijn voor de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle;

b)

er met het ontwerp van het gebouw en het systeem voor kan worden gezorgd dat de kosten voor de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle tot een minimum worden beperkt;

c)

de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle al deel uitmaakt van de gangbare praktijk voor nieuwe, grote, niet voor bewoning bestemde gebouwen.

Voor bestaande gebouwen kan technische haalbaarheid alleen een probleem vormen wanneer de technische bouwsystemen niet kunnen worden gecontroleerd, of wanneer dit alleen kan als het systeem en/of het gebouw ingrijpend worden veranderd, wat onvermijdelijk tot buitensporige kosten zou leiden. Een dergelijke situatie kan zich alleen voordoen bij gebouwen die met oude systemen zijn uitgerust, en komt normaal gezien zelden voor.

De economische haalbaarheid van de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle in bestaande gebouwen kan ook afhankelijk zijn van de aanloop- en lopende kosten en/of de vereiste terugverdientijd. Een mogelijke benadering bestaat erin de economische haalbaarheid te beoordelen op basis van de verwachte besparingen op de energiekosten die de systemen voor gebouwautomatisering en -controle zullen opleveren, en deze te vergelijken met de aanloopkosten en de lopende kosten van de installatie van dergelijke systemen gedurende de levensduur van het systeem. In aanvulling hierop kan de evenredigheid van de aanloopkosten van de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle in het desbetreffende gebouw worden beoordeeld op basis van parameters zoals de grootte of het energieverbruik van het gebouw (32).

Tabel 6

Mogelijke interpretatie van de technische en economische haalbaarheid van de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle

Soort haalbaarheid

Hoe dit tot uiting kan komen

Kan van toepassing zijn op

Nieuwe gebouwen

Bestaande gebouwen

Technische haalbaarheid

De technische bouwsystemen kunnen niet worden gecontroleerd zonder ingrijpende veranderingen.

Nee

Ja (maar zelden)

Economische haalbaarheid

De aanloopkosten zijn buitensporig in vergelijking met de kenmerken van het gebouw.

Nee

Ja (maar zelden)

De investering kan niet voldoende worden terugverdiend.

Nee

Ja (maar zelden)

2.4.   Richtsnoeren voor de omzetting van de bepalingen inzake technische bouwsystemen en de keuring ervan, zelfregulerende apparatuur en systemen voor gebouwautomatisering en -controle

2.4.1.   Vereisten inzake technische bouwsystemen en beoordeling en documentatie van de algehele energieprestatie van technische bouwsystemen (artikel 2, artikel 8, lid 1, en de artikelen 14 en 15 EPBD)

2.4.1.1.   Omzetting van definities (artikel 2 EPBD)

In voorkomend geval moeten de lidstaten overwegen de definities van technische bouwsystemen aan te vullen met een nadere toelichting, bijvoorbeeld om de capaciteiten waarover systemen voor gebouwautomatisering en -controle moeten beschikken nader te beschrijven.

2.4.1.2.   Vaststelling van systeemeisen (artikel 8, lid 1, EPBD)

a)   Nieuwe technische bouwsystemen

Voor systemen die vóór de wijziging niet in aanmerking werden genomen (systemen voor gebouwautomatisering en -controle en elektriciteitsopwekking ter plaatse), moeten de lidstaten op nationaal niveau systeemeisen vaststellen en ervoor zorgen dat deze eisen betrekking hebben op alle in artikel 8, lid 1, EPBD bedoelde aspecten: "algehele energieprestatie", "adequaat installeren", "adequaat dimensioneren", "afstellen" en "controleren". In de volgende tabel wordt een overzicht gegeven van de betekenis van elk toepassingsgebied van deze vereisten, met voorbeelden (alleen ter illustratie) voor de twee soorten systemen die zijn toegevoegd aan de lijst van technische bouwsystemen in de EPBD.

Tabel 7

Verschillende toepassingsgebieden van systeemeisen

Soort vereiste

Verwijst naar

Voorbeelden

Systemen voor gebouwautomatisering en -controle

Elektriciteitsopwekking ter plaatse

"algehele energieprestatie"

De prestatie van het systeem als geheel (niet te verwarren met de prestatie op het niveau van producten of onderdelen en de prestatie van het hele gebouw)

Controlecapaciteiten die een invloed hebben op de energieprestatie van gebouwen (bv. overeenkomstig norm EN 15232 (33))

Systeemprestatiefactor van een fotovoltaïsch systeem (bv. overeenkomstig norm EN 15316-4-6 (34))

"adequaat dimensioneren"

De geschiktheid van de omvang of de capaciteit van het systeem in het licht van de behoeften en kenmerken van het gebouw onder verwachte gebruiksomstandigheden

De optimale controlecapaciteiten bepalen op basis van het soort gebouw, het verwachte gebruik en de potentiële energiebesparingen

De optimale omvang van het fotovoltaïsche systeem bepalen op basis van de vermindering van de elektriciteitskosten, de beschikbare montageoppervlakte en andere beperkingen die van toepassing zouden kunnen zijn

"adequaat installeren"

De manier waarop het systeem in het gebouw moet worden geïnstalleerd om naar behoren te kunnen functioneren

Installatie door een opgeleide en/of gecertificeerde installateur

Installatie door een opgeleide en/of gecertificeerde installateur

"adequaat afstellen"

Tests en verfijning van het systeem zodra dit is geïnstalleerd, onder reële gebruiksomstandigheden

Volgorde van de na de installatie uit te voeren tests om na te gaan of het systeem functioneert volgens de specificaties ervan

Volgorde van de na de installatie uit te voeren tests om na te gaan of het systeem functioneert volgens de specificaties ervan

"adequaat controleren"

Gewenste of vereiste controlecapaciteiten van systemen

Reikwijdte van controlefuncties

(In voorkomend geval) controle van de elektriciteitslevering (bv. naar het net, eigen verbruik of opslag)

b)   Systemen waar de EPBD al vóór de wijziging betrekking op had

Voor systemen waar de EPBD al vóór de wijziging betrekking op had, kunnen de lidstaten overwegen de omzetting van Richtlijn (EU) 2018/844 aan te grijpen om de toepasselijke systeemeisen te evalueren en mogelijk te actualiseren. Deze evaluatie zou met name een gelegenheid kunnen zijn om na te gaan of de toepasselijke vereisten voldoende betrekking hebben op de verschillende in de EPBD vermelde gebieden en te beoordelen of de vereisten verder kunnen worden ontwikkeld. Uit feedback van het Europees netwerk voor gecoördineerde actie in het kader van de EPBD ("Concerted Action EPBD") (35) blijkt dat: i) de toepasselijke vereisten over het algemeen op prestatievereisten op het niveau van onderdelen zijn gericht, en ii) andere gebieden (adequaat installeren, dimensioneren, afstellen en controleren) op verschillende manieren worden aangepakt binnen de EU. De lidstaten worden dan ook aangemoedigd om deel te nemen aan deze evaluatie en in voorkomend geval voort te bouwen op beschikbare goede praktijken.

c)   Inachtneming van productspecifieke verordeningen in het kader van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp

Technische bouwsystemen omvatten veel producten die zijn geregeld bij productspecifieke verordeningen ter uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG (hierna "richtlijn inzake ecologisch ontwerp" genoemd). Als het gaat om productspecifieke verordeningen tot uitvoering van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp die betrekking hebben op producten die deel kunnen uitmaken van technische bouwsystemen zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 3, EPBD, is het van belang te benadrukken dat de vereisten van artikel 8, lid 1, EPBD van toepassing zijn op systemen als geheel zoals deze in gebouwen zijn geïnstalleerd, en niet op de prestatie van afzonderlijke onderdelen, hetgeen binnen het toepassingsgebied van productspecifieke verordeningen ter uitvoering van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp valt. Zo zouden de vereisten van artikel 8, lid 1, EPBD voor een hydronisch verwarmingssysteem van een gebouw van toepassing zijn op het hele systeem (cv-ketels, onderdelen voor distributie en uitstoot), terwijl het toepassingsgebied van de eisen inzake ecologisch ontwerp voor producten die deel uitmaken van hetzelfde systeem, beperkt zou blijven tot die welke voor cv-ketels gelden.

Over het algemeen is het nuttig om de installatie van hoogwaardige producten aan te moedigen. Wanneer de vereisten van artikel 8, lid 1, EPBD van toepassing zouden zijn op producten die reeds onder productspecifieke verordeningen ter uitvoering van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp vallen, mogen deze vereisten echter niet verder gaan dan de eisen van de productspecifieke verordeningen ter uitvoering van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp, aangezien deze rechtstreeks toepasselijke harmonisatiemaatregelen zijn.

Een verbod op specifieke soorten producten die aan de toepasselijke eisen inzake ecologisch ontwerp voldoen, zou verder gaan dan wat wordt voorgeschreven en toegelaten in de EPBD, omdat producten uit de ene lidstaat die voldoen aan alle eisen inzake ecologisch ontwerp niet zouden kunnen worden verkocht in de andere lidstaten, hetgeen in strijd is met het grondbeginsel van het vrije verkeer van goederen.

Evenwel kunnen de lidstaten het vrije verkeer van goederen in bepaalde gevallen beperken om milieuredenen, maar alleen nadat de Commissie hiervan in kennis is gesteld (36). Dit is in overeenstemming met overweging 35 bis (37) en artikel 6 (38) van de kaderrichtlijn inzake ecologisch ontwerp.

2.4.1.3.   Omzetting van de bepalingen inzake de evaluatie en documentatie van de systeemprestatie (artikel 8, lid 1, EPBD)

a)   Systeem of gewijzigd onderdeel?

In artikel 8, lid 9, EPBD is bepaald dat wanneer een technisch bouwsysteem wordt geïnstalleerd, vervangen of verbeterd, de algemene prestatie "van het gewijzigde deel en indien relevant, van het volledige gewijzigde systeem" moet worden geëvalueerd en gedocumenteerd.

Dit betekent dat:

a)

de prestatie van het gewijzigde onderdeel in alle gevallen moet worden geëvalueerd en gedocumenteerd. Wanneer bijvoorbeeld de warmtegenerator van een verwarmingssysteem wordt vervangen — wat op een verbetering van het systeem neerkomt — moet de prestatie van de nieuwe warmtegenerator worden geëvalueerd en gedocumenteerd;

b)

in sommige gevallen ("indien relevant") moet de prestatie van het volledige systeem worden geëvalueerd en gedocumenteerd. Dit moet verplicht zijn in de volgende drie situaties:

i)

installatie van een nieuw systeem;

ii)

vervanging van een volledig systeem;

iii)

belangrijke verbetering van één of meer onderdelen van een systeem die een aanzienlijke invloed kan hebben op de algehele prestatie van dat systeem.

De in punt b), onder i) en ii), bedoelde gevallen zijn eenvoudig: wanneer een volledig nieuw systeem wordt geïnstalleerd of vervangen (of het nu in een nieuw of een bestaand gebouw is), is het duidelijk nodig om de prestatie van het volledige (nieuwe) systeem te evalueren en te documenteren.

In het in punt b), onder iii), bedoelde geval worden één of meer onderdelen van het systeem vervangen of verbeterd, met een betere energieprestatie tot gevolg. Omdat het onderdeel zo belangrijk is, leidt dit tot een betere prestatie van het volledige systeem. In dit scenario moet de volledige systeemprestatie worden geëvalueerd. Bijvoorbeeld:

a)

de vervanging van een belangrijk onderdeel (bv. de warmtegenerator in een systeem) of een groot aantal kleine onderdelen (bv. alle verwarmingselementen in een gebouw) moet in beginsel als een belangrijke verbetering worden beschouwd, aangezien deze mogelijk een aanzienlijke invloed op de algehele prestatie heeft;

b)

de wijziging van aspecten van het volledige systeem (bv. betere isolatie van leidingen, vervanging van leidingen, vervanging van alle lichtbronnen, vervanging van alle radiatoren) moet in beginsel als een belangrijke verbetering worden beschouwd;

c)

hetzelfde geldt voor alle verbeteringen of aanpassingen die van invloed zijn op het evenwicht van het systeem.

In de volgende voorbeelden mag de evaluatieverplichting niet worden opgelegd:

a)

onderhoud en herstellingen die uitsluitend zijn bedoeld om het systeem veilig en optimaal te laten functioneren;

b)

vervanging van een klein systeemonderdeel (bv. vervanging van een verwarmingselement).

Hoe dan ook is het aan de lidstaten (en niet aan de eigenaars van gebouwen en woningen) om in hun nationale wetgeving vast te stellen in welke gevallen het relevant is om de prestatie van het volledige systeem te evalueren, en in welke gevallen alleen de prestatie van het gewijzigde onderdeel moet worden geëvalueerd.

In dit verband kunnen de lidstaten een onderscheid maken tussen de verschillende gebouwen en gebouwunits waarop deze bepalingen betrekking kunnen hebben. Hierbij kan het bijvoorbeeld om het soort gebouw gaan (bijvoorbeeld voor bewoning bestemd of niet voor bewoning bestemd, individuele woningen of meergezinswoningen). Dit kan ook betrekking hebben op de omvang van het systeem, aangezien het passender kan zijn om een diepgaandere evaluatie uit te voeren wanneer een systeem groter en complexer is.

b)   Algehele prestatie

Binnen het toepassingsgebied van de bepalingen inzake de evaluatie en documentatie van de systeemprestatie wordt onder de evaluatie van de algehele prestatie (van het gewijzigde onderdeel of het volledige systeem) verstaan dat de nodige stappen worden genomen om de energieprestatie (van het gewijzigde onderdeel of het volledige systeem) te evalueren en uit te drukken.

Met het woord "algehele" wordt benadrukt dat de prestatie van het systeem als geheel moet worden geëvalueerd — waar van toepassing — en niet de prestatie op het niveau van producten of onderdelen. Dit is minder relevant wanneer de prestatie van het gewijzigde onderdeel wordt geëvalueerd.

Met het oog op de evaluatie en documentatie moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het toepassingsgebied van de algehele energieprestatie van een technisch bouwsysteem overeenkomstig artikel 8, lid 9, EPBD ten minste overeenkomt met het toepassingsgebied van de algehele energieprestatie overeenkomstig artikel 8, lid 1, voor systeemeisen, en ook de aspecten die van invloed kunnen zijn op de algehele energieprestatie onder de andere toepassingsgebieden van de vereisten (met name controle) omvat. Zo wordt gewaarborgd dat de naleving van de systeemeisen wordt geëvalueerd en gedocumenteerd, dat de eigenaar op de hoogte wordt gebracht van deze naleving en dat de naleving kan worden aangetoond (bv. wanneer het gebouw of de gebouwunit wordt verkocht aan een nieuwe eigenaar).

De prestatie kan op verschillende manieren worden geëvalueerd. De lidstaten moeten verduidelijken wat de te volgen aanpak is. Deze kunnen uiteenlopen naargelang van verschillende factoren (bv. soort systeem in kwestie, soort ingreep: installatie, vervanging, verbetering enz.). Verbeteringen met een beperkte omvang en impact kunnen volgens een lichtere aanpak worden geëvalueerd, bijvoorbeeld door de ingreep te registeren en ervoor te zorgen dat alle relevante technische documenten over het onderdeel of de onderdelen in kwestie worden verzameld. Voor grondiger ingrepen (meestal installatie of vervanging) kan het nodig zijn om de impact op het systeem als geheel diepgaander te evalueren, bijvoorbeeld op basis van een simulatie van de systeemprestatie wanneer het systeem wordt ontworpen, en op basis van een verificatie van essentiële systeemcapaciteiten na installatie.

Wanneer de lidstaten bepalen hoe de prestatiebeoordeling zal worden aangepakt, moeten zij voor samenhang zorgen met de vereisten in de artikelen 14 en 15 EPBD inzake keuringen van verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesystemen, in het bijzonder met betrekking tot de vereiste om (in voorkomend geval) de capaciteiten van het systeem onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te beoordelen. Indien bijvoorbeeld richtsnoeren of modellen voor de keuring van technische bouwsystemen uit hoofde van de artikelen 14 en 15 EPBD beschikbaar zijn, kan hiernaar worden verwezen in de prestatiebeoordeling uit hoofde van artikel 8 EPBD.

c)   Documentatie van de systeemprestatie

Krachtens artikel 8, lid 9, EPBD moeten de resultaten van de evaluatie van het systeem (of van een gewijzigd onderdeel daarvan) worden gedocumenteerd en doorgegeven aan de eigenaar van het gebouw. Het staat de lidstaten vrij de vorm en inhoud van deze documentatie te bepalen, die kan variëren naargelang van het soort ingreep. In dit verband moeten de lidstaten er evenwel voor zorgen dat de documentatie betrekking heeft op het toepassingsgebied van de uitgevoerde evaluatie en nuttig kan zijn voor de verificatie van de naleving van de in artikel 8, lid 1, EPBD vastgestelde minimumeisen voor de energieprestatie en energieprestatiecertificering (zie volgende punt). Het staat de lidstaten ook vrij te bepalen hoe de documentatie aan de eigenaar van het gebouw moet worden doorgegeven.

d)   Verband met vereisten inzake de energieprestatie van gebouwen en energieprestatiecertificaten

De verplichtingen van artikel 8, lid 9, EPBD inzake de documentatie van de prestatie van het systeem (of een gewijzigd onderdeel) zijn bedoeld om te waarborgen dat de eigenaars van gebouwen toegang hebben tot actuele informatie over de prestaties van technische bouwsystemen. Dergelijke informatie kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor energieprestatiecertificering of om de naleving van minimumeisen inzake energieprestatie te controleren (bv. wanneer een gebouw ingrijpend wordt gerenoveerd). Het is aan de lidstaten om te beslissen of een nieuw energieprestatiecertificaat moet worden afgegeven naar aanleiding van de energieprestatiebeoordeling van het technisch bouwsysteem (of een gewijzigd onderdeel daarvan).

2.4.2.   Keuring van verwarmingssystemen, airconditioningsystemen, gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen (artikelen 14 en 15 EPBD)

2.4.2.1.   Keuringen van verwarmingssystemen en gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen (artikel 14 EPBD)

a)   Te keuren systemen

Bij de wijziging van de EPBD is het toepassingsgebied van de keuring van systemen overeenkomstig artikel 14, lid 1, uitgebreid tot gecombineerde verwarmings- en ventilatiesystemen.

De lidstaten moeten de term "gecombineerd verwarmings- en ventilatiesysteem" definiëren in hun nationale wetgeving.

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat warmtepompen in de definitie van dergelijke systemen worden opgenomen en zij moeten bepalen of deze binnen het toepassingsgebied van artikel 14 of 15 EPBD vallen (zie punt 2.3.2.4).

b)   Nominaal vermogen

Krachtens artikel 14, lid 1, EPBD moeten systemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW aan keuringen worden onderworpen. Vóór de wijziging van de EPBD bedroeg de in artikel 14, lid 1, vastgestelde keuringsdrempel voor cv-ketels slechts 20 kW.

Deze verandering heeft niet alleen gevolgen voor de drempel die geldt voor het nominale vermogen (verhoogd van 20 kW tot 70 kW), maar ook voor de onderdelen waarop de beoordeling van het nominale vermogen betrekking heeft. Vóór de wijziging had het vermogen alleen betrekking op de cv-ketel, terwijl het vermogen in de EPBD nu het systeem als geheel betreft. Systemen met meerdere warmtegeneratoren (systemen van het type 1 en 2 zoals beschreven in punt 2.2) moeten ook onder de verplichting van artikel 14, lid 1, EPBD vallen indien het totale vermogen van meerdere warmtegeneratoren die dezelfde ruimte of dezelfde gebouwunit van warmte voorzien, meer dan 70 kW bedraagt.

Zoals aangegeven in overweging 39 van Richtlijn (EU) 2018/844 kunnen de lidstaten beslissen om de reeds bestaande keuringsregelingen te blijven toepassen, met inbegrip van keuringen van kleinere verwarmingssystemen (d.w.z. met een nominaal vermogen tussen 20 kW en 70 kW). Als de lidstaten zouden beslissen om deze regelingen voort te zetten, zijn zij niet verplicht de Commissie in kennis te stellen van die strengere voorschriften.

c)   Prestatie onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden

Volgens artikel 14, lid 1, EPBD moeten de lidstaten het toepassingsgebied van de keuring in voorkomend geval uitbreiden tot de beoordeling van het systeem onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden.

De lidstaten moeten bepalen in welke opzichten de keuringsmethode moet worden veranderd. Hierbij moet de nadruk op eisen en richtsnoeren voor de keuring liggen.

d)   Vrijstellingen op basis van energiecontracten of -overeenkomsten

De lidstaten kunnen hun nationale wetgeving aanpassen om daarin vrijstellingen op te nemen voor gebouwen die onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling vallen waarin een overeengekomen niveau van energieprestatieverbeteringen is vermeld. De lidstaten kunnen ook in vrijstellingen voorzien voor gebouwen die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant.

Indien de lidstaten besluiten dergelijke vrijstellingen toe te staan, moeten zij ervoor zorgen dat in de nieuwe wetgeving een definitie wordt opgenomen van "energieprestatiecriterium" of "contractuele regeling waarin een overeengekomen niveau van energieprestatie is vermeld".

Indien de lidstaten besluiten de in artikel 14, lid 2, EPBD bedoelde vrijstellingen vast te stellen, moeten zij ervoor zorgen dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als het resultaat dat de uit hoofde van artikel 14, lid 1, EPBD uitgevoerde keuringen zouden hebben.

Om deze gelijkwaardigheid te waarborgen, wordt aanbevolen dat de lidstaten gebruikmaken van de mogelijkheden om uitvoering te geven aan artikel 18 EED door een openbare lijst van gecertificeerde/geaccrediteerde bedrijven op te stellen. Daarnaast zouden de lidstaten openbare modellen voor energieprestatiecontracten overeenkomstig bijlage XIII bij de EED moeten opstellen.

In lidstaten zonder lijst van gecertificeerde/geaccrediteerde bedrijven of zonder openbare modellen voor energieprestatiecontracten moet per geval worden nagegaan of er al dan niet sprake is van gelijkwaardigheid. In dit scenario zouden de overeenkomstsluitende partijen het proces kunnen vergemakkelijken door een bijlage bij hun contract te voegen waarin duidelijk melding wordt gemaakt van de volgende punten van bijlage XIII bij de EED:

a)

gegarandeerde besparingen die worden behaald door de maatregelen in de overeenkomst uit te voeren;

b)

de looptijd en mijlpalen van de overeenkomst, voorwaarden en opzeggingstermijn;

c)

referentiedatum om de behaalde besparing vast te stellen;

d)

de verplichting om de maatregelen in de overeenkomst volledig uit te voeren en alle veranderingen die tijdens het project worden aangebracht, te documenteren;

e)

heldere en transparante bepalingen inzake metingen en de verificatie van de behaalde gegarandeerde besparing, kwaliteitscontroles en -garanties (bij voorkeur met verwijzing naar nationale of EU-normen).

e)   Vrijwillig te vervullen vereisten inzake voor bewoning bestemde gebouwen

In artikel 14, lid 5, EPBD wordt verwezen naar de mogelijkheid om beide functies (d.w.z. elektronisch toezicht en doeltreffende controlefuncties) in te voeren ten aanzien van voor bewoning bestemde gebouwen.

Lidstaten die besluiten de vereisten ten aanzien van voor bewoning bestemde gebouwen in te voeren, moeten de termen "permanent elektronisch toezicht" en "doeltreffende controlefuncties" duidelijk definiëren.

Artikel 14, lid 5, EPBD is facultatief (het woord "kunnen" wordt gebruikt) en bevat geen nadere bepalingen over drempels met betrekking tot het nominale vermogen. In plaats daarvan wordt impliciet verwezen naar alle voor bewoning bestemde gebouwen, ongeacht de grootte ervan. Aanbevolen wordt dat de lidstaten bij de vaststelling van voorschriften rekening houden met de verschillende types systemen en gebouwen.

f)   Vrijstellingen op basis van systemen voor gebouwautomatisering en -controle of permanent elektronisch toezicht en doeltreffende controlefuncties

Technische bouwsystemen die voldoen aan artikel 14, lid 4 (systemen voor gebouwautomatisering en -controle) en artikel 14, lid 5 (vereisten inzake voor bewoning bestemde gebouwen waaraan op vrijwillige basis kan worden voldaan) worden uit hoofde van de EPBD vrijgesteld van keuringen.

De lidstaten moeten de nationale wetgeving aanpassen om daarin de definitie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle op te nemen.

De lidstaten kunnen besluiten de in artikel 14, lid 4, EPBD vastgestelde drempel voor de vereiste inzake de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle te verlagen. De gebouwen die onder de nieuwe vereiste vallen en waarin systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn geïnstalleerd, moeten ook worden vrijgesteld van keuringen.

De lidstaten kunnen besluiten de vrijstelling van keuringen uit te breiden tot individuele eigenaars van gebouwen met systemen met een nominaal vermogen van minder dan 290 kW waarin systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn geïnstalleerd overeenkomstig artikel 14, lid 4, EPBD. De lidstaten die deze vrijstelling uitbreiden, moeten de Commissie hiervan in kennis stellen wanneer zij hun omzettingsmaatregelen meedelen.

De lidstaten die ervoor kiezen om vereisten in te voeren ten aanzien van voor bewoning bestemde gebouwen, moeten ook vrijstellingen van keuringen overwegen.

g)   Alternatieve maatregelen

Voor lidstaten die besluiten alternatieve maatregelen toe te passen, heeft de omzetting van artikel 14 EPBD grotendeels alleen betrekking op de wijzigingen op het gebied van toepassingsgebied, drempels en vrijstellingen (zie punt 2.3.2.8). De lidstaten mogen dezelfde maatregelen blijven toepassen.

De lidstaten die reeds alternatieve maatregelen toepassen, moeten er overeenkomstig artikel 14, lid 3, EPBD voor zorgen dat de geldende maatregelen gelijkwaardig zijn aan die welke zijn vastgesteld in artikel 14, lid 1, EPBD. Hiertoe kan een aanpassing van de alternatieve maatregelen nodig zijn. Volgens artikel 14, lid 3, EPBD moeten de lidstaten de gelijkwaardigheid van de maatregelen documenteren in een verslag aan de Commissie en moet dit verslag worden verstuurd voordat nieuwe of aangepaste maatregelen worden ingevoerd.

Indien een lidstaat na omzetting van de EPBD op een bepaald moment besluit het aantal of het toepassingsgebied van de bestaande maatregelen aan te passen of nieuwe maatregelen in te voeren, moet de Commissie in kennis worden gesteld van deze wijzigingen. Hiertoe moeten de lidstaten vóór de invoering van de nieuwe of aangepaste maatregelen een verslag indienen over de gelijkwaardigheid van de maatregelen.

Overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 moeten alle lidstaten de krachtens de EPBD vereiste gelijkwaardigheidsverslagen indienen als onderdeel van hun nationale energie- en klimaatplan (NECP). De termijnen voor de indiening van de NECP's en de voortgangsverslagen zijn vermeld in punt 2.3.2.9.

Als het tijdschema van de NECP's een lidstaat niet goed uitkomt, kan deze het gelijkwaardigheidsverslag rechtstreeks bij de Commissie indienen. De lidstaat moet er echter voor zorgen dat het gelijkwaardigheidsverslag ook wordt opgenomen in de volgende fase van het NECP.

2.4.2.2.   Keuringen van airconditioningsystemen en gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen (artikel 15 EPBD)

Net als bij artikel 14 moeten ook de vereisten van artikel 15 EPBD in de nationale wetgeving worden opgenomen. De verplichtingen van artikel 14 zijn dezelfde als die van artikel 15. De bepalingen in deze bijlage die betrekking hebben op artikel 14 moeten ook naar analogie worden toegepast in het kader van artikel 15.

In de punten 2.4.2.1(a) tot en met 2.4.2.1(g) van deze bijlage wordt informatie verstrekt over de manier waarop artikel 15 EPBD moet worden omgezet:

a)

te keuren systemen (punt 2.4.2.1, onder a));

b)

nominaal vermogen (2.4.2.1, onder b));

c)

prestatie onder typische werkingsomstandigheden (2.4.2.1, onder c));

d)

vrijstellingen op basis van energiecontracten of -overeenkomsten (2.4.2.1, onder d));

e)

vrijwillig te vervullen vereisten inzake voor bewoning bestemde gebouwen (2.4.2.1, onder e));

f)

vrijstellingen op basis van systemen voor gebouwautomatisering en -controle of permanent elektronisch toezicht en doeltreffende controlefuncties (2.4.2.1, onder f));

g)

omzetting van artikel 14, lid 3, EPBD — alternatieve maatregelen (2.4.2.1, onder g)).

2.4.3.   Vereisten inzake de installatie van zelfregulerende apparatuur en systemen voor gebouwautomatisering en -controle (artikel 8, lid 1, artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD)

2.4.3.1.   Omzetting van vereisten inzake de installatie van zelfregulerende apparatuur (artikel 8, lid 1, EPBD)

Overeenkomstig de verplichtingen met betrekking tot de installatie van zelfregulerende apparatuur (artikel 8, lid 1, EPBD):

a)

moet elk nieuw gebouw binnen de omzettingstermijn worden uitgerust met zelfregulerende apparatuur. Dit moet worden gewaarborgd in het geval van gebouwen waarvoor vergunningen worden aangevraagd na de omzettingstermijn;

b)

moeten alle bestaande gebouwen waarvan de warmtegeneratoren worden vervangen vanaf de datum van de nationale omzetting van deze verplichtingen, uitgerust zijn met zelfregulerende apparatuur.

Alleen in zeldzame gevallen waarin het technisch of economisch niet haalbaar is dergelijke apparatuur te installeren, zijn deze verplichtingen niet van toepassing.

De lidstaten moeten deze vereisten ruim op voorhand aankondigen zodat professionals er tijdig rekening mee kunnen houden wanneer zij nieuwe gebouwen ontwerpen en voorbereidingen treffen voor de vervanging van warmtegeneratoren in bestaande gebouwen.

Bij de omzetting van de vereisten inzake de installatie van zelfregulerende apparatuur moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het verwachte zelfregulerende vermogen van dergelijke apparatuur duidelijk wordt uitgedrukt en in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 8, lid 1, EPBD, zoals beschreven in punt 2.3.3 van deze bijlage.

In de EPBD wordt dit zelfregulerend vermogen technologieneutraal uitgedrukt. Dit biedt ruimte ten aanzien van de specifieke oplossingen die kunnen worden gebruikt om dit vermogen te realiseren. Hoewel kan worden aangenomen dat een dergelijke speelruimte gunstig is (aangezien ontwerpers en installateurs zo de beste oplossing kunnen kiezen voor een bepaald gebouw of bepaalde gebouwunit), worden de lidstaten ook aangemoedigd om verdere technische richtsnoeren te verstrekken over de manier waarop zelfregulering moet worden toegepast voor de verschillende systemen, met name voor de meest voorkomende systemen. De tabel in punt 2.3.3.2 bevat een aantal voorbeelden.

Wat betreft het toepassingsgebied van de regeling (d.w.z. op kamer- of zoneniveau), worden de lidstaten ook aangemoedigd om technische richtsnoeren te verstrekken voor gevallen waarin regeling op zoneniveau professionals zou kunnen helpen bij hun beoordeling en zou kunnen bijdragen tot een consistente vervulling van de vereisten op het nationale (of, in voorkomend geval, regionale) grondgebied.

Wanneer de lidstaten regeling op zoneniveau toestaan voor welomschreven categorieën gebouwen of gebouwunits (zie punt 2.3.3.2(b)), moet dit duidelijk worden gemaakt bij de omzetting van de vereisten of in de technische richtsnoeren ter ondersteuning van de uitvoering ervan.

2.4.3.2.   Omzetting van vereisten inzake de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle (artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD)

In artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD wordt 2025 genoemd als de datum waarop niet voor bewoning bestemde gebouwen moeten zijn uitgerust met systemen voor gebouwautomatisering en -controle die voldoen aan de in die artikelen vastgestelde voorwaarden. De vereisten inzake de installatie moeten echter binnen de omzettingstermijn van 10 maart 2020 worden omgezet.

Bij de omzetting van de vereisten inzake de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de capaciteiten van de vereiste systemen in overeenstemming zijn met zowel: i) de definitie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle in artikel 2, lid 3 bis, EPBD, als ii) de capaciteiten zoals vermeld in artikel 14, lid 4, onder a), b) en c), en artikel 15, lid 4, onder a), b) en c), EPBD (zie punt 2.3.3.1).

Hoewel overeenstemming met de definitie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle geen bijzondere problemen zou mogen opleveren, kan het moeilijk zijn om de beschikbare capaciteiten — voor een bepaald gebouw — vast te stellen en te bepalen in welke mate deze overeenkomen met die welke zijn vastgesteld in de EPBD. Om dit gemakkelijker te maken, kunnen deze capaciteiten worden getoetst aan de functies en klassen van systemen voor gebouwautomatisering en -controle zoals gedefinieerd in de beschikbare normen, met name in EN 15232 (39).

De lidstaten worden in ieder geval aangemoedigd om specifieke technische richtsnoeren te verstrekken aan professionals. Dergelijke richtsnoeren zouden professionals helpen om de capaciteiten van systemen voor gebouwautomatisering en -controle te beoordelen en eventuele lacunes op te sporen, en zouden aanbevelingen bevatten over de vraag hoe dergelijke lacunes doeltreffend kunnen worden opgevuld.

2.5.   Aanvullende overwegingen over systeemeisen, evaluatie en documentatie van de systeemprestatie, keuringen en systemen voor gebouwautomatisering en -controle

In dit punt worden goede praktijken onder de aandacht gebracht. De hier verstrekte informatie en verwijzingen zijn niet limitatief of prescriptief en dienen louter ter informatie.

2.5.1.   Mogelijke interpretaties van vereisten inzake technische bouwsystemen (artikel 8, lid 1, EPBD)

2.5.1.1.   Nieuwe technische bouwsystemen

Er worden twee nieuwe technische bouwsystemen opgenomen in de EPBD: i) systemen voor gebouwautomatisering en –controle, en ii) systemen voor elektriciteitsopwekking ter plaatse. In de volgende tabellen wordt een overzicht gegeven van de manier waarop deze vereisten kunnen worden geïnterpreteerd bij de uitvoering van de EPBD.

Wat elektriciteitsopwekking ter plaatse betreft, gaan wij ervan uit dat het voornamelijk om fotovoltaïsche panelen gaat. Windturbines (indien deze klein genoeg zijn om ter plaatse te worden gebruikt) en microsystemen met warmtekrachtkoppeling (micro-WKK) vallen echter ook binnen het toepassingsgebied van de EPBD.

Tabel 8

Mogelijke interpretatie van systeemeisen voor systemen voor gebouwautomatisering en -controle

Soort vereiste

Mogelijke interpretaties van systemen voor gebouwautomatisering en -controle

Nuttige referenties (40)

"algehele energieprestatie"

Minimumeisen voor controlecapaciteiten die van invloed zijn op de energieprestatie van gebouwen. Deze eisen kunnen betrekking hebben op het toepassingsgebied van de controle (d.w.z. welke systemen worden gecontroleerd), de grondigheid (of granulariteit) van de controle, of beide. Bij de vaststelling van deze eisen kan worden verwezen naar beschikbare normen, bijvoorbeeld naar energieklassen voor systemen voor gebouwautomatisering en -controle zoals gedefinieerd in norm EN 15232. De eisen kunnen variëren naargelang van het soort gebouw (bv. voor bewoning bestemde/niet voor bewoning bestemde gebouwen) en bepaalde kenmerken van gebouwen (bv. oppervlakte).

EN 15232 (41), EN 16947-1:2017 (42) en TR 16947-2 (43)

"adequaat dimensioneren"

De dimensionering heeft in dit verband niet zozeer betrekking op de omvang van het systeem (hetgeen wel het geval is voor sommige andere systemen), maar eerder op de manier waarop het ontwerp van een systeem voor gebouwautomatisering en -controle kan worden afgestemd op een specifiek gebouw. Dimensionering is bedoeld om het beste compromis te vinden tussen de kosten en de capaciteiten, rekening houdend met de specifieke behoeften van het gebouw in kwestie. In de vereisten inzake dimensionering zal worden opgesomd met welke relevante aspecten rekening moet worden gehouden bij het ontwerp van een systeem voor gebouwautomatisering en -controle voor een specifiek gebouw (bv. verwachte of gemeten energieverbruik, gebruik van het gebouw, in het gebouw geïnstalleerde technische bouwsystemen, gebruiks- en onderhoudsvereisten) om dit optimale compromis te bereiken. Binnen het toepassingsgebied van deze vereisten kan het nuttig zijn naar relevante normen of richtsnoeren te verwijzen.

ISO 16484-1:2010 (44)

"adequaat installeren"

De vereisten met betrekking tot "adequaat installeren" zijn een algemene verwijzing naar het feit dat het systeem (in dit geval het systeem voor gebouwautomatisering en -controle) zo moet worden geïnstalleerd dat het veilig en optimaal werkt. Dit is doorgaans gekoppeld aan kwalificatievereisten voor de installateur (bv. gecertificeerde installateur) en aan specifieke technische richtsnoeren.

EN 16946-1:2017 (45) en TR 16946-2 (46)

"adequaat afstellen"

Met "afstellen" wordt het volgende bedoeld: i) een test na de installatie van het systeem om te controleren of dit naar behoren werkt, en ii) verfijning wanneer het systeem onder reële omstandigheden werkt. Voor dergelijke acties is doorgaans een menselijke tussenkomst nodig, maar systemen voor gebouwautomatisering en -controle bieden de mogelijkheid om ook rekening te houden met actuele benaderingen van inbedrijfstelling wanneer dit proces deels geautomatiseerd is (47).

EN 16946-1:2017 (45) en TR 16946-2 (46); ISO 50003 (48)

"adequaat controleren"

Deze categorie heeft voornamelijk betrekking op technische bouwsystemen die worden gecontroleerd (bv. verwarmingssystemen) in plaats van op systemen voor gebouwautomatisering en -controle, waarvan het hoofddoel de controle van andere systemen is. In dit verband kan "adequaat controleren" echter ook verwijzen naar de functies die een systeem voor gebouwautomatisering en -controle kan bieden om de menselijke controle te ondersteunen of te vergemakkelijken (bv. weergave van verbruiksgegevens of andere vormen van interactie met de beheerder en bewoners van het gebouw).

EN 15232 (41), EN 16947-1:2017 (42) en TR 16947-2 (43)


Tabel 9

Mogelijke interpretatie van systeemeisen voor elektriciteitsopwekking ter plaatse

Soort vereiste

Mogelijke interpretaties van systemen voor elektriciteitsopwekking ter plaatse

Nuttige referenties (49)

"algehele energieprestatie"

Minimumeisen voor de prestatie van het systeem (zoals dit is geïnstalleerd) wat de elektriciteitsopwekking onder typische werkingsomstandigheden betreft. De lidstaten worden aangemoedigd om bij de vaststelling van deze vereisten toepasselijke normen in overweging te nemen, met name uit de lijst van EPB-normen (zie derde kolom), alsook toepasselijke verordeningen inzake ecologisch ontwerp en energie-etikettering (50).

EN 15316-4-6 (51), EN 61724 (52) en IEC 61853-2:2016 (53) voor fotovoltaïsche systemen, norm EN 15316-4-4 (54) voor in gebouwen geïntegreerde warmtekrachtkoppelingssystemen, EN 15316-4-10 (55) en IEC 61400-12-1 (56) voor systemen voor de opwekking van windenergie

"adequaat dimensioneren"

De dimensionering kan in de eerste plaats betrekking hebben op de opwekkingscapaciteit van het betrokken systeem. Een van de mogelijke doelstellingen is ervoor te zorgen dat deze capaciteit volstaat om tegemoet te komen aan de in aanmerking genomen behoeften (bv. ontwerpwarmtebelasting voor ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling). Dimensionering kan ook betrekking hebben op de fysieke afmetingen van de onderdelen van de systemen, rekening houdend met de geldende beperkingen voor het specifieke gebouw (57) (bv. positie, oriëntatie, helling van fotovoltaïsche panelen, configuratie van het volgen van het maximum-vermogenspunt, kabelgrootte enz.).

Berekening van de ontwerpwarmtebelasting: EN 12831-1 (58), ISO 15927-5:2004 (59)

"adequaat installeren"

De vereisten met betrekking tot "adequaat installeren" zijn een algemene verwijzing naar het feit dat het systeem zo moet worden geïnstalleerd dat het veilig en optimaal werkt. Dit is doorgaans gekoppeld aan kwalificatievereisten voor de installateur (bv. gecertificeerde installateur) en aan specifieke technische richtsnoeren. Voor fotovoltaïsche systemen kunnen in dit verband normen die van toepassing zijn op in gebouwen geïntegreerde fotovoltaïsche cellen (BIPV) relevant zijn.

Voor BIPV-systemen, EN 50583-2 (60)

"adequaat afstellen"

Met "afstellen" wordt het volgende bedoeld: i) een test na de installatie van het systeem om te controleren of dit naar behoren werkt, en ii) verfijning wanneer het systeem onder reële omstandigheden werkt.

Voor fotovoltaïsche systemen, IEC/EN 62446 (61)

"adequaat controleren"

In deze context verwijst "controleren" naar het vermogen van het systeem om zijn eigen werking te controleren, rekening houdend met omgevings- en gebouwparameters. Dit is het meest relevant voor microsystemen met warmtekrachtkoppeling, aangezien deze gelijktijdig thermische en elektrische energie produceren.

n.v.t.

a)   Ingebouwde verlichtingssystemen

Verlichtingssystemen maakten reeds vóór de wijziging deel uit van de technische bouwsystemen, maar vielen niet onder de bepalingen inzake systeemeisen. Door de wijziging moeten nu echter systeemeisen worden vastgesteld voor "ingebouwde" verlichtingssystemen. Zoals uitgelegd in punt 2.3.1.1 is de formulering alleen bijgewerkt om het toepassingsgebied te verduidelijken. Met de nieuwe formulering wordt benadrukt dat het toepassingsgebied alleen verlichtingsapparatuur omvat die is geïnstalleerd om in de ontwerpfase vastgestelde verlichtingsspecificaties toe te passen en om aan daarmee verband houdende vereisten te voldoen.

Tabel 10

Mogelijke interpretatie van systeemeisen voor ingebouwde verlichting

Soort vereiste

Mogelijke interpretaties van verlichtingssystemen

Nuttige verwijzingen

"algehele energieprestatie"

Minimumeisen voor de prestatie van het ingebouwde verlichtingssysteem als geheel, rekening houdend met relevante parameters. De eisen voor de prestaties van verlichtingssystemen kunnen bijvoorbeeld worden uitgedrukt met de numerieke indicator van de verlichtingsenergie (LENI) zoals gedefinieerd in norm EN 15193-1:2017.

EN 15193-1:2017 (62), CEN/TR 15193-2:2017 (63)

"adequaat dimensioneren"

Voor verlichtingssystemen wordt met "adequaat dimensioneren" het volgende bedoeld: i) eisen inzake de lichtsterkte vaststellen, rekening houdend met de relevante parameters (met name het beoogde gebruik van het gebouw en de ruimten daarvan), en ii) deze eisen omzetten in ontwerpspecificaties voor verlichtingssystemen.

EN 12464-1 (64), CEN/TS 17165 (65)

"adequaat installeren"

Installatie van elektrische apparatuur, met inbegrip van verlichting, overeenkomstig de geldende regelgeving op nationaal niveau.

n.v.t.

"adequaat afstellen"

In dit verband kan met "afstellen" het volgende worden bedoeld: i) controleren of de capaciteiten van verlichtingssystemen in overeenstemming zijn met de ontwerpspecificaties, met name wat de bedieningselementen betreft, en ii) waar nodig verfijnen.

Zie hieronder

"adequaat controleren"

In deze context verwijst "controleren" naar het vermogen van het verlichtingssysteem om de lichtsterkte te controleren, rekening houdend met omgevingsparameters (bv. daglicht) en gebouwparameters (bv. bewoning).

CEN/TR 15193-2 (66), CIE 222:2017 (67)

2.5.1.2.   Systemen waar de EPBD al vóór de wijziging betrekking op had

Systemen voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, warm water voor huishoudelijke doeleinden en ventilatie waren reeds onderworpen aan de bepalingen inzake systeemeisen van de EPBD. De omzetting van de EPBD biedt echter de mogelijkheid om deze eisen te actualiseren.

Tabel 11

Mogelijke interpretatie van de vereisten inzake ruimteverwarmingssystemen

Soort vereiste

Mogelijke interpretaties van systemen voor ruimteverwarming (68)

Nuttige referenties (69)

"algehele energieprestatie"

In dit verband verwijst de algehele prestatie naar de prestatie van het gehele proces van energietransformatie in warmtegeneratoren, de warmtedistributie in het gebouw, de warmteafgifte in afzonderlijke kamers of ruimten van het gebouw en, in voorkomend geval, de warmteopslag. Het is niet beperkt tot de prestatie van warmtegeneratoren en kan vereisten omvatten die betrekking hebben op andere onderdelen van het systeem (bv. isolatie van het netwerk van distributiepijpleidingen).

Normenreeks EN 15316, te weten EN 15316-1 (70), EN 15316-2 (71), EN 15316-3 (72), EN 15316-4-1 (73), EN 15316-4-2 (74), EN 15316-4-5 (75), EN 15316-4-8 (76) en EN 15316-5 (77)

"adequaat dimensioneren"

Voor verwarmingssystemen wordt met "adequaat dimensioneren" het volgende bedoeld: i) de verwarmingsbehoeften bepalen, rekening houdend met de relevante parameters (met name het beoogde gebruik van het gebouw en de ruimten daarvan), en ii) deze eisen omzetten in ontwerpspecificaties voor verwarmingssystemen.

EN 12831-1 (78), EN 12831-3 (79), Module M8-2, M8-3, EN 12828 (80), EN 14337 (81), EN 1264-3:2009 (82)

"adequaat installeren"

Met "adequaat installeren" wordt verwezen naar het feit dat het systeem overeenkomstig de ontwerpspecificaties moet kunnen functioneren. Om een adequate installatie te waarborgen, kan gebruik worden gemaakt van bijvoorbeeld nationale technische richtsnoeren, documentatie van de fabrikant van het product of certificering van installateurs.

EN 14336 (83), EN 1264-4 (84), EN 14337 (81)

"adequaat afstellen"

In dit verband verwijst "afstellen" naar het testen en verfijnen van het systeem onder reële omstandigheden (85), met name om systeemfuncties die van invloed kunnen zijn op de prestaties (bv. controlecapaciteiten — zie hieronder) te controleren en eventueel aan te passen.

EN 15378-1 (86), EN 14336 (83), EN 15378-3 (87)

"adequaat controleren"

Betreft controlecapaciteiten waarover verwarmingssystemen kunnen beschikken om de prestatie te optimaliseren, bijvoorbeeld automatische aanpassing van de warmteafgifte van verwarmingselementen in afzonderlijke kamers of ruimten, aanpassing van de systeemtemperatuur op basis van de buitentemperatuur ("compensatie van weersomstandigheden") of tijdschema's, dynamisch en statisch hydronisch balanceren, monitoring van de systeemwerking en aanpassing van de water-/luchtstroom naargelang van de behoeften.

EN 15500-1 (88), EN 15316-2 (71), EN 15232 (89), energie-etiketteringsverordeningen inzake ruimteverwarmingstoestellen (90)


Tabel 12

Mogelijke interpretatie van de vereisten inzake ruimtekoelingssystemen

Soort vereiste

Mogelijke interpretaties voor ruimtekoelingssystemen (91)

Nuttige referenties

"algehele energieprestatie"

In dit verband verwijst de algehele prestatie naar de prestatie van het gehele proces van energietransformatie in koelgeneratoren, de distributie van koeling in het gebouw, de koelteafgifte in afzonderlijke kamers of ruimten van het gebouw en, in voorkomend geval, de koelteopslag. Het is niet beperkt tot de prestatie van koelgeneratoren, maar kan vereisten omvatten die betrekking hebben op andere onderdelen van het systeem (bv. isolatie van het netwerk van distributiepijpleidingen).

Normenreeks EN 16798 inzake koelingssystemen, te weten EN 16798-9 (92), EN 16798-13 (93), EN 16798-15 (94)

"adequaat dimensioneren"

Dimensionering verwijst naar de optimale afmetingen van het koelsysteem in verhouding tot de koelingsbehoeften van het gebouw en de ruimten daarvan.

EN 1264-3:2009 (95)

"adequaat installeren"

Met "adequaat installeren" wordt verwezen naar het feit dat het systeem overeenkomstig de ontwerpspecificaties moet kunnen functioneren. Om een adequate installatie te waarborgen, kan gebruik worden gemaakt van bijvoorbeeld nationale technische richtsnoeren, documentatie van de fabrikant van het product of certificering van installateurs.

EN 1264-4 (96)

"adequaat afstellen"

In dit verband verwijst "afstellen" naar het testen en verfijnen van het systeem onder reële omstandigheden (97), met name om systeemfuncties die een aanzienlijke invloed kunnen hebben op de prestaties (bv. controlecapaciteiten — zie hieronder) te controleren en eventueel aan te passen.

EN 16798-17 (98)

"adequaat controleren"

Betreft controlecapaciteiten waarover systemen voor ruimtekoeling kunnen beschikken om de prestatie te optimaliseren, bijvoorbeeld automatische aanpassing van de koelteafgifte van koelelementen in afzonderlijke kamers of ruimten.

EN 15500-1 (99), EN 15316-2 (100), EN 15232 (101)


Tabel 13

Mogelijke interpretatie van de vereisten inzake ventilatiesystemen

Soort vereiste

Mogelijke interpretaties van ventilatiesystemen

Nuttige referenties (102)

"algehele energieprestatie"

Verwijst naar de energieprestatie van het ventilatiesysteem als geheel, rekening houdend met bijvoorbeeld de energie-efficiëntie van ventilatoren, de kenmerken van het netwerk van ventilatieleidingen en warmteterugwinning.

EN 16798-3 (103), EN 16798-5-1 (104), EN 16798-5-2 (105)

"adequaat dimensioneren"

Dimensionering verwijst naar de optimale afmetingen van het ventilatiesysteem in verhouding tot de ventilatiebehoeften van het gebouw en de ruimten daarvan.

EN 16798-7 (106), CEN/TR 14788 (107), CR 1752 (108)

"adequaat installeren"

Met "adequaat installeren" wordt verwezen naar het feit dat het systeem overeenkomstig de ontwerpspecificaties moet kunnen functioneren. Om een adequate installatie te waarborgen, kan gebruik worden gemaakt van bijvoorbeeld nationale technische richtsnoeren, documentatie van de fabrikant van de producten of certificering van installateurs.

n.v.t.

"adequaat afstellen"

In dit verband verwijst "afstellen" naar het testen en verfijnen van het systeem onder reële omstandigheden (109), met name om systeemonderdelen en -functies die van invloed kunnen zijn op de prestaties (bv. luchtdichtheid van de leidingen) te controleren.

EN 12599 (110), EN 16798-17 (111), EN 14134 (112)

"adequaat controleren"

Betreft controlecapaciteiten waarover ventilatiesystemen kunnen beschikken om de prestatie te optimaliseren, bijvoorbeeld luchtstroommodulatie.

EN 15232 (113), EN 15500-1 (114)

2.5.2.   Evaluatie en documentatie van de systeemprestatie (artikel 8, lid 9, EPBD)

2.5.2.1.   Toepassingsgebied van de prestatiebeoordeling

In punt 2.4.1.3(a) worden richtsnoeren verstrekt over de manier waarop het toepassingsgebied van de prestatiebeoordeling (gewijzigd onderdeel tegenover volledig systeem) uit hoofde van artikel 8, lid 9, EPBD moet worden geïnterpreteerd. Een bijkomende overweging is dat het nuttig zal zijn om een zekere mate van samenhang waarborgen tussen artikel 8, lid 1, en artikel 8, lid 9, EPBD. Dit betekent met name dat een verbetering van het systeem op grond van artikel 8, lid 1, EPBD over het algemeen ook een verbetering van het systeem op grond van artikel 8, lid 9, EPBD moet inhouden, tenzij wordt gemotiveerd waarom dit niet het geval is. Het zou echter kunnen dat de lidstaten voor kleinere, beperkte verbeteringen willen afwijken van deze benadering, hetgeen ertoe kan leiden dat de prestatie van het gewijzigde onderdeel van het systeem wordt gedocumenteerd, zonder dat systeemeisen van toepassing worden.

2.5.2.2.   Algehele prestatie

Punt 2.4.1.3(b) bevat richtsnoeren voor de manier waarop de algehele prestatie moet worden geïnterpreteerd en de beoordeling van de algehele prestatie moet worden gekaderd. Er wordt voor de desbetreffende technische bouwsystemen met name benadrukt dat voor samenhang met de keuringspraktijken uit hoofde van de artikelen 14 en 15 EPBD moet worden gezorgd. Een bijkomende overweging is dat de lidstaten het nuttig kunnen achten om voor de installatie, vervanging en verbetering van systemen die tot de toepassing van systeemeisen leiden, een zekere mate van samenhang te waarborgen tussen de uitgevoerde tests met het oog op de naleving van de vereisten inzake systeemafstelling, enerzijds, en de tests die mogelijk moeten worden uitgevoerd om de algehele energieprestatie te beoordelen met het oog op documentatie, anderzijds.

2.5.2.3.   Documentatie van de systeemprestatie

Zoals vermeld in punt 2.4.1.3(c) staat het de lidstaten vrij de vorm en inhoud te bepalen van de documentatie (over de systeemprestatie) die aan de eigenaars van gebouwen wordt doorgegeven, op voorwaarde dat deze documentatie het toepassingsgebied van de beoordeling van de algehele systeemprestatie bestrijkt. Het zou ook nuttig zijn als deze informatie zodanig wordt verstrekt dat de overeenstemming van het technische bouwsysteem met de toepasselijke vereisten wordt benadrukt. Dit kan worden bereikt met een controlelijst waarin de toepasselijke systeemeisen worden opgesomd, waarin wordt uiteengezet hoe deze zijn beoordeeld, en waarin wordt samengevat welke resultaten de beoordeling (inclusief tests onder gemiddelde of typische omstandigheden) heeft opgeleverd.

Zoals vermeld in punt 2.4.1.3(d) is het aan de lidstaten om te beslissen of een nieuw energieprestatiecertificaat moet worden afgegeven naar aanleiding van de energieprestatiebeoordeling van het technisch bouwsysteem (of het gewijzigde onderdeel daarvan). De lidstaten worden evenwel aangemoedigd om te vereisen dat een nieuw energieprestatiecertificaat wordt afgegeven wanneer er mogelijk gevolgen zijn voor de prestatie van een heel systeem (d.w.z. in geval van installatie, vervanging of belangrijke verbeteringen). In dergelijke gevallen is het immers waarschijnlijk dat ook de prestatie van het hele gebouw zal worden beïnvloed.

De lidstaten kunnen het ook nuttig achten om bestaande richtsnoeren op nationaal niveau (115) en resultaten van relevante EU-projecten (116) in aanmerking te nemen.

2.5.3.   Keuringen (artikelen 14 en 15 EPBD)

2.5.3.1.   Opleidingsbehoeften in kaart brengen

Gezien het grotere toepassingsgebied van de EPBD moeten de lidstaten nagaan of er nieuwe of aanvullende opleidingen nodig zijn. Dit geldt met name voor bevoegdheidsgebieden die verband houden met typische of gemiddelde werkingsomstandigheden.

De lidstaten moeten ook beslissen of deze opleiding opnieuw moet worden geaccrediteerd. Daarnaast moet een opleidingskalender worden opgesteld.

2.5.3.2.   Wijzigingen van de rapportagemethode

De lidstaten moeten nagaan of er een actualisering nodig is van de rapportagemethode, rapportagemodellen, databanken enz.

2.5.3.3.   Wijzigingen van de databank

De lidstaten moeten nagaan of de databank met verslagen (indien deze is opgezet) en rapportagemechanismen moeten worden geactualiseerd of verbeterd.

Voor de systemen waarvoor een vrijstelling geldt op grond van artikel 14, leden 2 of 6, EPBD, moet het mogelijk zijn de geldigheidsduur van deze vrijstellingen in de databanken te registreren.

2.5.3.4.   Wijzigingen van het kwaliteitsborgingsmechanisme

De lidstaten moeten nagaan of het kwaliteitsborgingsproces moet worden geactualiseerd of verbeterd. De verslagen zullen waarschijnlijk langer worden, waardoor er wellicht meer middelen nodig zijn.

2.5.4.   Systemen voor gebouwautomatisering en -controle: vereisten voor gebouwen voor gemengd gebruik en onderhoud (artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD)

2.5.4.1.   Gebouwen voor gemengd gebruik

De vereisten inzake de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn alleen van toepassing op niet voor bewoning bestemde gebouwen. Hierbij gaat het om gebouwen die voor andere doeleinden dan bewoning worden gebruikt (bv. kantoorgebouwen, gebouwen voor gezondheidszorg, gebouwen voor groot- en detailhandel, gebouwen voor onderwijs, hotels en restaurants enz.).

De lidstaten kunnen de meest geschikte aanpak kiezen ten aanzien van gebouwen voor gemengd gebruik; dat zijn gebouwen met zowel voor bewoning bestemde als niet voor bewoning bestemde units (bv. een voor bewoning bestemd gebouw met winkels op de benedenverdieping). Zij moeten echter de volgende richtsnoeren in overweging nemen om lacunes in de wetgeving te voorkomen.

Wanneer er sprake is van geïntegreerde systemen (d.w.z. de niet voor bewoning bestemde units en de voor bewoning bestemde units worden bediend door dezelfde systemen) en het nominale vermogen boven de drempel ligt, beschikken de lidstaten over de volgende opties:

a)

de vereisten toepassen op het hele gebouw;

b)

de vereisten alleen toepassen op niet voor bewoning bestemde units;

c)

de vereisten alleen toepassen op niet voor bewoning bestemde units indien het daarmee verbonden nominale vermogen boven de drempel ligt (117).

Wanneer er sprake is van afzonderlijke systemen (d.w.z. de niet voor bewoning bestemde units en de voor bewoning bestemde units worden bediend door verschillende systemen) en het nominale vermogen van de systemen van de niet voor bewoning bestemde units boven de drempel ligt, moeten de vereisten ten minste op de niet voor bewoning bestemde units van toepassing zijn.

2.5.4.2.   Onderhoud van systemen voor gebouwautomatisering en -controle

Zoals elk technisch bouwsysteem moeten systemen voor gebouwautomatisering en -controle goed worden onderhouden zodat deze naar behoren werken, met name als het gaat om hun vermogen om de suboptimale of slechte werking van andere technische bouwsystemen te voorspellen, op te sporen en aan te pakken.

Daarom is het van belang dat systemen voor gebouwautomatisering en -controle, net als andere technische bouwsystemen, gedurende hun hele levensduur worden gemonitord om hun prestaties te controleren en eventuele veranderingen door te voeren. Deze kwestie is algemeen bekend en er bestaan verschillende regelingen, zowel van de industrie (118) als van nationale autoriteiten (119), alsook desbetreffende normen (120), om het correcte onderhoud van systemen voor gebouwautomatisering en -controle te ondersteunen.

3.   BEPALINGEN INZAKE ELEKTROMOBILITEIT

3.1.   Doel: ondersteuning van de uitrol van een oplaadinfrastructuur voor elektrische voertuigen

Het ontbreken van een oplaadinfrastructuur vormt een belemmering voor het gebruik van elektrische voertuigen in de EU. De nieuwe bepalingen zijn bedoeld om deze infrastructuur sneller uit te bouwen in een fijnmaziger netwerk. Gebouwen kunnen de elektromobiliteit effectief bevorderen, met name als de aandacht wordt toegespitst op de particuliere sector (parkeerplaatsen binnen of naast particuliere gebouwen), waar tot 90 % van de voertuigen wordt opgeladen. De EPBD vormt een aanvulling op Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad (121), waarin onder meer technische specificaties voor infrastructuur voor alternatieve brandstoffen worden gedefinieerd, met inbegrip van oplaadpunten, en waarin is bepaald dat de lidstaten nationale beleidskaders moeten vaststellen om de uitrol van dergelijke infrastructuur te waarborgen.

3.2.   Toepassingsgebied van de bepalingen inzake elektromobiliteit

Bij artikel 1 van Richtlijn (EU) 2018/844 worden nieuwe bepalingen inzake elektromobiliteit toegevoegd aan artikel 8 EPBD. Deze bepalingen hebben betrekking op de eisen voor de installatie van oplaadpunten en infrastructuur voor leidingen, zoals samengevat in onderstaande tabel.

Tabel 14

Samenvatting van de voorschriften inzake elektromobiliteit

Toepassingsgebied

Verplichting voor de lidstaat

Nieuwe gebouwen

en

gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan

Niet voor bewoning bestemde gebouwen met meer dan 10 parkeerplaatsen

Zorgen voor de installatie van minstens één oplaadpunt

Zorgen voor de installatie van infrastructuur voor leidingen voor minstens één op vijf parkeerplaatsen

Voor bewoning bestemde gebouwen met meer dan 10 parkeerplaatsen

Zorgen voor de installatie van infrastructuur voor leidingen voor elke parkeerplaats

Bestaande gebouwen

Niet voor bewoning bestemde gebouwen met meer dan 20 parkeerplaatsen

Vaststellen van eisen voor de installatie van een minimumaantal oplaadpunten — van toepassing vanaf 2025

De lidstaten moeten ook voorzien in maatregelen om de uitrol van oplaadpunten in nieuwe en bestaande gebouwen te vereenvoudigen en eventuele regelgevingsbelemmeringen weg te werken.

Alle verplichtingen met betrekking tot elektromobiliteit in de EPBD zijn nieuw. Deze afdeling is bedoeld om de lidstaten duidelijkheid te verschaffen over de juiste omzetting van deze bepalingen in nationaal recht.

3.3.   Inzicht in de bepalingen inzake elektromobiliteit

3.3.1.   Parkeerplaatsen (artikel 8, leden 2 tot en met 8, EPBD)

De in de EPBD opgenomen verplichtingen zijn van toepassing op bepaalde parkeerplaatsen, namelijk parkeerplaatsen in parkeerterreinen

a)

met een minimumaantal parkeerplaatsen, en

b)

binnen of naast bepaalde soorten gebouwen.

3.3.2.   Wanneer zijn de verplichtingen van toepassing? (artikel 8, leden 2 en 5, EPBD)

3.3.2.1.   Basiscriteria

Of de verplichtingen gelden om oplaadpunten of infrastructuur voor leidingen te installeren, hangt af van de vraag of een gebouw nieuw is, een ingrijpende renovatie ondergaat of al bestaat. In de richtlijn wordt niet gespecificeerd wie verantwoordelijk is voor de installatie van de oplaadpunten en de infrastructuur voor leidingen (d.w.z. de eigenaar of de huurder). Dit moeten de lidstaten bepalen in hun omzettingswetgeving. In het geval van een ingrijpende renovatie kunnen ook verplichtingen van toepassing zijn indien de renovatiemaatregelen betrekking hebben op de elektrische infrastructuur van het gebouw of het parkeerterrein.

De eisen voor nieuwe gebouwen en gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, gelden alleen voor gebouwen:

a)

met parkeerterreinen met meer dan 10 parkeerplaatsen, en

b)

waar het parkeerterrein zich binnen of naast het gebouw bevindt.

In geval van een ingrijpende renovatie is de eis alleen van toepassing indien de renovatiemaatregelen betrekking hebben op het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur van het gebouw (indien het parkeerterrein zich binnen het gebouw bevindt (122)). De lidstaten kunnen overwegen minimuminformatievereisten voor vergunningsprocedures vast te stellen waarmee kan worden nagegaan of deze voorwaarde al dan niet van toepassing is.

3.3.2.2.   Gebouwen die zowel voor bewoning als voor niet-bewoning worden gebruikt

De EPBD bevat geen uitdrukkelijke bepaling inzake de toepassing van voorschriften inzake elektromobiliteit met betrekking tot gebouwen die zowel voor bewoning als voor niet-bewoning worden gebruikt (bv. een woongebouw met commerciële ruimten op de begane grond); de lidstaten kunnen dus vaststellen wat de meest geschikte aanpak is voor dergelijke gevallen (123).

3.3.3.   Betekenis van de termen (artikel 8, leden 2 tot en met 8, EPBD)

Een aantal termen zijn met name relevant en zijn niet altijd expliciet gedefinieerd.

Parkeerterrein — in de EPBD is dit niet uitdrukkelijk gedefinieerd. In de context van de EPBD zouden parkeerplaatsen op de openbare weg bijvoorbeeld niet onder "parkeerterrein" mogen vallen.

Voor bewoning bestemde/niet voor bewoning bestemde gebouwen — dit onderscheid wordt gemaakt in de EPBD, maar de termen zijn niet gedefinieerd. "Voor bewoning bestemde gebouwen" moet worden geïnterpreteerd als eengezins- en meergezinswoningen. "Niet voor bewoning bestemde gebouwen" zijn onder meer gebouwen die voor andere doeleinden dan bewoning worden gebruikt (bv. kantoorgebouwen, gebouwen voor gezondheidszorg, gebouwen voor groot- en detailhandel, onderwijsgebouwen, hotels en restaurants enz.).

Elektrische infrastructuur (van een gebouw/van een parkeerterrein) — in de EPBD is dit niet uitdrukkelijk gedefinieerd. Dit moet echter worden verstaan als de elektrische installatie (de gehele installatie of een deel daarvan) van het gebouw of van het parkeerterrein — met inbegrip van de elektrische bedrading, de apparatuur en de aanverwante uitrusting.

Ingrijpende renovatie is gedefinieerd in artikel 2, punt 10, EPBD (124). Deze definitie is van toepassing op de bepalingen inzake elektromobiliteit in de EPBD.

Naast het gebouw — in de EPBD is dit niet uitdrukkelijk gedefinieerd.

Het begrip "naast het gebouw" is relevant wanneer een parkeerterrein zich niet binnen een gebouw bevindt, maar het wel duidelijk verbonden is met het gebouw.

Dat het parkeerterrein naast het gebouw ligt, betekent a priori dat de perimeter van het parkeerterrein op ten minste één plaats de perimeter van het gebouw raakt.

Wanneer de lidstaten in hun nationale wetgeving de reikwijdte vaststellen van de verplichting om oplaadpunten te installeren en te voorzien in infrastructuur voor leidingen in gebouwen waar parkeerterreinen naast liggen, kunnen zij ook een aantal aanvullende criteria in hun nationale wetgeving opnemen, zoals:

a)

Is er een fysieke/technische verbinding tussen het parkeerterrein en het gebouw?

b)

Wordt het parkeerterrein alleen of vooral gebruikt door de gebruikers van het gebouw?

c)

Is er in bepaalde mate sprake van gemeenschappelijke eigendom van het parkeerterrein en het gebouw?

De lidstaten hebben enige ruimte om invulling te geven aan het begrip "naast het gebouw" en aan de manier waarop specifieke gevallen moeten worden aangepakt, en worden aangemoedigd om deze drie criteria in aanmerking te nemen bij de omzetting en tenuitvoerlegging van de verplichtingen.

Er kunnen zich met name situaties voordoen waarin het parkeerterrein strikt gezien niet aan het gebouw grenst (bv. aan de overkant van de straat, of gescheiden van het gebouw door een groene ruimte), maar dat het duidelijk verbonden is met het gebouw wat betreft eigendom en/of gebruik. Hierdoor zou de toepassing van de verplichtingen relevant en passend zijn (bv. de parkeerplaatsen zijn eigendom van en worden gebruikt door de gebruikers van een meergezinswoning).

In de onderstaande tabel worden voorbeelden gegeven van situaties waarin de voorgestelde criteria kunnen worden toegepast.

Tabel 15

Mogelijke verbindingen tussen gebouwen en parkeerterreinen

Criterium

Situatie

Opmerking

Voorbeelden

Fysieke/technische verbinding

 

Parkeerterrein en gebouw delen eenzelfde elektrische infrastructuur

In het algemeen relevant om de verplichtingen toe te passen: gebouw en parkeerterrein hebben hoogstwaarschijnlijk dezelfde eigenaren.

Parkeerterrein voor een winkelcentrum of een gedeeld, voor bewoning bestemd gebouw.

 

Parkeerterrein naast het gebouw, maar met afzonderlijke elektrische infrastructuur

Beoordeling op basis van eigendom en/of gebruik.

Openbaar of particulier parkeerterrein in de buurt van meerdere gebouwen.

Gebruik

 

Gebruikers van gebouw zijn gebruikers van parkeerterrein

In het algemeen passend om de verplichtingen toe te passen op het parkeerterrein.

Parkeerterrein van bedrijf, gebruikt door bedrijfsmedewerkers.

Eigendom

 

Het gebouw en het parkeerterrein zijn eigendom van dezelfde perso(o)n(en).

In dergelijke situaties zullen de verplichtingen in het algemeen van toepassing zijn op het parkeerterrein.

Niet voor bewoning bestemd gebouw en parkeerterrein zijn eigendom van een bedrijf; parkeerplaatsen van appartementen in een meergezinswoning.

 

Het gebouw en het parkeerterrein zijn niet het eigendom van dezelfde perso(o)n(en).

Afhankelijk van het gebruik van het parkeerterrein; in de meeste gevallen zal het passend zijn om de verplichtingen toe te passen op het parkeerterrein.

Niet voor bewoning bestemd gebouw dat eigendom is van een bedrijf en een parkeerterrein dat uitsluitend of hoofdzakelijk door de bedrijfsmedewerkers wordt gebruikt; het parkeerterrein wordt gehuurd.

3.3.4.   Voorschriften voor de installatie van een minimumaantal oplaadpunten (artikel 8, lid 3, EPBD)

Naast de installatievereisten in artikel 8, leden 2 en 5, EPBD is in artikel 8, lid 3, bepaald dat voor alle niet voor bewoning bestemde gebouwen met meer dan 20 parkeerplaatsen ook voorschriften moeten worden vastgesteld voor de installatie van een minimumaantal oplaadpunten. Deze voorschriften moeten uiterlijk op 1 januari 2025 van toepassing worden.

De voorschriften moeten uiterlijk op 10 maart 2020 worden vastgesteld en moeten ten minste voorzien in een minimumaantal oplaadpunten per niet voor bewoning bestemd gebouw met meer dan 20 parkeerplaatsen. De lidstaten hebben ook de discretionaire bevoegdheid om voorschriften met een breder toepassingsgebied vast te stellen (zoals voorschriften voor de installatie van infrastructuur voor leidingen of voor de bepaling van een minimumaantal oplaadpunten in niet voor bewoning bestemde gebouwen met 20 of minder parkeerplaatsen of in voor bewoning bestemde gebouwen).

De vaststelling van deze voorschriften tegen 10 maart 2020 zal ervoor zorgen dat de eigenaars van gebouwen (125) bijna vijf jaar tijd hebben (van 10 maart 2020 tot en met 31 december 2024) om de nodige stappen te ondernemen om hun gebouwen conform te maken.

Om de evenredige en passende plaatsing van oplaadpunten te garanderen, moeten de lidstaten verschillende factoren in aanmerking nemen bij de bepaling van het minimumaantal (126):

a)

de nationale, regionale en lokale omstandigheden, en

b)

mogelijk verschillende behoeften en omstandigheden op basis van gebied, bouwsoort, bereik van het openbaar vervoer en andere relevante criteria.

De lidstaten kunnen beslissen om de parkeerterreinen met meer dan 20 parkeerplaatsen te inventariseren om na te gaan welke parkeerterreinen aan deze voorschriften onderworpen zouden zijn.

De door de lidstaten uit hoofde van artikel 8, lid 3, EPBD vastgestelde voorschriften zullen afzonderlijk van toepassing zijn op elk niet voor bewoning bestemd gebouw met een parkeerterrein dat op 1 januari 2025 bestaat en meer dan 20 parkeerplaatsen heeft.

De lidstaten zouden het minimumaantal oplaadpunten kunnen bepalen door onder meer rekening te houden met het geraamde aantal geregistreerde elektrische voertuigen in de lidstaat aan het einde van 2024 (waarna de voorschriften van artikel 8, lid 3, EPBD van toepassing worden (127)).

Voor nieuwe gebouwen of gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, met meer dan 20 parkeerplaatsen, geldt dat indien de eisen van artikel 8, lid 2, EPBD, met inbegrip van die inzake infrastructuur voor leidingen, verschillen van de door een lidstaat op grond van artikel 8, lid 3, EPBD vastgestelde eisen, beide reeksen eisen van toepassing zijn en in aanmerking moeten worden genomen.

3.3.5.   Richtlijn 2014/94/EU

De EPBD en Richtlijn 2014/94/EU zijn elkaar aanvullende wetgevingsinstrumenten. Beide bevatten bepalingen over de uitrol van oplaadpunten voor elektrische voertuigen, maar zijn verschillend wat betreft toepassingsgebied en verplichtingen voor de lidstaten.

In Richtlijn 2014/94/EU wordt een algemeen rechtskader (128) vastgesteld voor de normalisatie en de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (waaronder oplaadinfrastructuur voor elektrische voertuigen), met inbegrip van gebruikersinformatie, terwijl in de EPBD specifieke voorschriften zijn vastgesteld voor de installatie van infrastructuur voor elektrische voertuigen in bepaalde gebouwen.

Richtlijn 2014/94/EU heeft betrekking op alle oplaadpunten (129) (zowel openbare als particuliere, met inbegrip van oplaadpunten die zich niet noodzakelijk in of naast een gebouw bevinden). Artikel 8 EPBD heeft alleen betrekking op elektromobiliteit wat betreft parkeerplaatsen op parkeerterreinen in of naast gebouwen (zowel openbare als particuliere).

In Richtlijn 2014/94/EU worden oplaadpunten (met inbegrip van oplaadpunten voor normaal en voor hoog vermogen) gedefinieerd, worden gemeenschappelijke technische specificaties voor oplaadpunten vastgesteld en wordt de Commissie de mogelijkheid geboden in dit verband nog andere normen en eisen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen (130). In de EPBD wordt verwezen naar deze definities en specificaties.

Op grond van Richtlijn 2014/94/EU moeten de lidstaten nationale beleidskaders vaststellen en daarin nationale streefcijfers voor de uitrol van openbare en particuliere oplaadpunten opnemen (131). In artikel 4 van Richtlijn 2014/94/EU is een aantal minimumvereisten vastgesteld met betrekking tot de installatie, de exploitatie en het gebruik van oplaadpunten.

In de EPBD zijn specifieke installatievereisten vastgesteld (voor al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen die nieuw zijn of ingrijpend worden gerenoveerd) en worden de lidstaten verplicht eisen vast te stellen voor een minimumaantal oplaadpunten voor bepaalde bestaande gebouwen.

Op grond van Richtlijn 2014/94/EU moesten de lidstaten de Commissie uiterlijk op 18 november 2016 van hun nationale beleidskaders in kennis stellen. De hierin vastgestelde streefcijfers moeten ervoor zorgen dat op 31 december 2020 een passend aantal publiek toegankelijke oplaadpunten is geïnstalleerd, zodat elektrische voertuigen ten minste in stedelijke en voorstedelijke agglomeraties en andere dichtbevolkte gebieden kunnen rijden, maar ook, waar passend, in door de lidstaten te bepalen netwerken. De installatievereisten in de EPBD voor nieuwe gebouwen en gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, zullen van toepassing zijn met ingang van 10 maart 2020 en de door de lidstaten vastgestelde voorschriften voor bestaande gebouwen zullen uiterlijk op 1 januari 2025 van toepassing zijn.

De Commissie moet er krachtens Richtlijn 2014/94/EU op toezien dat uiterlijk op 31 december 2025 in elke lidstaat een extra aantal publiek toegankelijke oplaadpunten wordt geïnstalleerd, in ieder geval op het TEN-V-kernnetwerk, in stedelijke en voorstedelijke agglomeraties en andere dichtbevolkte gebieden. De lidstaten moet binnen hun nationale beleidskaders ook maatregelen nemen om de ingebruikneming van niet-publiek toegankelijke oplaadpunten aan te moedigen en te steunen.

Richtlijn 2014/94/EU heeft betrekking op alle soorten oplaadinfrastructuur: voor elektrische voertuigen, alsook voor bussen (132), vrachtwagens en vaartuigen. De EPBD heeft per definitie alleen betrekking op oplaadinfrastructuur voor personenauto's en bestelwagens.

Hoewel Richtlijn 2014/94/EU in de eerste plaats betrekking heeft op publiek toegankelijke oplaadpunten, bevat de richtlijn ook een aantal bepalingen die van toepassing zijn op alle openbare en particuliere oplaadpunten (ook die welke toegankelijk zijn voor het publiek en die welke niet toegankelijk zijn voor het publiek). Dit zijn eisen die van toepassing zijn op oplaadpunten die geïnstalleerd zijn in het kader van de EPBD:

a)

Overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Richtlijn 2014/94/EU moeten de lidstaten de ingebruikneming van niet publiek toegankelijke oplaadpunten aanmoedigen en steunen.

b)

Op grond van artikel 4, lid 4, van Richtlijn 2014/94/EU moeten de lidstaten ervoor zorgen dat alle oplaadpunten voor normaal en hoog vermogen voldoen aan de technische specificaties in bijlage II bij Richtlijn 2014/94/EU.

c)

Op grond van artikel 4, lid 12, van Richtlijn 2014/94/EU moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het juridisch kader het mogelijk maakt om voor alle oplaadpunten van een huishouden of een ruimte een elektriciteitsleverancier te kiezen.

3.4.   Richtsnoeren voor de omzetting van bepalingen inzake elektromobiliteit

3.4.1.   Zorgen voor de correcte omzetting (artikel 8, leden 2 tot en met 8, EPBD)

De lidstaten moeten al deze verplichtingen uiterlijk op de datum van omzetting, 10 maart 2020, hebben omgezet. Dat houdt ook in dat ze nationale eisen voor een minimumaantal oplaadpunten voor elektrische voertuigen voor parkeerplaatsen op parkeerterreinen in bestaande niet voor bewoning bestemde gebouwen moeten vaststellen, hoewel deze pas in 2025 van kracht moeten worden (133).

Sommige definities zijn afkomstig uit Richtlijn 2014/94/EU en moeten daarom al in nationale wetgeving zijn omgezet, zoals:

 

Elektrisch voertuig (of plug-in elektrisch voertuig (PEV (134)) is gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Richtlijn 2014/94/EU. Een elektrisch voertuig is "een motorvoertuig, uitgerust met een aandrijving die bestaat uit ten minste één niet-perifere elektromotor als energieomzetter met een elektrisch oplaadbaar energieopslagsysteem, dat extern kan worden opgeladen". Deze definitie omvat verschillende soorten elektrische voertuigen, waaronder elektrische personenauto's en lichte elektrische voertuigen zoals motorfietsen.

 

Oplaadpunt is als volgt gedefinieerd in artikel 2, punt 3, van Richtlijn 2014/94/EU: "een aansluiting, waarmee telkens één elektrisch voertuig kan worden opgeladen of de batterij van telkens één elektrisch voertuig kan worden vervangen".

In Richtlijn 2014/94/EU worden ook "oplaadpunt voor normaal vermogen" (artikel 2, punt 4) en "oplaadpunt voor hoog vermogen" (artikel 2, punt 5) gedefinieerd.

Bij de omzetting van de bepalingen van artikel 8 EPBD hebben de lidstaten de bevoegdheid om al dan niet te bepalen of de te installeren oplaadpunten oplaadpunten voor normaal of hoog vermogen overeenkomstig de definities van Richtlijn 2014/94/EU moeten zijn.

De EPBD bevat echter de volgende nieuwe definitie die moet worden omgezet:

 

Infrastructuur voor leidingen (135) betekent "goten voor elektrische kabels" (artikel 8, lid 2, EPBD). Dit moet in brede zin worden opgevat, met inbegrip van aan de muur bevestigde kabelbuizen.

3.4.2.   Vrijstellingen (niet-toepassing) (artikel 8, leden 4 en 6, EPBD)

Met betrekking tot de voorschriften om oplaadpunten en infrastructuur voor leidingen te installeren, gelden een aantal mogelijke vrijstellingen (niet-toepassing). Deze zijn opgenomen in artikel 8, leden 4 en 6, EPBD.

3.4.2.1.   De discretionaire bevoegdheid van de lidstaten om geen voorschriften vast te stellen of toe te passen op kleine en middelgrote ondernemingen.

Overeenkomstig artikel 8, lid 4, EPBD kunnen de lidstaten besluiten de in artikel 8, leden 2 en 3, EPBD bedoelde voorschriften niet vast te stellen of toe te passen op gebouwen die eigendom zijn van en gebruikt worden door kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's). Deze zijn omschreven in titel I van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (136), zoals vermeld in artikel 8, lid 4, EPBD.

3.4.2.2.   De discretionaire bevoegdheid van de lidstaten om bepaalde voorschriften niet toe te passen op specifieke categorieën gebouwen

Bij de omzetting kunnen de lidstaten besluiten de in artikel 8, leden 2, 3 en 5, EPBD bedoelde verplichtingen in specifieke gevallen niet toe te passen. Artikel 8, lid 6, EPBD bevat een exhaustieve opsomming van deze gevallen.

3.4.3.   Omschrijving en vaststelling van voorschriften voor de installatie van oplaadpunten (artikel 8, leden 2, 3 en 5, EPBD)

3.4.3.1.   Technische voorschriften voor oplaadpunten

De in het kader van de EPBD geïnstalleerde oplaadpunten, waaronder oplaadpunten voor normaal en voor hoog vermogen en oplaadpunten voor motorvoertuigen van categorie L (twee- en driewielige voertuigen en vierwielers), moeten voldoen aan de technische specificaties van bijlage II bij Richtlijn 2014/94/EU, alsook aan eventuele aanvullende technische normen die zijn vastgesteld middels gedelegeerde handelingen uit hoofde van Richtlijn 2014/94/EU (137).

Op grond van artikel 4, lid 4, van Richtlijn 2014/94/EU moeten de lidstaten ervoor zorgen dat oplaadpunten voor normaal vermogen en voor hoog vermogen ten minste aan de technische specificaties in bijlage II, punt 1.1, en aan de op nationaal niveau geldende specifieke veiligheidseisen voldoen.

Bij de omzetting van de EPBD (met name artikel 8, leden 2, 3 en 5) hebben de lidstaten de bevoegdheid om al dan niet te bepalen of de te installeren oplaadpunten oplaadpunten voor normaal of hoog vermogen overeenkomstig de definities van Richtlijn 2014/94/EU moeten zijn.

3.4.3.2.   Andere voorschriften

Afhankelijk van het gebouw, en in veel gevallen afhankelijk van de vraag of het oplaadpunt al dan niet openbaar toegankelijk zal zijn, kunnen ook aanvullende voorschriften van toepassing zijn (138).

Voorschriften inzake elektromobiliteit moeten ook worden gezien in het licht van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad (139), waarin het marktkader wordt vastgesteld voor de efficiënte integratie van batterijen (inclusief voertuigbatterijen) in het elektriciteitssysteem. Om er echter voor te zorgen dat de voertuigen het systeem de nodige flexibiliteit bieden door middel van slim opladen en vehicle-to-grid (140), moeten de oplaadinfrastructuur en de onderliggende elektriciteitsinfrastructuur geschikt zijn voor het beoogde doel.

Op voorwaarde dat de voorschriften van de EPBD zijn omgezet, kunnen de volgende aanvullende (soorten) elementen in de nationale wetgeving worden opgenomen:

a)

specificaties inzake infrastructuur voor leidingen (141);

b)

specificaties inzake brandveiligheid (142);

c)

specificaties voor oplaadpunten (143), onder meer met betrekking tot toegankelijkheid voor personen met een beperking (144);

d)

voorschriften met betrekking tot specifieke parkeerinfrastructuur voor elektrische fietsen, waaronder (elektrische) transportfietsen, en voor de voertuigen van personen met een beperkte mobiliteit (145);

e)

voorschriften met betrekking tot slimme meters (146);

f)

voorschriften met betrekking tot slim opladen (147);

g)

voorschriften die het gebruik van autoaccu's als energiebron zouden vergemakkelijken ("vehicle-to-grid") (148);

h)

voor publiek toegankelijke oplaadpunten, eisen met betrekking tot ad hoc opladen en transparante oplaadtarieven (149);

i)

voorschriften in verband met exploitanten van oplaadpunten die het vrij staat elektriciteit aan te kopen van alle elektriciteitsleveranciers uit de Unie (150), en de mogelijkheid voor gebruikers om contracten te sluiten met een andere leverancier dan de entiteit die elektriciteit levert aan het huishouden of de ruimte waar de oplaadpunten zich bevinden (151).

De lidstaten moeten bepalen in welke mate dergelijke specifieke technische voorschriften voor de installatie in de nationale wetgeving moeten worden vastgesteld.

Vereenvoudiging van de uitrol van oplaadpunten

Op grond van artikel 8, lid 7, EPBD moeten de lidstaten voorzien in maatregelen om de uitrol van oplaadpunten in nieuwe en bestaande al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen te vereenvoudigen en eventuele regelgevingsbelemmeringen, waaronder problemen inzake vergunnings- en goedkeuringsprocedures, weg te werken (152). Aan deze verplichting moet worden voldaan door de EPBD binnen de omzettingstermijn in nationale wetgeving om te zetten.

3.4.3.3.   Gescheiden prikkels en administratieve complicaties (153)

Lange en complexe goedkeuringsprocedures kunnen een belangrijke belemmering vormen voor eigenaars en huurders die oplaadpunten installeren in bestaande al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen met meerdere huurders. Het verkrijgen van de nodige goedkeuringen kan vertragingen veroorzaken of de installatie verhinderen.

Voorschriften inzake het recht tot aansluiten of recht tot opladen zorgen ervoor dat elke huurder of mede-eigenaar een oplaadpunt voor een elektrisch voertuig kan installeren zonder (mogelijk moeizaam) toestemming te moeten krijgen van de verhuurder of de andere mede-eigenaars.

In Spanje bepaalt de wet bijvoorbeeld dat een mede-eigenaar een oplaadpunt voor particulier gebruik kan installeren wanneer dat oplaadpunt zich op een individuele parkeerplaats bevindt en wanneer de vereniging van mede-eigenaars van tevoren op de hoogte is gesteld. De mede-eigenaars kunnen de installatie niet tegenhouden. De kosten van de installatie en het daaruit voortvloeiende elektriciteitsverbruik worden gedragen door de persoon die het oplaadpunt heeft geïnstalleerd.

3.4.4.   Duurzaamheid (artikel 8, lid 8, EPBD)

In artikel 8, lid 8, EPBD is bepaald dat de lidstaten de behoefte aan een coherent beleid voor gebouwen, zachte (of actieve) en groene mobiliteit en stedelijke planning in overweging nemen.

Het initiatief voor duurzame stedelijke mobiliteitsplanning (Sustainable Urban Mobility Planning — SUMP) is een hoeksteen van het EU-beleid inzake stedelijke mobiliteit. Door elektromobiliteit reeds in een vroeg stadium te integreren in de ontwikkeling van in het kader van duurzame stedelijke mobiliteitsplanning vastgestelde mobiliteitsplannen, kan worden bijgedragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 8, lid 8, EPBD.

Duurzame stedelijke mobiliteitsplanning biedt een multidisciplinaire, alomvattende aanpak voor de lange termijn en heeft betrekking op alle vervoerswijzen, om problemen aan te pakken zoals congestie, luchtvervuiling en geluidsoverlast, klimaatverandering, verkeersongevallen, gevolgen voor de gezondheid, toegankelijkheid voor personen met een beperking en ouderen, een inefficiënt gebruik van de openbare ruimte en een betere levenskwaliteit. Dit wordt aangevuld met de richtsnoeren voor duurzame stedelijke mobiliteitsplanning en uitgebreide informatie over duurzame stedelijke mobiliteitsplanning, die beschikbaar zijn in de rubriek "mobiliteitsplannen" op de website van Eltis, de waarnemingspost voor stedelijke mobiliteit (154). Meer dan 1 000 steden hebben reeds plannen voor duurzame stedelijke mobiliteit ten uitvoer gebracht en het concept heeft zijn nut bewezen bij het samenbrengen van verschillende publieke en particuliere belanghebbenden op het gebied van stedelijke mobiliteitsplanning.

In dit verband werd de EU-stedenagenda opgestart in het kader van de intergouvernementele samenwerking in 2016, met als algemene doelstelling de stedelijke dimensie te integreren in beleidsmaatregelen die steden aanbelangen, zodat steden in Europa van betere regelgeving, betere financiering en betere kennis kunnen genieten. De stedenagenda wordt ten uitvoer gelegd door middel van partnerschappen met een meerlagige bestuursvorm, en een daarvan is gericht op stedelijke mobiliteit. Bedoeling daarvan is oplossingen aan te dragen ter verbetering van de raamvoorwaarden voor stedelijke mobiliteit in Europese steden, met inbegrip van kwesties die van belang zijn voor de technologische vooruitgang, de bevordering van het gebruik van actieve vervoerswijzen en de verbetering van het openbaar vervoer.

Lidstaten zonder voorschriften of richtsnoeren inzake fietsenstallingen moeten ten minste richtsnoeren voor lokale overheden ontwikkelen met betrekking tot de integratie van voorschriften inzake fietsenstallingen in bouwvoorschriften en stedenbouwkundig beleid. Deze richtsnoeren moeten zowel kwantitatieve (d.w.z. aantal parkeerplaatsen) als kwalitatieve elementen bevatten.

3.4.5.   Langetermijnbeleid en financiële maatregelen (artikel 2 bis EPBD)

Daarnaast worden de lidstaten aangemoedigd om ook beleidsmaatregelen en financiële maatregelen te overwegen in hun langetermijnrenovatiestrategieën (artikel 2 bis EPBD). Zo kan de uitrol van de infrastructuur voor elektromobiliteit worden ondersteund en versneld in bestaande gebouwen, bij ingrijpende renovaties (artikel 8, leden 2 en 5) en om te voldoen aan de minimumeisen voor niet voor bewoning bestemde gebouwen als vastgesteld in artikel 8, lid 3, rekening houdend met het feit dat de situatie op de desbetreffende markten mettertijd waarschijnlijk zal veranderen, waardoor bepaalde tekortkomingen van de markt geleidelijk kunnen worden verholpen.

4.   BEPALINGEN VOOR DE BEREKENING VAN PRIMAIRE-ENERGIEFACTOREN

4.1.   Doel: transparante berekening van primaire-energiefactoren

De energieprestatie van een gebouw moet worden uitgedrukt als een numerieke indicator van het primaire energieverbruik, de energie die nodig is om te voldoen aan de energiebehoeften van een gebouw. De "primaire energie" wordt berekend aan de hand van de hoeveelheden geleverde energie, waarbij gebruik wordt gemaakt van primaire-energieconversiefactoren (PEF's) of wegingsfactoren (155). De geleverde energie omvat elektrische energie afkomstig van het net, gas van netwerken, olie of pellets (alle met hun respectieve primaire-energieconversiefactoren) die naar het gebouw worden vervoerd om de technische systemen ervan te voeden, alsook ter plaatse geproduceerde warmte of elektriciteit.

Volgens de EPBD zijn de lidstaten verantwoordelijk voor de berekening van PEF's voor verschillende energiedragers die in gebouwen worden gebruikt. De berekening van PEF's kan worden beïnvloed door verschillen in nationale energiemix, het rendement van het aandeel van energiecentrales, het aandeel hernieuwbare energie en verschillende berekeningsmethoden. De ervaring heeft geleerd dat de door de lidstaten gemelde cijfers sterk verschillen en dat de procedures voor de bepaling van de PEF's niet altijd transparant zijn.

Om de doelstellingen in het kader van het energie-efficiëntiebeleid voor gebouwen te verwezenlijken, moeten de energieprestatiecertificaten transparanter worden gemaakt door een consistente vaststelling en toepassing van alle nodige parameters voor berekeningen, zowel voor de minimumeisen inzake energieprestatie als voor certificering.

Dit zijn de doelstellingen van punt 2 van bijlage I bij de EPBD: zorgen voor een zekere mate van transparantie bij de berekening van PEF's, ervoor zorgen dat de bouwschil een centrale rol speelt, en rekening houden met de rol van hernieuwbare energiebronnen ter plaatse en elders (156).

4.2.   Toepassingsgebied van de bepalingen voor de berekening van primaire-energiefactoren

Bijlage I bij de EPBD is gewijzigd om de 33 verschillende regionale en nationale methoden voor de berekening van de energieprestaties transparanter en samenhangender te maken.

Met name bijlage I, punt 2, EPBD is gewijzigd om i) de energiebehoeften bij een normaal gebruik van een gebouw beter te weerspiegelen, rekening houdend met de ontwikkelingen in de bouwsector, en ii) aanvullende elementen aan te reiken waarmee rekening kan worden gehouden bij de bepaling van PEF's.

Op grond van artikel 3 moeten nationale methodologieën worden vastgesteld voor de berekening van de energieprestaties van gebouwen. De bepalingen van artikel 3 en de bepalingen met betrekking tot de berekening van kostenoptimale niveaus (artikelen 4 en 5 (157)) blijven ongewijzigd.

4.3.   Inzicht in de bepalingen voor de berekening van primaire-energiefactoren

4.3.1.   De in aanmerking te nemen energiebehoeften (bijlage I, punt 2, eerste alinea, EPBD)

Om de energieprestaties van een gebouw te berekenen, moeten de energiebehoeften eerst worden gedefinieerd. Deze hebben betrekking op de hoeveelheid energie (ongeacht de energiebron) die moet worden geleverd om het beoogde binnenklimaat te handhaven. Het bepalen van de energiebehoeften van een gebouw is een belangrijke stap bij de berekening van de energieprestaties overeenkomstig de methodologie voor de berekening van kostenoptimale niveaus. Zo wordt de systeemgrens geleidelijk verlegd van de energiebehoeften naar het energieverbruik, vervolgens naar de levering van energie en tot slot naar de primaire energie.

In de EPBD is bepaald dat de energiebehoeften voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, warm water voor huishoudelijke doeleinden, ventilatie, verlichting en eventuele andere technische bouwsystemen in aanmerking moeten worden genomen, hetgeen overeenkomt met de uitgebreide definitie van "technische bouwsystemen" (artikel 2, lid 3, EPBD). Net als bij de bepaling van het energieverbruik van een gebouw is het aan de lidstaten om te beslissen of bijkomende energiebehoeften uit de ruimere definitie van technische bouwsystemen in aanmerking zullen worden genomen bij de berekening van de energieprestaties. Er wordt de lidstaten ook op gewezen dat ingebouwde verlichting in alle gebouwen een belangrijk aandeel van het energieverbruik uitmaakt, met name in de sector van niet voor bewoning bestemde gebouwen.

Deze bepaling benadrukt dat de berekening van de energiebehoeften moet leiden tot een optimalisering van de gezondheid, de luchtkwaliteit binnenshuis en de comfortniveaus, zoals gedefinieerd door de lidstaten op nationaal of regionaal niveau (158). Deze elementen (159) zijn van cruciaal belang, aangezien gebouwen in de EPBD zijn gedefinieerd als constructies waarvoor energie wordt gebruikt om het binnenklimaat te regelen. Bovendien bieden beter presterende gebouwen de bewoners ervan een hoger comfortniveau en welzijn en zorgen ze voor een gezonder binnenklimaat. Deze voorschriften zijn niet nieuw, aangezien al in de EPBD (nog vóór de wijziging) werd bepaald dat rekening moet worden gehouden met de algemene gesteldheid van het binnenklimaat bij de vaststelling van de minimumeisen inzake energieprestaties (artikel 4).

De berekening van kostenoptimale niveaus overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 244/2012 moet zodanig worden opgezet dat verschillen in luchtkwaliteit en comfort transparant zijn. Om te voorkomen dat de luchtkwaliteit binnenshuis, het comfort en de gezondheidssituatie in het Europese gebouwenbestand verslechtert, moeten bij de stapsgewijze aanscherping van de minimumeisen inzake energieprestatie als gevolg van de implementatie van BENG's in heel Europa passende strategieën met betrekking tot het binnenklimaat worden toegepast (160).

4.3.2.   Het definiëren van PEF's (bijlage I, punt 2, tweede alinea, EPBD)

In de EPBD wordt verduidelijkt dat PEF's of wegingsfactoren per energiedrager kunnen zijn gebaseerd op nationale, regionale of plaatselijke, jaarlijkse, seizoensbepaalde of maandelijkse gewogen gemiddelden, of op specifiekere informatie die beschikbaar wordt gesteld voor afzonderlijke stadssystemen. Dit bevestigt uitdrukkelijk de huidige speelruimte voor lidstaten bij het definiëren van PEF's.

Een voorbeeld hiervan is de behandeling van elektriciteitsnetten (en tot op zekere hoogte stadsverwarmingsnetten), waarbij het voor verwarming passender kan zijn om seizoens- of maandfactoren voor elektriciteit te gebruiken in plaats van één gemiddelde jaarwaarde. Ook de fotovoltaïsche productiecomponent wordt beter seizoensgebonden beschreven. Bij het definiëren van PEF's voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen kan ook rekening worden gehouden met plaatselijke omstandigheden.

4.3.3.   Het nastreven van de optimale energieprestaties van de bouwschil (bijlage I, punt 2, derde alinea, EPBD)

Op grond van bijlage I, punt 2, derde alinea, bij de EPBD moeten de lidstaten ervoor zorgen dat bij de toepassing van primaire-energiefactoren en wegingsfactoren de optimale energieprestaties van de bouwschil worden nagestreefd. Het verminderen van de totale vraag naar energie is cruciaal om de energieprestaties van een gebouw te optimaliseren. In dit verband mag het belang van de bouwschil niet worden onderschat (161). Bovendien hebben technische bouwsystemen en systemen voor gebouwautomatisering en -controle een grotere impact en kunnen zij het best worden geoptimaliseerd in combinatie met bouwschillen met goede energieprestaties.

In overeenstemming met de aanbeveling van de Commissie betreffende de bevordering van bijna-energieneutrale gebouwen (162) moeten hernieuwbare energie en efficiëntiemaatregelen samen worden ingezet.

4.3.4.   Hernieuwbare energiebronnen ter plaatse en elders (bijlage I, punt 2, vierde alinea, EPBD)

In de EPBD is bepaald dat de lidstaten bij de berekening van primaire-energiefactoren rekening kunnen houden met door de energiedrager geleverde hernieuwbare energiebronnen en met ter plaatste opgewekte en gebruikte hernieuwbare energiebronnen. In deze bepaling wordt de behandeling van hernieuwbare energiebronnen ter plaatse of elders niet gespecificeerd, zodat de lidstaten de PEF's volgens de plaatselijke of nationale omstandigheden kunnen berekenen (163).

In de EPBD is expliciet bepaald dat bij het definiëren van PEF's rekening kan worden gehouden met hernieuwbare energiebronnen. Verschillende overwegingen worden in dit verband in herinnering gebracht:

a)

de ter plaatse opgewekte energie zorgt ervoor dat het aandeel van primaire energie in de geleverde energie afneemt;

b)

in de berekening van primaire-energiefactoren worden zowel niet-hernieuwbare energie als hernieuwbare energie die aan het gebouw worden geleverd (totale PEF) opgenomen;

c)

de opdeling van primaire energie in niet-hernieuwbare en hernieuwbare componenten maakt het mogelijk de resultaten te vergelijken van elektriciteit uit verschillende hernieuwbare energiebronnen, alsook met de opwekking van elektriciteit uit fossiele brandstoffen;

d)

een onderscheid tussen hernieuwbare en niet-hernieuwbare primaire-energiefactoren kan mensen helpen om het energieverbruik van een gebouw te begrijpen.

In de EPBD wordt verder verduidelijkt dat het mogelijk is om hernieuwbare energiebronnen (door de energiedrager geleverde energie en ter plaatse opgewekte energie) in aanmerking te nemen, op voorwaarde dat de primaire-energiefactoren op niet-discriminerende basis worden berekend.

Doorgaans vereist het non-discriminatiebeginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld en dat verschillende situaties niet op dezelfde wijze worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. Dit biedt de lidstaten de mogelijkheid om voor regelingen te kiezen die het best aansluiten bij hun specifieke situatie, rekening houdend met de specifieke nationale omstandigheden (164).

Het in mindering brengen van het aandeel hernieuwbare energie op de totale primaire-energiefactor (niet-hernieuwbare factor) is een mogelijke manier om ervoor te zorgen dat ter plaatse en elders opgewekte hernieuwbare energie vergelijkbaar worden behandeld en te voorkomen dat de grenzen van de berekening van de energieprestatie van gebouwen van invloed zijn op het nationale of regionale beleid inzake hernieuwbare energie.

Ook kunnen de lidstaten het beginsel van non-discriminatie van hernieuwbare energiebronnen afwegen tegen niet-hernieuwbare energiebronnen. Een mogelijke manier om niet-discriminerende behandeling te waarborgen, is te zorgen voor transparantie van cijfers, conventies (d.w.z. manieren waarop de lidstaten bepaalde aspecten van de PEF-berekening behandelen, zoals de frequentie van de herziening van waarden, keuze tussen retrospectieve en prospectieve waarden, definiëring van netwerkgrenzen, variatie van de PEF in de tijd enz.) en onderliggende aannames voor de berekening van hernieuwbare en niet-hernieuwbare PEF's.

In de volgende tabel worden mogelijke situaties beschreven, met voorbeelden van de niet-discriminerende behandeling van hernieuwbare energiebronnen ter plaatse en elders:

Tabel 16

Behandeling van hernieuwbare energiebronnen ter plaatse en elders — voorbeelden

Voorbeelden

Zijn ze vergelijkbaar?

Krijgen hernieuwbare energiebronnen een vergelijkbare/niet-discriminerende behandeling?

Hernieuwbare energiebronnen ter plaatse

Hernieuwbare energiebronnen elders

Niet volledig vergelijkbare situaties.

Hernieuwbare energiebronnen elders zijn aangesloten op het net, dat het gebouw naar alle waarschijnlijkheid elektriciteit levert uit een mix van verschillende bronnen.

Zelfs met dezelfde technologie (bv. fotovoltaïsche panelen) zouden de resultaten kunnen verschillen.

De resultaten kunnen aanzienlijk variëren op basis van de behandeling van elders opgewekte hernieuwbare energie.

Enkele van de punten die moeten worden overwogen:

Energie uit eender welk netwerk (bv. elektriciteit of stadsverwarming) is vaak afkomstig uit een combinatie van bronnen.

Bij het vergelijken van situaties kan niet alleen rekening worden gehouden met de technologie (of de mix van technologieën), maar ook met de kwaliteit van de mix (het aandeel hernieuwbare energie). Hernieuwbare energiebronnen moeten bijgevolg worden weerspiegeld in de berekening van de PEF-waarden.

Het aandeel hernieuwbare energie in mindering brengen op de PEF's (niet-hernieuwbare PEF), kan helpen om ervoor te zorgen dat hernieuwbare energiebronnen ter plaatse en elders een vergelijkbare, positieve behandeling krijgen.

Transparantie over cijfers, conventies en onderliggende aannames voor de berekening van hernieuwbare en niet-hernieuwbare PEF's is belangrijk.

bv. fotovoltaïsche panelen

PEF = 0

Ter plaatse opgewekte hernieuwbare energie wordt afgetrokken van de geleverde energie

Groot aandeel hernieuwbare energie in het net (bv. zonnepark)

PEF = 1

bv. stadsverwarmingsnet met een groot aandeel hernieuwbare energie (bv. zonne- en windenergie).

PEF = 0,5

Niet volledig vergelijkbare situaties.

4.4.   Omzetting van de bepalingen voor de berekening van primaire-energiefactoren

De lidstaten worden aangemoedigd hun bouwvoorschriften te herzien en de energiebehoeften, indien deze nog niet reeds in de huidige nationale berekeningsmethoden zijn vermeld, vóór de omzettingsdatum te verduidelijken in hun respectieve omzettingsmaatregelen.

5.   CONTROLE EN HANDHAVING

In het kader van hun ruimere verantwoordelijkheden en inspanningen om ervoor te zorgen dat de EPBD doeltreffend wordt uitgevoerd en gehandhaafd, zullen de lidstaten ook moeten nagaan hoe de naleving van de volgende voorschriften kan worden gecontroleerd en gehandhaafd:

a)

de overeenkomstig artikel 8, lid 1, EPBD vastgestelde systeemeisen;

b)

de overeenkomstig artikel 8, lid 1, EPBD vastgestelde eisen voor de installatie van zelfregulerende apparatuur;

c)

de overeenkomstig artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD vastgestelde eisen voor de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle;

d)

de overeenkomstig artikel 8 EPBD vastgestelde eisen inzake elektromobiliteit;

Het is belangrijk dat eigenaren, gebouwbeheerders of energiebeheerders van gebouwen waarvoor deze voorschriften gelden, op voorhand van de inwerkingtreding ervan op de hoogte worden gesteld, zodat zij zo goed mogelijk de noodzakelijke werkzaamheden kunnen plannen en uitvoeren.

Wat betreft de eisen voor de installatie van zelfregulerende apparatuur:

a)

wanneer deze voorschriften van toepassing zijn op nieuwe gebouwen, kunnen de lidstaten een beroep doen op bestaande processen met betrekking tot bouwvergunningen;

b)

wanneer deze eisen van toepassing zijn op bestaande gebouwen waar warmtegeneratoren worden vervangen, kunnen de lidstaten gebruikmaken van bestaande processen om te controleren of verwarmingssystemen voldoen aan de in artikel 8, lid 1, EPBD vastgestelde eisen, aangezien de vervanging van warmtegeneratoren in het algemeen een verbetering van het systeem zal inhouden en tot de toepassing van de voorschriften zal leiden.

Wat betreft de eisen voor de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle:

a)

Aangezien alle lidstaten vóór de wijziging van de EPBD in keuringen van verwarmings- en airconditioningsystemen of gelijkwaardige alternatieve maatregelen hebben voorzien, kunnen de lidstaten overwegen deze regelingen te gebruiken om de eisen voor de installatie van systemen voor gebouwautomatisering en -controle te controleren en te handhaven, aangezien alle gebouwen die onder deze eisen vallen, ook aan verplichte keuringen (of alternatieve maatregelen) moeten worden onderworpen overeenkomstig de artikelen 14 en 15 EPBD;

b)

De lidstaten kunnen ook overwegen om het toezicht op en de handhaving van deze vereisten te koppelen aan de handhaving van de systeemeisen uit hoofde van artikel 8, lid 1, EPBD, aangezien de installatie, vervanging of verbetering van een verwarmings-, airconditioning- en/of ventilatiesysteem een gelegenheid kan zijn om ook een systeem voor gebouwautomatisering en -controle te installeren.

6.   SAMENVATTING VAN DE AANBEVELINGEN

6.1.   Aanbevelingen met betrekking tot technische bouwsystemen en de keuring ervan, zelfregulerende apparatuur en systemen voor gebouwautomatisering en -controle

1)

De wijziging van de EPBD houdt een actualisering en uitbreiding van de definitie van technische bouwsystemen in, waarbij aanvullende definities voor specifieke systemen worden ingevoerd (bv. systemen voor gebouwautomatisering en -controle). Bij de omzetting van deze definities worden de lidstaten aangemoedigd aanvullende gegevens over de betrokken systemen te verstrekken, waarbij voor volledige overeenstemming met de richtlijn wordt gezorgd en, in voorkomend geval, ook wordt verwezen naar alle toepasselijke normen of technische richtsnoeren, teneinde de vakmensen meer inzicht te verschaffen.

Punten 2.2.1, 2.3.1.1, 2.3.1.2, 2.3.1.3, 2.3.1.5 en 2.4.1.1 van dit document.

2)

De EPBD schrijft voor dat er systeemeisen worden opgesteld voor alle eisen met betrekking tot het technische bouwsysteem. Dit houdt met name in dat er eisen worden gesteld aan systemen waaraan vóór de wijziging geen eisen moesten worden gesteld. Daarbij moeten alle domeinen van de systeemeisen worden bestreken: algehele energieprestatie, adequaat installeren, adequaat dimensioneren, afstellen en controleren. Ook moeten toepasselijke normen en technische richtsnoeren op EU- en nationaal niveau in overweging worden genomen, met name de normen voor de energieprestatie van gebouwen die door het CEN (165) zijn ontwikkeld in het kader van mandaat M/480 (166).

Punten 2.2.1, 2.3.1.1, 2.3.1.2, 2.4.1.2 en 2.5.1 van dit document.

3)

De lidstaten worden aangemoedigd ertoe bij te dragen dat eigenaars van gebouwen, systeeminstallateurs en andere betrokken partijen beter weten en begrijpen welke ingrepen aanleiding geven tot de toepassing van systeemeisen en de beoordeling en documentatie van de systeemprestaties in alle gebouwen (artikel 8, leden 1 en 9, EPBD). Deze ingrepen zijn de installatie, vervanging en verbetering van een systeem. De lidstaten wordt met name verzocht aanvullende informatie te geven over wat als een verbetering van het systeem moet worden beschouwd, waarbij mogelijk een onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende soorten systemen, en waarbij de nadruk wordt gelegd op de systemen die het meest gangbaar zijn in het nationale gebouwenbestand.

Punten 2.3.1.4, 2.4.1.3 en 2.5.2 van dit document.

4)

"Zelfregulerende apparatuur" is een concept dat op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. Bij de omzetting van de bepalingen inzake de installatie van zelfregulerende apparatuur zal het voor de lidstaten nuttig zijn meer details te geven over welke apparaten aan de relevante behoeften kunnen voldoen, met name voor de systemen die het meest worden gebruikt in het nationale gebouwenbestand. Met betrekking tot diezelfde bepalingen moeten de lidstaten situaties verduidelijken waarin het zelfregulerende vermogen kan worden toegepast op het niveau van een zone (in plaats van een kamer). Tot slot zou het nuttig zijn als de lidstaten ertoe bijdragen dat eigenaars van gebouwen, systeeminstallateurs en andere betrokken partijen beter weten en begrijpen in welke situaties de eis van toepassing wordt dat in bestaande gebouwen zelfregulerende apparatuur moet worden geïnstalleerd, met name door aanvullende informatie te verstrekken over wat in dubbelzinnige gevallen moet worden geïnterpreteerd als een vervanging van warmtegeneratoren.

Punten 2.2.3, 2.3.3.2, 2.3.3.3(a) en 2.4.3.1 van dit document.

5)

Systemen voor gebouwautomatisering en -controle die in niet voor bewoning bestemde gebouwen worden geïnstalleerd overeenkomstig de verplichtingen van artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, EPBD moeten voldoen aan de definitie van artikel 2, punt 3 bis, en moeten de in artikel 14, lid 4, en artikel 15, lid 4, opgesomde capaciteiten bieden, ten minste voor de technische bouwsystemen die onder de artikelen 14 en 15 vallen. Deze capaciteiten gaan verder dan wat wordt verwacht van gewone systemen voor gebouwautomatisering en -controle. Bij de omzetting van deze voorschriften moeten de lidstaten er daarom voor zorgen dat de belanghebbende partijen op de hoogte zijn van de exacte gevolgen van deze voorschriften en duidelijke richtsnoeren geven over hoe de capaciteiten van systemen voor gebouwautomatisering en -controle kunnen worden beoordeeld met betrekking tot de vereisten en, in voorkomend geval, hoe de vereiste verbeteringen moeten worden uitgevoerd.

Punten 2.2.4, 2.3.3.1, 2.3.3.3(b), 2.4.3.2 en 2.5.4 van dit document.

6)

Sommige bepalingen zijn alleen van toepassing wanneer aan haalbaarheidsvoorwaarden wordt voldaan: technische en economische haalbaarheid voor eisen met betrekking tot de installatie van zelfregulerende apparatuur en systemen voor gebouwautomatisering en -controle; technische, economische en functionele haalbaarheid voor systeemeisen. De lidstaten moeten erop toezien dat de beoordeling van de haalbaarheid naar behoren wordt omkaderd en gesuperviseerd in het kader van handhavings- en verificatiemechanismen. Daarbij wordt aanbevolen dat de lidstaten de interpretatie en beoordeling van de haalbaarheid ondersteunen, bijvoorbeeld met specifieke richtsnoeren en procedures.

Zie de punten 2.3.4 en 5 van dit document.

7)

In veel lidstaten worden technische bouwsystemen al gekeurd, maar door de wijziging van de EPBD is de reikwijdte van deze keuringen ingrijpend gewijzigd. Dit is met name het geval voor de drempel voor nominaal vermogen waarboven keuringen vereist zijn, en voor de soorten systemen die moeten worden gekeurd. De lidstaten worden aangemoedigd om ertoe bij te dragen dat alle betrokken partijen deze veranderingen en de gevolgen ervan begrijpen. Het zou met name nuttig zijn als de lidstaten ondersteuning bieden bij de identificatie van gecombineerde systemen die moeten worden gekeurd, en, indien van toepassing, richtsnoeren geven voor de keuring van ventilatiesystemen.

Zie de punten 2.2.2, 2.3.2.1 tot en met 2.3.2.5, 2.4.2.1(a) en 2.4.2.1(b), 2.4.2.2, en 2.5.3 van dit document.

8)

Een belangrijke wijziging met betrekking tot de keuring van de technische bouwsystemen zoals bedoeld in de artikelen 14 en 15 EPBD is dat (waar van toepassing) de prestaties van het systeem onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden moeten worden beoordeeld. Dit moet leiden tot veranderingen in de keuringspraktijken en het daaraan gerelateerde kader, bv. opleidingsprogramma's. Ter ondersteuning van deze overgang wordt aanbevolen dat de lidstaten deze algemene eis vertalen in technische richtsnoeren, teneinde er mee voor te zorgen dat de prestaties van de verschillende soorten betrokken systemen worden bekeken onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden in de praktijk.

Zie de punten 2.3.2.6 en 2.4.2.1(c) van dit document.

9)

Bij de omzetting van de bepalingen voor de keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen wordt aanbevolen dat de lidstaten de mogelijk toepasselijke vrijstellingen naar behoren kaderen en superviseren. De lidstaten zullen er met name baat bij hebben om, als alternatief voor keuringen, de verwachte capaciteiten van systemen voor permanent elektronisch toezicht in voor bewoning bestemde gebouwen vast te stellen, en ervoor te zorgen dat energieprestatiecontracten die betrekking hebben op technische bouwsystemen, wanneer deze tot vrijstellingen leiden, voldoen aan de toepasselijke eisen en goede praktijken.

Zie de punten 2.3.2.7, 2.3.2.8, 2.3.2.9, en 2.4.2.1(d) tot en met 2.4.2.1(g) van dit document.

6.2.   Aanbevelingen met betrekking tot elektromobiliteit

10)

Met de bepalingen inzake elektromobiliteit worden in de meeste lidstaten nieuwe termen en concepten geïntroduceerd in de bouwvoorschriften. De lidstaten worden aangemoedigd om richtsnoeren te geven voor de interpretatie van deze nieuwe termen en concepten teneinde een correcte tenuitvoerlegging te waarborgen. Dit geldt met name voor het toepassingsgebied van de eisen, de relatie tussen gebouwen en parkeerterreinen (bv. het begrip "naast het gebouw") en het toepassingsgebied van de renovatiemaatregelen die aanleiding geven tot de eisen (bv. het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur).

Zie de punten 3.2, 3.3.1, 3.3.3 en 3.4.1 van dit document.

11)

De eisen voor de installatie van een minimumaantal oplaadpunten in niet voor bewoning bestemde gebouwen (artikel 8, lid 3) zijn een belangrijk aspect van de bepalingen inzake elektromobiliteit. De definitie en de uitvoering van deze eisen moeten gebeuren op basis van zorgvuldige planning, zodat er een optimale dekking van de specifieke gebouwen en vervolgens een vlotte uitrol is. Bij de vaststelling van deze eisen worden de lidstaten in het bijzonder aangemoedigd gebruik te maken van de ervaring van de EU-lidstaten die reeds soortgelijke voorschriften hebben opgesteld.

Zie punt 3.3.4 van dit document.

12)

De bepalingen van de EPBD inzake elektromobiliteit vormen een aanvulling op Richtlijn 2014/94/EU. Aanbevolen wordt dat de lidstaten bijzondere aandacht besteden aan de consistente toepassing van de twee richtlijnen, met name wat betreft het opstellen van voorschriften voor de installatie van een minimumaantal oplaadpunten in niet voor bewoning bestemde gebouwen. Hiertoe kan het nodig zijn om nauw samen te werken met het ministerie en de teams die verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2014/94/EU, en om een multidisciplinaire, alomvattende aanpak te volgen op alle beleidsterreinen, zoals gebouwen, stadsplanning, vervoer en mobiliteit.

Zie de punten 3.3.4 en 3.3.5 van dit document.

13)

De bepalingen van de EPBD vormen ook een aanvulling op Richtlijn 2009/72/EG, waarmee de ontwikkeling van een flexibel elektriciteitssysteem wordt bevorderd. Om nieuwe belastingen, zoals elektrische voertuigen, op efficiënte wijze in het elektriciteitssysteem te integreren, moeten slimme oplaadtechnologie en vehicle-to-grid-technologie mogelijk worden gemaakt. Deze concepten zijn met name van belang voor het opladen van auto's in woningen, kantoorgebouwen of op parkeerterreinen, waar ze gedurende verschillende uren worden geparkeerd en dus dienstig kunnen zijn voor de netbeheerder. Bij investeringen in oplaadinfrastructuur in het kader van de EPBD moet naar behoren rekening worden gehouden met bestaande en toekomstige normen voor slim opladen en voor vehicle-to-grid-technologie (bv. ISO 15118) en moet er een koppeling zijn met volledig functionele slimme metersystemen.

Zie punt 3.4.3 van dit document.

14)

De lidstaten worden aangemoedigd duidelijkheid te verschaffen over de technische specificaties en andere eisen voor oplaadpunten die zullen worden uitgerold op grond van de bepalingen inzake elektromobiliteit van artikel 8 EPBD, en met name lid 3 ervan. Overwegingen zoals specificaties inzake minimumoplaadcapaciteit, infrastructuur voor leidingen, brandveiligheid, toegankelijkheid voor personen met beperkte mobiliteit, waaronder personen met een beperking, en inzake slim opladen, kunnen tot een doeltreffende uitvoering bijdragen en het gebruik van elektrische voertuigen aanzwengelen.

Zie punt 3.4.3 van dit document.

15)

Regelgevingsbelemmeringen en marktfalen kunnen de uitrol van een infrastructuur voor elektromobiliteit in de weg staan en bijgevolg ook het gebruik van elektrische voertuigen belemmeren. Eenvoudigere regelgeving, langetermijnplanning en financiële prikkels kunnen nodig zijn om deze uitdagingen te pareren. Om de uitrol van oplaadpunten te vereenvoudigen (artikel 8, lid 7, EPBD), worden de lidstaten aangemoedigd om het "recht tot aansluiten" te waarborgen als oplossing voor gescheiden prikkels en administratieve moeilijkheden, met name in het geval van meergezinswoningen. Ook worden de lidstaten aangemoedigd om beleids- en financiële maatregelen te overwegen als onderdeel van hun langetermijnrenovatieplannen (artikel 2 bis EPBD), aangezien hiermee de uitrol van de infrastructuur voor elektromobiliteit kan worden ondersteund en versneld in bestaande gebouwen, zowel bij ingrijpende renovaties (artikel 8, leden 2 en 5, EPBD) als om te voldoen aan de minimumeisen voor niet voor bewoning bestemde gebouwen als vastgesteld in artikel 8, lid 3, rekening houdend met het feit dat de situatie op de desbetreffende markten mettertijd waarschijnlijk zal veranderen, waardoor bepaalde tekortkomingen van de markt geleidelijk kunnen worden verholpen.

Zie de punten 3.4.3.3 en 3.4.5 van dit document.

6.3.   Aanbevelingen met betrekking tot de berekening van primaire-energiefactoren

16)

De PEF's moeten regelmatig worden herzien om rekening te houden met veranderingen in de nationale energiemix en op de energiemarkt, alsook in de onderliggende berekeningsmethoden.

Zie de punten 4.2 en 4.3.2 van dit document.

17)

Bij het bepalen van hun nationale berekeningsmethode moeten de lidstaten altijd streven naar de beste combinatie van maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie. De lidstaten moeten altijd zorgen voor optimale energieprestaties van de bouwschil en daarom moeten oplossingen op het gebied van hernieuwbare energie worden gebruikt in combinatie met optimale energiebesparingen op het niveau van de bouwschil en de technische bouwsystemen.

Zie de punten 4.3.1, 4.3.3 en 4.3.4 van dit document.

18)

Op nationaal of regionaal niveau zouden technische richtsnoeren kunnen worden verstrekt over hoe de kwaliteit van het binnenklimaat van gebouwen kan worden verbeterd door koudebruggen, ontoereikende isolatie en niet-geplande luchtstromen te voorkomen die tot oppervlaktetemperaturen beneden het dauwpunt van de lucht en tot vochtigheid kunnen leiden.

Zie punt 4.3.3 van dit document.

6.4.   Horizontale aanbevelingen

19)

Net als bij alle andere bepalingen van de EPBD geldt ook voor de in deze bijlage behandelde bepalingen dat handhaving en toezicht van het allergrootste belang zullen zijn voor de doeltreffende tenuitvoerlegging ervan. Bij de omzetting van deze bepalingen moeten de lidstaten in het bijzonder aandacht besteden aan handhavings- en toezichtmaatregelen, met inbegrip van verificatie en controle van vrijstellingen indien van toepassing. Waar relevant zullen de lidstaten er baat bij hebben gebruik te maken van reeds bestaande regelingen (bv. regelingen voor de keuring van technische bouwsystemen).

Zie de punten 2.3.1.4, 2.3.2.8, 2.3.3.3, 2.3.4, 3.3.2, 3.4.2 en 5 van dit document.


(1)  De richtlijn had vóór de wijziging al betrekking op ingebouwde verlichting (ingebouwde verlichtingsinstallaties werden in aanmerking genomen bij de methodologie die wordt gebruikt om de energieprestatie van gebouwen te berekenen). Dit is ook in overeenstemming met het feit dat ingebouwde verlichting in aanmerking wordt genomen als onderdeel van het energiegebruik dat een effect heeft op de energieprestatie van gebouwen (zie bijlage I bij de EPBD).

(2)  De richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (herschikking) is in eerste lezing goedgekeurd door het Europees Parlement op 26 maart 2019 nadat er een voorlopig akkoord werd bereikt tijdens interinstitutionele onderhandelingen. De vaststelling door de Raad is gepland voor mei 2019, waarna de richtlijn zal worden bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(3)  De lidstaten zullen moeten beslissen hoe het begrip "ter plaatse" zal worden omgezet wanneer het systeem niet in of op het gebouw is geïnstalleerd. Het onderscheid tussen systemen ter plaatse en systemen elders kan worden gemaakt op basis van de vraag of het elektriciteitsopwekkingssysteem over een aansluiting op het elektriciteitsnet beschikt of niet.

(4)  De definitie van de term "airconditioningsysteem" was al vóór de wijziging opgenomen en is niet aangepast in de EPBD. De definitie van de term "verwarmingssysteem" is nieuw in de EPBD.

(5)  In de EPBD wordt zowel naar "verwarmingssysteem" als naar "systeem voor ruimteverwarming" verwezen — deze twee termen zijn gelijkwaardig in de zin van de richtlijn.

(6)  In de EPBD wordt zowel naar "airconditioningsysteem" als naar "systeem voor ruimtekoeling" verwezen — deze twee termen zijn gelijkwaardig in de zin van de richtlijn.

(7)  Dergelijke informatie maakt deel uit van de productinformatie die moet worden verstrekt op grond van de verschillende verordeningen inzake het ecologisch ontwerp van verwarmings- en koelapparaten.

(8)  Bijvoorbeeld: cv-ketel, warmtepomp, elektrische weerstand, zonnecollectoren enz. Hiermee moet rekening worden gehouden wanneer wordt bepaald of een systeem boven of onder de keuringsdrempel van 70 kW valt.

(9)  Bv. de handleiding voor keuringen van airconditioningsystemen, die is uitgewerkt in het kader van het door de Commissie gefinancierde iSERV-project ("Inspection methodology — Air conditioning maintenance tasks — Identifying energy services" ("Keuringsmethode — Onderhoudstaken voor airconditioning — Energiediensten vaststellen") http://www.iservcmb.info/sites/default/files/results/Physical-Inspections/Public-report-Methodology-for-HVAC-System-Inspections.pdf) of de technische nota over het verbeteren van de prestatie van warmtepompen in bedrijfsomstandigheden van de federatie REHVA ("Capacity control of heat pumps" ("Capaciteitscontrole van warmtepompen") https://www.rehva.eu/publications-and-resources/rehva-journal/2012/052012/capacity-control-of-heat-pumps-full-version.html).

(10)  Bv. de Italiaanse norm UNI CEI 11352, die voorziet in algemene voorschriften, checklists om de naleving van de voorschriften van de organisatie en de inhoud van het dienstenaanbod te controleren, en een checklist en specifieke verwijzingen naar bijlage XIII bij de EED, of de Spaanse norm UNE 216701 "Clasificación de proveedores de servicios energéticos", voor de classificatie van aanbieders van energiediensten.

(11)  Bv. de handleiding voor het opstellen van documenten met administratieve en technische clausules voor energieprestatiecontracten met gegarandeerde besparingen die zijn onderworpen aan geharmoniseerde regelgeving (dienstverleningscontracten). Dit is een handleiding voor aanbestedingsprocedures met betrekking tot energieprestatiecontracten (beschikbaar op http://icaen.gencat.cat/web/.content/10_ICAEN/18_actuacio_internacional/Enllacos/Arxius/20180717_EPC_Public_Tendering_GUIDE.pdf).

(12)  Bv. het Spaanse "Modelo de contrato de rendimiento energético con inversión adaptado a la le 9/2017 y a la guía de tratamiento estadístico de Eurostat", en in Slovenië het "Oris Vzorca Pogodbe" (beschikbaar op http://www.energetika-portal.si/podrocja/energetika/energetska-prenova-javnih-stavb/projektna-pisarna/).

(13)  Zie de punten 2.2.4, 2.3.3.1 en 2.3.3.3(b).

(14)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Richtlijn 94/22/EG, Richtlijn 98/70/EG, Richtlijn 2009/31/EG, Verordening (EG) nr. 663/2009, Verordening (EG) nr. 715/2009, Richtlijn 2009/73/EG, Richtlijn 2009/119/EG van de Raad, Richtlijn 2010/31/EU, Richtlijn 2012/27/EU, Richtlijn 2013/30/EU en Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).

(15)  De lidstaten moeten hun eerste definitieve nationale energie- en klimaatplan eind 2019 indienen. Vervolgens zal het nationale energie- en klimaatplan worden geactualiseerd in 2023 (ontwerp) en in 2024 (laatste actualisering). Daarnaast moeten de lidstaten vanaf maart 2023 en vervolgens om de twee jaar een voortgangsverslag indienen over hun nationale energie- en klimaatplan.

(16)  Deze definitie sluit nauw aan bij de definitie in norm EN 15232.

(17)  In dit verband betekent "automatisch" dat het apparaat de warmteafgifte automatisch kan regelen op basis van vooraf bepaalde instellingen wanneer de omgevingstemperatuur verandert. De instellingen zelf worden doorgaans echter handmatig en door gebruikers aangepast (bv. handmatige aanpassing van de temperatuurinstellingen met een thermostatische radiatorkraan).

(18)  Wanneer een gebouw of gebouwunit bijvoorbeeld met meer dan één verwarmingssysteem is uitgerust, zou de vereiste op slechts één van de systemen van toepassing kunnen zijn, mits de verwachte capaciteit wordt gewaarborgd.

(19)  Zelfregulerende apparatuur kan al dan niet elektronisch zijn (bv. een thermostatische radiatorkraan). Het gaat om het zelfregulerend vermogen, niet de technologie zelf.

(20)  Dit betekent met name dat, wanneer warmtegeneratoren worden vervangen in een bestaand gebouw dat is uitgerust met een systeem voor ruimtekoeling zonder zelfregulering op kamer- of zoneniveau, de vereiste om zelfregulerende apparatuur op kamer- of zoneniveau te installeren niet van toepassing zou zijn op het systeem voor ruimtekoeling.

(21)  De meeste systemen voor ruimtekoeling zullen hoe dan ook over een zelfregulerend vermogen beschikken, maar dit is geen vereiste uit hoofde van de verordeningen inzake ecologisch ontwerp.

(22)  Dit zijn indicatieve voorbeelden. Mogelijk zijn er andere gevallen waarin regeling op zoneniveau gerechtvaardigd is.

(23)  Een dergelijke rechtvaardiging kan bijvoorbeeld gebaseerd zijn op wetenschappelijke studies waarvan de resultaten aantonen dat regeling op zoneniveau de voorkeur verdient in de onderzochte gevallen.

(24)  Wanneer het stadsverwarmingssysteem en de daarmee verbonden gebouwen een andere eigenaar hebben.

(25)  Wanneer de vereiste van toepassing wordt op een groot aantal gebouwen tegelijk, hetgeen tot buitensporige kosten zou kunnen leiden. Dergelijke gevallen moeten echter onder de door de lidstaten vastgestelde voorwaarden inzake economische haalbaarheid vallen.

(26)  Deze vermelding stond al vóór de wijziging in de EPBD.

(27)  Aanbevolen wordt dat de lidstaten ervoor zorgen dat de belanghebbenden voldoende worden betrokken bij de vaststelling van de voorwaarden voor technische, economische en functionele haalbaarheid.

(28)  Wanneer dergelijke partijen verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van de haalbaarheid, betekent dit dat hun interpretatie moet worden ondersteund door richtsnoeren en procedures van overheidsinstanties. Dit moet ook voor een zekere mate van consistentie, toezicht en controle zorgen bij de toepassing van de richtsnoeren en procedures.

(29)  De eerste twee rijen (technische en economische haalbaarheid) zijn van toepassing op de systeemeisen in artikel 8, lid 1, EPBD en op de vereisten inzake de installatie van zelfregulerende apparatuur (artikel 8, lid 1) en systemen voor gebouwautomatisering en -controle (artikel 14, lid 4 en artikel 15, lid 4, EPBD), terwijl de derde rij (functionele haalbaarheid) alleen van toepassing is op de systeemeisen in artikel 8, lid 1.

(30)  Dit betekent dat een kosten-batenanalyse nodig is. Deze kosten-batenanalyse is waarschijnlijk de meest geschikte aanpak, aangezien de kosten over het algemeen kunnen worden terugverdiend door de voorschriften toe te passen (met name dankzij besparingen op de energiekosten).

(31)  Deze soort haalbaarheid is alleen van toepassing op de systeemeisen in artikel 8, lid 1, EPBD.

(32)  Zo is in de Franse wet "décret tertiaire" (2017) een drempel van maximaal 200 EUR/m2 vastgesteld voor de investering en een maximale terugverdientijd van tien jaar voor openbare gebouwen en vijf jaar voor andere gebouwen (hotels, kantoorgebouwen enz.).

(33)  EN 15232 "Energy performance of buildings — Impact of Building Automation, Controls and Building Management" ("Energieprestatie van gebouwen — Invloed van gebouwautomatisering, -controle en -beheer").

(34)  EN 15316-4-6 "Heating systems in buildings — Method for calculation of system energy requirements and system efficiencies — Part 4-6: Heat generation systems, photovoltaic systems" ("Verwarmingssystemen in gebouwen — Berekeningsmethode voor systeemenergiebehoeften en systeemrendementen — Deel 4-6: Systemen voor warmte-opwekking, fotovoltaïsche systemen").

(35)  "Book: 2016 — Implementing the Energy Performance of Buildings Directive (EPBD) — Featuring Country Reports" ("Boek: 2016 — Toepassing van de richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD) — Presentatie van landverslagen"), Concerted Action EPBD, 2016, https://www.epbd-ca.eu/ca-outcomes/2011-2015

(36)  Zie artikel 114, leden 4 en 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voor meer informatie.

(37)  Deze overweging luidt als volgt: "Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen bepaalt dat de lidstaten eisen voor energieprestaties moeten vaststellen voor onderdelen van gebouwen die deel uitmaken van de bouwschil van het gebouw en systeemeisen in verband met de algehele energieprestatie, het adequaat installeren, dimensioneren, afstellen en controleren van de technische bouwsystemen die in bestaande gebouwen worden geïnstalleerd. In overeenstemming met de doelstellingen van deze richtlijn kunnen deze eisen in bepaalde omstandigheden de installatie beperken van energiegerelateerde producten die aan deze richtlijn en de daarmee samenhangende uitvoeringsmaatregelen voldoen, mits dergelijke eisen geen ongerechtvaardigde marktbelemmering vormen.".

(38)  Bij de richtlijn energie-efficiëntie is de volgende zin toegevoegd aan artikel 6 van de kaderrichtlijn inzake ecologisch ontwerp ("Vrij verkeer"): "Dit laat de door de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 1, en artikel 8 van Richtlijn 2010/31/EU vastgestelde eisen voor energieprestaties en systeemeisen onverlet.".

(39)  In eerste instantie wordt geraamd dat de capaciteiten van systemen voor gebouwautomatisering en -controle die vereist zijn uit hoofde van de artikelen 14 en 15, zouden kunnen overeenkomen met systemen voor gebouwautomatisering en -controle van klasse B overeenkomstig EN 15232.

(40)  Alle vermelde referenties hebben betrekking op normen. Daarnaast kunnen de lidstaten overwegen voort te bouwen op de praktijken van een aantal door de industrie aangestuurde regelingen, hetzij op Europees niveau, zoals de certificeringsregeling eu.bac (https://www.eubac.org/system-audits/index.htm), hetzij op nationaal niveau, zoals het Duitse VDMA 24186-4 "Program of services for the maintenance of technical systems and equipment in buildings — Part 4: Measurement and control equipment and building automation and control systems" ("Dienstenprogramma voor het onderhoud van technische systemen en apparatuur in gebouwen — Deel 4: Meet- en controleapparatuur en systemen voor gebouwautomatisering en -controle").

(41)  EN 15232 "Energy performance of buildings — Impact of Building Automation, Controls and Building Management" ("Energieprestatie van gebouwen — Invloed van gebouwautomatisering, -controle en -beheer").

(42)  EN 16947-1:2017 "Energy Performance of Buildings — Building Management System — Part 1" ("Energieprestatie van gebouwen — Gebouwbeheersysteem — Deel 1").

(43)  TR 16947-2 "Building Management System — Part 2: Accompanying prEN 16947-1:2015" ("Gebouwbeheersysteem — Deel 2: Technisch verslag bij prEN 16947-1:2015").

(44)  ISO 16484-1:2010 Preview "Building automation and control systems (BACS) — Part 1: Project specification and implementation" (Preview "Systemen voor gebouwautomatisering en -controle (BACS) -- Deel 1: Projectomschrijving en -uitvoering").

(45)  EN 16946-1:2017 "Energy Performance of Buildings. Inspection of Automation, Controls and Technical Building Management" ("Energieprestatie van gebouwen. Keuring van systemen voor automatisering, controles en technisch beheer van gebouwen").

(46)  TR 16946-2 "Inspection of Building Automation, Controls and Technical Building Management — Part 2: Accompanying TR to EN 16946-1" ("Keuring van systemen voor gebouwautomatisering en -controle en technisch beheer van gebouwen — Deel 2: Technisch verslag bij EN 16946-1").

(47)  Deze opmerking is in zekere mate ook van toepassing op alle technische bouwsystemen die worden gemonitord en gecontroleerd door systemen voor gebouwautomatisering en -controle.

(48)  ISO 50003:2014 "Energy management systems -- Requirements for bodies providing audit and certification of energy management systems" ("Energiebeheersystemen -- Voorschriften voor instanties die audits en certificering van energiebeheersystemen uitvoeren").

(49)  Bij de referenties ligt de nadruk op EU-normen. Daarnaast wordt de lidstaten verzocht de beschikbare bronnen op nationaal niveau te raadplegen, zoals in België de "Technische specificaties (STS)" voor fotovoltaïsche installaties: https://economie.fgov.be/sites/default/files/Files/Publications/files/STS/STS-72-1-Fotovoltaische-installaties.pdf

(50)  Tot op heden is de verordening inzake verwarmingstoestellen en waterverwarmingstoestellen, die betrekking heeft op ruimteverwarmingstoestellen op basis van warmtekrachtkoppeling, de meest relevante verordening voor elektriciteitsopwekking ter plaatse, zie Verordening (EU) nr. 813/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft. Daarnaast wordt in het werkplan inzake ecologisch ontwerp 2016-2019 (COM(2016) 773 final) vermeld dat voorbereidende studies zullen worden uitgevoerd met betrekking tot zonnepanelen en omvormers, wat betekent dat dergelijke systemen in de toekomst mogelijk worden geregeld bij verordeningen inzake ecologisch ontwerp en/of energie-etikettering. Zie http://susproc.jrc.ec.europa.eu/solar_photovoltaics/projectplan.html voor meer informatie.

(51)  EN 15316-4-6 "Heating systems in buildings — Method for calculation of system energy requirements and system efficiencies — Part 4-6: Heat generation systems, photovoltaic systems" ("Verwarmingssystemen in gebouwen — Berekeningsmethode voor systeemenergiebehoeften en systeemrendementen — Deel 4-6: Systemen voor warmte-opwekking, fotovoltaïsche systemen").

(52)  IEC/EN 61724: Photovoltaic system performance monitoring — Guidelines for measurement, data exchange and analysis (Prestatiemonitoring van fotovoltaïsche systemen — Richtsnoeren voor metingen, gegevensuitwisseling en analyse).

(53)  IEC 61853-2:2016 "Photovoltaic (PV) module performance testing and energy rating — Part 2: Spectral responsivity, incidence angle and module operating temperature measurements" ("Prestatieonderzoek en energierating van fotovoltaïsche modules — Deel 2: Spectrale gevoeligheid, invalshoek en metingen van de bedrijfstemperatuur van de module").

(54)  EN 15316-4-4 "Heating systems in buildings — Method for calculation of system energy requirements and system efficiencies — Part 4-4: Heat generation systems, building-integrated cogeneration systems" ("Verwarmingssystemen in gebouwen — Berekeningsmethode voor systeemenergiebehoeften en systeemrendementen — Deel 4-4: Systemen voor warmte-opwekking, in gebouwen geïntegreerde warmtekrachtkoppelingssystemen").

(55)  EN 15316-4-10 "Energy performance of buildings — Method for calculation of system energy requirements and system efficiencies — Part 4-10: Wind power generation systems" ("Energieprestatie van gebouwen — Berekeningsmethode voor systeemenergiebehoeften en systeemrendementen — Deel 4-10: Systemen voor de opwekking van windenergie").

(56)  IEC 61400-12-1 Ed. 2.0 b:2017 "Wind energy generation systems — Part 12-1: Power performance measurements of electricity producing wind turbines" ("Systemen voor de opwekking van windenergie — Deel 12-1: Prestatiemetingen van windturbines die elektriciteit produceren").

(57)  Bedoeling is dat het systeem optimaal presteert gedurende zijn levensduur. Suboptimale dimensionering kan tot slechte prestaties leiden, hetgeen nadelig is voor de eigenaar van het gebouw.

(58)  EN 12831-1 "Energy performance of buildings — Method for calculation of the design heat load" ("Energieprestatie van gebouwen — Berekeningsmethode voor de ontwerpwarmtebelasting").

(59)  ISO 15927-5:2004 "Hygrothermal performance of buildings — Calculation and presentation of climatic data — Part 5: Data for design heat load for space heating" ("Hygrothermische prestatie van gebouwen — Berekening en weergave van klimaatgegevens — Deel 5: Gegevens voor ontwerpwarmtebelasting voor ruimteverwarming").

(60)  EN 50583-2:2016 "Photovoltaics in buildings. BIPV systems" ("Fotovoltaïsche cellen in gebouwen. BIPV-systemen").

(61)  IEC/EN 62446 "Grid connected photovoltaic systems — Minimum requirements for system documentation, commissioning tests and inspection" ("Op het net aangesloten fotovoltaïsche systemen — Minimumeisen voor systeemdocumentatie, inbedrijfstellingstests en keuringen").

(62)  EN 15193-1:2017 "Energy performance of buildings — Energy requirements for lighting — Part 1: Specifications" ("Energieprestatie van gebouwen — Energiebehoeften voor verlichting — Deel 1: Specificaties").

(63)  CEN/TR 15193-2 "Energy performance of buildings — Energy requirements for lighting — Part 2: Explanation and justification of EN 15193-1, Module M9" ("Energieprestatie van gebouwen — Energiebehoeften voor verlichting — Deel 2: Toelichting en motivering van EN 15193-1, Module M9").

(64)  EN 12464-1:2011 "Light and lighting — Lighting of workplaces Part 1: Indoor work places" ("Licht en verlichting — Verlichting van werkplekken Deel 1: Binnenwerkplekken").

(65)  CEN/TS 17165 "Light and Lighting — Lighting System Design Process" ("Licht en verlichting — Ontwerpproces voor verlichtingssystemen").

(66)  CEN/TR 15193-2:2017 "Energy performance of buildings — Energy requirements for lighting — Part 2: Explanation and justification of EN 15193-1, Module M9" ("Energieprestatie van gebouwen — Energiebehoeften voor verlichting — Deel 2: Toelichting en motivering van EN 15193-1, Module M9").

(67)  CIE 222:2017 "Decision Scheme for Lighting Controls in Non-Residential Buildings" ("Beslissingsschema voor lichtregeling in niet voor bewoning bestemde gebouwen").

(68)  De meeste informatie in deze tabel is ook van toepassing op systemen voor warm water voor huishoudelijke doeleinden.

(69)  Bij de referenties ligt de nadruk op EU-normen. Daarnaast wordt de lidstaten verzocht de beschikbare bronnen op nationaal niveau te raadplegen, bijvoorbeeld in België de "Technische specificaties (STS)" voor systemen voor thermische zonne-energie: https://economie.fgov.be/sites/default/files/Files/Publications/files/STS/STS-72-3-Zonthermische-systemen.pdf

(70)  EN 15316-12017 "Energy performance of buildings — Method for calculation of system energy requirements and system efficiencies — Part 1: General and Energy performance expression, Module M3-1, M3-4, M3-9, M8-1, M8-4" ("Energieprestatie van gebouwen — Berekeningsmethode voor systeemenergiebehoeften en systeemrendementen — Deel 1: Algemeen en uitdrukking van de energieprestatie, Module M3-1, M3-4, M3-9, M8-1, M8-4").

(71)  EN 15316-2:2017 "Energy performance of buildings — Method for calculation of system energy requirements and system efficiencies — Part 2: Space emission systems (heating and cooling), Module M3-5, M4-5" ("Energieprestatie van gebouwen — Berekeningsmethode voor systeemenergiebehoeften en systeemrendementen — Deel 2: Afgiftesystemen (ruimteverwarming en -koeling), Module M3-5, M4-5").

(72)  EN 15316-3:2017 "Energy performance of buildings — Method for calculation of system energy requirements and system efficiencies — Part 3: Space distribution systems (DHW, heating and cooling), Module M3-6, M4-6, M8-6" ("Energieprestatie van gebouwen — Berekeningsmethode voor systeemenergiebehoeften en systeemrendementen — Deel 3: Distributiesystemen (warm water voor huishoudelijke doeleinden, ruimteverwarming en -koeling), Module M3-6, M4-6, M8-6").

(73)  EN 15316-4-1:2017 "Energy performance of buildings — Method for calculation of system energy requirements and system efficiencies — Part 4-1: Space heating and DHW generation systems, combustion systems (boilers, biomass), Module M3-8-1, M8-8-1" ("Energieprestatie van gebouwen — Berekeningsmethode voor systeemenergiebehoeften en systeemrendementen — Deel 4-1: Systemen voor warmteopwekking voor ruimteverwarming en warm water voor huishoudelijke doeleinden, verbrandingssystemen (cv-ketels, biomassa), Module M3-8-1, M8-8-1").

(74)  EN 15316-4-2:2017 "Energy performance of buildings — Method for calculation of system energy requirements and system efficiencies — Part 4-2: Space heating generation systems, heat pump systems, Module M3-8-2, M8-8-2" ("Energieprestatie van gebouwen — Berekeningsmethode voor systeemenergiebehoeften en systeemrendementen — Deel 4-2: Systemen voor warmteopwekking voor ruimteverwarming, warmtepompsystemen, Module M3-8-2, M8-8-2").

(75)  EN 15316-4-5:2017 "Energy performance of buildings — Method for calculation of system energy requirements and system efficiencies — Part 4-5: District heating and cooling, Module M3-8-5, M4-8-5, M8-8-5, M11-8-5" ("Energieprestatie van gebouwen — Berekeningsmethode voor systeemenergiebehoeften en systeemrendementen — Deel 4-5: Stadsverwarming en -koeling, Module M3-8-5, M4-8-5, M8-8-5, M11-8-5").

(76)  EN 15316-4-8:2017 "Energy performance of buildings — Method for calculation of system energy requirements and system efficiencies — Part 4-8: Space heating generation systems, air heating and overhead radiant heating systems, including stoves (local), Module M3-8-8" ("Energieprestatie van gebouwen — Berekeningsmethode voor systeemenergiebehoeften en systeemrendementen — Deel 4-8: Systemen voor warmteopwekking voor ruimteverwarming, luchtverwarming en systemen voor stralingsverwarming, met inbegrip van kachels (lokaal), Module M3-8-2, M8-8-2").

(77)  EN 15316-5:2017 "Energy performance of buildings — Method for calculation of system energy requirements and system efficiencies — Part 5: Space heating and DHW storage systems (not cooling), Module M3-7, M8-7" ("Energieprestatie van gebouwen — Berekeningsmethode voor systeemenergiebehoeften en systeemrendementen — Deel 5: Systemen voor ruimteverwarming en opslag van warm water voor huishoudelijke doeleinden (niet koeling), Module M3-7, M8-7").

(78)  EN 12831-1:2017 "Energy performance of buildings — Method for calculation of the design heat load — Part 1: Space heating load, Module M3-3" ("Energieprestatie van gebouwen — Berekeningsmethode voor de ontwerpwarmtebelasting — Deel 1: Warmtebelasting voor ruimteverwarming").

(79)  EN 12831-3 "Energy performance of buildings — Method for calculation of the design heat load — Part 3: Domestic hot water systems heat load and characterisation of needs, Module M8-2, M8-3" ("Energieprestatie van gebouwen — Berekeningsmethode voor de ontwerpwarmtebelasting — Deel 3: Warmtebelasting voor systemen voor warm water voor huishoudelijke doeleinden en vaststelling van behoeften, Module M8-2, M8-3").

(80)  EN 12828:2012+A1:2014 "Heating systems in buildings — Design for water-based heating systems" ("Verwarmingssystemen in gebouwen — Ontwerp van met water gevulde verwarmingssystemen").

(81)  EN 14337:2005 "Heating Systems in buildings — Design and installation of direct electrical room heating systems" ("Verwarmingssystemen in gebouwen — Ontwerp en installatie van systemen voor directe elektrische ruimteverwarming").

(82)  EN 1264-3:2009 "Water based surface embedded heating and cooling systems — Part 3: Dimensioning" ("Met water gevulde oppervlakteverwarmings- en koelingssystemen — Deel 3: Dimensionering").

(83)  EN 14336:2004 "Heating systems in buildings — Installation and commissioning of water based heating systems" ("Verwarmingssystemen in gebouwen — Installatie en inbedrijfstelling van met water gevulde verwarmingssystemen").

(84)  EN 1264-4:2009 "Water based surface embedded heating and cooling systems — Part 4: Installation" ("Met water gevulde vloerverwarmings- en koelingssystemen — Deel 4: Installatie").

(85)  De lidstaten kunnen overwegen een zekere mate van samenhang te waarborgen tussen de methoden voor de afstelling van verwarmingssystemen ten behoeve van de overeenstemming met de vereisten inzake verwarmingssystemen in artikel 8, lid 1, enerzijds, en de methoden voor de beoordeling van de prestatie van verwarmingssystemen onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden, in voorkomend geval, overeenkomstig de artikelen 14 en 15, anderzijds.

(86)  EN 15378-1:2017 "Energy performance of buildings — Heating systems and DHW in buildings — Part 1: Inspection of boilers, heating systems and DHW, Module M3-11, M8-11" ("Energieprestatie van gebouwen — Verwarmingssystemen en warm water voor huishoudelijke doeleinden in gebouwen — Deel 1: Keuring van cv-ketels, verwarmingssystemen en warm water voor huishoudelijke doeleinden, Module M3-11, M8-11").

(87)  EN 15378-3 "Energy performance of buildings —Heating and DHW systems in buildings — Part 3: Measured energy performance, Module M3-10 and M8-10" ("Energieprestatie van gebouwen — Systemen voor verwarming en warm water voor huishoudelijke doeleinden in gebouwen — Deel 3: Gemeten energieprestatie, Module M3-10 en M8-10").

(88)  EN 15500-1:2017 "Energy Performance of Buildings — Control for heating, ventilating and air conditioning applications — Part 1: Electronic individual zone control equipment — Modules M3-5, M4-5, M5-5" ("Energieprestatie van gebouwen — Controle van verwarmings-, ventilatie- en airconditioningtoepassingen — Deel 1: Elektronische controleapparatuur voor afzonderlijke zones — Modules M3-5, M4-5, M5-5").

(89)  EN 15232 "Energy performance of buildings — Impact of Building Automation, Controls and Building Management" ("Energieprestatie van gebouwen — Invloed van gebouwautomatisering, -controle en -beheer").

(90)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 811/2013 van de Commissie van 18 februari 2013 ter aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de energie-etikettering van ruimteverwarmingstoestellen, combinatieverwarmingstoestellen, pakketten van ruimteverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties en pakketten van combinatieverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties betreft (PB L 239 van 6.9.2013, blz. 1).

(91)  Overeenkomstig artikel 2, lid 3, en artikel 8, lid 1, EPBD is deze tabel voornamelijk op actieve koeling in gebouwen gericht. Hoewel passieve koeling — bv. zonwering — hier niet aan bod komt, is het van belang erop te wijzen dat deze vorm van koeling ook doeltreffend is.

(92)  EN 16798-9 "Energy performance of buildings — Ventilation for buildings — Part 9: Calculation methods for energy requirements of cooling systems (Modules M4-1, M4-4, M4-9) — General" ("Energieprestatie van gebouwen — Ventilatie van gebouwen — Deel 9: Berekeningsmethoden voor energiebehoeften van koelingssystemen (Modules M4-1, M4-4, M4-9) — Algemeen").

(93)  EN 16798-13 "Energy performance of buildings — Ventilation for buildings — Part 13: Calculation of cooling systems (Module M4-8) — Generation" ("Energieprestatie van gebouwen — Ventilatie van gebouwen — Deel 13: Berekening van koelingssystemen (Module M4-8) — Opwekking").

(94)  EN 16798-15 "Energy performance of buildings — Ventilation for buildings — Part 15: Calculation of cooling systems (Module M4-7) — Storage" ("Energieprestatie van gebouwen — Ventilatie van gebouwen — Deel 15: Berekening van koelingssystemen (Module M4-7) — Opslag").

(95)  EN 1264-3:2009 "Water based surface embedded heating and cooling systems — Part 3: Dimensioning" ("Met water gevulde oppervlakteverwarmings- en koelingssystemen — Deel 3: Dimensionering").

(96)  EN 1264-4:2009 "Water based surface embedded heating and cooling systems — Part 4: Installation" ("Met water gevulde vloerverwarmings- en koelingssystemen — Deel 4: Installatie").

(97)  De lidstaten kunnen overwegen een zekere mate van samenhang te waarborgen tussen: a) de methoden voor de afstelling van systemen voor ruimtekoeling om te voldoen aan de bepalingen van artikel 8, lid 1, inzake vereisten voor systemen voor ruimtekoeling, en b) de methoden voor de beoordeling van de prestatie van airconditioningsystemen onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden, in voorkomend geval, overeenkomstig de artikelen 14 en 15.

(98)  EN 16798-17 "Energy performance of buildings — Ventilation for buildings — Part 17: Guidelines for inspection of ventilation and air conditioning systems (Module M4-11, M5-11, M6-11, M7-11)" ("Energieprestatie van gebouwen — Ventilatie van gebouwen — Deel 17: Richtsnoeren voor de keuring van ventilatie- en airconditioningsystemen (Module M4-11, M5-11, M6-11, M7-11)").

(99)  EN 15500-1:2017 "Energy Performance of Buildings — Control for heating, ventilating and air conditioning applications — Part 1: Electronic individual zone control equipment — Modules M3-5, M4-5, M5-5" ("Energieprestatie van gebouwen — Controle van verwarmings-, ventilatie- en airconditioningtoepassingen — Deel 1: Elektronische controleapparatuur voor afzonderlijke zones — Modules M3-5, M4-5, M5-5").

(100)  EN 15316-2:2017 "Energy performance of buildings — Method for calculation of system energy requirements and system efficiencies — Part 2: Space emission systems (heating and cooling), Module M3-5, M4-5" ("Energieprestatie van gebouwen — Berekeningsmethode voor systeemenergiebehoeften en systeemrendementen — Deel 2: Afgiftesystemen (ruimteverwarming en -koeling), Module M3-5, M4-5").

(101)  EN 15232 "Energy performance of buildings — Impact of Building Automation, Controls and Building Management" ("Energieprestatie van gebouwen — Invloed van gebouwautomatisering, -controle en -beheer").

(102)  Bij de referenties ligt de nadruk op EU-normen. Daarnaast wordt de lidstaten verzocht de beschikbare bronnen op nationaal niveau te raadplegen, bijvoorbeeld de norm NF DTU 68.3 "Installations de ventilation mécanique" ("Installatie van mechanische ventilatie") in Frankrijk.

(103)  EN 16798-3 "Energy performance of buildings — Ventilation for buildings — Part 3: For non-residential buildings — Performance requirements for ventilation and room-conditioning systems (Modules M5-1, M5-4)" ("Energieprestatie van gebouwen — Ventilatie van gebouwen — Deel 3: Niet voor bewoning bestemde gebouwen — Prestatie-eisen voor ventilatie- en airconditioningsystemen (Modules M5-1, M5-4)").

(104)  EN 16798-5-1 "Energy performance of buildings — Ventilation for buildings — Part 5-1: Calculation methods for energy requirements of ventilation and air conditioning systems (Modules M5-6, M5-8, M6-5, M6-8, M7-5, M7-8) — Method 1: Distribution and generation" ("Energieprestatie van gebouwen — Ventilatie van gebouwen — Deel 5-1: Berekeningsmethoden voor energiebehoeften van ventilatie- en airconditioningsystemen (Modules M5-6, M5-8, M6-5, M6-8, M7-5, M7-8) — Methode 1: Distributie en opwekking").

(105)  EN 16798-5-2 | Energy performance of buildings — Ventilation for buildings — Part 5-2: Calculation methods for energy requirements of ventilation systems (Modules M5-6, M5-8, M6-5, M6-8, M7-5, M7-8) — Method 2: Distribution and generation (Energieprestatie van gebouwen — Ventilatie van gebouwen — Deel 5-2: Berekeningsmethoden voor energiebehoeften van ventilatiesystemen (Modules M5-6, M5-8, M6-5, M6-8, M7-5, M7-8) — Methode 2: Distributie en opwekking).

(106)  EN 16798-7 | Energy performance of buildings — Ventilation for buildings — Part 7: Calculation methods for the determination of air flow rates in buildings including infiltration (Module M5-5) ("Energieprestatie van gebouwen — Ventilatie van gebouwen — Deel 7: Berekeningsmethoden voor de bepaling van de luchtvolumestroom en de infiltratie in gebouwen (Module M5-5)").

(107)  CEN/TR 14788:2006 "Ventilation for buildings — Design and dimensioning of residential ventilation systems" ("Ventilatie van gebouwen — Ontwerp en dimensionering van ventilatiesystemen voor woongebouwen").

(108)  CR 1752:1998 "Ventilation for buildings — Design criteria for the indoor environment" ("Ventilatie van gebouwen — Ontwerpcriteria voor het binnenklimaat").

(109)  De lidstaten kunnen overwegen een zekere mate van samenhang te waarborgen tussen de methoden voor de afstelling van verwarmingssystemen ten behoeve van de overeenstemming met bepalingen van artikel 8, lid 1, over vereisten inzake ventilatiesystemen, enerzijds, en de methoden voor de beoordeling van de prestatie van gecombineerde verwarmings-/airconditioningsystemen en ventilatiesystemen onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden, in voorkomend geval, overeenkomstig de artikelen 14 en 15, anderzijds.

(110)  EN 12599:2012 "Ventilation for buildings — Test procedures and measurement methods to hand over air conditioning and ventilation systems" ("Ventilatie van gebouwen — Testprocedures en meetmethodes voor de oplevering van airconditioning- en ventilatiesystemen").

(111)  EN 16798-17 "Energy performance of buildings — Ventilation for buildings — Part 17: Guidelines for inspection of ventilation and air conditioning systems (Module M4-11, M5-11, M6-11, M7-11)" ("Energieprestatie van gebouwen — Ventilatie van gebouwen — Deel 17: Richtsnoeren voor de keuring van ventilatie- en airconditioningsystemen (Module M4-11, M5-11, M6-11, M7-11)").

(112)  EN 14134:2004 "Ventilation for buildings — Performance testing and installation checks of residential ventilation systems" ("Ventilatie van gebouwen — Prestatieonderzoek en installatiecontroles van ventilatiesystemen in voor bewoning bestemde gebouwen").

(113)  EN 15232 "Energy performance of buildings — Impact of Building Automation, Controls and Building Management" ("Energieprestatie van gebouwen — Invloed van gebouwautomatisering, -controle en -beheer").

(114)  EN 15500-1:2017 "Energy Performance of Buildings — Control for heating, ventilating and air conditioning applications — Part 1: Electronic individual zone control equipment — Modules M3-5, M4-5, M5-5" ("Energieprestatie van gebouwen — Controle van verwarmings-, ventilatie- en airconditioningtoepassingen — Deel 1: Elektronische controleapparatuur voor afzonderlijke zones — Modules M3-5, M4-5, M5-5").

(115)  Bijvoorbeeld de richtsnoeren van AMEV in Duitsland (https://www.amev-online.de/AMEVInhalt/Infobereich/Aktuelles/technisches-monitoring-2017.docx).

(116)  In het kader van het project QUANTUM (https://www.quantum-project.eu) is een aanpak ontwikkeld voor een passend en kosteneffectief kwaliteitsbeheerproces om de prestaties van gebouwen en systemen te beoordelen en te documenteren. In het bijzonder wordt met QUANTUM beoogd aanbevelingen te formuleren over de door technische bouwsystemen verstrekte gegevens om de prestatie te kunnen testen.

(117)  In dit laatste geval kan het aan de niet voor bewoning bestemde units verbonden nominale vermogen worden gebaseerd op het aandeel niet voor bewoning bestemde units in het gebouw. Dit kan worden berekend aan de hand van het energieverbruik of de oppervlakte (waarschijnlijk minder relevant). Bijvoorbeeld: voor een gebouw voor gemengd gebruik waarvan het verwarmingssysteem een nominaal vermogen van 500 kW heeft, waarin niet voor bewoning bestemde units 70 % van het totale energieverbruik uitmaken, zou het nominale vermogen van de niet voor bewoning bestemde units 0,7 * 500 = 350 kW bedragen, hetgeen boven de drempel ligt.

(118)  Bv. de systeemcertificering eu.bac (https://www.eubac.org/system-audits/index.html) of het Duitse VDMA 24186-4 "Program of services for the maintenance of technical systems and equipment in buildings — Part 4: Measurement and control equipment and building automation and control systems" ("Dienstenprogramma voor het onderhoud van technische systemen en apparatuur in gebouwen — Deel 4: Meet- en controleapparatuur en systemen voor gebouwautomatisering en -controle") (https://www.vdma.org/en/v2viewer/-/v2article/render/15979771).

(119)  Bv. AMEV Wartung in Duitsland (https://www.amev-online.de/AMEVInhalt/Betriebsfuehrung/Vertragsmuster/Wartung%202014/).

(120)  Bv. EN 16946-1:2017 "Energy Performance of Buildings. Inspection of Automation, Controls and Technical Building Management" ("Energieprestatie van gebouwen. Keuring van systemen voor automatisering, controles en technisch beheer van gebouwen").

(121)  Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1).

(122)  Onder a) wordt verwezen naar "elektrische infrastructuur" met betrekking tot het gebouw wanneer er een onderscheid moet worden gemaakt tussen het parkeerterrein en de elektrische infrastructuur van het gebouw. Onder b) wordt verwezen naar "elektrische infrastructuur" met betrekking tot het parkeerterrein. Hier is het niet nodig om een onderscheid te maken tussen het parkeerterrein en de elektrische infrastructuur van het parkeerterrein omdat de elektrische infrastructuur van het parkeerterrein deel uitmaakt van het parkeerterrein.

(123)  In overweging 24 van Richtlijn (EU) 2018/844 staat dat de lidstaten bij de uitvoering van de voorschriften voor elektromobiliteit rekening moeten houden met mogelijk verschillende omstandigheden, zoals met gebouwen die zowel voor bewoning als voor niet-bewoning worden gebruikt.

(124)  "ingrijpende renovatie": de renovatie van een gebouw, waarbij a) de totale kosten van de renovatie met betrekking tot de bouwschil of de technische bouwsystemen hoger zijn dan 25 % van de waarde van het gebouw, exclusief de grond, of b) meer dan 25 % van de oppervlakte van de bouwschil een renovatie ondergaat. De lidstaten kunnen ervoor opteren mogelijkheid a) of b) toe te passen.

(125)  In de EPBD is niet bepaald of het de eigenaar, de exploitant of de huurder van een niet voor bewoning bestemd gebouw is die krachtens artikel 8, lid 3, EPBD verplicht zou zijn het oplaadpunt en de infrastructuur voor leidingen te installeren. Als alternatief kunnen het pacht- en/of contractenrecht van toepassing zijn. De lidstaten beschikken over een zekere speelruimte om bij de omzetting van de EPBD het toepassingsgebied van de verplichtingen vast te stellen.

(126)  Overweging 26 van Richtlijn (EU) 2018/844.

(127)  Dit is vergelijkbaar met de aanpak die in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2014/94/EU wordt gevolgd.

(128)  In Richtlijn 2014/94/EU worden alternatieve brandstoffen gedefinieerd en worden minimumvereisten vastgesteld voor het aanleggen van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen waarvoor afzonderlijke infrastructuur nodig is (elektriciteit, aardgas en waterstof), die geïmplementeerd dienen te worden via de nationale beleidskaders van de lidstaten. Belangrijk is dat de lidstaten nationale beleidskaders moeten vaststellen voor de ontwikkeling van de markt van alternatieve brandstoffen in de vervoerssector en voor uitrol van de betreffende infrastructuur.

(129)  In artikel 2, punt 4, van Richtlijn 2014/94/EU wordt een "oplaadpunt voor normaal vermogen" omschreven als "een oplaadpunt met een vermogen van hoogstens 22 kW waarmee elektriciteit kan worden overgebracht op een elektrisch voertuig, met uitzondering van voorzieningen met een vermogen van hoogstens 3,7 kW, die in particuliere huishoudens zijn geïnstalleerd of waarvan de voornaamste doelstelling er niet in bestaat elektrische voertuigen op te laden, en die niet publiek toegankelijk zijn". Uit de gecombineerde lezing met artikel 4, lid 4, van Richtlijn 2014/94/EU volgt dat oplaadpunten die voldoen aan alle hieronder opgesomde voorwaarden niet aan de normen van bijlage II EPBD moeten voldoen: ze hebben een vermogen van hoogstens 3,7 kW; ze zijn geïnstalleerd in particuliere huishoudens of hun voornaamste doelstelling bestaat er niet in elektrische voertuigen op te laden, en ze zijn niet toegankelijk voor het publiek. De definitie van "oplaadpunt voor hoog vermogen" in artikel 2, lid 5, van Richtlijn 2014/94/EU bevat geen vergelijkbare uitsluiting van niet openbaar toegankelijke oplaadpunten. Het feit dat een oplaadpunt niet openbaar toegankelijk is, is op zich niet voldoende om deze vrij te stellen van de vereiste om aan de technische specificaties van bijlage II bij Richtlijn 2014/94/EU te voldoen. Alleen de normale stopcontacten die in particuliere huishoudens worden geïnstalleerd en die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zijn van deze definities uitgesloten. Bijgevolg valt alle in het kader van de EPBD geïnstalleerde oplaadinfrastructuur de facto onder de normen en voorschriften van Richtlijn 2014/94/EU, behalve indien cumulatief aan bovenstaande criteria is voldaan.

(130)  De Commissie heeft dit bijvoorbeeld gedaan voor motorvoertuigen van categorie L: Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/674 van de Commissie (PB L 114 van 4.5.2018, blz. 1), te vinden op: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0674&from=NL

(131)  Zie artikel 3, lid 1, tweede streepje, in samenhang met artikel 4, leden 1 tot en met 3, van Richtlijn 2014/94/EU.

(132)  De desbetreffende normen voor oplaadpunten voor elektrische bussen zijn in ontwikkeling onder mandaat M/533. De goedkeuring ervan is gepland voor eind 2019 of begin 2020.

(133)  De formulering van overweging 26 van Richtlijn (EU) 2018/844 sluit een hypothetische alternatieve interpretatie uit, op grond waarvan de datum van 2025 in artikel 8, lid 3, van toepassing zou zijn op de omzetting en niet op de toepassing van deze vereiste.

(134)  PEV's bestaan uit twee categorieën: door batterijen aangedreven elektrische voertuigen (BEV's) en plug-in hybride elektrische voertuigen (PHEV's).

(135)  De EPBD heeft betrekking op oplaadpunten en infrastructuur voor leidingen, terwijl Richtlijn 2014/94/EU niet specifiek betrekking heeft op infrastructuur voor leidingen.

(136)  Aanbeveling van de Commissie 2003/361/EG van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(137)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/674.

(138)  Sommige van deze voorschriften zijn in bepaalde situaties verplicht uit hoofde van Richtlijn 2014/94/EU.

(139)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).

(140)  "Slim opladen" betekent de mogelijkheid om het opladen uit te stellen naar momenten waarop elektriciteit in ruime mate beschikbaar is en de netwerken niet overbelast zijn. Met slim opladen kan de belasting op het elektriciteitssysteem beter worden geoptimaliseerd, met name wanneer de belasting zou kunnen toenemen door het aantal elektrische voertuigen dat tegelijkertijd wordt opgeladen. "Vehicle-to-grid" is de mogelijkheid om elektriciteit die is opgeslagen in de batterij van de auto, terug aan het net te leveren.

(141)  Zie bijvoorbeeld de Oostenrijkse wetgeving.

(142)  Preventie van eventuele brandrisico's in verband met elektrische voertuigen en oplaadinfrastructuur.

(143)  Technische specificaties in bijlage II bij Richtlijn 2014/94/EU, met onder meer een verwijzing naar norm EN 62196-2.

(144)  Bij het toegankelijk maken van oplaadpunten voor personen met een beperking moeten de volgende aspecten in aanmerking worden genomen: de gebruikersinterface van het oplaadpunt, inclusief de betalingsinterface, de toegankelijkheid van de stekker en de aansluitingen met de auto, en alle informatie die nodig is om het oplaadpunt te gebruiken (conform het op 19 december 2018 uit interinstitutionele onderhandelingen voortgekomen voorlopige akkoord over een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegankelijkheidseisen voor producten en diensten (COM(2015)615 — C8-0387/2015-2015/0278(COD))), de plaats van het oplaadpunt moet toegankelijk zijn (bijvoorbeeld bereikbaar voor rolstoelgebruikers); ook de parkeerplaats voor voertuigen waarvoor een toegankelijk oplaadpunt nodig is, moet toegankelijk zijn en voldoende manoeuvreerruimte bieden; een minimumaantal oplaadpunten moeten "toegankelijk" zijn. Relevante normalisatiemandaten aan CEN, Cenelec en ETSI zijn onder meer: mandaat M/420 ter ondersteuning van Europese toegankelijkheidseisen bij overheidsopdrachten in de gebouwde omgeving en mandaat M/473 om "ontwerpen voor iedereen" in de relevante normalisatie-initiatieven op te nemen.

(145)  Overweging 28 van Richtlijn (EU) 2018/844.

(146)  Zie artikel 4, lid 7, van Richtlijn 2014/94/EU.

(147)  In overweging 22 van Richtlijn (EU) 2018/844 staat dat gebouwen kunnen fungeren als hefboom voor het slim opladen van elektrische voertuigen. Voor slim opladen kunnen datatransmissiecapaciteiten nodig zijn. In de wetgeving van een aantal lidstaten wordt verwezen naar slim opladen. Zie bijvoorbeeld de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk voor geautomatiseerde en elektrische voertuigen — Automated and Electric Vehicles Act 2018 (deel II, hoofdstuk 15)/http://www.legislation.gov.uk/ukpga/2018/18/section/15/enacted; de Franse wetgeving inzake het opladen van elektrische voertuigen — Arrêté du 19 juillet 2018 relatif aux dispositifs permettant de piloter la recharge des véhicules électriques, en de Finse wetgeving — https://www.finlex.fi/fi/laki/alkup/2017/20170478

(148)  Overweging 22 van Richtlijn (EU) 2018/844 — basis voor de lidstaten om autoaccu's als energiebron te gebruiken.

(149)  Zie respectievelijk artikel 4, leden 9 en 10, van Richtlijn 2014/94/EU.

(150)  Zie artikel 4, lid 8, van Richtlijn 2014/94/EU.

(151)  Zie artikel 4, lid 12, van Richtlijn 2014/94/EU.

(152)  Deze maatregelen mogen geen afbreuk doen aan het eigendomsrecht en het huurrecht van de lidstaat.

(153)  Overweging 23 van Richtlijn (EU) 2018/844 — De bouwvoorschriften kunnen op doeltreffende wijze worden benut door gerichte vereisten in te voeren ter ondersteuning van de uitrol van oplaadinfrastructuur op parkeerterreinen van al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen. De lidstaten dienen te voorzien in maatregelen ter vereenvoudiging van de uitrol van oplaadinfrastructuur, om aldus iets te doen aan de belemmeringen, zoals gescheiden prikkels en administratieve complicaties, waarmee individuele eigenaars te maken krijgen wanneer zij op hun parkeerplaats een oplaadpunt willen installeren.

(154)  http://www.eltis.org/mobility-plans

(155)  "Wegingsfactor" is de term die in de overkoepelende CEN-norm wordt gebruikt wanneer naar PEF's wordt verwezen, dus "primaire-energiefactoren" en "wegingsfactoren" worden geacht een gelijkwaardige betekenis te hebben. Beide termen worden door de lidstaten gebruikt.

(156)  Wat de standaard-PEF-waarde voor elektriciteitsopwekking (2,1) in de richtlijn energie-efficiëntie betreft, moet worden opgemerkt dat het de lidstaten in het kader van de EPBD vrij staat om hun eigen PEF's, ook voor elektriciteit van het net, toe te passen, zelfs op subnationaal niveau.

(157)  De EPB-berekening voor de vaststelling van de minimumeisen voor de energieprestatie moet ook gebeuren volgens het gemeenschappelijk methodologisch kader in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 244/2012 van de Commissie van 16 januari 2012 tot aanvulling van Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de energieprestatie van gebouwen middels het vaststellen van een vergelijkend methodologisch kader voor het berekenen van kostenoptimale niveaus van minimumenergieprestatie-eisen voor gebouwen en onderdelen van gebouwen (PB L 81 van 21.3.2012, blz. 18).

(158)  EPB-norm EN 16798-1 (herziening van EN 15251) "Indoor environmental input parameters for design and assessment of energy performance of buildings addressing indoor air quality, thermal environment, lighting and acoustics" ("Inputparameters met betrekking tot het binnenklimaat voor het ontwerp en de energieprestatiebeoordeling van gebouwen wat betreft kwaliteit van binnenlucht, thermische omgeving, verlichting en akoestiek") biedt referentiecriteria inzake comfort. Bijlage B.7 bij die norm bevat WHO-gezondheidscriteria voor binnenlucht en voorgestelde richtwaarden voor binnen- en buitenluchtvervuilers.

(159)  Samen met de definitie van de buitenomstandigheden (klimaat).

(160)  Aanbeveling (EU) 2016/1318 van de Commissie van 29 juli 2016 betreffende richtsnoeren voor de bevordering van bijna-energieneutrale gebouwen en beste praktijken om te waarborgen dat in 2020 alle nieuwe gebouwen bijna-energieneutrale gebouwen zijn (PB L 208 van 2.8.2016, blz. 46).

(161)  De mate waarin rekening wordt gehouden met aspecten van de bouwschil en hun invloed op de energieprestaties van gebouwen, hangt ook af van de toegepaste berekeningsmethoden. Om rekening te houden met de blootstelling aan zonlicht (met betrekking tot bijlage I, punt 4, bij de EPBD), wordt in sommige lidstaten bijvoorbeeld de energiebalansmethode gebruikt, waarbij zowel energieverlies (door warmteverlies) als energiewinst (door passieve opname van zonnestralen door gebouwen en bouwelementen) in aanmerking worden genomen bij de berekening van de energieprestatie van een gebouw of een bouwelement van de bouwschil.

(162)  Aanbeveling (EU) 2016/1318.

(163)  Volgens EN ISO 52000 zijn er drie soorten PEF's: niet-hernieuwbare PEF's, hernieuwbare PEF's en totale PEF's.

(164)  Zaak C-195/12: Industrie du bois de Vielsalm & Cie (IBV) NV tegen Waals Gewest [2013], alinea's 50 t/m 52 en 62.

(165)  Europees Comité voor normalisatie (https://www.cen.eu/Pages/default.aspx).

(166)  Mandaat M/480 aan CEN, Cenelec en ETSI voor de uitwerking en vaststelling van normen voor een methodologie voor de berekening van de geïntegreerde energieprestatie van gebouwen en de bevordering van de energie-efficiëntie van gebouwen, overeenkomstig de bepalingen van de herschikking van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen.