22.8.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 212/1


VERORDENING (EU) 2018/1139 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 4 juli 2018

inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart, en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2111/2005, (EG) nr. 1008/2008, (EU) nr. 996/2010, (EU) nr. 376/2014 en de Richtlijnen 2014/30/EU en 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 552/2004 en (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Te allen tijde moet een hoog en uniform niveau van veiligheid in de burgerluchtvaart worden gewaarborgd door de vaststelling van gemeenschappelijke veiligheidsregels en via maatregelen die waarborgen dat alle goederen, personen en organisaties die een rol spelen in burgerluchtvaartactiviteiten in de Unie, voldoen aan die regels.

(2)

Daarnaast moet te allen tijde een hoog en uniform niveau van milieubescherming worden gewaarborgd via maatregelen die waarborgen dat alle goederen, personen en organisaties die een rol spelen bij burgerluchtvaartactiviteiten in de Unie voldoen aan toepasselijke Uniewetgeving en aan internationale normen en aanbevolen werkwijzen.

(3)

Luchtvaartuigen van derde landen die worden gebruikt voor vluchten naar, in of vanuit het grondgebied waarop de relevante bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) van toepassing zijn („de Verdragen”), dienen daarnaast binnen de grenzen van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart, dat op 7 december 1944 te Chicago is ondertekend („Verdrag van Chicago”) en waarbij alle lidstaten partij zijn, aan passend toezicht op het niveau van de Unie te worden onderworpen.

(4)

Het zou niet passend zijn alle luchtvaartuigen aan gemeenschappelijke regels te onderwerpen. Aangezien luchtvaartuigen van een eenvoudig ontwerp, luchtvaartuigen voor hoofdzakelijk lokale vluchtuitvoeringen en zelfgebouwde, bijzonder zeldzame of slechts in beperkte aantallen geproduceerde luchtvaartuigen een beperkt risico voor de veiligheid van de burgerluchtvaart opleveren, is het met name wenselijk dat deze luchtvaartuigen onder de toezichtsregeling van de lidstaten blijven zonder dat de andere lidstaten op enigerlei wijze op grond van deze verordening worden verplicht om zulke nationale regelingen te erkennen. Ter bevordering van de ontwikkeling van nationale voorschriften voor buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallende luchtvaartuigen kan het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart („het Agentschap”) voor dit doel echter richtsnoeren vaststellen.

(5)

Sommige bepalingen van deze verordening moeten evenwel kunnen worden toegepast op bepaalde types van anders niet binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallende luchtvaartuigen, met name die welke op industriële wijze worden gebouwd en die baat kunnen hebben bij het vrije verkeer in de Unie. Organisaties die betrokken zijn bij het ontwerp van die luchtvaartuigen moeten daarom ook bij het Agentschap een aanvraag kunnen indienen voor een typecertificaat of, indien van toepassing, tegenover het Agentschap een verklaring af te leggen over een type luchtvaartuig dat door die organisaties in de handel zal worden gebracht.

(6)

Deze verordening moet voorzien in een aantal nieuwe instrumenten die moeten bijdragen tot de toepassing van eenvoudige en proportionele voorschriften voor sport- en recreatieve luchtvaart. De in overeenstemming met deze verordening getroffen maatregelen met het oog op de regulering van dit segment van de luchtvaartsector moeten proportioneel, kostenefficiënt en flexibel zijn, en gebaseerd zijn op de bestaande beste werkwijzen in de lidstaten. Die maatregelen moeten tijdig worden ontwikkeld, in nauwe samenwerking met de lidstaten, en moeten voorkomen dat fabrikanten en exploitanten administratief en financieel onnodig worden belast.

(7)

Het zou niet passend zijn alle luchtvaartterreinen aan gemeenschappelijke regels te onderwerpen. Luchtvaartterreinen die niet zijn opengesteld voor openbaar gebruik of luchtvaartterreinen die niet voor commerciële vluchten worden gebruikt of luchtvaartterreinen zonder verharde instrument banen die langer zijn dan 800 meter en die niet uitsluitend worden gebruikt voor helikopters met instrumentnaderings- of vertrekprocedures moeten onder de toezichtsregeling van de lidstaten blijven, zonder dat deze verordening andere lidstaten verplicht dergelijke nationale regelingen te erkennen.

(8)

De lidstaten moeten de mogelijkheid krijgen om luchtvaartterreinen met een laag verkeersvolume vrij te stellen van deze verordening, mits de luchtvaartterreinen in kwestie voldoen aan de gemeenschappelijke minimumveiligheidsdoelstellingen die zijn vastgesteld in de in deze verordening opgenomen toepasselijke essentiële eisen. Wanneer een lidstaat dergelijke vrijstellingen verleent, moeten deze vrijstellingen eveneens van toepassing zijn op de apparatuur die op het luchtvaartterrein in kwestie wordt gebruikt en op de verleners van grondafhandelingsdiensten en platformbeheersdiensten (apron management services — „AMS”) die opereren op de luchtvaartterreinen waarvoor vrijstelling is verleend. Vrijstellingen die door lidstaten aan luchtvaartterreinen zijn verleend vóór de inwerkingtreding van deze verordening, moeten geldig blijven, en informatie over die vrijstellingen moet ter beschikking van het publiek worden gesteld.

(9)

Luchtvaartterreinen die door het leger worden beheerd en gebruikt en luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten (air traffic management and air navigation services — „ATM/ANS”) die door het leger worden geleverd of beschikbaar gesteld, moeten buiten het toepassingsgebied van deze verordening blijven. De lidstaten moeten er, in overeenstemming met hun nationale recht, echter voor zorgen dat die luchtvaartterreinen, wanneer open voor het publiek, en die ATM/ANS, wanneer gebruikt voor het onder Verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad (4) vallende luchtverkeer, een niveau bieden van veiligheid en van interoperabiliteit met civiele systemen dat net zo effectief is als het niveau dat resulteert uit de toepassing van de essentiële eisen voor luchtvaartterreinen en ATM/ANS die in deze verordening zijn vastgesteld.

(10)

Indien lidstaten er de voorkeur aan geven, met name met het oog op veiligheids-, interoperabiliteits- of efficiëntiewinsten, om deze verordening in plaats van hun nationaal recht toe te passen op luchtvaartuigen die militaire, douane-, politie-, opsporings- en reddings-, brandbestrijdings-, grenscontrole- en kustbewakings- of soortgelijke activiteiten en diensten in het algemeen belang verrichten, moet hen worden toegestaan dit te doen. lidstaten die gebruikmaken van deze mogelijkheid moeten samenwerken met het Agentschap, met name door het verstrekken van alle informatie die nodig is om te bevestigen dat de betreffende luchtvaartuigen en activiteiten voldoen aan de toepasselijke bepalingen van deze verordening.

(11)

Teneinde rekening te houden met de belangen en standpunten van hun luchtvaartsector en luchtvaartuigexploitanten moeten de lidstaten activiteiten op het gebied van het ontwerp, de productie, het onderhoud en de vluchtuitvoering ten aanzien van bepaalde kleine luchtvaartuigen, anders dan onbemande luchtvaartuigen, kunnen vrijstellen van deze verordening, tenzij voor deze luchtvaartuigen een certificaat is afgegeven of geacht wordt te zijn afgegeven in overeenstemming met deze verordening of met Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (5) of indien er ten aanzien van die luchtvaartuigen een verklaring is afgelegd in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening. Dergelijke vrijstellingen mogen andere lidstaten niet verplichten uit hoofde van deze verordening zulke nationale regelingen te erkennen. Deze vrijstellingen mogen echter een organisatie met een hoofdkantoor op het grondgebied van de lidstaat die deze vrijstelling heeft verleend niet beletten om te besluiten haar ontwerp- en productieactiviteiten ten aanzien van luchtvaartuigen die onder dat besluit vallen, uit te voeren in overeenstemming met deze verordening en met de gedelegeerde en uitvoeringshandelingen die op basis van deze verordening zijn vastgesteld.

(12)

De uit hoofde van deze verordening genomen maatregelen ter regulering van de veiligheid van de burgerluchtvaart in de Unie, en de gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen die op basis van deze verordening zijn vastgesteld, moeten zijn afgestemd op de verschillende soorten luchtvaartuigen, vluchtuitvoeringen en activiteiten en in verhouding staan tot de daaraan verbonden risico's. Dergelijke maatregelen moeten, waar mogelijk, ook zodanig zijn geformuleerd dat de focus ligt op de te bereiken doelstellingen, maar dat verschillende mogelijkheden worden geboden om deze doelstellingen te bereiken en moeten ook een systemische benadering van de burgerluchtvaart aanmoedigen, rekening houdend met de onderlinge afhankelijkheid van veiligheid en andere technische delen van de luchtvaartregelgeving, waaronder cyberveiligheid. Dit moet bijdragen aan een meer kostenefficiënte totstandbrenging van de vereiste veiligheidsniveaus en een prikkel zijn voor technische en operationele innovatie. Indien is vastgesteld dat erkende sectorale normen en werkwijzen de naleving van de in deze verordening vastgestelde essentiële eisen waarborgen, moet er gebruik van worden gemaakt.

(13)

De toepassing van deugdelijke beginselen op het gebied van veiligheidsbeheer is van wezenlijk belang voor de voortdurende verbetering van de veiligheid van de burgerluchtvaart in de Unie, waarbij op nieuwe veiligheidsrisico's moet worden geanticipeerd en optimaal gebruik moet worden gemaakt van beperkte technische middelen. Het is dan ook noodzakelijk een gemeenschappelijk kader vast te stellen voor het plannen en uitvoeren van acties ter verbetering van de veiligheid. Te dien einde moeten op het niveau van de Unie een Europees plan voor de veiligheid van de luchtvaart en een Europees programma voor de veiligheid van de luchtvaart worden opgesteld. Elke lidstaat moet overeenkomstig de voorschriften in bijlage 19 bij het Verdrag van Chicago ook een veiligheidsprogramma van de staat opstellen. Dit programma moet vergezeld gaan van een plan met een beschrijving van de door de lidstaat te nemen maatregelen ter beperking van de geconstateerde veiligheidsrisico's.

(14)

Overeenkomstig bijlage 19 bij het Verdrag van Chicago moeten de lidstaten inzake de luchtvaartactiviteiten die onder hun verantwoordelijkheid vallen een aanvaardbaar niveau van veiligheidsprestaties tot stand brengen. Om de lidstaten te helpen deze doelstelling op gecoördineerde wijze te verwezenlijken, moet in het Europees plan voor de veiligheid van de luchtvaart voor de verschillende categorieën luchtvaartactiviteiten een niveau van veiligheidsprestaties voor de Unie worden vastgesteld. Dat niveau van veiligheidsprestaties moet geen bindend karakter hebben, maar moet veeleer de ambitie van de Unie en de lidstaten op het gebied van de veiligheid van de burgerluchtvaart weergeven.

(15)

Het Verdrag van Chicago voorziet in minimumnormen om de veiligheid van de burgerluchtvaart en de daarmee verband houdende milieubescherming te waarborgen. De in deze verordening vastgestelde essentiële eisen van de Unie en nadere regels van de Unie voor de toepassing ervan moeten ervoor zorgen dat de lidstaten op uniforme wijze de uit het Verdrag van Chicago voortvloeiende verplichtingen, met inbegrip van die tegenover derde landen, nakomen. Voor zover de regels van de Unie verschillen van de minimumnormen die bij het Verdrag van Chicago zijn vastgesteld, blijven de lidstaten onverminderd verplicht om de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie daarvan in kennis stellen.

(16)

Overeenkomstig de internationale normen en aanbevolen werkwijzen van het Verdrag van Chicago moeten essentiële eisen worden vastgesteld die van toepassing zijn op luchtvaartproducten, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur, luchtvaartterreinen en het verlenen van ATM/ANS. Voorts moeten tevens essentiële eisen worden vastgesteld die van toepassing zijn op personen en organisaties die betrokken zijn bij de vluchtuitvoering met luchtvaartuigen, de exploitatie van luchtvaartterreinen en het verlenen van ATM/ANS, evenals essentiële eisen voor personen en producten die betrokken zijn bij de opleiding en medische keuring van bemanningsleden en luchtverkeersleiders.

(17)

Het is belangrijk dat personeel van verleners van ATM/ANS, zoals Air Traffic Safety Electronics Personnel (ATSEP) naar behoren zijn gekwalificeerd en opgeleid voor het uitvoeren van zijn taken. Verleners van ATM/ANS moeten ook opleidings- en controleprogramma's verzorgen en daarbij rekening houden met de diverse soorten veiligheidsgerelateerde taken die hun personeel uitvoert. In de uit hoofde van deze verordening vastgestelde uitvoeringshandelingen over de verantwoordelijkheden van ATM/ANS-dienstverleners moeten verdere gedetailleerde geharmoniseerde voorschriften worden vastgelegd voor dit personeel, met inbegrip van ATSEP, teneinde het vereiste veiligheidsniveau te waarborgen.

(18)

De essentiële eisen inzake de milieuverenigbaarheid van het ontwerp van luchtvaartproducten moeten zo nodig betrekking hebben op zowel geluidshinder als emissies van luchtvaartuigen, ter bescherming van het milieu en de volksgezondheid tegen de schadelijke effecten van die producten. Zij dienen overeen te komen met de eisen die in dit verband op internationaal niveau zijn vastgesteld in het Verdrag van Chicago. Om volledige consistentie te waarborgen is het passend dat in deze verordening wordt verwezen naar de toepasselijke bepalingen van dat verdrag. Voor producten, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur moeten echter de essentiële eisen inzake milieuverenigbaarheid van bijlage III bij deze verordening gelden voor zover de bepalingen van het Verdrag van Chicago geen eisen inzake milieubescherming bevatten. De mogelijkheid moet worden geboden om ook voor deze producten, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur gedetailleerde eisen op het gebied van milieubescherming vast te leggen.

(19)

Voor de veilige verlening van grondafhandelingsdiensten en AMS moeten essentiële eisen worden vastgesteld.

(20)

Aangezien de burgerluchtvaart steeds meer afhankelijk is van moderne informatie- en communicatietechnologieën, moeten essentiële eisen worden vastgesteld om de beveiliging van de door de burgerluchtvaartsector gebruikte informatie te waarborgen.

(21)

Aan de verplichtingen van de luchtvaartterreinexploitant kan rechtstreeks door de luchtvaartterreinexploitant worden voldaan, of in sommige gevallen, door een derde partij. In die gevallen moet de luchtvaartterreinexploitant met die derde partij een regeling hebben getroffen om de naleving van deze verordening en van de uit hoofde van deze verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, te waarborgen.

(22)

Er moeten essentiële eisen worden vastgesteld inzake het melden en analyseren van veiligheidsvoorvallen. De gedetailleerde regels met het oog op het waarborgen van de uniforme toepassing en naleving van deze essentiële eisen moeten stroken met Verordening (EU) nr. 376/2014 van het Europees Parlement en de Raad (6).

(23)

Luchtvaartproducten, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur, luchtvaartterreinen en hun veiligheidsgerelateerde uitrusting, exploitanten van luchtvaartuigen en luchtvaartterreinen, ATM/ANS-systemen en -componenten en ATM/ANS-verleners, alsook piloten, luchtverkeersleiders en personen, producten en organisaties die betrokken zijn bij hun opleiding en medische keuring, moeten een certificaat of vergunning krijgen zodra is vastgesteld dat zij voldoen aan de relevante essentiële eisen of, voor zover van toepassing, de andere eisen die in of overeenkomstig deze verordening zijn vastgesteld. Om het certificeringsproces te faciliteren, moeten de nodige gedetailleerde regels voor de afgifte van deze certificaten en, voor zover relevant, de verklaringen die daartoe moeten worden ingediend, worden vastgesteld, rekening houdend met de doelstellingen van deze verordening en de aard en het risico van de specifieke activiteit in kwestie.

(24)

Cabinepersoneel dat betrokken is bij commercieel luchtvervoer moet worden gecertificeerd en moet na certificering een attest krijgen. Om te zorgen voor uniforme regels voor het verstrekken van die certificering moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend tot vaststelling van de gedetailleerde regels en procedures voor de kwalificatie van cabinepersoneel. Het moet voor de Commissie ook mogelijk zijn om, in die uitvoeringshandelingen, met aandacht voor de aard van de activiteit in kwestie en het eraan verbonden risico, van cabinepersoneel dat betrokken is bij andere soorten activiteiten te vereisen dat het zich laat certificeren en een attest bezit. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (7).

(25)

De organisaties die betrokken zijn bij het ontwerp en de productie van luchtvaartproducten, -onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur moeten de mogelijkheid krijgen om een verklaring in te dienen waaruit blijkt dat het ontwerp van de producten, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur voldoet aan de relevante sectorale normen, indien dit geacht wordt een aanvaardbaar veiligheidsniveau te zullen waarborgen. Deze mogelijkheid moet worden beperkt tot producten die worden gebruikt in de sport- en recreatieve luchtvaart, en moet gepaard gaan met passende beperkingen en voorwaarden om de veiligheid te waarborgen.

(26)

Aangezien naast bemande luchtvaartuigen ook onbemande luchtvaartuigen vluchten uitvoeren in het luchtruim, dienen deze laatste onder deze verordening te vallen, ongeacht hun gewicht. De technologieën voor onbemande luchtvaartuigen maken nu een breed spectrum aan vluchtuitvoeringen mogelijk en voor deze vluchtuitvoeringen moeten regels worden opgesteld die in verhouding staan tot het risico van de specifieke vluchtuitvoering of het type vluchtuitvoeringen.

(27)

Met het oog op de toepassing van een op risico gebaseerde aanpak en het beginsel van evenredigheid moet, weliswaar met waarborgen voor een passend veiligheidsniveau, worden voorzien in een mate van flexibiliteit voor de lidstaten inzake vluchtuitvoeringen met onbemande luchtvaartuigen, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende lokale eigenschappen in de afzonderlijke lidstaten, zoals de bevolkingsdichtheid.

(28)

Bij de regels voor onbemande luchtvaartuigen moet worden gestreefd naar conformiteit met de uit hoofde van het Unierecht toepasselijke rechten, en met name het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, vervat in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met het recht op bescherming van persoonsgegevens, vervat in artikel 8 van dat Handvest en in artikel 16 VWEU, en gereguleerd bij Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (8).

(29)

De essentiële eisen voor onbemande luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur moeten ook gelden voor aspecten in verband met elektromagnetische compatibiliteit en het radiospectrum, om ervoor te zorgen dat zij geen schadelijke interferentie veroorzaken, dat zij het radiospectrum op effectieve wijze gebruiken en het efficiënte gebruik van het radiospectrum ondersteunen. Vele soorten luchtvaartapparatuur zijn echter niet noodzakelijkerwijs bedoeld voor gebruik in uitsluitend onbemande luchtvaartuigen of in uitsluitend bemande luchtvaartuigen, maar kunnen veeleer in beide worden gebruikt. Daarom moeten die eisen inzake elektromagnetische compatibiliteit en het radiospectrum pas gelden vanaf het moment dat, en voor zover, het ontwerp van onbemande luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur onderworpen is aan certificering in overeenstemming met deze verordening. De reden hiervoor is ervoor te zorgen dat de regeling voor dergelijke luchtvaartuitrusting is afgestemd op de regeling voor andere luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur waarvoor een dergelijke certificering ook bij deze verordening wordt voorgeschreven. Wat de inhoud betreft moeten deze eisen, met het oog op de samenhang, gelijkwaardig zijn aan de eisen in Richtlijn 2014/30/EU van het Europees Parlement en de Raad (9) en Richtlijn 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad (10).

(30)

Voor sommige types onbemande luchtvaartuigen is de toepassing van de bepalingen van deze verordening inzake registratie, certificering, identificatie, toezicht en handhaving, en van de bepalingen inzake het Agentschap niet noodzakelijk om een passend veiligheidsniveau te bereiken. De markttoezichtsmechanismen waarin de Uniewetgeving inzake productharmonisering voorziet, moeten van toepassing zijn op die gevallen.

(31)

Gezien de risico's die onbemande luchtvaartuigen kunnen vertegenwoordigen voor de veiligheid, privacy, bescherming van persoonsgegevens, beveiliging of het milieu, moeten er eisen worden gesteld aan de registratie van onbemande luchtvaartuigen en van exploitanten van onbemande luchtvaartuigen. Het is ook nodig digitale, geharmoniseerde en interoperabele nationale registratiesystemen in te voeren waarin informatie moet worden opgeslagen, met inbegrip van dezelfde basisgegevens, over onbemande luchtvaartuigen en exploitanten van onbemande luchtvaartuigen die zijn geregistreerd in overeenstemming met deze verordening en de uitvoeringshandelingen die op basis van deze verordening zijn vastgesteld. Die nationale registratiesystemen moeten in overeenstemming zijn met het toepasselijke recht van de Unie en het nationale recht inzake bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de verwerking van persoonsgegevens, en de in deze registratiesystemen opgeslagen gegevens moeten gemakkelijk toegankelijk zijn.

(32)

Bij het vaststellen van de voorwaarden, regels en procedures voor situaties waarin het ontwerp, de productie, het onderhoud en de vluchtuitvoering van onbemande luchtvaartuigen, alsmede het personeel en de organisaties die bij deze activiteiten zijn betrokken, aan certificering onderworpen moeten zijn, moet rekening worden gehouden met de aard en het risico van het type vluchtuitvoering in kwestie. In deze voorwaarden, regels en procedures moet met name rekening worden gehouden met het type, de schaal en de complexiteit van de vluchtuitvoering, met inbegrip van, voor zover relevant, de omvang en het type van het verkeer dat wordt afgehandeld door de verantwoordelijke organisatie of persoon; de vraag of de vluchtuitvoering openstaat voor leden van het publiek; de mate waarin ander luchtverkeer of personen en eigendommen op de grond door de vluchtuitvoering in gevaar kunnen worden gebracht; het doel van de vlucht en de aard van het gebruikte luchtruim, en de complexiteit en de prestaties van het onbemande luchtvaartuig in kwestie.

(33)

De in hoofdstuk III van deze verordening bedoelde activiteiten moeten kunnen worden verboden, beperkt of onderworpen aan bepaalde voorwaarden, wanneer zulks noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de burgerluchtvaart. Die mogelijkheid moet worden gebruikt in overeenstemming met de gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen die de Commissie voor dat doel heeft vastgesteld. De lidstaten hebben de mogelijkheid om, in overeenstemming met het recht van de Unie, op grond van redenen zoals openbare veiligheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van persoonsgegevens, maatregelen te nemen die buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

(34)

Modelvliegtuigen worden beschouwd als onbemande luchtvaartuigen in het kader van deze verordening en worden hoofdzakelijk gebruikt voor vrijetijdsbesteding. In de op basis van deze verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen die betrekking hebben op onbemande luchtvaartuigen moet er rekening mee worden gehouden dat dergelijke modelvliegtuigen tot nu toe een goede veiligheidsreputatie hebben met name de modelvliegtuigen waarmee wordt gevlogen door leden van vliegtuigverenigingen of -clubs die voor dergelijke activiteiten hun eigen gedragscodes hebben opgesteld. Daarnaast moet de Commissie bij het vaststellen van gedelegeerde en uitvoeringshandelingen rekening houden met de noodzaak van een naadloze overgang van de verschillende nationale systemen naar het nieuw regelgevend EU-kader, zodat modelvliegtuigen kunnen blijven vliegen zoals ze dat heden ten dage doen, en moet de Commissie ook kijken naar de bestaande beste werkwijzen in de lidstaten.

(35)

Om de doelstellingen van deze verordening te verwezenlijken, moeten de Commissie, het Agentschap en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten als één Europees systeem voor de veiligheid van de luchtvaart optreden, door hun middelen te delen en samen te werken. Het Agentschap dient zich actief in te zetten voor een gemeenschappelijke certificerings- en toezichtcultuur en het delen van goede bestuurlijke praktijken, onder meer door het faciliteren van de uitwisseling van personeel tussen de bevoegde autoriteiten om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening, met behulp van feedback van belanghebbenden. De monitoringactiviteiten van het Agentschap met betrekking tot de toepassing van deze verordening door de lidstaten moeten ook gericht zijn op het versterken van de capaciteit van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om hun verplichtingen in verband met certificering en toezicht na te komen, en op het overdragen van kennis tussen deze autoriteiten.

(36)

De lidstaten moeten worden gesteund bij hun certificerings- en toezichtstaken en met name wanneer het in samenwerking uitgevoerd en grensoverschrijdend toezicht betreft, en bij hun handhavingstaken, door de instelling van een doeltreffend kader voor het bijeenbrengen en uitwisselen van luchtvaartinspecteurs en andere specialisten met relevante deskundigheid. In dit verband en om een dergelijke uitwisseling van personeel tussen de nationale bevoegde autoriteiten te faciliteren, moet aan het Agentschap een coördinerende rol worden toegekend.

(37)

Het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten moeten samenwerken om onveilige omstandigheden beter te kunnen opsporen en, voor zover nodig, corrigerende maatregelen te kunnen nemen. De lidstaten moeten met name in staat zijn om de verantwoordelijkheden uit hoofde van deze verordening inzake certificering, toezicht en handhaving, onder elkaar of aan het Agentschap te over te dragen, met name als dat noodzakelijk is om de veiligheid te verbeteren of om efficiënter gebruik te maken van middelen. Die overdracht moet vrijwillig zijn, moet uitsluitend plaatsvinden indien er voldoende zekerheid bestaat dat de desbetreffende taken doeltreffend kunnen worden uitgeoefend, en zij moet, gelet op de verwevenheid van de certificering, het toezicht en de handhaving, noodzakelijkerwijs alle verantwoordelijkheden omvatten ten aanzien van de rechtspersonen of natuurlijke personen, luchtvaartuigen, apparatuur, luchtvaartterreinen, ATM/ANS-systeem of ATM/ANS-componenten die het voorwerp van die overdracht vormen. De overdracht van verantwoordelijkheden moet zijn onderworpen aan wederzijdse toestemming, moet kunnen worden herroepen en moet gepaard gaan met de vaststelling van de nodige gedetailleerde regelingen voor een vlotte overgang en voortzetting van de doeltreffende uitvoering van de taken in kwestie. Bij het treffen van die gedetailleerde regelingen moet terdege rekening worden gehouden met het standpunt en de rechtmatige belangen van de betrokken rechtspersonen of natuurlijke personen en, in voorkomend geval, met het standpunt van het Agentschap.

(38)

Indien de verantwoordelijkheid aan een andere lidstaat wordt overgedragen, moet de nationale bevoegde autoriteit van de lidstaat die het verzoek tot overdracht heeft aanvaard de bevoegde autoriteit worden en moet bijgevolg beschikken over alle bevoegdheden en verantwoordelijkheden ten aanzien van de betrokken rechtspersonen of natuurlijke personen overeenkomstig deze verordening, de op basis van deze verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen en het nationaal recht van de lidstaat die het verzoek heeft aanvaard. Met betrekking tot handhaving mag de overdracht uitsluitend besluiten en maatregelen betreffen in verband met de certificerings- en toezichtstaken die zijn overgedragen aan de nationale bevoegde autoriteit van de lidstaat die het verzoek heeft aanvaard. Die besluiten en maatregelen moeten overeenkomstig het nationaal recht van de lidstaat die het verzoek heeft aanvaard onderworpen zijn aan toetsing door de nationale rechtbanken. De mogelijkheid bestaat dat de lidstaat die het verzoek heeft aanvaard voor de uitoefening van de desbetreffende taken aansprakelijk zal worden gesteld. De overdracht moet alle andere handhavingsverantwoordelijkheden van de lidstaat die het verzoek heeft ingediend, onverlet laten.

(39)

De bij deze verordening geboden mogelijkheid om de verantwoordelijkheid voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken aan het Agentschap of een andere lidstaat over te dragen, dient de rechten en verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van het Verdrag van Chicago onverlet te laten. Daaruit volgt dat, hoewel een dergelijke overdracht voor de toepassing van het Unierecht een overdracht van verantwoordelijkheid aan het Agentschap of een andere lidstaat inhoudt, de overdracht de in het Verdrag van Chicago vastgelegde verantwoordelijkheid van de lidstaat die het verzoek heeft ingediend, onverlet laat.

(40)

Aangezien de samenwerking tussen het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten van essentieel belang is voor een hoog en uniform niveau van veiligheid in de Unie, waarbij certificerings-, toezichts- en handhavingstaken van nationale bevoegde autoriteiten wat betreft organisaties met een aanzienlijk deel van de faciliteiten en personeel in meer dan één lidstaat, worden overgedragen aan het Agentschap, mag een dergelijke overdracht niet het risico met zich meebrengen dat de kennis, bekwaamheid, middelen en economische levensvatbaarheid van nationale bevoegde autoriteiten niet gehandhaafd kunnen worden, geen vormen van concurrentie tussen het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten doen ontstaan, noch afbreuk doen aan de onafhankelijkheid van het Agentschap bij het uitvoeren van normalisatie-inspecties voor de verificatie van de uniforme toepassing van deze verordening.

(41)

Er moet een mechanisme voor toezichtondersteuning worden opgezet in situaties waarin geverifieerd bewijsmateriaal op het gebied van de veiligheid afkomstig van inspecties en andere monitoringactiviteiten, uitgevoerd door het Agentschap, aanwijzingen bevat van een ernstig en aanhoudend onvermogen van een lidstaat om de in deze verordening vastgestelde certificerings-, toezichts- en handhavingstaken uit te voeren, en wanneer dergelijke situaties een gevaar vormen voor de veiligheid van de burgerluchtvaart. In die gevallen moeten het Agentschap en de betrokken lidstaat, op verzoek van de Commissie, een programma opzetten voor tijdelijke technische bijstand om de betrokken lidstaat te helpen bij het oplossen van de geconstateerde tekortkomingen. Een dergelijk programma inzake technische bijstand kan met name de opleiding omvatten van inspecteurs en ander personeel ter zake, hulp bij de ontwikkeling van toezichtsdocumentatie en -procedures, alsmede andere praktische en materiële steun die nodig is om de veiligheid te herstellen. Bij het ontwerpen en uitvoeren van het programma voor technische bijstand, moet rekening worden gehouden met de behoeften en standpunten van het Agentschap en de betrokken lidstaat. Indien de betrokken lidstaat echter oordeelt dat het programma niet met succes volgens plan kan worden uitgevoerd, moet die lidstaat de Commissie dat mededelen, en hetzij de verantwoordelijkheid voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken waarop de tekortkomingen betrekking hebben overdragen aan het Agentschap of een andere lidstaat, of andere maatregelen nemen om de tekortkomingen op te lossen.

(42)

Om de belangrijkste doelstellingen van deze verordening en de doelstellingen met betrekking tot het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal te verwezenlijken, moeten de certificaten die zijn afgegeven en de verklaringen die zijn ingediend in overeenstemming met deze verordening en met de gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen die op basis daarvan zijn vastgesteld, zonder verdere eisen of evaluaties in alle lidstaten geldig zijn en moeten zij erkend worden.

(43)

Bij de afgifte van certificaten krachtens deze verordening zou rekening dienen te worden gehouden met certificaten of andere relevante documenten ter staving van de naleving die overeenkomstig de wetgeving van derde landen zijn afgegeven. Dit is van toepassing indien de toepasselijke internationale overeenkomsten die de Unie met derde landen heeft gesloten of in de gedelegeerde handelingen die de Commissie krachtens deze verordening heeft vastgesteld bepalingen in die zin bevat, en dient in overeenstemming met die overeenkomsten of gedelegeerde handelingen te gebeuren.

(44)

In het licht van de in deze verordening vastgestelde regels inzake de aanvaarding van certificaten en andere relevante documenten ter staving van de naleving die zijn afgegeven overeenkomstig de wetten van derde landen, moeten alle internationale overeenkomsten tussen een lidstaat en een derde land worden beëindigd of geactualiseerd indien deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met die regels.

(45)

Bij de toepassing van de regels die vervat liggen in deze verordening of in de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, is een zekere flexibiliteit nodig opdat de lidstaten de nodige maatregelen kunnen treffen om onmiddellijk te reageren op problemen in verband met de veiligheid van de burgerluchtvaart of om ontheffingen te verlenen in geval van dringende onvoorzienbare omstandigheden of dringende operationele behoeften, onder voorbehoud van passende voorwaarden om, met name, de evenredigheid, objectieve controle en transparantie te waarborgen. Ter wille van de evenredigheid moeten het Agentschap en de Commissie met het oog op het uitbrengen van een aanbeveling of het nemen van een besluit alleen die ontheffingen beoordelen die langer gelden dan de duur van één dienstregelingsperiode van een luchtvaartmaatschappij (acht maanden), onverminderd de bevoegdheden van de Commissie uit hoofde van artikel 258 VWEU. Indien het Agentschap de bevoegde autoriteit is voor de afgifte van bepaalde certificaten overeenkomstig deze verordening, moet het ook de bevoegdheid hebben om ontheffingen toe te staan, in dezelfde situaties en onder dezelfde voorwaarden als die welke van toepassing zijn met betrekking tot lidstaten. In dit verband moeten de toepasselijke regels in de op basis van deze verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen zo nodig kunnen worden gewijzigd, met name teneinde alternatieve nalevingswijzen toe te staan en tegelijk een aanvaardbaar niveau van veiligheid van de burgerluchtvaart in de Unie te blijven waarborgen.

(46)

Teneinde de correcte toepassing van deze verordening te waarborgen en gelet op de noodzaak om de risico's voor de burgerluchtvaart in kaart te brengen, te beoordelen en te beperken, moeten de Commissie, het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten alle gegevens uitwisselen waarover zij in de context van de toepassing van deze verordening beschikken. Met dat doel moet het Agentschap de toestemming krijgen om een gestructureerde samenwerking op te zetten met betrekking tot het verzamelen, uitwisselen en analyseren van relevante veiligheidsgerelateerde informatie, waar mogelijk met gebruikmaking van bestaande informatiesystemen. Het Agentschap moet dan ook toestemming krijgen om daarvoor de nodige regelingen te treffen met natuurlijke en rechtspersonen die onder deze verordening vallen of met verenigingen van zulke personen. Er moet worden verduidelijkt dat het Agentschap bij de uitvoering van zijn coördinerende taken met betrekking tot het verzamelen, uitwisselen en analyseren van informatie, gebonden blijft aan de in Verordening (EU) nr. 996/2010 van het Europees Parlement en de Raad (11) en met name in artikel 8, lid 2, onder d), artikel 14, lid 1, onder g), en artikel 14, lid 2, daarvan vervatte beperkingen op de toegang van het Agentschap tot informatie afkomstig van opnamen van cockpitgeluidrecorders of beeldrecorders en van vluchtrecorders.

(47)

Ter waarborging van de passende bescherming van de uit hoofde van deze verordening door de Commissie, het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten verzamelde, uitgewisselde en geanalyseerde informatie, alsmede ter waarborging van de bescherming van de bronnen van die informatie, is het noodzakelijk maatregelen te treffen. Die maatregelen mogen de rechtssystemen van de lidstaten niet onnodig doorkruisen. Zij mogen derhalve geen afbreuk doen aan het toepasselijke nationale materiële en procedurele strafrecht, onder meer wat betreft het gebruik van informatie als bewijsmateriaal. Daarnaast dienen die maatregelen geen afbreuk te doen aan de rechten van derde partijen om een civielrechtelijke procedure in te stellen, welke rechten uitsluitend het voorwerp van het nationaal recht mogen vormen.

(48)

Ter facilitering van de uitwisseling, tussen de Commissie, het Agentschap en de lidstaten, van informatie die relevant is voor certificerings-, toezichts- en handhavingsactiviteiten, met inbegrip van gegevens, moet een elektronisch register van dergelijke informatie worden opgezet, dat in samenwerking met de lidstaten en de Commissie door het Agentschap moet worden beheerd.

(49)

Verordening (EU) 2016/679 is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de toepassing van deze verordening. Overeenkomstig die verordening kunnen de lidstaten voorzien in uitzonderingen op en beperkingen van bepaalde in die verordening vastgestelde rechten, onder meer wat de verwerking van medische gegevens en gezondheidsgegevens betreft. De verwerking van persoonsgegevens, en met name medische en gezondheidsgegevens die zijn opgenomen in het op grond van deze verordening opgezette register, is nodig om doeltreffende samenwerking tussen de lidstaten mogelijk te maken op het gebied van certificering en toezicht op de medische geschiktheid van piloten. De uitwisseling van persoonsgegevens moet onderworpen zijn aan strikte voorwaarden en moet beperkt zijn tot wat absoluut noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de doelstellingen van deze verordening. Bijgevolg moeten de in Verordening (EU) 2016/679 uiteengezette beginselen in deze verordening waar nodig worden aangevuld of verduidelijkt.

(50)

Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (12), en met name de bepalingen inzake vertrouwelijkheid en beveiliging van de verwerking, zijn van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens wanneer het Agentschap zijn verantwoordelijkheden uit hoofde van deze verordening uitoefent en met name met betrekking tot het beheer van het bij deze verordening opgezette register. Bijgevolg moeten de in Verordening (EG) nr. 45/2001 beschreven beginselen in deze verordening waar nodig worden aangevuld of verduidelijkt.

(51)

Het Agentschap is binnen de bestaande institutionele structuur en machtsverhoudingen in de Unie opgericht bij Verordening (EG) nr. 1592/2002 van het Europees Parlement en de Raad (13), is wat technische kwesties betreft onafhankelijk en is juridisch, administratief en financieel autonoom. Het Agentschap heeft uit hoofde van Verordening (EG) nr. 216/2008 meer bevoegdheden gekregen. Er zijn bepaalde aanpassingen aan de structuur en de werking van het Agentschap nodig om de uit hoofde van deze verordening aan het Agentschap toegewezen nieuwe taken beter te kunnen uitvoeren.

(52)

Krachtens het institutionele systeem van de Unie valt de uitvoering van het Unierecht in eerste instantie onder de bevoegdheid van de lidstaten. De certificerings-, toezichts- en handhavingstaken uit hoofde van deze verordening en de op basis van deze verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen moeten derhalve in beginsel op nationaal niveau door een of meer bevoegde autoriteiten van de lidstaten worden uitgevoerd. In bepaalde welomschreven gevallen moet het Agentschap echter ook de bevoegdheid krijgen om deze taken uit te voeren. In die gevallen moet het Agentschap ook de nodige maatregelen kunnen nemen in verband met de vluchtuitvoering van luchtvaartuigen, de kwalificatie van bemanningsleden of het gebruik van luchtvaartuigen van derde landen, indien dit de beste manier is om de uniformiteit te waarborgen en het functioneren van de interne markt te bevorderen.

(53)

Het Agentschap dient de Commissie bij de voorbereiding van de noodzakelijke wetgeving technische deskundigheid te verstrekken en, voor zover passend, de lidstaten en de luchtvaartsector bij te staan bij de uitvoering van deze wetgeving. Het Agentschap moet, waar dit nodig is, certificeringsspecificaties en -richtsnoeren, alsmede andere gedetailleerde specificaties en richtsnoeren kunnen opstellen, technische vaststellingen doen, certificaten afgeven of verklaringen registreren.

(54)

Mondiale satellietnavigatiesystemen (Global navigation satellite systems — „GNSS”), en met name het Galileo-programma, vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1285/2013 van het Europees Parlement en de Raad (14), zullen een cruciale rol spelen bij de tenuitvoerlegging van een Europees systeem voor luchtverkeersbeheer. In dit verband moet worden duidelijk gemaakt dat diensten die door GNSS-satellietenconstellaties uitgezonden signalen versterken ten behoeve van luchtvaartnavigatie, zoals de diensten van de exploitant van de European Geostationary Navigation Overlay Service (Egnos) en van andere aanbieders, moeten worden beschouwd als ATM/ANS. Ook moet het Agentschap de bevoegdheid hebben om de nodige technische specificaties op te stellen en organisaties te certificeren die pan-Europese ATM/ANS verlenen, zoals de dienstverlener van Egnos, teneinde een hoog en uniform niveau van veiligheid, interoperabiliteit en operationele efficiëntie te waarborgen.

(55)

Krachtens Verordening (EG) nr. 2111/2005 van het Europees Parlement en de Raad (15) is het Agentschap verplicht alle informatie mee te delen die van belang kan zijn voor het actualiseren van de lijst van luchtvaartmaatschappijen waaraan om veiligheidsredenen een exploitatieverbod binnen de Unie is opgelegd. Tevens moet het Agentschap de Commissie bijstaan bij de tenuitvoerlegging van die Verordening, door het uitvoeren van de noodzakelijke evaluaties van exploitanten uit derde landen en de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op deze exploitanten, en door passende aanbevelingen te doen aan de Commissie.

(56)

Om de naleving van deze verordening te waarborgen, moet het mogelijk zijn aan houders van door het Agentschap afgegeven certificaten en aan ondernemingen die verklaringen hebben ingediend bij het Agentschap boeten of dwangsommen, of beide, op te leggen indien zij een inbreuk hebben begaan tegen de regels die krachtens deze verordening op hen van toepassing zijn. De Commissie moet dergelijke boeten en dwangsommen opleggen op basis van een aanbeveling van het Agentschap. In dit verband moet de Commissie, in het licht van de omstandigheden van elk individueel geval, op evenredige en passende wijze reageren op dergelijke inbreuken, rekening houdend met andere mogelijke maatregelen, zoals de intrekking van een certificaat.

(57)

Teneinde bij te dragen tot de uniforme toepassing van deze verordening, moet het Agentschap worden gemachtigd om de toepassing door de lidstaten te monitoren, onder meer door inspecties uit te voeren.

(58)

Op basis van zijn technische deskundigheid moet het Agentschap de Commissie bijstaan bij het vaststellen van onderzoeksbeleid en bij de tenuitvoerlegging van onderzoeksprogramma's van de Unie. Het moet toestemming krijgen om onderzoek te verrichten dat onmiddellijk nodig is en om deel te nemen aan ad-hoconderzoeksprojecten in het kaderprogramma van de Unie voor onderzoek en innovatie of andere particuliere of openbare financieringsprogramma's, al dan niet van de Unie.

(59)

Gelet op de verbanden tussen veiligheid en beveiliging in de burgerluchtvaart, moet het Agentschap deelnemen aan de samenwerking op het gebied van beveiliging van de luchtvaart, met inbegrip van cyberbeveiliging. Het moet zijn deskundigheid gebruiken om de Commissie en de lidstaten te helpen de desbetreffende regels van de Unie te implementeren.

(60)

Het Agentschap moet de lidstaten en de Commissie op verzoek bijstaan op het gebied van internationale betrekkingen in verband met aangelegenheden die onder deze verordening vallen, met name wat de harmonisering van regels en de wederzijdse erkenning van certificaten betreft. Het Agentschap moet, na overleg met de Commissie, de mogelijkheid krijgen om via werkafspraken passende betrekkingen tot stand brengen met de autoriteiten van derde landen en internationale organisaties die bevoegd zijn voor aangelegenheden die onder deze verordening vallen. Om de veiligheid op mondiaal niveau te bevorderen moet het Agentschap, gezien de hoge normen die in de Unie gelden, toestemming krijgen om binnen zijn bevoegdheden deel te nemen aan projecten met derde landen en internationale organisaties inzake technische samenwerking ad hoc, onderzoek en bijstand. Het Agentschap moet de Commissie ook bijstaan bij de tenuitvoerlegging van het Unierecht op andere technische domeinen van de burgerluchtvaartregelgeving waarop het Agentschap over relevante deskundigheid beschikt, zoals beveiliging of het gemeenschappelijk Europees luchtruim.

(61)

Om goede praktijken en een uniforme toepassing van de wetgeving van de Unie inzake veiligheid van de luchtvaart te bevorderen, moet het Agentschap de mogelijkheid hebben aanbieders van luchtvaartopleidingen goed te keuren en dergelijke opleiding te verstrekken.

(62)

Het beheer en de werking van het Agentschap moeten stroken met de beginselen van de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie van 19 juli 2012 inzake gedecentraliseerde agentschappen.

(63)

De Commissie en de lidstaten moeten vertegenwoordigd zijn in de raad van beheer van het Agentschap teneinde de functies van het Agentschap effectief te kunnen controleren. De raad van beheer moet de nodige bevoegdheden krijgen, met name om de uitvoerend directeur aan te stellen en om het geconsolideerde jaarlijkse activiteitenverslag, het programmeringsdocument, de jaarlijkse begroting en de op het Agentschap toepasselijke financiële regels vast te stellen.

(64)

Omwille van de transparantie moeten belanghebbende partijen de status van waarnemer in de raad van beheer van het Agentschap krijgen.

(65)

Met het oog op het algemeen belang dient het Agentschap zich voor zijn werkzaamheden in verband met veiligheid uitsluitend op onafhankelijke deskundigheid te baseren, onder strikte toepassing van deze verordening en de gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen die op basis daarvan zijn vastgesteld. Te dien einde moeten met veiligheid verband houdende besluiten van het Agentschap worden genomen door de uitvoerend directeur, die over een aanzienlijke mate van vrijheid moet beschikken wat betreft het inwinnen van advies en de organisatie van het interne functioneren van het Agentschap.

(66)

Het is noodzakelijk te waarborgen dat partijen die gevolgen ondervinden van door het Agentschap genomen besluiten, over de nodige rechtsmiddelen beschikken, die recht doen aan het bijzondere karakter van de luchtvaartsector. Daartoe moet een passend beroepsmechanisme worden opgezet, zodat besluiten van het Agentschap kunnen worden aangevochten bij een kamer van beroep; tegen de beslissingen van deze kamer kan vervolgens overeenkomstig het VWEU beroep worden ingesteld bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(67)

Alle beslissingen die de Commissie krachtens deze verordening neemt, zijn overeenkomstig het VWEU aan toetsing door het Hof van Justitie onderworpen. Overeenkomstig artikel 261 VWEU moet het Hof van Justitie met betrekking tot besluiten waarbij de Commissie geldboetes of dwangsommen oplegt, volledige rechtsmacht worden verleend.

(68)

Indien het Agentschap door de nationale autoriteiten uit te voeren conceptregels van algemene aard opstelt, moeten de lidstaten worden geraadpleegd. Indien dergelijke conceptregels belangrijke sociale gevolgen kunnen hebben, moeten de belanghebbenden, met inbegrip van de sociale partners in de Unie, bovendien op passende wijze door het Agentschap worden geraadpleegd.

(69)

Met het oog op de doeltreffende uitvoering van zijn taken uit hoofde van deze verordening moet het Agentschap met instellingen, organen en instanties van de Unie samenwerken op gebieden die gevolgen hebben voor technische aspecten van de burgerluchtvaart. Het Agentschap moet met name samenwerken met het Europees Agentschap voor chemische stoffen dat is opgericht bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (16) bij het uitwisselen van informatie over de veiligheid van chemische stoffen, hun effect op de veiligheid van de luchtvaart en aanverwante wetenschappelijke en technische aspecten. Wanneer raadpleging met betrekking tot militaire aspecten noodzakelijk is, dient het Agentschap, naast de lidstaten, tevens het Europees Defensieagentschap dat is opgericht bij Besluit (GBVB) 2015/1835 van de Raad (17) en door de lidstaten aangewezen militaire deskundigen te raadplegen.

(70)

Rekening houdend met Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (18) en de toepasselijke nationale wetgeving, is het noodzakelijk het publiek passende informatie te verstrekken met betrekking tot het niveau van veiligheid en milieubescherming in de burgerluchtvaart.

(71)

Om de volledige autonomie en onafhankelijkheid van het Agentschap te waarborgen, dient het Agentschap een eigen begroting te krijgen die hoofdzakelijk wordt gefinancierd met een bijdrage van de Unie en vergoedingen en heffingen die worden betaald door de gebruikers van het Europees systeem voor de veiligheid van de luchtvaart. De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het Agentschap mag niet worden aangetast door financiële bijdragen die het Agentschap van lidstaten, derde landen of andere entiteiten of personen ontvangt. Op de bijdrage van de Unie en andere subsidies die ten laste komen van de algemene begroting van de Unie moet de EU-begrotingsprocedure van toepassing zijn; de Europese Rekenkamer dient de rekeningen te controleren. Om het Agentschap in staat te stellen deel te nemen aan alle relevante toekomstige projecten, moet het de mogelijkheid krijgen subsidies te ontvangen.

(72)

Om te waarborgen dat het Agentschap kan tegemoetkomen aan de vraag naar de werkzaamheden die het uitvoert, met name wat betreft certificering en een mogelijke overdracht van verantwoordelijkheden van lidstaten, moet met inachtneming van gezond financieel beheer in de lijst van het aantal ambten rekening worden gehouden met de vereiste personele middelen om tijdig en op efficiënte wijze tegemoet te komen aan de vraag naar certificering en andere werkzaamheden van het Agentschap, met inbegrip van werkzaamheden die het resultaat zijn van de overdracht van verantwoordelijkheden. Daartoe moet een reeks indicatoren worden vastgesteld om de werkbelasting en efficiëntie van het Agentschap te meten met betrekking tot werkzaamheden die worden gefinancierd met vergoedingen en heffingen. Gelet op die indicatoren moet het Agentschap zijn personeelsplanning en beheer van middelen in verband met vergoedingen en tarieven zodanig aanpassen dat het op passende wijze kan reageren op die vraag en op schommelingen in de inkomsten uit vergoedingen en heffingen.

(73)

Er moeten passende maatregelen worden genomen om te waarborgen dat veiligheidsgevoelige informatie wordt beschermd.

(74)

De vergoedingen en heffingen die door het Agentschap in rekening worden gebracht, moeten op transparante, billijke, niet-discriminatoire en uniforme wijze worden vastgesteld. Zij dienen het concurrentievermogen van de betreffende sector van de Unie niet in gevaar te brengen. Bij het vaststellen van die vergoedingen en heffingen moet voorts rekening worden gehouden met het betalingsvermogen van de betrokken natuurlijke en rechtspersonen, in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen.

(75)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. De meeste van die uitvoeringsbevoegdheden, en met name die welke verband houden met het vastleggen van gedetailleerde bepalingen inzake regels en procedures, moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011.

(76)

De Commissie moet onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vaststellen indien dit in naar behoren gemotiveerde gevallen in verband met corrigerende maatregelen en waarborgmaatregelen om dwingende redenen van urgentie vereist is.

(77)

Teneinde rekening te houden met technische, wetenschappelijke, operationele of veiligheidsbehoeften, moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het VWEU aan de Commissie worden gedelegeerd ten aanzien van de wijziging of, waar toepasselijk, de aanvulling van de bepalingen inzake luchtwaardigheid met betrekking tot ontwerp en productie, vliegtijdbeperkingen, exploitanten van luchtvaartterreinen, ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten en ontwerp, productie en onderhoud van onbemande luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om het luchtvaartuig op afstand te bedienen, alsook van de bepalingen inzake personeel, met inbegrip van piloten op afstand, en organisaties die betrokken zijn bij deze werkzaamheden, exploitanten uit derde landen, inzake bepaalde aspecten van het toezicht en de handhaving, inzake aanvaarding van certificering van derde landen, inzake boeten en dwangsommen, inzake de kamer van beroep, en inzake de voorschriften in de bijlagen II tot en met IX bij deze verordening.

Daarnaast moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het VWEU aan de Commissie worden gedelegeerd wat betreft het wijzigen van de in deze verordening vastgelegde verwijzing naar de eisen inzake milieubescherming als vervat in de bepalingen van bijlage 16 bij het Verdrag van Chicago, wijziging 12 van boekdeel I, wijziging 9 van boekdeel II, en in de eerste uitgave van boekdeel III, alle als toepasselijk op 1 januari 2018, om deze te actualiseren in het licht van latere wijzigingen in bijlage 16 bij dat verdrag.

(78)

Bij het vaststellen van de gedelegeerde handelingen tot wijziging van de bijlagen II tot en met IX bij deze verordening, moet de Commissie terdege rekening houden met de internationale normen en aanbevolen werkwijzen, en in het bijzonder die van de internationale normen in alle bijlagen bij het Verdrag van Chicago.

(79)

Bij het vaststellen van gedelegeerde handelingen op basis van deze verordening, is het van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden, onder meer op deskundigenniveau, tot passende raadpleging overgaat in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (19). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van gedelegeerde handelingen.

(80)

Verleners van ANS-diensten moeten rampenplannen opstellen en implementeren voor het geval dat ATM-diensten worden onderbroken.

(81)

Er moet worden gestreefd naar betrokkenheid van Europese derde landen om de verbetering van de veiligheid van de burgerluchtvaart in heel Europa te waarborgen. Europese derde landen die met de Unie internationale overeenkomsten hebben gesloten om het acquis van de Unie op het gebied van deze verordening over te nemen en toe te passen, moeten bij de werkzaamheden van het Agentschap worden betrokken, zulks overeenkomstig de regels en procedures die in het kader van die overeenkomsten zijn vastgesteld.

(82)

Bij deze verordening worden gemeenschappelijke regels vastgesteld op het gebied van de burgerluchtvaart en wordt de oprichting van het Agentschap bevestigd. Verordening (EG) nr. 216/2008 moet derhalve worden ingetrokken.

(83)

Aangezien de regels die nodig zijn voor de interoperabiliteit van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeheer (European air traffic management network — EATMN) in deze verordening staan, of zullen vallen onder een gedelegeerde dan wel een uitvoeringshandeling die op grond daarvan is vastgesteld, moet Verordening (EG) nr. 552/2004 van het Europees Parlement en de Raad (20) worden ingetrokken. Er zal echter enige tijd nodig zijn voor de voorbereiding, vaststelling en toepassing van de noodzakelijke gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen.

De uitvoeringsvoorschriften die zijn vastgesteld op grond van Verordening (EG) nr. 552/2004 moeten derhalve voorlopig geldig blijven, namelijk Verordeningen (EG) nr. 1033/2006 (21), (EG) nr. 1032/2006 (22), (EG) nr. 633/2007 (23), (EG) nr. 262/2009 (24), (EG) nr. 29/2009 (25), (EU) nr. 73/2010 (26) van de Commissie, en Uitvoeringsverordeningen (EU) nr. 1206/2011 (27), (EU) nr. 1207/2011 (28) en (EU) nr. 1079/2012 (29) van de Commissie. Bepaalde artikelen van Verordening (EG) nr. 552/2004, en de bijlagen daarbij waarnaar zij verwijzen, moeten derhalve ook van toepassing blijven ten aanzien van het onderwerp, en wel tot de datum van toepassing van de betreffende uitvoeringshandelingen en gedelegeerde handelingen.

(84)

Bij Verordening (EG) nr. 216/2008 is Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad (30) gewijzigd door het schrappen van bijlage III daarbij vanaf de inwerkingtreding van de in artikel 8, lid 5, van Verordening (EG) nr. 216/2008 bedoelde overeenkomstige maatregelen. Deze nog vast te stellen maatregelen betreffen vliegtijdbeperkingen en rusttijden met betrekking tot luchttaxi, medische nooddiensten en met één piloot uitgevoerd commerciële luchtvervoer door vliegtuigen. De andere bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3922/91 zijn inmiddels achterhaald. Daarom dient Verordening (EEG) nr. 3922/91 te worden ingetrokken met ingang van de datum van toepassing van deze nog vast te stellen maatregelen. Bij Verordening (EEG) nr. 3922/91 is evenwel tevens voorzien in de oprichting van het Comité inzake veiligheid van de luchtvaart in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011, en dat comité verleent de Commissie ook bijstand in het kader van Verordening (EG) nr. 2111/2005. Verordening (EG) nr. 2111/2005 dient derhalve te worden gewijzigd om te waarborgen dat genoemd comité de Commissie zelfs na de intrekking van Verordening (EEG) nr. 3922/91 voor de toepassing van de eerstgenoemde verordening bijstaat.

(85)

De veranderingen ten gevolge van deze verordening hebben gevolgen voor de toepassing van andere wetgeving van de Unie. Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad (31) en de Verordeningen (EU) nr. 996/2010, (EU) nr. 376/2014 en (EG) nr. 2111/2005 moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. In het bijzonder moet aan de bevoegde instanties voor veiligheidsonderzoek de mogelijkheid worden geboden om, rekening houdende met de lessen die zij verwachten te trekken met het oog op de verbetering van de veiligheid van de luchtvaart, te besluiten geen veiligheidsonderzoek in te leiden indien een ongeval of ernstig incident een onbemand luchtvaartuig betreft waarvoor overeenkomstig deze verordening geen certificaat of verklaring vereist is en daarbij geen doden of ernstig gewonden zijn gevallen. Vermeld zij dat het, in dit geval, gaat om de certificaten en verklaringen die betrekking hebben op de conformiteit van het ontwerp van onbemande luchtvaartuigen met de toepasselijke eisen en die onder toezicht van het Agentschap staan. Deze flexibiliteit van de veiligheidsonderzoeksinstanties moet gelden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

(86)

Verordening (EG) nr. 1008/2008 moet worden gewijzigd teneinde rekening te houden met de in de onderhavige verordening vastgestelde mogelijkheid dat het Agentschap de bevoegde autoriteit zou worden voor de afgifte van en het toezicht op bewijzen luchtvaartexploitant. Gezien het toenemende belang van luchtvaartmaatschappijen met operationele basissen in verscheidene lidstaten, hetgeen tot gevolg heeft dat de bevoegde autoriteit voor de exploitatievergunning en de bevoegde autoriteit voor het bewijs luchtvaartexploitant niet meer noodzakelijk dezelfde zijn, moet het efficiënt toezicht op die luchtvaartmaatschappijen daarnaast worden versterkt. Verordening (EG) nr. 1008/2008 moet derhalve worden gewijzigd om ervoor te zorgen dat de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op het bewijs luchtvaartexploitant en de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de exploitatievergunning nauw samenwerken.

(87)

Gezien de wijzigingen in het regelgevingskader van de Unie voor met name onbemande luchtvaartuigen die bij deze verordening worden aangebracht, dienen de Richtlijnen 2014/30/EU en 2014/53/EU te worden gewijzigd. Met name moet ervoor worden gezorgd dat luchtvaartuigen, niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, en hun motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur uitgesloten blijven van het toepassingsgebied van die richtlijnen. Onbemande luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur moeten ook worden uitgesloten van het toepassingsgebied van die richtlijnen, maar pas vanaf het moment waarop en voor zover hun ontwerp door het Agentschap is gecertificeerd in overeenstemming met deze verordening, aangezien zij uit hoofde van deze verordening in dat geval onderworpen zijn aan essentiële eisen inzake elektromagnetische compatibiliteit en het radiospectrum en de naleving van deze eisen moet worden beoordeeld en gewaarborgd als onderdeel van de voorschriften in deze verordening met betrekking tot certificering, toezicht en handhaving. De uitsluiting van dergelijke luchtvaartuitrusting van het toepassingsgebied van de Richtlijnen 2014/30/EU en 2014/53/EU mag echter alleen betrekking hebben op luchtvaartuitrusting die binnen het toepassingsgebied van deze verordening valt en uitsluitend bestemd is voor gebruik in de lucht op beschermde luchtvaartfrequenties. Bijgevolg worden apparatuur om onbemande luchtvaartuigen op afstand te bedienen, alsmede uitrusting die bestemd is voor gebruik in de lucht maar ook voor bepaalde andere toepassingen, niet uitgesloten van het toepassingsgebied van de richtlijnen 2014/30/EU en 2014/53/EU en kunnen zij worden onderworpen aan de voorschriften van zowel deze verordening als die richtlijnen.

(88)

Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk het bereiken en in stand houden van een hoog uniform niveau van veiligheid in de burgerluchtvaart en een hoog uniform niveau van milieubescherming, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt ten gevolge van het grotendeels transnationale karakter en de complexiteit van de luchtvaart, maar, aangezien geheel Europa binnen hun werkingssfeer valt, beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

BEGINSELBEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en doelstellingen

1.   De belangrijkste doelstelling van deze verordening is de totstandbrenging en instandhouding van een hoog, uniform veiligheidsniveau in de burgerluchtvaart in de Unie.

2.   Deze verordening heeft voorts tot doel:

a)

een bijdrage te leveren aan het ruimere luchtvaartbeleid van de Unie en aan de verbetering van de algehele prestaties van de burgerluchtvaartsector;

b)

het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal op de onder deze verordening vallende gebieden te faciliteren, een gelijk speelveld tot stand te brengen voor alle actoren op de interne luchtvaartmarkt en het concurrentievermogen van de luchtvaartsector van de Unie te verbeteren;

c)

bij te dragen tot een hoog, uniform niveau van milieubescherming;

d)

op de onder deze verordening vallende gebieden, het wereldwijd verkeer van goederen, diensten en personeel te faciliteren door het tot stand brengen van een passende samenwerking met derde landen en hun luchtvaartautoriteiten, en door het wederzijds aanvaarden van certificaten en andere desbetreffende documenten te bevorderen;

e)

kostenefficiëntie te bevorderen, onder meer door het vermijden van overlapping, en doelmatigheid in de regelgevings- en certificerings- en toezichtsprocessen te bevorderen en op doeltreffende wijze gebruik te maken van gerelateerde hulpmiddelen op het niveau van de Unie en op het nationale niveau;

f)

op de onder deze verordening vallende gebieden bij te dragen tot het bereiken en in stand houden van een hoog uniform niveau van beveiliging in de burgerluchtvaart;

g)

de lidstaten te helpen, op de onder deze verordening vallende gebieden, bij het uitoefenen van hun rechten en het nakomen van hun verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Chicago, door waar nodig te zorgen voor een gemeenschappelijke interpretatie en een eenvormige en tijdige tenuitvoerlegging van de bepalingen van dat verdrag;

h)

wereldwijd de standpunten van de Unie inzake normen en voorschriften op het gebied van de burgerluchtvaart te promoten door het tot stand brengen van passende samenwerking met derde landen en internationale organisaties;

i)

onderzoek en innovatie te stimuleren, onder meer op het gebied van de regelgevings-, certificerings- en toezichtsprocessen;

j)

op de onder deze verordening vallende gebieden, technische en operationele interoperabiliteit te bevorderen en de administratieve beste praktijken te delen;

k)

bij te dragen tot vertrouwen van de passagiers in een veilige burgerluchtvaart.

3.   De in leden 1 en 2 uiteengezette doelstellingen zullen onder meer worden bereikt door:

a)

het voorbereiden, vaststellen en uniform toepassen van alle noodzakelijke handelingen;

b)

maatregelen te nemen om de veiligheidsnormen te verbeteren;

c)

ervoor te zorgen dat de verklaringen en certificaten die zijn afgegeven in overeenstemming met deze verordening en met de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen geldig zijn en erkend worden in de hele Unie, zonder verdere voorwaarden;

d)

in overleg met normaliserings- en andere organen uit de sector gedetailleerde technische normen te ontwikkelen voor de naleving van deze verordening en de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen, voor zover van toepassing;

e)

een onafhankelijk Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart (het „Agentschap”) op te richten;

f)

de uniforme uitvoering van alle noodzakelijke handelingen door de nationale bevoegde autoriteiten en het Agentschap in het kader van hun respectieve bevoegdheidsdomeinen;

g)

het verzamelen, analyseren en uitwisselen van informatie ter ondersteuning van empirisch onderbouwde besluitvorming;

h)

bewustmakings- en promotie-initiatieven te ondernemen, met inbegrip van opleiding, communicatie en verspreiding van relevante informatie.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op:

a)

het ontwerpen en produceren van producten, onderdelen en apparatuur om een luchtvaartuig op afstand te bedienen door een natuurlijke persoon of rechtspersoon onder toezicht van het Agentschap of een lidstaat, voor zover dit niet onder b) valt;

b)

het ontwerp, de productie, het onderhoud en de vluchtuitvoering met luchtvaartuigen, en hun motoren, propellers, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om een luchtvaartuig op afstand te bedienen, voor zover het luchtvaartuig:

i)

geregistreerd is of zal worden in een lidstaat, tenzij en voor zover de lidstaat zijn toezichtsverantwoordelijkheden uit hoofde van het Verdrag van Chicago heeft overgedragen aan een derde land en vluchten met luchtvaartuigen worden uitgevoerd door een luchtvaartuigexploitant uit een derde land;

ii)

geregistreerd is of zal worden in een derde land en vluchten met het luchtvaartuig worden uitgevoerd door een luchtvaartuigexploitant die is gevestigd, verblijft of een hoofdkantoor heeft op het grondgebied waarop de Verdragen van toepassing zijn;

iii)

een onbemand luchtvaartuig is, dat in een lidstaat noch in een derde land is of zal worden geregistreerd en waarmee vluchten worden uitgevoerd op het grondgebied waarop de Verdragen van toepassing zijn door een luchtvaartuigexploitant die is gevestigd, verblijft of een hoofdkantoor heeft op dat grondgebied;

c)

de uitvoering van vluchten naar, binnen of vanuit het grondgebied waarop de Verdragen van toepassing zijn door een luchtvaartuigexploitant uit een derde land;

d)

het ontwerpen, produceren, onderhouden en opereren met veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen die wordt gebruikt of bestemd is om te worden gebruikt op de onder e) bedoelde luchtvaartterreinen, en het verlenen van grondafhandelingsdiensten en AMS op die luchtvaartterreinen;

e)

het ontwerpen, onderhouden en exploiteren van luchtvaartterreinen, met inbegrip van de op die luchtvaartterreinen gebruikte veiligheidsgerelateerde apparatuur, die gevestigd zijn op het grondgebied waarop de Verdragen van toepassing zijn, en die:

i)

openstaan voor publiek gebruik;

ii)

commercieel luchtvervoer bedienen, en

iii)

beschikken over een verharde instrumentbaan van ten minste 800 m, of uitsluitend worden gebruikt voor helikopters met instrumentnaderings- of vertrekprocedures;

f)

het beschermen van de omgeving van de onder e) bedoelde luchtvaartterreinen, onverminderd het recht van de Unie en van de lidstaten inzake milieubescherming en ruimtelijke ordening;

g)

het verlenen van ATM/ANS in het gemeenschappelijk Europees luchtruim en het ontwerpen, produceren, onderhouden en exploiteren van systemen en componenten die worden gebruikt bij het verlenen van deze ATM/ANS;

h)

onverminderd Verordening (EG) nr. 551/2004 van het Europees Parlement en de Raad (32) en de verantwoordelijkheden van de lidstaten voor het luchtruim dat onder hun bevoegdheid valt, het ontwerp van de luchtruimstructuren in het gemeenschappelijk Europese luchtruim;

2.   Deze verordening is ook van toepassing op het personeel en de organisaties die betrokken zijn bij de in lid 1 bedoelde activiteiten.

3.   Deze verordening is niet van toepassing op:

a)

luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om een luchtvaartuig op afstand te bedienen, terwijl ze worden ingezet voor militaire, douane-, politie-, opsporings- en reddings-, brandbestrijdings-, grenscontrole-, kustbewakings- of soortgelijke activiteiten of diensten onder het toezicht en de verantwoordelijkheid van een lidstaat, die in het algemeen belang worden verricht door of uit naam van een orgaan waaraan overheidsbevoegdheden zijn verleend, en het personeel en de organisaties die betrokken zijn bij de activiteiten en diensten die worden verricht door deze luchtvaartuigen;

b)

luchtvaartterreinen of delen daarvan, alsmede apparatuur, personeel en organisaties die worden beheerd en gebruikt door het leger;

c)

ATM/ANS, met inbegrip van de systemen en componenten, het personeel en de organisaties die beschikbaar worden gesteld door het leger;

d)

het ontwerpen, produceren, onderhouden en uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen indien vluchtuitvoeringen met die luchtvaartuigen een laag risico inhouden voor de veiligheid van de luchtvaart, als vermeld in bijlage I, en voor het personeel en de organisaties die daarbij zijn betrokken, tenzij aan het luchtvaartuig een certificaat is afgegeven of wordt geacht te zijn afgegeven in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 216/2008.

Wat het bepaalde onder a) betreft, zien de lidstaten erop toe dat de veiligheidsdoelstellingen van deze verordening terdege in acht worden genomen bij het verrichten van activiteiten en diensten door de in dat punt bedoelde luchtvaartuigen. De lidstaten zien er ook op toe dat deze luchtvaartuigen in voorkomend geval op veilige wijze worden gescheiden van andere luchtvaartuigen.

Onverminderd de verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van het Verdrag van Chicago, kan met luchtvaartuigen die onder bijlage I bij deze verordening vallen en die in een lidstaat zijn geregistreerd, in andere lidstaten worden geopereerd, op voorwaarde dat de lidstaat op het grondgebied waarvan die operatie plaatsvindt, hiermee instemt. Het onderhoud en een wijziging van het ontwerp van die luchtvaartuigen kan eveneens in andere lidstaten plaatsvinden, op voorwaarde dat die wijzigingen van het ontwerp en die onderhoudswerkzaamheden worden verricht onder het toezicht van de lidstaat waar het luchtvaartuig is geregistreerd en overeenkomstig de procedures die zijn neergelegd in het nationale recht van die lidstaat.

4.   In afwijking van lid 3, eerste alinea, onder d), is deze verordening, en de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen, van toepassing op het ontwerp, de productie en het onderhoud van een type luchtvaartuig dat binnen het toepassingsgebied valt van bijlage I, punt 1, onder e), f), g), h), of i), en op het personeel en de organisaties die betrokken zijn bij deze activiteiten, voor zover:

a)

de organisatie die verantwoordelijk is voor het ontwerp van dat type luchtvaartuig bij het Agentschap een aanvraag voor een typecertificaat overeenkomstig artikel 11 heeft ingediend, respectievelijk overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder a), tegenover het Agentschap een verklaring heeft afgelegd over dat type luchtvaartuig;

b)

dat type luchtvaartuig bestemd is voor serieproductie, alsmede

c)

het ontwerp van dat type luchtvaartuig niet eerder is goedgekeurd in overeenstemming met de nationale wetten van een lidstaat.

Deze verordening en de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen zijn voor het betreffende type luchtvaartuig van toepassing vanaf de datum waarop het typecertificaat is afgegeven, respectievelijk de verklaring is afgelegd. De bepalingen inzake de beoordeling van de aanvraag voor het typecertificaat en de afgifte van het typecertificaat door het Agentschap zijn echter van toepassing vanaf de datum waarop de aanvraag is ontvangen.

5.   Onverminderd nationale eisen op het gebied van veiligheid en defensie, en artikel 7, lid 5, van Verordening (EG) nr. 550/2004 van het Europees Parlement en de Raad (33), zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

de in lid 3, eerste alinea, onder b), van dit artikel bedoelde faciliteiten die openstaan voor openbaar gebruik, en

b)

de in lid 3, eerste alinea, onder c), van dit artikel bedoelde ATM/ANS die worden verleend aan het luchtverkeer waarop Verordening (EG) nr. 549/2004 van toepassing is,

een niveau van veiligheid en interoperabiliteit met civiele systemen bieden dat net zo effectief is als het niveau dat voortvloeit uit de toepassing van de essentiële eisen van de bijlagen VII en VIII bij deze verordening.

6.   Een lidstaat kan besluiten de delen I, II, III, of VII van hoofdstuk III, of enige combinatie daarvan, toe te passen op sommige of alle in lid 3, eerste alinea, onder a), bedoelde activiteiten en op het personeel en de organisaties die betrokken zijn bij die activiteiten, indien hij van oordeel is dat, gelet op de kenmerken van de betreffende activiteiten, personeel en organisaties en op het doel en de inhoud van de betreffende bepalingen, deze bepalingen effectief kunnen worden toegepast.

Vanaf de in dat besluit genoemde datum worden de betreffende activiteiten, personeel en organisaties uitsluitend geregeld door de bepalingen van het betreffende deel of de betreffende delen en door de bepalingen van deze verordening die betrekking hebben op de toepassing van die delen.

De betrokken lidstaat stelt de Commissie en het Agentschap onverwijld in kennis van zijn besluit. Die kennisgeving bevat alle relevante informatie, met name:

a)

het betreffende deel of de betreffende delen;

b)

de activiteiten, het personeel en de organisaties in kwestie;

c)

de redenen voor zijn besluit, alsmede

d)

de datum vanaf wanneer dat besluit van toepassing wordt.

Indien de Commissie, na raadpleging van het Agentschap, van oordeel is dat niet is voldaan aan de in de eerste alinea vervatte voorwaarde, stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast met haar beslissing daarover. Na de kennisgeving van deze uitvoeringshandelingen aan de betrokken lidstaat besluit die lidstaat onverwijld om zijn eerdere, in de eerste alinea van dit lid bedoelde, besluit te wijzigen of in te trekken en stelt de Commissie en het Agentschap daarvan in kennis.

Onverminderd de vierde alinea, kan een lidstaat eveneens te allen tijde besluiten het eerdere, in de eerste alinea van dit lid bedoelde, besluit te wijzigen of in te trekken. In die gevallen stelt hij de Commissie en het Agentschap daarvan onverwijld in kennis.

Het Agentschap neemt alle besluiten van de Commissie en van de lidstaten waarvan krachtens dit lid kennis is gegeven, op in het in artikel 74 bedoelde register.

De Commissie, het Agentschap en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat werken samen met het oog op de toepassing van dit lid.

7.   Als een luchtvaartterrein niet meer dan 10 000 passagiers van commercieel luchtvervoer per jaar en niet meer dan 850 vrachtbewegingen per jaar afhandelt, kunnen de lidstaten beslissen het ontwerp, het onderhoud en de exploitatie van dat luchtvaartterrein en de veiligheidsgerelateerde apparatuur die op dat luchtvaartterrein wordt gebruikt, vrij te stellen van deze verordening, mits de betrokken lidstaten ervoor zorgen dat die vrijstelling de naleving van de in artikel 33 bedoelde essentiële eisen niet in gevaar brengt.

Vanaf de in dat vrijstellingsbesluit vermelde datum worden het ontwerp, het onderhoud en de exploitatie van het desbetreffende luchtvaartterrein en de veiligheidsgerelateerde apparatuur en de grondafhandelingsdiensten en de AMS van dat luchtvaartterrein niet meer geregeld door deze verordening en de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen.

De betrokken lidstaat stelt de Commissie en het Agentschap onverwijld in kennis van zijn vrijstellingsbesluit en van de redenen van de vaststelling daarvan.

Indien de Commissie, na raadpleging van het Agentschap, van oordeel is dat die door een lidstaat verleende vrijstelling niet voldoet aan de in de eerste alinea vermelde voorwaarden, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast met haar beslissing daarover. Na de kennisgeving van die uitvoeringshandelingen aan de betrokken lidstaat, gaat die lidstaat onverwijld over tot de wijziging of intrekking van zijn vrijstellingsbesluit en stelt de Commissie en het Agentschap daarvan in kennis.

De lidstaten stellen de Commissie en het Agentschap ook in kennis van de vrijstellingen die zij hebben verleend overeenkomstig artikel 4, lid 3 ter, van Verordening (EG) nr. 216/2008.

De lidstaten onderzoeken jaarlijks de verkeerscijfers van de luchtvaartterreinen die zij hebben vrijgesteld overeenkomstig dit lid of artikel 4, lid 3 ter, van Verordening (EG) nr. 216/2008. Als uit dat onderzoek blijkt dat een van die luchtvaartterreinen gedurende drie opeenvolgende jaren meer dan 10 000 passagiers van commercieel luchtvervoer of meer dan 850 vrachtbewegingen per jaar heeft afgehandeld, trekt de betrokken lidstaat de vrijstelling van dat luchtvaartterrein in. In dat geval stelt hij de Commissie en het Agentschap daarvan in kennis.

Het Agentschap neemt alle besluiten van de Commissie en van de lidstaten waarvan in overeenstemming met dit lid kennis is gegeven, op in het in artikel 74 bedoelde register.

8.   Een lidstaat kan besluiten activiteiten in verband met ontwerp, productie, onderhoud en vluchtuitvoering vrij te stellen van deze verordening wat betreft een of meer van de volgende luchtvaartuigcategorieën:

a)

vliegtuigen, anders dan onbemande vliegtuigen, met niet meer dan twee zitplaatsen, die in landingsconfiguratie een overtreksnelheid of minimale constante vliegsnelheid hebben van hoogstens 45 knopen gekalibreerde luchtsnelheid (Calibrated Air Speed, CAS) en een door de lidstaat geregistreerde maximumstartmassa (Maximum Take Off Mass, MTOM) van niet meer dan 600 kg voor vliegtuigen die niet bestemd zijn om te worden gebruikt op het water of 650 kg voor vliegtuigen die bestemd zijn om te worden gebruikt op het water;

b)

helikopters, anders dan onbemande helikopters, met niet meer dan twee zitplaatsen en een door de lidstaat geregistreerde MTOM van hoogstens 600 kg voor helikopters die niet bestemd zijn om te worden gebruikt op het water of 650 kg voor helikopters die bestemd zijn om te worden gebruikt op het water;

c)

zweefvliegtuigen, anders dan onbemande zweefvliegtuigen, en gemotoriseerde zweefvliegtuigen, andere dan onbemande gemotoriseerde zweefvliegtuigen, met niet meer dan twee zitplaatsen en een door de lidstaat geregistreerde MTOM van hoogstens 600 kg.

Wat betreft de luchtvaartuigcategorieën als bedoeld in de eerste alinea, mag dat besluit door de lidstaten echter niet worden genomen voor luchtvaartuigen waarvoor een certificaat is afgegeven of geacht is te zijn afgegeven, in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 216/2008 of met deze verordening, of waarvoor een verklaring is afgelegd in overeenstemming met deze verordening.

9.   Een vrijstellingsbesluit dat door een lidstaat is genomen in overeenstemming met lid 8, belet een organisatie met een hoofdkantoor op het grondgebied van die lidstaat niet om te besluiten om haar ontwerp- en productieactiviteiten met betrekking tot luchtvaartuigen die onder dat besluit vallen, te verrichten in overeenstemming met deze verordening en met de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen. In voorkomend geval stelt een dergelijke organisatie de betrokken lidstaat daarvan in kennis. In die gevallen is het door de lidstaat in overeenstemming met lid 8 genomen vrijstellingsbesluit niet van toepassing op die ontwerp- en productieactiviteiten noch op luchtvaartuigen die in het kader van die activiteiten zijn ontworpen en geproduceerd.

10.   Onverminderd de verplichtingen waaraan de lidstaten uit hoofde van het Verdrag van Chicago zijn gebonden, kan met luchtvaartuigen waarop het in overeenstemming met lid 8 genomen vrijstellingsbesluit van toepassing is en die zijn geregistreerd in de lidstaat die dat besluit heeft genomen, in andere lidstaten worden geopereerd, op voorwaarde dat de lidstaat op het grondgebied waarvan die operatie plaatsvindt, hiermee instemt. Het onderhoud of een wijziging van het ontwerp van die luchtvaartuigen kan eveneens in andere lidstaten plaatsvinden, op voorwaarde dat die onderhoudswerkzaamheden en die wijzigingen van het ontwerp worden verricht onder het toezicht van de lidstaat waar het luchtvaartuig is geregistreerd en overeenkomstig de procedures die zijn neergelegd in het nationale recht van die lidstaat.

Ieder certificaat dat wordt afgegeven voor een luchtvaartuig waarop een in overeenstemming met lid 8 genomen vrijstellingsbesluit van toepassing is, vermeldt duidelijk dat de afgifte van dat certificaat niet onder deze verordening ressorteert maar onder het nationale recht van de lidstaat die het certificaat afgeeft. Andere lidstaten mogen die nationale certificaten slechts aanvaarden indien zij zelf uit hoofde van lid 8 een overeenkomstig besluit hebben genomen.

11.   Elke bepaling van nationaal recht van de lidstaat die overeenkomstig lid 8 een vrijstellingsbesluit heeft genomen tot regeling van activiteiten in verband met ontwerp, productie en onderhoud van en vluchtuitvoering met het luchtvaartuig waarop dat besluit van toepassing is, is evenredig met de aard en het risico van de betreffende activiteit en houdt rekening met de doelstellingen en de beginselbepalingen in de artikelen 1 en 4.

De lidstaat die overeenkomstig lid 8 een vrijstellingsbesluit heeft genomen, stelt de Commissie en het Agentschap onverwijld in kennis van dat besluit en van alle relevante informatie, met name de datum waarop het besluit van toepassing wordt en de categorie van luchtvaartuigen waarop het betrekking heeft.

Een lidstaat kan beslissen om het vrijstellingsbesluit dat hij krachtens lid 8 heeft genomen, te wijzigen of in te trekken. In die gevallen stelt hij de Commissie en het Agentschap daarvan onverwijld in kennis.

Het Agentschap neemt alle besluiten van de lidstaten waarvan in overeenstemming met dit lid kennis is gegeven op in het in artikel 74 bedoelde register.

Een door een lidstaat krachtens lid 8 genomen vrijstellingsbesluit is eveneens van toepassing op de organisaties en het personeel die betrokken zijn bij de activiteiten op het gebied van ontwerp, productie, onderhoud en vluchtuitvoering waarop dat besluit van toepassing is.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.   „toezicht”: de permanente verificatie, door of namens de bevoegde autoriteit, van de blijvende naleving van de voorschriften in deze verordening en in de op grond van deze verordening vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen, op basis waarvan een certificaat is afgegeven of een verklaring is ingediend;

2.   „Verdrag van Chicago”: het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart en de bijlagen daarbij, ondertekend te Chicago op 7 december 1944;

3.   „product”: een luchtvaartuig, motor of propeller;

4.   „onderdeel”: elk deel van een product zoals omschreven in het type-ontwerp van dat product;

5.   „ATM/ANS”: luchtverkeersbeheerdiensten en luchtvaartnavigatiediensten, waarin al het volgende begrepen is: de diensten op het gebied van luchtverkeersbeheer, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 10, van Verordening (EG) nr. 549/2004, de luchtvaartnavigatiediensten die gedefinieerd zijn in artikel 2, punt 4, van die verordening, met inbegrip van de in artikel 6 van Verordening (EG) nr. 551/2004 bedoelde netwerkbeheersfuncties en -diensten, alsmede de diensten voor het versterken van door satellieten die deel uitmaken van een GNSS-satellietenconstellatie uitgezonden signalen met het oog op luchtvaartnavigatie; ontwerp van vluchtprocedures, en de diensten die bestaan uit het voortbrengen, verwerken, formatteren en verstrekken van gegevens aan het algemene luchtverkeer met het oog op luchtvaartnavigatie;

6.   „ATM/ANS-component”: materiële objecten, zoals apparatuur, en immateriële objecten, zoals programmatuur, waarvan de interoperabiliteit van het EATMN afhangt;

7.   „ATM/ANS-systeem”: het geheel van op de grond gestationeerde en zich in de lucht bevindende componenten, alsmede in de ruimte gestationeerde apparatuur, dat ondersteuning geeft aan luchtvaartnavigatiediensten voor alle vluchtfasen;

8.   „masterplan inzake luchtverkeersbeheer (ATM-masterplan)”: het plan dat wordt goedgekeurd bij Besluit 2009/320/EG van de Raad (34), overeenkomstig artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 219/2007 van de Raad (35);

9.   „certificering”: elke overeenkomstig deze verordening en op basis van een passende beoordeling verstrekte erkenning dat een rechtspersoon of natuurlijk persoon, product, onderdeel, niet-geïnstalleerde apparatuur, uitrusting om een onbemand luchtvaartuig op afstand te bedienen, luchtvaartterrein, veiligheidsgerelateerde apparatuur van een luchtvaartterrein, ATM/ANS-systeem, ATM/ANS-component of vluchtnabootsingsinstrument voldoet aan de toepasselijke eisen van deze verordening en van de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen, via de afgifte van een certificaat waarin de naleving wordt bevestigd;

10.   „verklaring”: een schriftelijke uiteenzetting die overeenkomstig deze verordening en uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van een rechtspersoon of natuurlijke persoon wordt opgesteld en die bevestigt dat de toepasselijke eisen van deze verordening en van de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen met betrekking tot een rechtspersoon of natuurlijk persoon, product, onderdeel, niet-geïnstalleerde apparatuur, uitrusting om een onbemand luchtvaartuig op afstand te bedienen, veiligheidsgerelateerde apparatuur van een luchtvaartterrein, ATM/ANS-systeem, ATM/ANS-component of -vluchtnabootsingsinstrument zijn nageleefd;

11.   „gekwalificeerde instantie”: een geaccrediteerde rechtspersoon of natuurlijke persoon aan wie uit hoofde van deze verordening specifieke certificerings- of toezichtstaken zijn toegewezen door en onder de controle en verantwoordelijkheid van het Agentschap of een nationale bevoegde autoriteit;

12.   „certificaat”: een certificaat, goedkeuring, licentie, vergunning, attest of ander document dat is afgegeven als resultaat van een certificering en waarin de naleving van de toepasselijke eisen wordt erkend;

13.   „luchtvaartuigexploitant”: een rechtspersoon of natuurlijk persoon die, al dan niet met commercieel oogmerk, vluchten uitvoert met een of meer luchtvaartuigen of voornemens is deze vluchten uit te voeren;

14.   „luchtvaartterreinexploitant”: een rechtspersoon of natuurlijk persoon die een of meer luchtvaartterreinen exploiteert of voornemens is te exploiteren;

15.   „vluchtnabootsingsinstrument”: ieder type hulpmiddel waarmee vluchtomstandigheden worden nagebootst op de grond, waaronder vluchtnabootsers, vliegtrainingshulpmiddelen, trainers voor vlieg- en navigatieprocedures en hulpmiddelen voor basisinstrumenttraining;

16.   „luchtvaartterrein”: een afgebakend gebied, op het land of op het water, op een vaste, vaste offshore of drijvende structuur, met inbegrip van alle gebouwen, installaties en apparatuur in dat gebied, dat geheel of gedeeltelijk bestemd is voor gebruik bij aankomst, vertrek en grondbewegingen van luchtvaartuigen;

17.   „veiligheidsgerelateerde luchtvaartterreinapparatuur”: alle instrumenten, uitrusting, mechanismen, apparaten, toestellen, toebehoren, softwareprogramma's of accessoires die gebruikt worden voor of bestemd zijn om te worden gebruikt voor de het veilig uitvoeren van vluchten met luchtvaartuigen op een luchtvaartterrein;

18.   „platform”: een afgebakende zone van een luchtvaartterrein die bestemd is om passagiers, bagage, post of vracht aan of van boord van luchtvaartuigen te brengen, brandstof te tanken of luchtvaartuigen te parkeren of te onderhouden;

19.   „platformbeheersdienst (apron management service — AMS)”: een dienst die wordt verleend om de activiteiten en bewegingen van luchtvaartuigen en voertuigen op een platform te regelen;

20.   „vluchtinformatiedienst”: een dienst die wordt verleend ten behoeve van het verstrekken van adviezen en informatie die nuttig zijn voor de veilige en efficiënte uitvoering van vluchten;

21.   „algemeen luchtverkeer”: alle bewegingen van burgerluchtvaartuigen en staatsluchtvaartuigen die worden uitgevoerd overeenkomstig de procedures van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (International Civil Aviation Organization — ICAO);

22.   „internationale normen en aanbevolen werkwijzen”: internationale normen en aanbevolen werkwijzen die door de ICAO zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 37 van het Verdrag van Chicago;

23.   „grondafhandelingsdienst”: een dienst die wordt verleend op luchtvaartterreinen en die bestaat uit veiligheidsgerelateerde activiteiten op de gebieden toezicht op de grond, controle op de operationele vluchtondersteuning en op de belading, passagiersafhandeling, bagageafhandeling, vracht- en postafhandeling, platformafhandeling van luchtvaartuigen, diensten voor luchtvaartuigen, brandstof- en olieafhandeling, en het aan boord brengen van catering, met inbegrip van het geval waarin een luchtvaartuigexploitant deze grondafhandelingsdiensten aan zichzelf verleent (zelfafhandeling);

24.   „commercieel luchtvervoer”: een vluchtuitvoering om passagiers, vracht of post tegen vergoeding of andere beloning te vervoeren;

25.   „veiligheidsprestatie”: een door de Unie, een lidstaat of een organisatie bereikt resultaat, zoals gedefinieerd in hun veiligheidsprestatiedoelstellingen en veiligheidsprestatie-indicatoren;

26.   „veiligheidsprestatie-indicator”: een parameter die wordt gebruikt om de veiligheidsprestaties te monitoren en te beoordelen;

27.   „veiligheidsprestatiedoelstelling”: een geplande of voorgenomen doelstelling voor de naleving van de veiligheidsprestatie-indicatoren gedurende een bepaalde periode;

28.   „luchtvaartuig”: een machine die in de atmosfeer kan worden gehouden door andere reacties van de lucht dan die tussen de lucht en het aardoppervlak;

29.   „niet-geïnstalleerde apparatuur”: alle instrumenten, uitrusting, mechanismen, apparaten, toebehoren, softwareprogramma's of accessoires die door de luchtvaartuigexploitant worden meegenomen aan boord van een luchtvaartuig, maar die daarvan geen deel uitmaken en die worden gebruikt, of bestemd zijn om te worden gebruikt, voor het uitvoeren van vluchten met of de besturing van een luchtvaartuig, en die de overlevingskansen van de inzittenden vergroten of gevolgen kunnen hebben voor het veilig uitvoeren van vluchten met van het luchtvaartuig;

30.   „onbemand luchtvaartuig”: elk luchtvaartuig waarmee vluchten worden uitgevoerd of dat is ontworpen om vluchten autonoom of op afstand bestuurd uit te voeren zonder piloot aan boord;

31.   „piloot op afstand”: een natuurlijk persoon die verantwoordelijk is voor het veilig uitvoeren van de vlucht van een onbemand luchtvaartuig door de vluchtbesturing ervan te bedienen, hetzij manueel of, indien het onbemande luchtvaartuig automatisch vliegt, door toezicht te houden op de koers ervan en blijvend in staat te zijn op elk moment in te grijpen en de koers te wijzigen;

32.   „apparatuur om onbemande luchtvaartuigen op afstand te bedienen”: alle instrumenten, uitrusting, mechanismen, apparaten, toebehoren, softwareprogramma's of accessoires die nodig zijn voor het veilig uitvoeren van vluchten met een onbemand luchtvaartuig, die geen onderdeel daarvan zijn en die niet aan boord van dat onbemande luchtvaartuig worden meegenomen;

33.   „gemeenschappelijk Europees luchtruim”: het luchtruim boven het grondgebied waarop de Verdragen van toepassing zijn, alsmede elk ander luchtruim waarin de lidstaten Verordening (EG) nr. 551/2004 toepassen in overeenstemming met artikel 1, lid 3, van die verordening;

34.   „nationale bevoegde autoriteit”: een of meer door een lidstaat aangewezen entiteiten die de nodige bevoegdheden en toegewezen verantwoordelijkheden hebben om de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken te verrichten overeenkomstig deze verordening de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, en Verordening (EG) nr. 549/2004.

Artikel 4

Beginselen voor maatregelen op basis van deze verordening

1.   Bij het nemen van maatregelen op basis van deze verordening moeten de Commissie, het Agentschap en de lidstaten,:

a)

rekening houden met de stand van de techniek en de beste werkwijzen op het gebied van de luchtvaart en met de wereldwijde ervaring op luchtvaartgebied en de wetenschappelijke en technische vooruitgang op de betreffende gebieden;

b)

voortbouwen op de beste beschikbare gegevens en analysen;

c)

het mogelijk maken onmiddellijk te reageren op vaststaande oorzaken van ongevallen, ernstige incidenten en intentionele inbreuken op de beveiliging;

d)

rekening houden met de onderlinge samenhang tussen de verschillende gebieden van de luchtvaartveiligheid, en tussen de luchtvaartveiligheid, cyberbeveiliging en andere technische domeinen van de luchtvaartregelgeving;

e)

waar mogelijk eisen en procedures vaststellen op basis van prestaties en te bereiken doelstellingen, waarbij verschillende mogelijkheden worden geboden om deze op prestaties gebaseerde doelstellingen te verwezenlijken;

f)

samenwerking en een efficiënt gebruik van hulpbronnen bevorderen tussen de autoriteiten op het niveau van de EU en de lidstaten;

g)

niet-bindende maatregelen nemen, met inbegrip van acties ter bevordering van de veiligheid, indien mogelijk;

h)

rekening houden met de internationale rechten en verplichtingen op het gebied van de burgerluchtvaart in de Unie en de lidstaten, waaronder die welke uit het verdrag van Chicago voortvloeien.

2.   De uit hoofde van deze verordening genomen maatregelen zijn afgestemd op en evenredig met de aard en het risico van elke specifieke activiteit waarop zij betrekking hebben. Bij het opstellen en uitvaardigen van dergelijke maatregelen houden de Commissie, het Agentschap en de lidstaten, voor zover passend voor de desbetreffende activiteit, rekening met:

a)

de vraag of andere personen dan de bemanning aan boord worden meegenomen, en met name of de vluchtuitvoering openstaat voor leden van het publiek;

b)

de mate waarin derde partijen of eigendommen op de grond in gevaar kunnen worden gebracht door de activiteit;

c)

de complexiteit, prestaties en operationele kenmerken van het luchtvaartuig in kwestie;

d)

het doel van de vlucht, het type luchtvaartuig en de aard van het gebruikte luchtruim;

e)

het type, de schaal en de complexiteit van de vluchtuitvoering of activiteit, met inbegrip van, voor zover relevant, de omvang en het type van het verkeer dat wordt afgehandeld door de verantwoordelijke organisatie of persoon;

f)

de mate waarin de personen die gevolgen ondervinden van de aan de vluchtuitvoering verbonden risico's, deze risico's kunnen beoordelen en controleren;

g)

de resultaten van certificerings- en toezichtsactiviteiten uit het verleden.

HOOFDSTUK II

BEHEER VAN DE LUCHTVAARTVEILIGHEID

Artikel 5

Europees programma voor de veiligheid van de luchtvaart

1.   Na raadpleging van het Agentschap en de lidstaten zorgt de Commissie voor de vaststelling, publicatie en, indien nodig, actualisering van een document waarin wordt beschreven hoe het Europees systeem voor de veiligheid van de luchtvaart functioneert; dat document beschrijft de voorschriften, activiteiten en processen voor het beheer van de veiligheid van de burgerluchtvaart in de Unie overeenkomstig deze verordening (het „Europees programma voor de veiligheid van de luchtvaart”).

2.   Het Europees programma voor de veiligheid van de luchtvaart omvat ten minste de onderdelen die verband houden met de nationale verantwoordelijkheden voor het veiligheidsbeheer die in de internationale normen en aanbevolen werkwijzen worden omschreven.

Het Europees programma voor de veiligheid van de luchtvaart bevat ook een beschrijving van het proces voor het ontwikkelen, vaststellen, actualiseren en uitvoeren van het Europees plan voor de veiligheid van de luchtvaart als bedoeld in artikel 6. De lidstaten en de belanghebbenden worden hierbij nauw betrokken.

Artikel 6

Het Europees plan voor de veiligheid van de luchtvaart

1.   Het Agentschap draagt, in nauwe samenwerking met de lidstaten en de belanghebbenden in de zin van artikel 5, lid 2, tweede alinea, zorg voor het ontwikkelen, vaststellen, publiceren en minstens jaarlijks actualiseren van een Europees plan voor de veiligheid van de luchtvaart. Het Europees plan voor de veiligheid van de luchtvaart bevat een vermelding van de op basis van de beoordeling van relevante veiligheidsinformatie in kaart gebrachte belangrijkste veiligheidsrisico's voor het Europees systeem voor de veiligheid van de luchtvaart, en van de maatregelen die nodig zijn om deze risico's te beperken.

2.   Het Agentschap stelt in nauwe samenwerking met de lidstaten en de belanghebbenden in de zin van artikel 5, lid 2, tweede alinea, een specifiek overzicht van veiligheidsrisico's op, waarin de in lid 1 van dit artikel vermelde veiligheidsrisico's worden gedocumenteerd, en houdt toezicht op de toepassing van daarmee verband houdende risicobeperkende maatregelen door de betrokken partijen, met inbegrip van, voor zover passend, het vaststellen van indicatoren van veiligheidsprestaties.

3.   Rekening houdend met de doelstellingen in artikel 1 geeft het Europees plan voor de veiligheid van de luchtvaart aan welk niveau van veiligheidsprestaties in de Unie. De Commissie, het Agentschap en de lidstaten zullen gezamenlijk pogen dat niveau van veiligheidsprestaties te bereiken.

Artikel 7

Nationaal programma voor de veiligheid

1.   Elke lidstaat stelt in overleg met de belanghebbenden een nationaal programma voor de veiligheid op en onderhoudt dit voor het beheer van de onder zijn verantwoordelijkheid vallende activiteiten die verband houden met de veiligheid van de burgerluchtvaart (het „nationaal programma voor de veiligheid”). Het programma moet in verhouding staan tot de omvang en complexiteit van die activiteiten en sporen met het Europees programma voor de veiligheid van de luchtvaart.

2.   Het nationaal programma voor de veiligheid van de luchtvaart omvat ten minste de onderdelen die verband houden met de verantwoordelijkheden voor het nationale veiligheidsbeheer die in de internationale normen en aanbevolen werkwijzen worden omschreven.

3.   Rekening houdend met de doelstellingen in artikel 1 en het aanvaardbare niveau van veiligheidsprestaties als bedoeld in artikel 6, lid 3, geeft het nationaal veiligheidsprogramma aan welk niveau van veiligheidsprestaties op nationaal niveau moet worden bereikt voor de luchtvaartactiviteiten die onder de verantwoordelijkheid van de betrokken lidstaat vallen.

Artikel 8

Nationaal plan voor de veiligheid van de luchtvaart

1.   Het nationaal veiligheidsprogramma omvat of gaat vergezeld van een nationaal plan voor de veiligheid van de luchtvaart. Op basis van de beoordeling van relevante veiligheidsinformatie identificeert elke lidstaat, in overleg met de belanghebbenden, in dat plan de belangrijkste risico's voor de veiligheid van zijn nationaal burgerluchtvaartsysteem en zet hij de maatregelen uiteen die nodig zijn om deze risico's te beperken.

2.   Het nationaal plan voor de veiligheid van de luchtvaart bevat de in het Europees plan voor de veiligheid van de luchtvaart vermelde risico's en acties die relevant zijn voor de betrokken lidstaat. De lidstaten stellen het Agentschap in kennis van de in het Europees plan voor de veiligheid van de luchtvaart vermelde risico's en acties die zij niet relevant achten voor hun nationaal systeem voor de veiligheid van de luchtvaart en van de redenen daarvoor.

HOOFDSTUK III

MATERIËLE VOORSCHRIFTEN

AFDELING I

Luchtwaardigheid en milieubescherming

Artikel 9

Essentiële eisen

1.   Luchtvaartuigen als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a) en b), niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, en hun motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur voldoen aan de essentiële eisen voor luchtwaardigheid van bijlage II bij deze verordening.

2.   Wat betreft geluid en emissies voldoen deze luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur aan de eisen inzake milieubescherming als vervat in wijziging 12 van boekdeel I, in wijziging 9 van boekdeel II, en in de eerste uitgave van boekdeel III, alle als toepasselijk op 1 januari 2018, van bijlage 16 bij het Verdrag van Chicago.

De essentiële eisen inzake milieuverenigbaarheid van bijlage III bij deze verordening zijn van toepassing op producten, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur voor zover de in de eerste alinea van dit lid bedoelde bepalingen van het Verdrag van Chicago geen eisen inzake milieubescherming bevatten.

Organisaties die zich bezighouden met het ontwerpen, produceren en onderhouden van de in artikel 2, lid 1, onder a) en b), bedoelde producten voldoen aan punt 8 van bijlage III bij deze verordening.

Artikel 10

Naleving

1.   Wat de in artikel 2, lid 1, onder a), bedoelde luchtvaartuigen, niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, en hun motoren, propellers en onderdelen betreft, wordt de naleving van artikel 9 gewaarborgd overeenkomstig de artikelen 11 en 12 en artikel 15, lid 1.

2.   Wat de in artikel 2, lid 1, onder b), i), bedoelde luchtvaartuigen, niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, en hun motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur betreft, wordt de naleving van artikel 9 gewaarborgd overeenkomstig de artikelen 11 tot en met 16.

Artikel 11

Ontwerp van producten

Het ontwerp van producten is onderworpen aan certificering en aan de afgifte van een typecertificaat. Wijzigingen van dat ontwerp zijn eveneens onderworpen aan certificering; voor dergelijke wijzigingen wordt een wijzigingscertificaat afgegeven, met inbegrip van aanvullende typecertificaten. Reparatieontwerpen zijn onderworpen aan certificering en aan de afgifte van een goedkeuring.

Een goedkeuring wordt uitgereikt met betrekking tot gegevens betreffende de operationele geschiktheid van een type-ontwerp. Die goedkeuring wordt opgenomen in het typecertificaat, respectievelijk het in artikel 18, lid 1, onder b), bedoelde beperkte typecertificaat.

Die typecertificaten, wijzigingscertificaten, goedkeuringen van reparatieontwerpen en die goedkeuring van de gegevens betreffende operationele geschiktheid worden afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat het ontwerp van het product beantwoordt aan de certificeringsgrondslag die is vastgesteld overeenkomstig de in artikel 19, lid 1, onder b), i), respectievelijk ii), bedoelde gedelegeerde handelingen, en geen kenmerken vertoont die tot gevolg hebben dat het product onverenigbaar is met de milieuvoorschriften of niet veilig kan worden gebruikt.

Die typecertificaten, wijzigingscertificaten, goedkeuringen van reparatieontwerpen en die goedkeuring van de gegevens betreffende de operationele geschiktheid kunnen ook worden afgegeven zonder een dergelijke aanvraag, door een organisatie die is goedgekeurd overeenkomstig artikel 15 en die de bevoegdheid heeft gekregen om dergelijke certificaten of goedkeuringen af te geven overeenkomstig de in artikel 19, lid 1, onder k), bedoelde gedelegeerde handeling, voor zover die organisatie heeft vastgesteld dat het ontwerp van het product beantwoordt aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in de derde alinea van dit lid.

Er is geen afzonderlijk typecertificaat vereist voor het ontwerp van motoren en propellers die overeenkomstig dit artikel zijn gecertificeerd als onderdeel van het ontwerp van een luchtvaartuig.

Artikel 12

Ontwerp van onderdelen

Tenzij anders bepaald in de in artikel 19 bedoelde gedelegeerde handelingen, is het ontwerp van onderdelen onderworpen aan certificering en de afgifte van een certificaat.

Dat certificaat wordt afgegeven op aanvraag, indien de aanvrager heeft aangetoond dat het ontwerp van het onderdeel voldoet aan de certificeringsbasis die is vastgesteld overeenkomstig de in artikel 19, lid 1, onder b), iii), bedoelde gedelegeerde handelingen.

Dat certificaat kan ook worden afgegeven zonder een dergelijke aanvraag, door een organisatie die is goedgekeurd overeenkomstig artikel 15 en die de bevoegdheid heeft gekregen om dergelijke certificaten of goedkeuringen af te geven overeenkomstig de in artikel 19, lid 1, onder k), bedoelde gedelegeerde handeling, voor zover die organisatie heeft vastgesteld dat het ontwerp van het onderdeel beantwoordt aan de certificeringsbasis die is vastgesteld overeenkomstig de in artikel 19, lid 1, onder b), iii), bedoelde gedelegeerde handelingen.

Er is geen afzonderlijk typecertificaat vereist voor het ontwerp van onderdelen die overeenkomstig artikel 11 zijn gecertificeerd als onderdeel van het ontwerp van een product.

Artikel 13

Ontwerp van niet-geïnstalleerde apparatuur

Indien bepaald in de in artikel 19 bedoelde gedelegeerde handelingen, is het ontwerp van niet-geïnstalleerde apparatuur onderworpen aan certificering en aan de afgifte van een certificaat.

Dat certificaat wordt afgegeven op aanvraag, indien de aanvrager heeft aangetoond dat het ontwerp van niet-geïnstalleerde apparatuur voldoet aan de certificeringsbasis die is vastgesteld overeenkomstig de in artikel 19, lid 1, onder b), iii), bedoelde gedelegeerde handelingen.

Dat certificaat kan ook worden afgegeven zonder een dergelijke aanvraag, door een organisatie die is goedgekeurd overeenkomstig artikel 15 en die de bevoegdheid heeft gekregen om die certificaten af te geven overeenkomstig de in artikel 19, lid 1, onder k), bedoelde gedelegeerde handeling, voor zover die organisatie heeft vastgesteld dat het ontwerp van niet-geïnstalleerde apparatuur beantwoordt aan de certificeringsbasis die is vastgesteld overeenkomstig de in artikel 19, lid 1, onder b), iii), bedoelde gedelegeerde handelingen.

Artikel 14

Individuele luchtvaartuigen

1.   Individuele luchtvaartuigen zijn onderworpen aan certificering en aan de afgifte van een bewijs van luchtwaardigheid alsmede, indien bepaald in de in artikel 19 bedoelde gedelegeerde handelingen, een geluidscertificaat.

Deze bewijzen worden afgegeven op aanvraag, indien de aanvrager heeft aangetoond dat het luchtvaartuig beantwoordt aan het ontwerp dat is gecertificeerd overeenkomstig artikel 11, en indien op veilige en met het milieu verenigbare wijze vluchtuitvoeringen kunnen worden verricht met het luchtvaartuig.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde bewijzen blijven geldig zolang het luchtvaartuig en de motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur worden onderhouden in overeenstemming met de in artikel 17 bedoelde uitvoeringshandelingen inzake permanente luchtwaardigheid en deze geschikt zijn voor een veilige en milieuvriendelijke vluchtuitvoering.

Artikel 15

Organisaties

1.   Tenzij anders bepaald in de in artikel 19 bedoelde gedelegeerde handelingen, zijn organisaties die verantwoordelijk zijn voor het ontwerp en de productie van producten, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur onderworpen aan certificering en de afgifte van een goedkeuring. Die goedkeuring wordt afgegeven op aanvraag, indien de aanvrager heeft aangetoond dat is voldaan aan de regels die overeenkomstig de in artikel 19 bedoelde gedelegeerde handelingen zijn vastgesteld om de naleving van de in artikel 9 bedoelde essentiële eisen te waarborgen. In die goedkeuring worden de aan de organisatie verleende rechten en het toepassingsgebied van de goedkeuring vermeld.

2.   Een goedkeuring is tevens vereist voor:

a)

organisaties die verantwoordelijk zijn voor het onderhoud en het beheer van de permanente luchtwaardigheid van producten, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur, en

b)

organisaties die betrokken zijn bij de opleiding van het personeel dat verantwoordelijk is voor de vrijgave van een product, een onderdeel of niet-geïnstalleerde apparatuur na onderhoud;

De eerste alinea is echter niet van toepassing op situaties waarin, als gevolg van de vaststelling van uitvoeringshandelingen als bedoeld in artikel 17, lid 1, onder b), gelet op de doelstellingen en de beginselen bedoeld in de artikelen 1 en 4, en in het bijzonder op de aard en het risico van de betreffende activiteit, dergelijke goedkeuringen niet verplicht zijn.

De in lid 1 bedoelde goedkeuringen worden afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat is voldaan aan de in artikel 17 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om de naleving van de in artikel 9 bedoelde essentiële eisen te waarborgen.

3.   De in lid 2 van dit artikel bedoelde goedkeuringen bevatten een beschrijving van de aan de organisatie verleende rechten. Die goedkeuringen kunnen overeenkomstig de in artikel 17, lid 1, onder b), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om rechten toe te voegen of te schrappen.

4.   De in lid 2 van dit artikel bedoelde goedkeuringen kunnen overeenkomstig de in artikel 17, lid 1, onder b), bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven en handhaven van deze goedkeuring.

5.   Wanneer ten gevolge van de vaststelling van de in artikel 17, lid 1, onder b), bedoelde uitvoeringshandelingen, rekening houdend met de doelstellingen en de beginselen bedoeld in de artikelen 1 en 4 en in het bijzonder met de aard en het risico van de desbetreffende activiteit, een in lid 2 van dit artikel bedoelde goedkeuring niet is vereist, mogen de in artikel 17 bedoelde uitvoeringshandelingen nog steeds voorschrijven dat de betrokken organisatie verklaart over welke capaciteiten en middelen zij beschikt om de in de uitvoeringshandelingen vereiste taken te verrichten.

Artikel 16

Personeel

1.   Personeel dat verantwoordelijk is voor de vrijgave van een product, een onderdeel of niet-geïnstalleerde apparatuur na onderhoud, moet een vergunning hebben, behalve in situaties waarin, ten gevolge van de vaststelling van de in artikel 17, lid 1, onder d), bedoelde uitvoeringshandelingen, en gelet op de doelstellingen en de beginselen bedoeld in de artikelen 1 en 4, en in het bijzonder op de aard en het risico van de betreffende activiteit, dergelijke vergunningen niet verplicht zijn.

Die vergunning wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat hij voldoet aan de in artikel 17 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om de naleving van de in artikel 9 bedoelde essentiële eisen te waarborgen.

2.   In de in lid 1 van dit artikel bedoelde vergunning worden de aan het personeel verleende rechten vermeld. De vergunning kan overeenkomstig de in artikel 17, lid 1, onder d), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om rechten toe te voegen of te schrappen.

3.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde vergunning kan worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven en handhaven van de vergunning, overeenkomstig de in artikel 17, lid 1, onder d), bedoelde uitvoeringshandelingen.

Artikel 17

Uitvoeringshandelingen inzake luchtwaardigheid

1.   Met het oog op de eenvormige uitvoering en naleving van de in artikel 9 bedoelde essentiële eisen, stelt de Commissie voor de in artikel 2, lid 1, onder a) en b), bedoelde luchtvaartuigen, niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, en hun motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur, op basis van de in artikel 4 vermelde beginselen en met het oog op de verwezenlijking van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd betreffende:

a)

de regels en procedures voor de handhaving van de in artikel 14 en in artikel 18, lid 2, eerste alinea, onder a), bedoelde bewijzen;

b)

de regels en procedures voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de in artikel 15, lid 2, bedoelde goedkeuringen, en voor de situaties waarin die goedkeuringen niet verplicht zijn;

c)

de regels en procedures voor de verklaringen bedoeld in artikel 15, lid 5, en voor de situaties waarin die verklaringen verplicht zijn;

d)

de regels en procedures voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de in artikel 16 bedoelde vergunningen, en voor de situaties waarin die vergunningen niet verplicht zijn;

e)

de rechten en verantwoordelijkheden van de houders van de goedkeuringen en vergunningen die zijn afgegeven krachtens artikel 15, lid 2, en artikel 16 en van de organisaties die verklaringen indienen overeenkomstig artikel 15, lid 5;

f)

de regels en procedures voor het onderhoud van producten, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur;

g)

de regels en procedures voor het beheer van de permanente luchtwaardigheid van luchtvaartuigen;

h)

aanvullende luchtwaardigheidseisen voor producten, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur waarvan het ontwerp al is gecertificeerd, die nodig zijn om de permanente luchtwaardigheid en de veiligheidsverbeteringen te ondersteunen.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Bij het vaststellen van die uitvoeringshandelingen waarborgt de Commissie dat de in artikel 9 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd, en houdt zij terdege rekening met de internationale normen en aanbevolen werkwijzen, in het bijzonder die van de bijlagen 1, 6 en 8 bij het Verdrag van Chicago.

Artikel 18

Afwijkingen

1.   In afwijking van de artikelen 9 tot en met 13, voor zover van toepassing:

a)

mag de overeenstemming van het ontwerp van producten, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur met de in artikel 9 vermelde toepasselijke essentiële eisen worden beoordeeld zonder afgifte van een certificaat, indien de in artikel 19, lid 1, onder d), i), bedoelde gedelegeerde handelingen hierin voorzien. In dat geval worden in de in artikel 19, lid 1, onder j), bedoelde gedelegeerde handelingen de voorwaarden en procedures voor een dergelijke beoordeling vastgesteld. In de in artikel 19, lid 1, onder d), i), bedoelde gedelegeerde handelingen kan worden bepaald dat de organisatie die verantwoordelijk is voor het ontwerpen en produceren van die producten, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur toestemming krijgt om een verklaring in te dienen betreffende de overeenstemming van hun ontwerp met die essentiële eisen en met de gedetailleerde specificaties die overeenkomstig de in artikel 19, lid 1, onder i), bedoelde gedelegeerde handelingen zijn opgesteld teneinde de overeenstemming van die ontwerpen met die essentiële eisen te waarborgen;

b)

mag een beperkt typecertificaat worden afgegeven indien het ontwerp van een luchtvaartuig niet beantwoordt aan de in artikel 9 vermelde essentiële eisen. In dat geval wordt dat certificaat afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat het ontwerp van het luchtvaartuig beantwoordt aan de specifieke luchtwaardigheidsspecificaties die overeenkomstig de in artikel 19, lid 1, onder b), i) en ii), bedoelde gedelegeerde handelingen zijn opgesteld en dat het ontwerp van het luchtvaartuig passend is wat betreft de luchtwaardigheid en milieuverenigbaarheid, in het licht van het geplande gebruik van het luchtvaartuig.

2.   In afwijking van de artikelen 9, 10 en 14, voor zover van toepassing:

a)

wordt overeenkomstig de in artikel 19 bedoelde gedelegeerde handelingen, een beperkt bewijs van luchtwaardigheid of een beperkt geluidscertificaat afgegeven voor luchtvaartuigen waarvan het ontwerp ofwel onderworpen is aan een verklaring overeenkomstig lid 1, onder a), ofwel waarvoor een beperkt typecertificaat is afgegeven overeenkomstig lid 1, onder b). In het tweede geval worden die bewijzen afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat het luchtvaartuig beantwoordt aan dat ontwerp en in zodanige staat verkeert dat het op veilige en met het milieu verenigbare wijze kan worden geëxploiteerd.

b)

kan overeenkomstig de in artikel 19 bedoelde gedelegeerde handelingen, een vliegvergunning worden afgegeven om vluchtuitvoeringen mogelijk te maken met een luchtvaartuig dat niet beschikt over een geldig bewijs van luchtwaardigheid of geldig beperkt bewijs van luchtwaardigheid. In dat geval wordt een dergelijke vliegvergunning afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat het luchtvaartuig in staat is veilig een eenvoudige vlucht uit te voeren.

De vliegvergunning kan ook worden afgegeven zonder een dergelijke aanvraag, door een organisatie die is goedgekeurd overeenkomstig artikel 15 en die het recht heeft gekregen om dergelijke vliegvergunningen af te geven overeenkomstig de in artikel 19, lid 1, onder k), bedoelde gedelegeerde handelingen of de in artikel 17, lid 1, onder e), bedoelde uitvoeringshandeling, voor zover die organisatie heeft vastgesteld dat het luchtvaartuig in staat is veilig een elementaire vlucht uit te voeren.

Er zijn passende beperkingen van toepassing op de vliegvergunning, die bepaald worden in de in artikel 19, lid 1, onder f), bedoelde gedelegeerde handelingen, en met name beperkingen om de veiligheid van derde partijen te beschermen.

Artikel 19

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Wat de in artikel 2, lid 1, onder a) en b), bedoelde luchtvaartuigen, niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, en hun motoren, onderdelen, propellers en niet-geïnstalleerde apparatuur betreft, is de Commissie gemachtigd om bij gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 128 gedetailleerde regels vast te stellen met betrekking tot:

a)

gedetailleerde voorschriften inzake milieubescherming voor producten, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur, in situaties als bedoeld in artikel 9, lid 2, tweede alinea;

b)

de voorwaarden waaraan het Agentschap moet voldoen om, overeenkomstig artikel 77, het volgende vast te stellen en mee te delen aan een aanvrager:

i)

de typecertificeringsgrondslag voor een product met het oog op de typecertificering als bedoeld in artikel 11 en artikel 18, lid 1, onder b);

ii)

de certificeringsgrondslag voor een product met het oog op de goedkeuring van operationele geschiktheidsgegevens als bedoeld in artikel 11, waaronder:

de minimumsyllabus inzake opleidingen voor typebevoegdverklaringen voor onderhoudscertificeringspersoneel;

de minimumsyllabus inzake opleidingen voor typebevoegdverklaringen voor piloten en de referentiegegevens voor de objectieve kwalificatie van de bijbehorende simulatoren;

de basisminimumuitrustingslijst, voor zover van toepassing;

de gegevens over het type luchtvaartuig die relevant zijn voor cabinepersoneel;

de aanvullende specificaties om de naleving van deel III te waarborgen;

iii)

de certificeringsgrondslag voor een onderdeel of voor niet-geïnstalleerde apparatuur, waaronder de veiligheidsgerelateerde apparatuur en instrumenten bedoeld in artikel 30, lid 7, met het oog op de certificering als bedoeld in de artikelen 12 en 13;

c)

de specifieke voorwaarden voor de naleving van de in artikel 9 bedoelde essentiële eisen door de in artikel 2, lid 1, onder b), ii), bedoelde luchtvaartuigen;

d)

de voorwaarden voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de in de artikelen 11, 12 en 13, en artikel 18, lid 1, onder b), bedoelde certificaten, met inbegrip van:

i)

de omstandigheden waarin, teneinde de in artikel 1 uiteengezette doelstellingen te bereiken en rekening houdende met de aard en het risico van de desbetreffende activiteit die certificaten al dan niet verplicht zijn, respectievelijk die verklaringen toegestaan zijn;

ii)

de voorwaarden betreffende de geldigheidsduur van die certificaten en betreffende de verlenging van die certificaten ingeval de duur ervan beperkt is;

e)

de voorwaarden voor het afgeven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de in artikel 14, lid 1, bedoelde bewijzen van luchtwaardigheid en de in artikel 1 bedoelde geluidscertificaten, alsmede de in artikel 18, lid 2, eerste alinea, onder a), bedoelde beperkte bewijzen van luchtwaardigheid en beperkte geluidscertificaten;

f)

de voorwaarden voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, opschorten, intrekken en het gebruik van de in artikel 18, lid 2, eerste alinea, onder b), bedoelde vliegvergunningen;

g)

de voorwaarden voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, opschorten of intrekken van de in artikel 15, lid 1, bedoelde goedkeuringen, en voor de situaties waarin, met het oog op de doelstellingen van artikel 1 en rekening houdend met de aard en het risico van de betreffende activiteit, die goedkeuringen al dan niet verplicht zijn, respectievelijk die verklaringen toegestaan zijn;

h)

de rechten en verantwoordelijkheden van de houders van de krachtens de artikelen 11, 12, 13, 14, lid 1, 15, lid 1, 18, lid 1, onder b), en artikel 18, lid 2, afgegeven certificaten en van de organisaties die verklaringen hebben ingediend overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder a), en punt g) van dit lid;

i)

de voorwaarden voor de vaststelling van de gedetailleerde specificaties die van toepassing zijn op het ontwerp van producten, het ontwerp van onderdelen en het ontwerp van niet-geïnstalleerde apparatuur, die onderworpen zijn aan een verklaring overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder a);

j)

de voorwaarden en procedures om, overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder a), de luchtwaardigheid en milieuverenigbaarheid van het ontwerp van producten, het ontwerp van onderdelen en het ontwerp van niet-geïnstalleerde apparatuur te beoordelen zonder dat het nodig is een certificaat af te geven, met inbegrip van de vluchtuitvoeringsvoorwaarden en -beperkingen;

k)

de voorwaarden waaronder organisaties waaraan een goedkeuring is afgegeven overeenkomstig artikel 15, lid 1, het recht kunnen krijgen om de in de artikelen 11, 12, 13, en artikel 18, lid 2, eerste alinea, onder b), bedoelde certificaten af te geven.

2.   Wat betreft de luchtwaardigheid en milieuverenigbaarheid van de in artikel 2, lid 1, onder a) en b), bedoelde luchtvaartuigen, niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, en hun motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 128 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de bijlagen II en III te wijzigen indien dit nodig is vanwege technische, operationele of wetenschappelijke ontwikkelingen of bewijsmateriaal op het gebied van luchtwaardigheid en milieuverenigbaarheid, teneinde in de vereiste mate te voldoen aan de doelstellingen van artikel 1.

3.   Wat betreft de milieuverenigbaarheid van de in artikel 2, lid 1, onder a) en b), bedoelde luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur, wordt aan de Commissie de bevoegdheid verleend om overeenkomstig artikel 128 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de verwijzingen naar de in artikel 9, lid 2, eerste alinea, bedoelde bepalingen van het Verdrag van Chicago aan te passen aan latere wijzigingen ervan die in werking treden na 4 juli 2018 en in alle lidstaten van toepassing worden, voor zover die aanpassingen de werkingssfeer van deze verordening niet verruimen.

DEEL II

Bemanning

Artikel 20

Essentiële eisen

Piloten en cabinepersoneel die betrokken zijn bij vluchtuitvoeringen met de in artikel 2, lid 1, onder b), bedoelde luchtvaartuigen, niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, alsmede vluchtnabootsingsinstrumenten, personen en organisaties die betrokken zijn bij de opleiding, toetsing, controle en medische keuring van die piloten en dat cabinepersoneel, moeten voldoen aan de essentiële eisen in bijlage IV.

Artikel 21

Toepassingsgebied

1.   Piloten moeten een bewijs van bevoegdheid als piloot en een passend medisch certificaat voor piloten voor de te verrichten vluchtuitvoering hebben, behalve in situaties waarin, ten gevolge van de vaststelling van de in artikel 23, lid 1, onder c), i), bedoelde uitvoeringshandelingen, en gelet op de doelstellingen en de beginselen bedoeld in de artikelen 1 en 4, en in het bijzonder op de aard en het risico van de betreffende activiteit, zulke bewijzen van bevoegdheid als piloot of medische certificaten niet verplicht worden gesteld.

2.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde bewijs van bevoegdheid als piloot wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat hij voldoet aan de in artikel 23 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 20 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

3.   Het in lid 1 van dit artikel bedoeld medisch certificaat wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat hij voldoet aan de in artikel 23 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 20 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

4.   In het bewijs van bevoegdheid als piloot en het medisch certificaat, als bedoeld in lid 1 van dit artikel, wordt vermeld welke rechten aan de piloot worden verleend.

Het bewijs van bevoegdheid als piloot en het medisch certificaat voor piloten kunnen overeenkomstig de in artikel 23, lid 1, onder c), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om rechten toe te voegen of schrappen.

5.   Het bewijs van bevoegdheid als piloot en het medisch certificaat voor piloten, als bedoeld in lid 1 van dit artikel, kunnen worden beperkt, geschorst of ingetrokken, indien de houder niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven en handhaven van een bewijs of een medisch certificaat in overeenstemming met de in artikel 23, lid 1, onder c), bedoelde uitvoeringshandelingen.

6.   Opleiding en ervaring in luchtvaartuigen die niet onder deze verordening vallen, kunnen worden erkend met het oog op het verkrijgen van het bewijs van bevoegdheid als piloot, bedoeld in lid 1 van dit artikel, overeenkomstig de in artikel 23, lid 1, onder c), iv), bedoelde uitvoeringshandelingen.

Artikel 22

Cabinepersoneel

1.   Cabinepersoneel dat betrokken is bij commercieel luchtvervoer moet houder zijn van een attest.

2.   Rekening houdend met de in de artikelen 1 en 4 beschreven doelstellingen en beginselen en in het bijzonder met de aard en het risico van de betreffende activiteit, kan van cabinepersoneel dat betrokken is bij ander luchtvervoer dan commercieel luchtvervoer ook worden vereist dat het houder is van een attest, overeenkomstig de in artikel 23, lid 2, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen.

3.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde attesten worden afgegeven op aanvraag, als de aanvrager heeft aangetoond dat hij voldoet aan de in artikel 23 bedoelde uitvoeringshandelingen, die zijn vastgesteld teneinde te waarborgen dat de in artikel 20 vermelde essentiële eisen worden nageleefd.

4.   In de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde attesten worden de aan het cabinepersoneel verleende rechten vermeld. De attesten kunnen overeenkomstig de in artikel 23, lid 2, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om rechten toe te voegen of te schrappen.

5.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde attesten kunnen overeenkomstig de in artikel 23, lid 2, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven of handhaven van het attest.

6.   Voordat het cabinepersoneel zijn rechten uitoefent, en vervolgens op gezette tijden, moet het een medische keuring ondergaan om te zorgen voor de naleving van de in artikel 20 vermelde essentiële eisen inzake medische geschiktheid, overeenkomstig de in artikel 23, lid 2, onder b), bedoelde uitvoeringshandelingen.

Artikel 23

Uitvoeringshandelingen ten aanzien van piloten en cabinepersoneel

1.   Met het oog op het waarborgen van de eenvormige uitvoering en naleving van de in artikel 20 bedoelde essentiële eisen stelt de Commissie met betrekking tot piloten die betrokken zijn bij de in artikel 2, lid 1, onder b), bedoelde vluchtuitvoering met luchtvaartuigen, niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, op basis van de in artikel 4 beschreven beginselen en met het oog op de verwezenlijking van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de verschillende categorieën bewijzen van bevoegdheid als piloot en medische certificaten voor piloten als bedoeld in artikel 21, alsmede de verschillende bevoegdverklaringen voor die bewijzen van bevoegdheid als piloot, passend bij de verschillende soorten werkzaamheden die worden verricht;

b)

de rechten en verantwoordelijkheden van de houders van bevoegdheidsbewijzen voor piloten, bevoegdverklaringen en medische certificaten van piloten;

c)

de regels en procedures voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van bevoegdheidsbewijzen voor piloten, bevoegdverklaringen en medische certificaten van piloten met inbegrip van:

i)

de regels en procedures voor situaties waarin dergelijke bewijzen van bevoegdheid, bevoegdverklaringen en medische certificaten niet vereist zijn;

ii)

de regels en procedures voor het omzetten van nationale bewijzen van bevoegdheid als piloot en nationale medische certificaten van piloten in bewijzen van bevoegdheid als piloot en medische certificaten als bedoeld in artikel 21, lid 1;

iii)

de regels en procedures voor het omzetten van nationale bewijzen van bevoegdheid als boordwerktuigkundige in bewijzen van bevoegdheid als piloot als bedoeld in artikel 21, lid 1;

iv)

de regels en procedures voor het erkennen van de opleiding en ervaring in luchtvaartuigen die niet onder deze verordening vallen, met het oog op het verkrijgen van de in artikel 21, lid 1, bedoelde bewijzen van bevoegdheid als piloot.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Bij het vaststellen van die uitvoeringshandelingen waarborgt de Commissie dat de in artikel 20 van deze verordening bedoelde essentiële eisen worden nageleefd, en houdt zij terdege rekening met de internationale normen en aanbevolen werkwijzen, in het bijzonder die van bijlage 1 bij het Verdrag van Chicago.

Die uitvoeringshandelingen omvatten, voor zover van toepassing, bepalingen voor de afgifte van alle types bewijzen van bevoegdheid als piloot en bevoegdverklaringen die vereist zijn krachtens bijlage 1 bij het Verdrag van Chicago. Die uitvoeringshandelingen kunnen ook bepalingen omvatten voor de afgifte van andere types bewijzen van bevoegdheid als piloot en bevoegdverklaringen.

2.   Met het oog op de eenvormige uitvoering en naleving van de in artikel 20 bedoelde essentiële eisen, stelt de Commissie met betrekking tot cabinepersoneel dat betrokken is bij de in artikel 2, lid 1, onder b), bedoelde vluchtuitvoering met luchtvaartuigen, anders dan onbemande luchtvaartuigen, op basis van de in artikel 4 beschreven beginselen en met het oog op de verwezenlijking van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de regels en procedures voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van cabinepersoneelsattesten en voor de situaties waarin dergelijke attesten vereist zijn voor het cabinepersoneel dat betrokken is bij ander luchtvervoer dan commercieel luchtvervoer;

b)

de regels en procedures voor het beoordelen van de medische geschiktheid van cabinepersoneel als bedoeld in artikel 22;

c)

de rechten en verantwoordelijkheden van de houders van attesten van cabinepersoneel als bedoeld in artikel 22.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 24

Opleidingsorganisaties en luchtvaartgeneeskundige centra

1.   Goedkeuring is vereist voor luchtvaartgeneeskundige centra.

2.   Er wordt een goedkeuring vereist voor organisaties voor de opleiding van piloten en cabinepersoneel, behalve in situaties waarin, ten gevolge van de vaststelling van de in artikel 27, lid 1, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen, rekening houdend met de doelstellingen en de beginselen bedoeld in de artikelen 1 en 4 en in het bijzonder met de aard en het risico van de betreffende activiteit, dergelijke goedkeuringen niet verplicht worden gesteld.

3.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde goedkeuringen worden afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat is voldaan aan de in artikel 27 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om de naleving van de in artikel 20 bedoelde essentiële eisen te waarborgen.

4.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde goedkeuringen bevatten een beschrijving van de aan de organisatie verleende rechten. Die goedkeuringen kunnen overeenkomstig de in artikel 27, lid 1, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om rechten toe te voegen of te schrappen.

5.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde goedkeuringen kunnen overeenkomstig de in artikel 27, lid 1, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven en handhaven van de goedkeuring.

6.   Wanneer ten gevolge van de vaststelling van de in artikel 27, lid 1, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen, rekening houdend met de doelstellingen en de beginselen bedoeld in de artikelen 1 en 4, en in het bijzonder met de aard en het risico van de betreffende activiteit, een in lid 2 van dit artikel bedoelde goedkeuring niet is vereist voor organisaties voor de opleiding van piloten en cabinepersoneel, mogen de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde de uitvoeringshandelingen nog steeds voorschrijven dat de betreffende organisatie verklaart over welke capaciteiten en middelen zij beschikt om de in de uitvoeringshandelingen vereiste taken te verrichten.

Artikel 25

Vluchtnabootsingsinstrumenten

1.   Voor elk vluchtnabootsingsinstrument dat wordt gebruikt voor de opleiding van piloten wordt een certificaat vereist, behalve in situaties waarin, ten gevolge van de vaststelling van de in artikel 27, lid 1, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen, en rekening houdend met de doelstellingen en de beginselen bedoeld in de artikelen 1 en 4, en in het bijzonder van de aard en het risico van de betreffende activiteit, dergelijke certificaten niet verplicht zijn.

2.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat de aanvrager en het apparaat voldoen aan de in artikel 27 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om de naleving van de in artikel 20 bedoelde essentiële eisen te waarborgen.

3.   In het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat worden de functies van het apparaat vermeld. Het certificaat kan overeenkomstig de in artikel 27, lid 1, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om wijzigingen in die functies weer te geven.

4.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat kan overeenkomstig de in artikel 27, lid 1, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de houder of het apparaat niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven en handhaven van het certificaat.

5.   Voor zover bepaald in de in artikel 27 bedoelde uitvoeringshandelingen, wordt van de organisatie die verantwoordelijk is voor het functioneren van het vluchtnabootsingsinstrument vereist dat zij verklaart dat het vluchtnabootsingsinstrument voldoet aan de in artikel 20 bedoelde essentiële eisen en aan de gedetailleerde specificaties die overeenkomstig de in artikel 27, lid 1, onder b), bedoelde uitvoeringshandelingen zijn vastgelegd.

Artikel 26

Instructeurs en examinatoren

1.   Personen die verantwoordelijk zijn voor vliegopleiding, opleiding in vluchtnabootsingsinstrumenten of voor het beoordelen van de vaardigheden van piloten, alsmede luchtvaartgeneeskundige keuringsartsen moeten houder zijn van een certificaat, behalve in situaties waarin, ten gevolge van de vaststelling van de in artikel 27, lid 1, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen, en gelet op de doelstellingen en de beginselen bedoeld in de artikelen 1 en 4, en in het bijzonder op de aard en het risico van de betreffende activiteit, een dergelijk certificaat niet verplicht is.

2.   Van personen die verantwoordelijk zijn voor de opleiding van cabinepersoneel of voor het beoordelen van de vaardigheden van cabinepersoneel kan, gelet op de in de artikelen 1 en 4 beschreven doelstellingen en beginselen, en in het bijzonder op de aard en het risico van de betreffende activiteit, worden vereist dat zij houder zijn van een certificaat overeenkomstig de in artikel 27, lid 1, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen.

3.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde certificaten worden afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat de aanvrager voldoet aan de in artikel 27 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 20 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

4.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde certificaten bevatten een beschrijving van de verleende rechten.

Deze certificaten kunnen overeenkomstig de in artikel 27, lid 1, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om rechten toe te voegen of te schrappen.

5.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde certificaten kunnen overeenkomstig de in artikel 27, lid 1, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven en handhaven van deze certificaten.

Artikel 27

Uitvoeringshandelingen ten aanzien van de opleiding, toetsing, controle en medische keuring

1.   Met het oog op de eenvormige toepassing en naleving van de in artikel 20 bedoelde essentiële eisen, stelt de Commissie voor vluchtnabootsingsinstrumenten en voor bij de opleiding, toetsing, controle en medische keuring van piloten en cabinepersoneel betrokken personen en organisaties, op basis van de in artikel 4 beschreven beginselen en met het oog op de verwezenlijking van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de regels en procedures voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de in de artikelen 24, 25 en 26 bedoelde goedkeuringen en certificaten, en voor de situaties waarin die goedkeuringen en certificaten al dan niet verplicht zijn;

b)

de regels en procedures voor de verklaringen van de organisaties voor de opleiding van piloten en de organisaties voor de opleiding van cabinepersoneel bedoeld in artikel 24, lid 6, en de instructeurs van vluchtnabootsingsinstrumenten bedoeld in artikel 25, lid 5, en voor de situaties waarin die verklaringen verplicht zijn;

c)

de rechten en verantwoordelijkheden van de houders van de in de artikelen 24, 25 en 26 bedoelde goedkeuringen en certificaten en van de organisaties die verklaringen indienen overeenkomstig artikel 24, lid 6, en artikel 25, lid 5.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Bij het vaststellen van die uitvoeringshandelingen waarborgt de Commissie dat de in artikel 20 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd, en houdt zij terdege rekening met de internationale normen en aanbevolen werkwijzen, in het bijzonder die van de bijlagen 1 en 6 bij het Verdrag van Chicago.

Artikel 28

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Met betrekking tot piloten en cabinepersoneel die betrokken zijn bij vluchtuitvoeringen met in artikel 2, lid 1, onder b), bedoelde luchtvaartuigen, niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, alsmede vluchtnabootsingsinstrumenten, personen en organisaties die betrokken zijn bij de opleiding, toetsing, controle en medische keuring van die piloten en cabinepersoneel, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 128 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde bijlage IV te wijzigen indien dat nodig is vanwege technische, operationele of wetenschappelijke ontwikkelingen of veiligheidsgegevens in verband met bemanningen, teneinde in de vereiste mate te voldoen aan de in artikel 1 opgenomen doelstellingen.

2.   De in lid 1 vermelde regels omvatten, voor zover van toepassing, bepalingen voor de afgifte van alle types bewijzen van bevoegdheid als piloot en bevoegdverklaringen die vereist zijn krachtens het Verdrag van Chicago. Die regels kunnen ook bepalingen omvatten voor de afgifte van andere types bewijzen van bevoegdheid en bevoegdverklaringen.

AFDELING III

Vluchtuitvoeringen

Artikel 29

Essentiële eisen

De in artikel 2, lid 1, onder b), bedoelde vluchtuitvoering met luchtvaartuigen, niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, moet voldoen aan de essentiële eisen die zijn vervat in bijlage V en, indien van toepassing, bijlagen VII en VIII.

Artikel 30

Luchtvaartuigexploitanten

1.   Om ervoor te zorgen dat de in artikel 29 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd, en rekening houdend met de in de artikelen 1 en 4 vermelde doelstellingen en beginselen, en in het bijzonder met de aard en het risico van de betreffende activiteit, kunnen luchtvaartuigexploitanten die zijn gevestigd, verblijven of een hoofdkantoor hebben op het grondgebied waarop de Verdragen van toepassing zijn, overeenkomstig de in artikel 31, lid 1, eerste alinea, onder b) en c), bedoelde uitvoeringshandelingen, ertoe worden verplicht:

a)

een verklaring in te dienen waaruit blijkt dat zij over de capaciteiten en middelen beschikken om zich te kwijten van de verantwoordelijkheden waarmee de vluchtuitvoering met luchtvaartuigen in overeenstemming met die uitvoeringshandelingen gepaard gaat, of

b)

houder van een certificaat te zijn.

2.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat is voldaan aan de in artikel 31 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 29 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

3.   In het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat worden de aan de luchtvaartuigexploitant verleende rechten vermeld. Het certificaat kan overeenkomstig de in artikel 31, lid 1, eerste alinea, onder b), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om rechten toe te voegen of schrappen.

4.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat kan overeenkomstig de in artikel 31, lid 1, eerste alinea, onder b), bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven en handhaven van het certificaat.

5.   Rekening houdend met de in de artikelen 1 en 4 beschreven doelstellingen en beginselen, en in het bijzonder met de aard en het risico van de betreffende activiteit, kunnen de in lid 1 van dit artikel bedoelde luchtvaartuigexploitanten er overeenkomstig de in artikel 31 bedoelde uitvoeringshandelingen toe worden verplicht:

a)

te voldoen aan specifieke eisen, wanneer zij codesharingovereenkomsten of leaseovereenkomsten sluiten;

b)

te voldoen aan specifieke eisen bij het uitvoeren van vluchten met een luchtvaartuig dat in een derde land is geregistreerd;

c)

een minimumuitrustingslijst (Minimum Equipment List — MEL) of gelijkwaardig document op te stellen waarin is aangegeven hoe een luchtvaartuig in specifieke omstandigheden moet worden geëxploiteerd, wanneer bepaalde instrumenten, uitrustingsstukken of functies buiten werking zijn bij het begin van de vlucht.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de luchtvaartuigen die naar, binnen of vanuit het grondgebied waarop de Verdragen van toepassing zijn, worden geëxploiteerd door een luchtvaartuigexploitant die is gevestigd, verblijft of een hoofdkantoor heeft buiten dat grondgebied, maar voor wie lidstaten de functies en taken van de staat van de exploitant verrichten krachtens het Verdrag van Chicago, en het personeel en de organisaties die bij deze vluchtuitvoeringen zijn betrokken, een veiligheidsniveau bereiken dat gelijkwaardig is aan het niveau dat bij deze verordening wordt voorgeschreven.

7.   Voor zover bepaald in de in artikel 31, lid 1, eerste alinea, onder g), bedoelde uitvoeringshandelingen moeten luchtvaartuigen uitgerust zijn met de nodige veiligheidsgerelateerde uitrusting en apparaten, indien nodig gecertificeerd overeenkomstig de in artikel 19, lid 1, onder b), iii), bedoelde gedelegeerde handeling, waaronder enkele of alle van de volgende apparaten:

a)

toestellen voor het registreren van vluchtgegevens;

b)

middelen voor het volgen van de positie van het luchtvaartuig;

c)

middelen die nodig zijn om vluchtgegevens tijdig te herstellen ingeval het luchtvaartuig in nood verkeert, door gebruik te maken van elektronische communicatie in real time of andere passende technische oplossingen.

Artikel 31

Uitvoeringshandelingen ten aanzien van vluchtuitvoeringen

1.   Met het oog op de eenvormige uitvoering en naleving van de in artikel 29 bedoelde essentiële eisen, stelt de Commissie voor de in artikel 2, lid 1, onder b), bedoelde vluchtuitvoering met luchtvaartuigen, niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, op basis van de in artikel 4 vermelde beginselen, met het oog op de verwezenlijking van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de specifieke regels en procedures voor de vluchtuitvoering met luchtvaartuigen in overeenstemming met de in artikel 29 bedoelde essentiële eisen;

b)

de regels en procedures voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de in artikel 30, lid 1, onder b), bedoelde certificaten, en voor de situaties waarin die certificaten verplicht zijn;

c)

de regels en procedures voor de in artikel 30, lid 1, onder a), bedoelde verklaring voor luchtvaartuigexploitanten, en voor de situaties waarin die verklaringen verplicht zijn;

d)

de rechten en verantwoordelijkheden van de houders van de in artikel 30, lid 1, onder b), bedoelde certificaten en van de luchtvaartuigexploitanten die verklaringen hebben ingediend als bedoeld in artikel 30, lid 1, onder a);

e)

de aanvullende eisen die nodig zijn om overeenstemming te waarborgen met de in artikel 29 bedoelde essentiële eisen die van toepassing zijn op luchtvaartuigexploitanten die zijn gevestigd, verblijven of een hoofdkantoor hebben op het grondgebied waarop de Verdragen van toepassing zijn, wanneer die exploitanten codesharingovereenkomsten of leaseovereenkomsten sluiten of als zij vluchten uitvoeren met een luchtvaartuig dat in een derde land is geregistreerd;

f)

de regels en procedures waaraan de in artikel 30, lid 1, bedoelde luchtvaartuigexploitanten moeten voldoen met betrekking tot het opstellen van een minimumuitrustingslijst (MEL) of gelijkwaardig document, en voor de situaties waarin dat vereist is;

g)

de regels en procedures volgens welke een luchtvaartuig moet worden uitgerust met de nodige veiligheidsuitrusting en -apparaten, waaronder de toestellen voor het registreren van vluchtgegevens en/of middelen bedoeld in artikel 30, lid 7, en de regels en procedures voor het behoud, de bescherming, het gebruik en, indien van toepassing, de beveiligde doorzending van de betreffende gegevens.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Bij het vaststellen van deze uitvoeringshandelingen waarborgt de Commissie dat de in artikel 29 van deze verordening bedoelde essentiële eisen worden nageleefd, en houdt zij terdege rekening met de internationale normen en aanbevolen werkwijzen, in het bijzonder die van bijlage 6 bij het Verdrag van Chicago.

Artikel 32

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Wat betreft de in artikel 2, lid 1, onder b), bedoelde luchtvaartuigen, niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, alsmede de bemanning van en de vluchtuitvoeringen met die luchtvaartuigen, is de Commissie gemachtigd om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 128, teneinde gedetailleerde regels in te voeren met betrekking tot:

a)

de voorwaarden waaraan de in artikel 30, lid 1, bedoelde exploitanten en hun bemanningsleden moeten voldoen met betrekking tot de beperkingen van de vlieg- en diensttijd, alsmede de rustverplichtingen voor bemanningsleden;

b)

de voorwaarden en procedures die nodig zijn om de overeenstemming te waarborgen met de in artikel 29 bedoelde essentiële eisen inzake de goedkeuring door nationale bevoegde autoriteiten van afzonderlijke vliegtijdspecificatieschema's en de afgifte van adviezen van het Agentschap over die schema's, overeenkomstig artikel 76, lid 7.

2.   Wat betreft vluchtuitvoeringen met de in artikel 2, lid 1, onder b), bedoelde luchtvaartuigen, niet zijnde onbemande luchtvaartuigen, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 128 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage V en, indien van toepassing, bijlagen VII en VIII, te wijzigen wanneer dat nodig is vanwege technische, operationele of wetenschappelijke ontwikkelingen of veiligheidsgegevens in verband met de vluchtuitvoering, teneinde in de vereiste mate te voldoen aan de in artikel 1 opgenomen doelstellingen.

AFDELING IV

Luchtvaartterreinen

Artikel 33

Essentiële eisen

Luchtvaartterreinen, de veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen, de exploitatie van luchtvaartterreinen, en de verlening van grondafhandelingsdiensten en AMS op luchtvaartterreinen bedoeld in artikel 2, lid 1, onder e), moeten voldoen aan de essentiële eisen die zijn vervat in bijlage VII en, voor zover van toepassing, bijlage VIII.

Artikel 34

Certificering van luchtvaartterreinen

1.   Voor luchthaventerreinen wordt een certificaat vereist. Dat certificaat heeft betrekking op het luchtvaartterrein en de veiligheidsgerelateerde apparatuur van het luchtvaartterrein, tenzij die veiligheidsgerelateerde apparatuur valt onder een verklaring of certificaat als bedoeld in artikel 35, lid 1, onder a), respectievelijk onder b).

2.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat het luchtvaartterrein:

a)

voldoet aan de in artikel 36 bedoelde uitvoeringshandelingen en aan de certificeringsgrondslag voor luchtvaartterreinen als vervat in lid 5 van dit artikel, en

b)

geen kenmerken vertoont die de exploitatie ervan onveilig maken.

3.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat kan overeenkomstig de in artikel 36, lid 1, onder c), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om veranderingen in het luchtvaartterrein of de veiligheidsgerelateerde apparatuur ervan weer te geven.

4.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat kan overeenkomstig de in artikel 36, lid 1, onder c), bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien het luchtvaartterrein of de veiligheidsgerelateerde apparatuur ervan niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven en handhaven van het certificaat.

5.   De certificeringsgrondslag voor een luchtvaartterrein bestaat uit:

a)

de toepasselijke certificeringsspecificaties met betrekking tot het type luchtvaartterrein;

b)

de bepalingen van de toepasselijke certificeringsspecificaties waarvoor een gelijkwaardig veiligheidsniveau is aanvaard;

c)

de bijzondere gedetailleerde technische specificaties die nodig zijn wanneer de ontwerpkenmerken van een bepaald luchtvaartterrein of de ervaring met de exploitatie ervan tot gevolg hebben dat de in punt a) van dit lid bedoelde certificeringsspecificaties niet volstaan of niet passend zijn om overeenstemming met de in artikel 33 bedoelde essentiële eisen te waarborgen.

Artikel 35

Veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen

1.   Rekening houdend met de doelstellingen en beginselen van de artikelen 1 en 4, en in het bijzonder met de aard en het risico van de betreffende activiteit, kunnen organisaties die betrokken zijn bij het ontwerpen, produceren en onderhouden van veiligheidsgerelateerde apparatuur van een luchtvaartterrein die gebruikt wordt of bestemd is voor gebruik op een luchtvaartterrein dat onder deze verordening valt, er overeenkomstig de in artikel 36 bedoelde uitvoeringshandelingen toe worden verplicht:

a)

te verklaren dat die apparatuur voldoet aan de gedetailleerde specificaties die zijn vastgesteld in overeenstemming met de in artikel 36 bedoelde uitvoeringshandelingen, of

b)

houder te zijn van een certificaat met betrekking tot die veiligheidsgerelateerde apparatuur van een luchtvaartterrein.

2.   Het in lid 1, onder b), van dit artikel bedoelde certificaat wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat de apparatuur voldoet aan de gedetailleerde specificaties die overeenkomstig de in artikel 36 bedoelde uitvoeringshandelingen zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 33 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

3.   In het in lid 1, onder b), van dit artikel bedoelde certificaat worden de functies van de apparatuur vermeld. Dat certificaat kan overeenkomstig de in artikel 36, lid 1, onder d), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om veranderingen in die functies weer te geven.

4.   Het in lid 1, onder b), van dit artikel bedoelde certificaat kan overeenkomstig de in artikel 36, lid 1, onder d), bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de apparatuur niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven en handhaven van het certificaat.

Artikel 36

Uitvoeringshandelingen ten aanzien van luchtvaartterreinen en veiligheidsgerelateerde apparatuur voor luchthaventerreinen

1.   Met het oog op de eenvormige uitvoering en naleving van de in artikel 33 bedoelde essentiële eisen, stelt de Commissie voor luchtvaartterreinen en veiligheidsgerelateerde apparatuur voor luchthaventerreinen, op basis van de beginselen van artikel 4 en met het oog op de doelstellingen van artikel 1, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de regels en procedures voor de vaststelling en de mededeling aan een aanvrager, overeenkomstig artikel 34, lid 5, van de certificeringsgrondslag die van toepassing is op een luchtvaartterrein met het oog op certificering overeenkomstig artikel 34, lid 1;

b)

de regels en procedures voor de vaststelling en de mededeling aan een aanvrager van de gedetailleerde specificaties die van toepassing zijn op veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen met het oog op certificering overeenkomstig artikel 35, lid 1;

c)

de regels en procedures voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de in artikel 34 bedoelde certificaten, waaronder operationele beperkingen die verband houden met het specifieke ontwerp van het luchtvaartterrein;

d)

de regels en procedures voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de in artikel 35, lid 1, bedoelde certificaten voor veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen, en voor de situaties waarin die certificaten verplicht zijn;

e)

de regels en procedures voor het vaststellen van de gedetailleerde specificaties die van toepassing zijn op veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen die onderworpen is aan een verklaring overeenkomstig artikel 35, lid 1;

f)

de regels en procedures voor de in artikel 35, lid 1, bedoelde verklaring met betrekking tot veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen, en voor de situaties waarin die verklaringen verplicht zijn;

g)

de rechten en verantwoordelijkheden van de in de artikel 34 en artikel 35, lid 1, bedoelde certificaathouders en van de organisaties die verklaringen indienen overeenkomstig artikel 35, lid 1;

h)

de regels en procedures voor het aanvaarden en omzetten van nationale certificaten van luchtvaartterreinen die zijn afgegeven op basis van het nationale recht in certificaten van luchtvaartterreinen als bedoeld in artikel 34 van deze verordening, waaronder de maatregelen die door de betrokken lidstaat reeds zijn toegestaan op grond van aangemelde verschillen met bijlage 14 bij het Verdrag van Chicago.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Bij het vaststellen van die uitvoeringshandelingen waarborgt de Commissie dat de in artikel 33 van deze verordening bedoelde essentiële eisen worden nageleefd, en houdt zij terdege rekening met de internationale normen en aanbevolen werkwijzen, in het bijzonder die van bijlage 14 bij het Verdrag van Chicago.

Artikel 37

Organisaties

1.   Organisaties die verantwoordelijk zijn voor de exploitatie van luchtvaartterreinen zijn onderworpen aan certificering en de afgifte van een certificaat. Dat certificaat wordt afgegeven op aanvraag, indien de aanvrager heeft aangetoond dat is voldaan aan de in artikel 39 bedoelde gedelegeerde handelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 33 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

In het certificaat worden de aan de gecertificeerde organisatie verleende rechten en het toepassingsgebied van het certificaat vermeld.

2.   Organisaties die verantwoordelijk zijn voor het verlenen van grondafhandelingsdiensten en AMS op luchtvaartterreinen die onder deze verordening vallen, dienen een verklaring in waaruit blijkt dat zij over de capaciteiten en middelen beschikken om zich te kwijten van de verantwoordelijkheden die verbonden zijn aan de diensten die overeenkomstig de in artikel 33 bedoelde essentiële eisen worden verleend.

Artikel 38

Bescherming van de omgeving van luchtvaartterreinen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om op hun grondgebied gelegen luchtvaartterreinen te beschermen tegen activiteiten en ontwikkelingen in de omgeving van het luchtvaartterrein die onaanvaardbare risico's kunnen opleveren voor luchtvaartuigen die gebruikmaken van het luchtvaartterrein.

2.   De in artikel 37, lid 1, bedoelde organisaties houden toezicht op activiteiten en ontwikkelingen die een onaanvaardbaar veiligheidsrisico kunnen vormen in de omgeving van het luchtvaartterrein waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Zij nemen alle nodige maatregelen om die risico's te beperken, voor zover zij hierover controle hebben en, als dat niet het geval is, brengen zij die risico's onder de aandacht van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar het luchtvaartterrein zich bevindt.

3.   Met het oog op de eenvormige uitvoering van dit artikel stelt de Commissie, op basis van de beginselen van artikel 4 en met het oog op de doelstellingen van artikel 1, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 39

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Met het oog op de exploitatie van luchtvaartterreinen en de verlening van grondafhandelingsdiensten en AMS op luchtvaartterreinen is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 128 gedelegeerde handelingen vast te stellen met gedetailleerde regels inzake:

a)

de specifieke voorwaarden voor de exploitatie van luchtvaartterreinen in overeenstemming met de in artikel 33 bedoelde essentiële eisen;

b)

de voorwaarden voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de in artikel 37, lid 1, bedoelde certificaten;

c)

de rechten en verantwoordelijkheden van de houders van de in artikel 37, lid 1, bedoelde certificaten;

d)

de voorwaarden en procedures voor de verklaring door organisaties die grondafhandelingsdiensten verlenen en door organisaties die AMS verlenen in overeenstemming met artikel 37, lid 2, waaronder de erkenning, zonder nadere verificaties door de exploitanten, van die verklaringen;

e)

de rechten en verantwoordelijkheden van de organisaties die grondafhandelingsdiensten verlenen en organisaties die AMS verlenen en verklaringen hebben ingediend overeenkomstig artikel 37, lid 2.

2.   Wat luchtvaartterreinen, de veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen, de exploitatie van luchtvaartterreinen en grondafhandelingsdiensten en AMS betreft, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 128 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage VII en, voor zover van toepassing, bijlage VIII, te wijzigen indien dat nodig is vanwege technische, operationele of wetenschappelijke ontwikkelingen of bewijsmateriaal op het gebied van de veiligheid van luchtvaartterreinen, teneinde en voor zover nodig om aan de doelstellingen van artikel 1 te voldoen.

AFDELING V

ATM/ANS

Artikel 40

Essentiële eisen

1.   De in artikel 2, lid 1, onder g), bedoelde verlening van ATM/ANS voldoet aan de essentiële eisen die zijn vervat in bijlage VIII en, voor zover van toepassing, bijlage VII.

2.   In het gemeenschappelijk Europees luchtruim opererende luchtvaartuigen, uitgezonderd die welke de in artikel 2, lid 3, onder a), bedoelde activiteiten uitoefenen, voldoen aan de essentiële eisen die zijn vervat in punt 1 van bijlage VIII.

Artikel 41

Verleners van ATM/ANS

1.   Verleners van ATM/ANS zijn houder van een certificaat.

2.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat is voldaan aan de in artikel 43 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 40 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

3.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat bevat een beschrijving van de verleende rechten. Het certificaat kan overeenkomstig de in artikel 43, lid 1, eerste alinea, onder b), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om rechten toe te voegen of te schrappen.

4.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat kan overeenkomstig de in artikel 43, lid 1, eerste alinea, onder b), bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de voorwaarden voor het afgeven of handhaven van het certificaat.

5.   In afwijking van lid 1 van dit artikel kunnen de lidstaten, overeenkomstig de in artikel 43 bedoelde uitvoeringshandelingen, ertoe besluiten verleners van vluchtinformatiediensten toestemming te geven om te verklaren dat zij over de capaciteiten en middelen beschikken om zich te kwijten van de verantwoordelijkheden die verbonden zijn aan de diensten die overeenkomstig de in artikel 40 bedoelde essentiële eisen worden verleend. In dat geval stelt de betrokken lidstaat de Commissie, het Agentschap en de andere lidstaten in kennis van zijn voornemen.

6.   In afwijking van lid 1 kunnen de lidstaten de verleners van ATM/ANS ontheffen van de verplichting houder te zijn van een certificaat, indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de verlener heeft zijn hoofdkantoor buiten de grondgebieden waarvoor lidstaten verantwoordelijk zijn uit hoofde van het Verdrag van Chicago;

b)

de verlening van ATM/ANS door die verlener heeft betrekking op luchtverkeer van geringe omvang in een beperkt gedeelte van het luchtruim waarvoor de ontheffing toekennende lidstaat verantwoordelijk is, en waar dat gedeelte van het luchtruim grenst aan een luchtruim onder de verantwoordelijkheid van een derde land;

c)

het moeten voldoen aan de in lid 1 bedoelde regels, zou van de verlener een onevenredige inspanning vergen in het licht van de aard en het risico van de specifieke activiteit die hij binnen dat luchtruim verricht;

d)

de betrokken lidstaat heeft regels en procedures gesteld voor de verlening van ATM/ANS door de verlener welke, overeenkomstig de internationale normen en aanbevolen werkwijzen en rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het geval, een aanvaardbaar niveau van veiligheid en naleving van de in artikel 40 bedoelde essentiële eisen waarborgen, en hij heeft voorzien in passende en doeltreffende middelen en regelingen voor toezicht en handhaving om deze regels en procedures te doen naleven;

e)

de draagwijdte van de ontheffing is duidelijk omschreven en de ontheffing blijft beperkt tot wat strikt noodzakelijk is; indien de duur ervan meer dan vijf jaar bedraagt, is de ontheffing onderworpen aan een regelmatige beoordeling op gezette tijden; en de ontheffing wordt op niet-discriminerende wijze toegepast.

Indien een lidstaat voornemens is een dergelijke ontheffing toe te kennen, stelt hij de Commissie en het Agentschap van zijn voornemen in kennis en verstrekt hij hun alle relevante informatie.

Na raadpleging van het Agentschap stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast met haar besluit of de voorwaarden van de eerste alinea van dit lid zijn vervuld. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 127, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure. Die uitvoeringshandelingen worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en door het Agentschap opgenomen in het bij artikel 74 ingestelde register.

De betrokken lidstaat kent de ontheffing pas toe indien de in de derde alinea bedoelde uitvoeringshandelingen een positief besluit bevatten. Hij trekt de ontheffing in indien hij tot de bevinding komt, met name door middel van de in punt e) van de eerste alinea bedoelde regelmatige beoordeling, dat de voorwaarden van de eerste alinea niet langer zijn vervuld. Hij stelt de Commissie en het Agentschap onverwijld in kennis van de toekenning van de ontheffing en, indien van toepassing, van het resultaat van de beoordelingen en van eventuele intrekkingen.

Artikel 42

Organisaties die betrokken zijn bij het ontwerpen, produceren of onderhouden van ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten

1.   Rekening houdend met de doelstellingen en beginselen van de artikelen 1 en 4, en in het bijzonder met de aard en het risico van de betreffende activiteit, kunnen organisaties die betrokken zijn bij het ontwerpen, produceren of onderhouden van ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten, er overeenkomstig de in artikel 43 bedoelde uitvoeringshandelingen toe worden verplicht:

a)

te verklaren dat zij over de capaciteiten en middelen beschikken om zich te kwijten van de verantwoordelijkheden waarmee de overeenkomstig die uitvoeringshandelingen verrichte activiteiten gepaard gaan, of

b)

houder van een certificaat te zijn.

2.   Het in lid 1, onder b), van dit artikel bedoelde certificaat wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat is voldaan aan de regels die zijn vastgesteld in de in artikel 43 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 40 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

3.   Het in lid 1, onder b), van dit artikel bedoelde certificaat bevat een beschrijving van de verleende rechten. Het certificaat kan overeenkomstig de in artikel 43, lid 1, eerste alinea, onder d), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om rechten toe te voegen of te schrappen.

4.   Het in lid 1, onder b), van dit artikel bedoelde certificaat kan overeenkomstig de in artikel 43, lid 1, eerste alinea, onder d), bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven en handhaven van het certificaat.

Artikel 43

Uitvoeringshandelingen ten aanzien van verleners van ATM/ANS en van organisaties die betrokken zijn bij het ontwerpen, produceren of onderhouden van ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten

1.   Met het oog op de eenvormige uitvoering en naleving van de in artikel 40 bedoelde essentiële eisen stelt de Commissie voor de in artikel 2, lid 1, onder g), bedoelde verlening van ATM/ANS, op basis van de beginselen van artikel 4 en met het oog op de doelstellingen van artikel 1, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de specifieke regels en procedures voor de verlening van ATM/ANS, in overeenstemming met de in artikel 40 bedoelde essentiële eisen, waaronder de opstelling en uitvoering van het noodplan overeenkomstig punt 5.1, onder f), van bijlage VIII;

b)

de regels en procedures voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de in artikel 41, lid 1, bedoelde certificaten;

c)

de regels en procedures voor de verklaring van verleners van vluchtinformatiediensten als bedoeld in artikel 41, lid 5, en voor de situaties waarin die verklaringen worden toegestaan;

d)

de regels en procedures voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de in artikel 42, lid 1, onder b), bedoelde certificaten, en voor de situaties waarin die certificaten verplicht zijn;

e)

de regels en procedures voor de in artikel 42, lid 1, onder a), bedoelde verklaring voor organisaties, en voor de situaties waarin die verklaringen verplicht zijn;

f)

de rechten en verantwoordelijkheden van de in artikel 41, lid 1, en artikel 42, lid 1, onder b), bedoelde certificaathouders en van de organisaties die overeenkomstig artikel 41, lid 5, en artikel 42, lid 1, onder a), een verklaring afleggen.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Bij het opstellen van de in lid 1 bedoelde regels wordt terdege rekening gehouden met het ATM-masterplan.

3.   Bij het vaststellen van die uitvoeringshandelingen waarborgt de Commissie dat de in artikel 40 van deze verordening bedoelde essentiële eisen worden nageleefd, en houdt zij terdege rekening met de internationale normen en aanbevolen werkwijzen, in het bijzonder die van de bijlagen 2 tot en met 4, 10, 11 en 15 bij het Verdrag van Chicago.

Artikel 44

Uitvoeringshandelingen ten aanzien van het gebruik van het luchtruim en het ontwerp van luchtruimstructuren

1.   Met het oog op de eenvormige uitvoering en naleving van de in artikel 40 bedoelde essentiële eisen, stelt de Commissie voor de in artikel 2, lid 1, onder g), bedoelde verlening van ATM/ANS, en voor het ontwerp van luchtruimstructuren, op basis van de beginselen van artikel 4 en met het oog op de doelstellingen van artikel 1, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de vluchtuitvoeringsvoorschriften met betrekking tot het gebruik van het luchtruim, de apparatuur van het luchtvaartuig en de ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten die vereist zijn voor het gebruik van het luchtruim;

b)

de regels en procedures voor het ontwerp van luchtruimstructuren, teneinde te voldoen aan artikel 46.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Bij het opstellen van de in lid 1 bedoelde regels wordt terdege rekening gehouden met het ATM-masterplan.

3.   Bij het vaststellen van die uitvoeringshandelingen waarborgt de Commissie dat de in artikel 40 van deze verordening bedoelde essentiële eisen worden nageleefd, en houdt zij terdege rekening met de internationale normen en aanbevolen werkwijzen, in het bijzonder die van de bijlagen 2, 3, 10, 11 en 15 bij het Verdrag van Chicago.

Artikel 45

ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten

1.   Indien de in artikel 47 bedoelde gedelegeerde handelingen dit voorschrijven, moeten de in artikel 41 bedoelde ATM/ANS-verleners verklaren dat de ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten die door die dienstverleners worden geëxploiteerd, voldoen aan de gedetailleerde specificaties die zijn vastgelegd overeenkomstig de in artikel 47 bedoelde gedelegeerde handelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 40 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

2.   Indien de in artikel 47 bedoelde gedelegeerde handelingen dit voorschrijven, zijn ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten onderworpen aan certificering en de afgifte van een certificaat.

Dat certificaat wordt afgegeven op aanvraag, indien de aanvrager heeft aangetoond dat die systemen en componenten voldoen aan de gedetailleerde specificaties die zijn vastgelegd overeenkomstig de in artikel 47 bedoelde gedelegeerde handelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 40 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

In afwijking van alinea 1 mogen organisaties die betrokken zijn bij het ontwerpen, produceren of onderhouden van ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten, voor zover de in artikel 47 bedoelde gedelegeerde handelingen hierin voorzien, een verklaring indienen waaruit blijkt dat die systemen en componenten voldoen aan de gedetailleerde specificaties die zijn vastgelegd overeenkomstig de in artikel 47 bedoelde gedelegeerde handelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 40 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd, en dat die systemen en componenten geschikt zijn voor gebruik.

Artikel 46

Ontwerp van luchtruimstructuren

De lidstaten zorgen ervoor dat luchtruimstructuren goed ontworpen, geïnspecteerd en gevalideerd zijn alvorens zij door luchtvaartuigen kunnen worden gebruikt, overeenkomstig de gedetailleerde regels die de Commissie krachtens artikel 44, lid 1, onder b), vaststelt.

Artikel 47

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Voor de ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 128 gedelegeerde handelingen vast te stellen met gedetailleerde regels inzake:

a)

de voorwaarden voor de vaststelling en de mededeling aan een aanvrager van de gedetailleerde specificaties die met het oog op certificering overeenkomstig artikel 45, lid 2, van toepassing zijn op ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten;

b)

de voorwaarden voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, opschorten of intrekken van de in artikel 45, lid 2, bedoelde certificaten, en voor de situaties waarin, met het oog op de doelstellingen van artikel 1 en rekening houdend met de aard en het risico van de betreffende activiteit, die certificaten verplicht, respectievelijk verklaringen toegestaan zijn;

c)

de rechten en verantwoordelijkheden van de houders van de in de artikelen 45, lid 2, bedoelde certificaten;

d)

de rechten en verantwoordelijkheden van de organisaties die verklaringen indienen overeenkomstig artikel 45, leden 1 en 2;

e)

de voorwaarden en procedures voor de verklaring door ATM/ANS-verleners, overeenkomstig artikel 45, lid 1, en voor de situaties waarin die verklaringen, met het oog op de doelstellingen van artikel 1 en rekening houdend met de aard en het risico van de betreffende activiteit, verplicht zijn;

f)

de voorwaarden voor de vaststelling van de gedetailleerde specificaties die van toepassing zijn op ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten die onderworpen zijn aan een verklaring overeenkomstig artikel 45, leden 1 en 2.

2.   Wat de verlening van ATM/ANS betreft, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 128 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage VIII en, indien van toepassing, bijlage VII, te wijzigen indien dat nodig is vanwege technische, operationele of wetenschappelijke ontwikkelingen of bewijsmateriaal op het gebied van de veiligheid van ATM/ANS, teneinde en voor zover nodig om te voldoen aan de doelstellingen van artikel 1.

AFDELING VI

Luchtverkeersleiders

Artikel 48

Essentiële eisen

Luchtverkeersleiders die betrokken zijn bij de in artikel 2, lid 1, onder g), bedoelde verlening van ATM/ANS, alsmede personen, organisaties en synthetische opleidingstoestellen die een rol spelen bij het opleiden, toetsen, controleren en medisch keuren van deze luchtverkeersleiders, voldoen aan de essentiële eisen in bijlage VIII.

Artikel 49

Luchtverkeersleiders

1.   Luchtverkeersleiders zijn verplicht houder te zijn van een vergunning voor luchtverkeersleiders en een voor de te verlenen dienst geschikt medisch certificaat voor luchtverkeersleiders.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde vergunning voor luchtverkeersleiders wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager van de vergunning heeft aangetoond dat hij voldoet aan de in artikel 50 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 48 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

3.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde medische certificaat voor luchtverkeersleiders wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de luchtverkeersleider heeft aangetoond dat hij voldoet aan de in artikel 50 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 48 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

4.   In de vergunning voor luchtverkeersleiders en het medisch certificaat voor luchtverkeersleiders, als bedoeld in lid 1 van dit artikel, worden de aan de luchtverkeersleider verleende rechten beschreven. Die vergunning voor luchtverkeersleiders en dat medisch certificaat voor luchtverkeersleiders kunnen overeenkomstig de in artikel 50, lid 1, eerste alinea, onder c), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om rechten toe te voegen of te schrappen.

5.   De vergunning voor luchtverkeersleiders en het medisch certificaat voor luchtverkeersleiders, als bedoeld in lid 1 van dit artikel, kunnen overeenkomstig de in artikel 50, lid 1, eerste alinea, onder c), bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven en handhaven van een vergunning of een medisch certificaat.

Artikel 50

Uitvoeringshandelingen ten aanzien van luchtverkeersleiders

1.   Met het oog op de eenvormige uitvoering en naleving van de in artikel 48 bedoelde essentiële eisen, stelt de Commissie voor luchtverkeersleiders, op basis van de beginselen van artikel 4 en met het oog op de doelstellingen van artikel 1, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de verschillende categorieën, bevoegdverklaringen en aantekeningen voor de in artikel 49 bedoelde vergunningen voor luchtverkeersleiders;

b)

de rechten en de verantwoordelijkheden van de houders van de vergunningen voor luchtverkeersleiders, bevoegdverklaringen en aantekeningen voor de in artikel 49 bedoelde vergunningen en medische certificaten;

c)

de regels en procedures voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van vergunningen voor luchtverkeersleiders, bevoegdverklaringen en aantekeningen voor de in artikel 49 bedoelde vergunningen voor luchtverkeersleiders en medische certificaten, waaronder de regels en procedures voor de omzetting van nationale vergunningen van luchtverkeersleiders en nationale medische verklaringen in de in artikel 49 bedoelde vergunningen van luchtverkeersleiders en medische verklaringen;

d)

de regels en procedures waaraan luchtverkeersleiders moeten voldoen in verband met beperkingen op de werktijden en eisen in verband met rustperioden; deze regels en procedures moeten bijdragen tot een hoog niveau van veiligheid, door bescherming te bieden tegen de gevolgen van vermoeidheid, en tegelijkertijd tot een passende mate van flexibiliteit bij de planning.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Bij het vaststellen van die uitvoeringshandelingen waarborgt de Commissie dat de in artikel 48 van deze verordening bedoelde essentiële eisen worden nageleefd, en houdt zij terdege rekening met de internationale normen en aanbevolen werkwijzen, in het bijzonder die van bijlage 1 bij het Verdrag van Chicago.

Artikel 51

Organisaties voor de opleiding van luchtverkeersleiders en luchtvaartgeneeskundige centra

1.   Voor organisaties voor de opleiding van luchtverkeersleiders en luchtvaartgeneeskundige centra is een goedkeuring verplicht.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde goedkeuring wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat is voldaan aan de in artikel 53 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 48 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

3.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde goedkeuring bevat een beschrijving van de aan de organisatie verleende rechten. De goedkeuring kan overeenkomstig de in artikel 53, lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om rechten toe te voegen of te schrappen.

4.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde goedkeuring kan overeenkomstig de in artikel 53, lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven en handhaven van de goedkeuring.

Artikel 52

Instructeurs, beoordelaars en luchtvaartgeneeskundige keuringsartsen

1.   Personen die verantwoordelijk zijn voor het verstrekken van praktijkopleiding of voor het beoordelen van de praktische vaardigheden van luchtverkeersleiders, alsmede luchtvaartgeneeskundige keuringsartsen, zijn houder van een certificaat.

2.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat hij voldoet aan de in artikel 53 bedoelde uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld om te waarborgen dat de in artikel 48 bedoelde essentiële eisen worden nageleefd.

3.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat bevat een beschrijving van de verleende rechten. Het certificaat kan overeenkomstig de in artikel 53, lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om rechten toe te voegen of te schrappen.

4.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat kan overeenkomstig de in artikel 53, lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de regels en procedures voor het afgeven of handhaven van het certificaat.

Artikel 53

Uitvoeringshandelingen ten aanzien van de opleiding, toetsing, controle en medische keuring

1.   Met het oog op de eenvormige uitvoering en naleving van de in artikel 48 bedoelde essentiële eisen, stelt de Commissie voor personen en organisaties die bij het opleiden, toetsen, controleren en medisch keuren van luchtverkeersleiders zijn betrokken, op basis van de beginselen van artikel 4 en met het oog op de doelstellingen van artikel 1, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de regels en procedures voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de in de artikelen 51 en 52 bedoelde goedkeuringen en certificaten;

b)

de rechten en verantwoordelijkheden van de houders van de in de artikelen 51 en 52 bedoelde goedkeuringen en certificaten.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Bij het vaststellen van die uitvoeringshandelingen waarborgt de Commissie dat de in artikel 48 van deze verordening bedoelde essentiële eisen worden nageleefd, en houdt zij terdege rekening met de internationale normen en aanbevolen werkwijzen, in het bijzonder die van bijlage 1 bij het Verdrag van Chicago.

Artikel 54

Gedelegeerde bevoegdheden

Wat betreft luchtverkeersleiders, personen en organisaties die betrokken zijn bij het opleiden, toetsen, controleren en medisch keuren van luchtverkeersleiders, en wat synthetische opleidingstoestellen betreft, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 128 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage VIII te wijzigen indien dat nodig is vanwege technische, operationele of wetenschappelijke ontwikkelingen of bewijsmateriaal op het gebied van opleidingsorganisaties en luchtverkeersleiders, teneinde en voor zover nodig om aan de doelstellingen van artikel 1 te voldoen.

AFDELING VII

Onbemande luchtvaartuigen

Artikel 55

Essentiële eisen voor onbemande luchtvaartuigen

Het ontwerp, de productie en het onderhoud van in artikel 2, lid 1, onder a) en b), bedoelde luchtvaartuigen en de vluchtuitvoering met deze luchtvaartuigen, waar het gaat om onbemande luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om ze op afstand te bedienen, alsmede bij deze activiteiten betrokken personeel, onder wie piloten op afstand, en organisaties, voldoen aan de in bijlage IX vermelde essentiële eisen en, indien aldus bepaald in de in artikel 58 bedoelde gedelegeerde handelingen en de in artikel 57 bedoelde uitvoeringshandelingen, aan de in de bijlagen II, IV en V vermelde essentiële eisen.

Artikel 56

Naleving door onbemande luchtvaartuigen

1.   Gelet op de doelstellingen en beginselen vermeld in de artikelen 1 en 4, en in het bijzonder op de aard en het risico van de activiteit in kwestie, de operationele kenmerken van het betrokken onbemande luchtvaartuig en de kenmerken van het gebied voor de vluchtuitvoering, kan er een certificaat worden vereist voor het ontwerp, de productie en het onderhoud van onbemande luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om ze op afstand te bedienen, en de uitvoering van vluchten daarmee, alsmede bij deze activiteiten betrokken personeel, onder wie piloten op afstand, en organisaties, in overeenstemming met de in artikel 58 bedoelde gedelegeerde handelingen en de in artikel 57 bedoelde uitvoeringshandelingen.

2.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat wordt afgegeven op aanvraag, wanneer de aanvrager heeft aangetoond dat hij voldoet aan de in artikel 58 bedoelde gedelegeerde handelingen en de in artikel 57 bedoelde uitvoeringshandelingen.

3.   In het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat worden de veiligheidsgerelateerde beperkingen, vluchtuitvoeringsvoorwaarden en rechten gespecificeerd. Het certificaat kan overeenkomstig de in artikel 58 bedoelde gedelegeerde handelingen en de in artikel 57 bedoelde uitvoeringshandelingen worden gewijzigd om beperkingen, voorwaarden en rechten toe te voegen of te schrappen.

4.   Het in lid 1 van dit artikel bedoelde certificaat kan overeenkomstig de in artikel 58 bedoelde gedelegeerde handelingen en de in artikel 57 bedoelde uitvoeringshandelingen worden beperkt, geschorst of ingetrokken indien de houder niet meer voldoet aan de voorwaarden, regels en procedures voor het afgeven of handhaven van het certificaat.

5.   Gelet op de doelstellingen en beginselen vermeld in de artikelen 1 en 4, en in het bijzonder op de aard en het risico van de activiteit in kwestie, de operationele kenmerken van het betrokken onbemande luchtvaartuig en de kenmerken van het gebied voor de vluchtuitvoering, kan er, in de in artikel 58 bedoelde gedelegeerde handelingen en de in artikel 57 bedoelde uitvoeringshandelingen, met betrekking tot het ontwerp, de productie en het onderhoud van onbemande luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om ze op afstand te bedienen, en de uitvoering van vluchten daarmee, alsmede bij deze activiteiten betrokken personeel, onder wie piloten op afstand, en organisaties, een verklaring worden vereist waarin de naleving van die gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen wordt bevestigd.

6.   Wanneer de in de artikelen 1 en 4 beschreven doelstellingen en beginselen kunnen worden bereikt zonder de toepassing van de hoofdstukken IV en V van deze verordening, mag in de in artikel 58, lid 1, onder c), bedoelde gedelegeerde handelingen worden bepaald dat deze hoofdstukken noch voor de in artikel 55 bedoelde essentiële eisen, noch voor de overeenkomstige gedetailleerde regels, vastgesteld in overeenstemming met artikel 58, gelden. In dergelijke gevallen vormen die essentiële eisen en die gedetailleerde voorschriften de „communautaire harmonisatiewetgeving” in de zin van Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad (36) en Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad (37).

7.   De lidstaten zien erop toe dat informatie over de registratie van onbemande luchtvaartuigen en van exploitanten van onbemande luchtvaartuigen die onderworpen zijn aan een verplichting tot registratie overeenkomstig de in artikel 57 en punt 4 van bijlage IX bedoelde uitvoeringshandelingen, wordt opgeslagen in digitale, geharmoniseerde, interoperabele nationale registratiesystemen. De lidstaten hebben toegang tot die informatie via het in artikel 74 bedoelde register en kunnen de informatie uitwisselen.

8.   Dit deel laat onverlet dat lidstaten nationale regels kunnen vaststellen om aan vluchtuitvoeringen met onbemande luchtvaartuigen voorwaarden te verbinden om redenen die buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallen, zoals openbare veiligheid of bescherming van de privacy en persoonsgegevens in overeenstemming met het Unierecht.

Artikel 57

Uitvoeringshandelingen ten aanzien van onbemande luchtvaartuigen

Met het oog op de eenvormige uitvoering en naleving van de in artikel 55 bedoelde essentiële eisen, stelt de Commissie voor het uitvoeren van vluchten met de in artikel 2, lid 1, onder a) en b), bedoelde luchtvaartuigen waar het gaat om onbemande luchtvaartuigen, alsmede voor bij deze activiteiten betrokken personeel, onder wie piloten op afstand, en organisaties, en op basis van de in artikel 4 vermelde beginselen en met het oog op de verwezenlijking van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de specifieke regels en procedures voor de uitvoering van vluchten met onbemande luchtvaartuigen alsmede voor bij deze activiteiten betrokken personeel, onder wie piloten op afstand, en organisaties;

b)

de regels en procedures voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de certificaten, of voor het afleggen van verklaringen, voor de uitvoering van vluchten met onbemande luchtvaartuigen alsmede voor bij deze activiteiten betrokken personeel, onder wie piloten op afstand, en organisaties, en voor de situaties waarin die certificaten of verklaringen verplicht zijn. De regels en procedures voor het afgeven van deze certificaten en het afleggen van deze verklaringen kunnen gebaseerd zijn op, of bestaan uit, de gedetailleerde voorschriften als bedoeld in de delen I, II en III;

c)

de rechten en verantwoordelijkheden van de houders van certificaten en van natuurlijke en rechtspersonen die verklaringen indienen;

d)

de regels en procedures voor de registratie en markering van onbemande luchtvaartuigen en voor de registratie van exploitanten van onbemande luchtvaartuigen, bedoeld in deel 4 van bijlage IX;

e)

de regels en procedures voor het opzetten van digitale, interoperabele, geharmoniseerde, nationale registratiesystemen, bedoeld in artikel 56, lid 7;

f)

de regels en procedures voor de omzetting van nationale certificaten in de krachtens artikel 56, lid 1, verplichte certificaten.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 58

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Voor het ontwerp, de productie en het onderhoud van in artikel 2, lid 1, onder a) en b), bedoelde luchtvaartuigen, waar het gaat om onbemande luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om ze op afstand te bedienen, alsmede voor bij deze activiteiten betrokken personeel, onder wie piloten op afstand, en organisaties, is de Commissie gemachtigd om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 128, met gedetailleerde regels met betrekking tot:

a)

de specifieke voorwaarden voor het ontwerp, de productie en het onderhoud van onbemande luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om het luchtvaartuig op afstand te bedienen, evenals voor bij deze activiteiten betrokken personeel, onder wie piloten op afstand, en organisaties, die nodig zijn om overeenstemming te waarborgen met de in artikel 55 bedoelde essentiële eisen; hierbij kan ook worden gedacht aan de omstandigheden waarin zal worden vereist dat een onbemand luchtvaartuig is uitgerust met de noodzakelijke kenmerken en functies die met name verband houden met de maximale vliegafstand en -hoogtebeperkingen, het doorgeven van de positie, toegangsbeperking met betrekking tot geografische zones, voorkoming van botsingen, vluchtstabilisatie en geautomatiseerd landen;

b)

de voorwaarden en procedures voor de afgifte, handhaving, wijziging, beperking, schorsing of intrekking van de certificaten, of voor het afleggen van verklaringen, voor het ontwerp, de productie en het onderhoud van onbemande luchtvaartuigen en hun de motoren, propellers, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om ze op afstand te bedienen, alsmede voor bij deze activiteiten betrokken personeel, onder wie piloten op afstand, en organisaties, bedoeld in artikel 56, leden 1 en 5, en voor de situaties waarin die certificaten of verklaringen verplicht zijn; de voorwaarden en procedures voor de afgifte van deze certificaten en het afleggen van deze verklaringen kunnen gebaseerd zijn op, of bestaan uit, de gedetailleerde voorschriften als bedoeld in de delen I, II en III;

c)

de omstandigheden waarin de eisen inzake ontwerp, productie en onderhoud van onbemande luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om ze op afstand te bedienen niet onderworpen zijn aan hoofdstukken IV en V, met het oog op artikel 56, lid 6;

d)

de rechten en verantwoordelijkheden van de houders van certificaten en van natuurlijke en rechtspersonen die verklaringen indienen;

e)

de voorwaarden voor de omzetting van nationale certificaten in de krachtens artikel 56, lid 1, verplichte certificaten.

2.   Wat betreft het ontwerp, de productie, het onderhoud en de uitvoering van vluchten met in artikel 2, lid 1, onder a) en b), bedoelde luchtvaartuigen, waar het gaat om onbemande luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om het luchtvaartuig op afstand te bedienen, alsmede bij deze activiteiten betrokken personeel, onder wie piloten op afstand en organisaties, is de Commissie gemachtigd om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 128, tot wijziging van bijlage IX en, voor zover van toepassing, bijlage III als dit nodig is wegens technische, operationele of wetenschappelijke ontwikkelingen of bewijsmateriaal op het gebied van de veiligheid van vluchtuitvoeringen, teneinde zo nodig te voldoen aan de in artikel 1 vastgestelde doelstellingen.

AFDELING VIII

Luchtvaartuigen die door een exploitant van een derde land worden gebruikt voor vluchten naar, binnen of vanuit de Unie

Artikel 59

Toepasselijke regels

Onverminderd punt 1 van bijlage VIII en de regels die zijn vastgesteld uit hoofde van artikel 44, lid 1, onder a), voldoen de in artikel 2, lid 1, onder c), bedoelde luchtvaartuigen, evenals de bemanning van en de vluchtuitvoering met die luchtvaartuigen, aan de toepasselijke ICAO-normen.

Als dergelijke normen niet bestaan, moeten die luchtvaartuigen, hun bemanning en de vluchtuitvoeringen met deze luchtvaartuigen voldoen:

a)

wat betreft andere luchtvaartuigen dan onbemande, aan de essentiële eisen van bijlagen II, IV en V;

b)

wat betreft onbemande luchtvaartuigen, aan de in bijlage IX vermelde essentiële eisen en, wanneer de in artikel 61 bedoelde gedelegeerde handelingen zulks bepalen, aan de in de bijlagen II, IV en V vermelde essentiële eisen.

De tweede alinea geldt echter niet wanneer die essentiële eisen strijdig zijn met de rechten van derde landen op grond van internationale verdragen.

Artikel 60

Naleving

1.   De vluchtuitvoering met de in artikel 2, lid 1, onder c), bedoelde luchtvaartuigen voor commercieel luchtvervoer is onderworpen aan certificering, op basis waarvan een vergunning wordt afgegeven.

Die vergunning wordt afgegeven op aanvraag, als de aanvrager heeft aangetoond over de capaciteiten en middelen te beschikken om zich te kwijten van de verantwoordelijkheden die gepaard gaan met de uitvoering van vluchten met dat luchtvaartuig overeenkomstig de in artikel 59 vermelde eisen. In de vergunning worden de aan de exploitant verleende rechten en het toepassingsgebied van de vluchtuitvoeringen vermeld.

2.   Indien dit bepaald is in de in artikel 61 bedoelde gedelegeerde handelingen, zijn de vluchtuitvoeringen met de in artikel 2, lid 1, onder c), bedoelde luchtvaartuigen voor andere doeleinden dan commercieel luchtvervoer onderworpen aan certificering, waarvoor een vergunning wordt afgegeven.

Die vergunning wordt afgegeven op aanvraag, als de aanvrager heeft aangetoond over de capaciteiten en middelen te beschikken om zich te kwijten van de verantwoordelijkheden die gepaard gaan met het uitvoeren van vluchten met dat luchtvaartuig overeenkomstig de in artikel 59 vermelde eisen.

In de vergunning worden de aan de exploitant verleende rechten en het toepassingsgebied van de vluchtuitvoeringen vermeld.

In afwijking van de eerste alinea van dit lid en voor zover bepaald in de in artikel 61 bedoelde gedelegeerde handelingen, mogen de exploitanten van de in artikel 2, lid 1, onder c), bedoelde luchtvaartuigen die worden gebruikt voor andere doeleinden dan commercieel luchtvervoer een verklaring indienen waaruit blijkt dat zij over de capaciteiten en middelen beschikken om zich te kwijten van de verantwoordelijkheden waarmee het uitvoeren van vluchten met die luchtvaartuigen in overeenstemming met de in artikel 59 bedoelde essentiële eisen gepaard gaat.

3.   Behalve voor het uitvoeren van vluchten met onbemande luchtvaartuigen zijn de in de leden 1 en 2 bedoelde vergunningen en verklaringen niet verplicht voor vluchtuitvoeringen met luchtvaartuigen die het grondgebied waarop de Verdragen van toepassing zijn alleen overvliegen.

Artikel 61

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   Wat de in artikel 2, lid 1, onder c), bedoelde luchtvaartuigen betreft, alsmede de bemanning van en de vluchtuitvoeringen met die luchtvaartuigen, is de Commissie gemachtigd om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 128, met gedetailleerde regels met betrekking tot:

a)

de vergunning van luchtvaartuigen die niet beschikken over een standaard ICAO-certificaat van luchtwaardigheid of de vergunning van piloten die niet over een standaard ICAO-bewijs van bevoegdheid beschikken om vluchtuitvoeringen naar, in of vanuit het grondgebied waarop de Verdragen van toepassing zijn, te verrichten;

b)

de specifieke voorwaarden voor vluchtuitvoering met een luchtvaartuig overeenkomstig artikel 59;

c)

alternatieve voorwaarden voor gevallen waarin naleving van de in artikel 59 bedoelde normen en eisen niet mogelijk is of een onevenredige inspanning van de exploitant vergt, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de doelstellingen van de toepasselijke normen en eisen worden bereikt;

d)

de voorwaarden voor het afgeven, handhaven, wijzigen, beperken, opschorten of intrekken van de in artikel 60 bedoelde vergunningen, en voor de situaties waarin, met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 1 en rekening houdend met de aard en het risico van de betreffende activiteit, die vergunningen verplicht zijn of die verklaringen zijn toegestaan. Bij de bepaling van deze voorwaarden wordt rekening gehouden met de certificaten die zijn afgegeven door de staat van registratie of de staat van de exploitant en, in het geval van onbemande luchtvaartuigen, de staat waar de afstandsbesturing van het onbemande luchtvaartuig zich bevindt, en zij doen geen afbreuk aan Verordening (EG) nr. 2111/2005 en evenmin aan de op grond daarvan vastgestelde uitvoeringshandelingen;

e)

de rechten en verantwoordelijkheden van de houders van de in artikel 60, leden 1 en 2, bedoelde vergunningen en, voor zover relevant, de luchtvaartuigexploitanten die verklaringen hebben ingediend overeenkomstig artikel 60, lid 2.

2.   Bij de vaststelling van de in lid 1 bedoelde regels ziet de Commissie er met name op toe dat:

a)

in voorkomend geval, gebruik wordt gemaakt van de aanbevolen werkwijzen en richtsnoeren van de ICAO;

b)

geen enkele verplichting verder gaat dan wat uit hoofde van deze verordening wordt vereist van de in artikel 2, lid 1, onder b), i), bedoelde luchtvaartuigen en van de bemanning en exploitanten van dergelijke luchtvaartuigen;

c)

het proces voor het verkrijgen van de in artikel 60, leden 1 en 2, bedoelde vergunningen eenvoudig, proportioneel, effectief en kostenefficiënt is, en bewijzen van conformiteit toestaat die in verhouding staan tot de complexiteit en het risico van de vluchtuitvoering. De Commissie ziet er met name op toe dat rekening wordt gehouden met:

i)

de resultaten van het Universal Safety Oversight Audit Programme van de ICAO;

ii)

informatie die is verzameld in het kader van programma's voor platforminspecties die zijn opgezet overeenkomstig de in artikel 62, lid 13, bedoelde gedelegeerde handelingen en in artikel 62, lid 14, bedoelde uitvoeringshandelingen;

iii)

andere erkende informatie over veiligheidsaspecten met betrekking tot de betrokken exploitant;

iv)

certificaten die zijn afgegeven overeenkomstig de wetten van een derde land;

d)

aspecten die verband houden met ATM/ANS.

HOOFDSTUK IV

Gemeenschappelijk systeem voor certificering, toezicht en handhaving

Artikel 62

Certificering, toezicht en handhaving

1.   De Commissie, het Agentschap en de lidstaten werken samen binnen één Europees systeem voor de veiligheid van de luchtvaart, teneinde de naleving van deze verordening en de op grond daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen te waarborgen.

2.   Om de naleving van deze verordening en de op grond daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen te waarborgen, zullen het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten:

a)

de ingediende aanvragen in ontvangst nemen en beoordelen en, in voorkomend geval, certificaten afgeven of verlengen en ingediende verklaringen in ontvangst nemen, overeenkomstig hoofdstuk III;

b)

toezicht houden op houders van certificaten, op natuurlijke en rechtspersonen die verklaringen hebben ingediend en op producten, onderdelen, apparatuur, ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten, vluchtnabootsingsinstrumenten en luchtvaartterreinen die onder de bepalingen van deze verordening vallen;

c)

de nodige onderzoeken, inspecties, inclusief platforminspecties, audits en andere monitoringactiviteiten uitvoeren ter opsporing van mogelijke inbreuken door onder deze verordening vallende rechtspersonen of natuurlijke personen op de voorschriften van deze verordening en de op grond daarvan vastgestelde uitvoeringshandelingen;

d)

alle nodige handhavingsmaatregelen nemen, met inbegrip van het wijzigen, beperken, schorsen of intrekken van de door hen afgegeven certificaten, het aan de grond houden van luchtvaartuigen en het opleggen van sancties, teneinde een eind te maken aan vastgestelde inbreuken;

e)

de in hoofdstuk III bedoelde activiteiten verbieden, beperken of aan bepaalde voorwaarden onderwerpen, in het belang van de veiligheid;

f)

erop toezien dat hun personeel dat betrokken is bij de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken over het passende kwalificatieniveau beschikt, onder meer door te voorzien in adequate opleiding.

3.   De lidstaten zien erop toe dat hun nationale bevoegde autoriteiten onafhankelijk zijn bij het nemen van technische besluiten inzake certificering, toezicht en handhaving en hun taken op onpartijdige en transparante wijze uitvoeren en dienovereenkomstig zijn georganiseerd en van personeel voorzien en worden beheerd. De lidstaten zien er ook op toe dat hun nationale bevoegde autoriteiten over de noodzakelijke middelen en capaciteiten beschikken om de hun bij deze verordening toevertrouwde taken tijdig en doelmatig uit te voeren.

4.   De verantwoordelijkheden voor de in lid 2 bedoelde taken in verband met certificering, toezicht en handhaving worden vastgesteld overeenkomstig dit lid.

Het Agentschap is verantwoordelijk indien die taken aan het Agentschap zijn toegekend krachtens de artikelen 77 tot en met 82 en indien die taken aan het Agentschap zijn toegewezen krachtens de artikelen 64 en 65.

Indien een lidstaat echter een ontheffing verleent overeenkomstig artikel 41, lid 6, is artikel 80, lid 1, onder a), niet langer van toepassing en is die lidstaat verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving ten aanzien van de betrokken verlener van ATM/ANS overeenkomstig de ontheffing.

De nationale bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het luchtvaartterrein zich bevindt, is verantwoordelijk voor de taken met betrekking tot het in artikel 34, lid 1, bedoelde certificaat van het luchtvaartterrein en het in artikel 37, lid 1, bedoelde certificaat voor een exploitant van een luchtvaartterrein.

Die nationale bevoegde autoriteit is tevens verantwoordelijk voor de toezichts- en handhavingstaken ten aanzien van organisaties die belast zijn met de verlening van grondafhandelingsdiensten of AMS op dat luchthaventerrein.

In alle andere gevallen is de nationale bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de natuurlijke persoon of rechtspersoon die het certificaat aanvraagt of de verklaring indient, zijn hoofdkantoor heeft of, indien die persoon geen hoofdkantoor heeft, zijn woonplaats of plaats van vestiging heeft, verantwoordelijk voor die taken, tenzij het voor de doeltreffende uitoefening van de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken nodig is dat zij worden toegekend aan een nationale bevoegde autoriteit van een andere lidstaat overeenkomstig de in lid 14, onder d), bedoelde gedetailleerde regels.

Indien dit echter is bepaald in de in lid 15 bedoelde uitvoeringshandelingen:

a)

zijn luchtvaartgeneeskundige keuringsartsen, luchtvaartgeneeskundige centra en huisartsen verantwoordelijk voor de afgifte van de in artikel 21, lid 1, bedoelde medische certificaten voor piloten en de in artikel 49, lid 1, bedoelde medische certificaten voor luchtverkeersleiders;

b)

zijn organisaties voor de opleiding van cabinepersoneel die een goedkeuring hebben gekregen overeenkomstig artikel 24 en luchtvaartuigexploitanten die een certificaat hebben gekregen overeenkomstig artikel 30 verantwoordelijk voor de afgifte van de in artikel 22 bedoelde attesten voor cabinepersoneel.

5.   De lidstaten kunnen besluiten dat, in afwijking van lid 4, hun bevoegde nationale autoriteiten gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de taken die verband houden met certificering, toezicht en handhaving met betrekking tot een luchtvaartuigexploitant die betrokken is bij commercieel luchtvervoer, indien aan beide van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

een dergelijke gezamenlijke verantwoordelijkheid is geregeld in een overeenkomst tussen deze lidstaten die vóór 1 januari 1992 is gesloten;

b)

die lidstaten hebben ervoor gezorgd dat hun nationale bevoegde autoriteiten die taken effectief verrichten in overeenstemming met deze verordening en met de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen.

De betrokken lidstaten dienen uiterlijk op 12 maart 2019 de Commissie en het Agentschap in kennis te stellen van die gezamenlijke verantwoordelijkheid en hun alle relevante informatie te verstrekken, met name de overeenkomst als bedoeld onder a) en de maatregelen die zijn getroffen om ervoor te zorgen dat deze taken daadwerkelijk worden uitgevoerd overeenkomstig punt b).

Wanneer de Commissie, na raadpleging van het Agentschap, van oordeel is dat de in de eerste alinea genoemde voorwaarden niet zijn vervuld, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast met haar besluit in die zin vast. Nadat de Commissie van die uitvoeringsbesluiten kennis heeft gegeven aan de betrokken lidstaten, gaan die lidstaten onverwijld over tot de wijziging of intrekking van hun gezamenlijke verantwoordelijkheid en stellen zij de Commissie en het Agentschap daarvan dienovereenkomstig in kennis.

Het Agentschap neemt alle besluiten van de Commissie en van de lidstaten waarvan in overeenstemming met dit lid kennis is gegeven, op in het in artikel 74 bedoelde register.

6.   Het door het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten uitgevoerde toezicht moet permanent plaatsvinden en gebaseerd zijn op prioriteiten die zijn vastgesteld in het licht van de risico's voor de burgerluchtvaart.

7.   Bij de platforminspecties als bedoeld in lid 2, onder c), werkt het Agentschap samen met de nationale bevoegde autoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan de platforminspectie plaatsvindt.

8.   Het Agentschap beheert en exploiteert de instrumenten en procedures die noodzakelijk zijn voor het verzamelen, uitwisselen en analyseren van in het kader van in lid 2, onder c), bedoelde platforminspecties verkregen veiligheidsinformatie.

9.   Teneinde hun certificerings-, toezichts- en handhavingstaken gemakkelijker doeltreffend te kunnen uitvoeren, wisselen de Commissie, het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten relevante informatie uit, met inbegrip van informatie over mogelijke of vastgestelde inbreuken.

10.   Het Agentschap bevordert een gemeenschappelijke interpretatie en toepassing van de voorschriften van deze verordening en in de op grond daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, onder meer door de in artikel 76, lid 3, bedoelde richtsnoeren op te stellen in overleg met de nationale bevoegde autoriteiten.

11.   Alle rechtspersonen of natuurlijke personen die onder deze verordening vallen, kunnen alle vermeende verschillen bij de toepassing van de regels tussen de lidstaten ter kennis brengen van het Agentschap. Wanneer deze verschillen een ernstige belemmering vormen voor de activiteiten van die personen of tot andere aanzienlijke problemen leiden, werken het Agentschap en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten samen om deze verschillen aan te pakken en, indien noodzakelijk, onverwijld weg te werken. Wanneer die verschillen niet kunnen worden weggewerkt, legt het Agentschap de kwestie voor aan de Commissie.

12.   Het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten nemen de nodige en doeltreffende maatregelen om het bewustzijn rond de veiligheid van de burgerluchtvaart te vergroten en te bevorderen, en om veiligheidsgerelateerde informatie te verspreiden die relevant is voor het voorkomen van ongevallen en incidenten.

13.   Wat betreft de taken van het Agentschap in verband met certificering, toezicht en handhaving uit hoofde van deze verordening, is de Commissie gemachtigd om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 128 met gedetailleerde regels met betrekking tot:

a)

de voorwaarden voor het uitvoeren van certificeringen en voor het uitvoeren van de onderzoeken, inspecties, audits en andere monitoringactiviteiten die nodig zijn om te zorgen voor effectief toezicht door het Agentschap op de natuurlijke rechtspersonen, producten, onderdelen, apparatuur, ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten, vluchtnabootsingsinstrumenten luchtvaartterreinen die onder deze verordening vallen;

b)

de voorwaarden voor het uitvoeren van platforminspecties door het Agentschap en voor het aan de grond houden van luchtvaartuigen als het luchtvaartuig of de exploitant of bemanning van het luchtvaartuig niet voldoet aan de voorschriften van deze verordening of van de op basis van deze verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen;

c)

de voorwaarden volgens welke de bij hoofdstuk III geregelde activiteiten in het belang van de veiligheid mogen worden verboden of beperkt of aan voorwaarden mogen worden onderworpen;

d)

de voorwaarden voor het uitgeven en verspreiden van verplichte informatie en aanbevelingen door het Agentschap in overeenstemming met artikel 76, lid 6, met het oog op de veiligheid van de door hoofdstuk III gereglementeerde activiteiten;

e)

de voorwaarden voor het uitgeven en verspreiden van verplichte informatie door het Agentschap, overeenkomstig artikel 77, teneinde de permanente luchtwaardigheid en milieuverenigbaarheid van producten, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om het luchtvaartuig op afstand te bedienen te waarborgen, alsmede de voorwaarden voor de goedkeuring van alternatieve wijzen van naleving van deze verplichte informatie;

f)

de voorwaarden en procedures voor de accreditatie van een gekwalificeerde entiteit door het Agentschap voor de toepassing van artikel 69.

14.   Met het oog op de eenvormige uitvoering en naleving van de leden 2 tot en met 9 van dit artikel in verband met de taken van de nationale bevoegde autoriteiten in verband met certificering, toezicht en handhaving uit hoofde van deze verordening, stelt de Commissie, op basis van de in artikel 4 beschreven beginselen en met het oog op de verwezenlijking van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de regels en procedures voor het uitvoeren van certificeringen en voor het uitvoeren van de onderzoeken, inspecties, audits en andere monitoringactiviteiten die nodig zijn om te zorgen voor effectief toezicht door de nationale bevoegde autoriteit op de natuurlijke en rechtspersonen, producten, onderdelen, apparatuur, ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten, vluchtnabootsingsinstrumenten en luchtvaartterreinen die onder deze verordening vallen;

b)

de regels en procedures voor het uitvoeren van platforminspecties door de nationale bevoegde autoriteit en voor het aan de grond houden van luchtvaartuigen als het luchtvaartuig of de exploitant of bemanning van het luchtvaartuig niet voldoet aan de voorschriften van deze verordening of van de op basis van deze verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen;

c)

de regels en procedures volgens welke in hoofdstuk III geregelde activiteiten in het belang van de veiligheid mogen worden verboden of beperkt of aan voorwaarden mogen worden onderworpen;

d)

met betrekking tot lid 4, de regels en procedures voor de toewijzing van verantwoordelijkheden tussen de nationale bevoegde autoriteiten, teneinde te waarborgen dat de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken effectief worden uitgevoerd;

e)

de regels en procedures voor de accreditatie van een gekwalificeerde entiteit door de nationale bevoegde autoriteit voor de toepassing van artikel 69.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

15.   Met het oog op de eenvormige uitvoering en naleving van de leden 2 tot en met 9 van dit artikel in verband met de taken van het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten in verband met certificering, toezicht en handhaving uit hoofde van deze verordening, stelt de Commissie, op basis van de in artikel 4 beschreven beginselen en met het oog op de verwezenlijking van de in artikel 1 genoemde doelstellingen, uitvoeringshandelingen vast waarin nadere bepalingen worden vastgelegd met betrekking tot:

a)

de regels en procedures voor de verzameling, uitwisseling en verspreiding van relevante informatie tussen de Commissie, het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten met het oog op de doeltreffende uitoefening van hun certificerings-, toezichts- en handhavingstaken, met inbegrip van informatie over mogelijke of vastgestelde inbreuken;

b)

de regels en procedures voor de kwalificaties van het personeel van het Agentschap en nationale bevoegde autoriteiten dat betrokken is bij certificerings-, toezichts- en handhavingstaken en van de organisaties die betrokken zijn bij de opleiding van dat personeel;

c)

de regels en procedures voor de administratie- en managementsystemen van het Agentschap en van nationale bevoegde autoriteiten met betrekking tot de uitoefening van de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken;

d)

inzake lid 4 van dit artikel, de regels en procedures voor de toewijzing van verantwoordelijkheden aan luchtvaartgeneeskundige keuringsartsen en luchtvaartgeneeskundige centra met het oog op de afgifte van medische certificaten voor piloten en medische certificaten voor luchtverkeersleiders, alsmede de omstandigheden waarin huisartsen deze verantwoordelijkheden krijgen, teneinde te waarborgen dat de taken in verband met de medische certificering van piloten en luchtverkeersleiders effectief worden uitgevoerd;

e)

inzake lid 4 van dit artikel, de regels en procedures voor de toewijzing van verantwoordelijkheden aan organisaties voor de opleiding van cabinepersoneel en aan luchtvaartuigexploitanten met het oog op de afgifte van attesten voor cabinepersoneel, teneinde te waarborgen dat de taken in verband met de certificering van cabinepersoneel effectief worden uitgevoerd.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 63

Pool van Europese luchtvaartinspecteurs

1.   In samenwerking met de nationale bevoegde autoriteiten zet het Agentschap een mechanisme op voor het vrijwillig bijeenbrengen en uitwisselen van inspecteurs en ander personeel met deskundigheid die relevant is voor de uitvoering van de certificerings- en toezichtstaken op grond van deze verordening.

Daartoe stelt het Agentschap in samenwerking met de nationale bevoegde autoriteiten de profielen met de benodigde kwalificaties en ervaring op; op basis van deze profielen wijzen die autoriteiten en het Agentschap, onder voorbehoud van beschikbaarheid, kandidaten aan voor deelname aan het mechanisme voor het bijeenbrengen en uitwisselen van inspecteurs.

2.   Het Agentschap en elke nationale bevoegde autoriteit mogen bijstand vragen van de pool van Europese luchtvaartinspecteurs voor het uitvoeren van toezichts- en certificeringsactiviteiten. Het Agentschap coördineert de antwoorden op deze verzoeken en stelt passende procedures daarvoor op, in overleg met de nationale bevoegde autoriteiten.

3.   Bij het uitvoeren van de toezichts- en certificeringsactiviteiten staan de Europese luchtvaartinspecteurs onder het toezicht, de leiding en de verantwoordelijkheid van het Agentschap of de nationale bevoegde autoriteit die om hun bijstand heeft verzocht.

4.   De kosten van de bijstand door de Europese luchtvaartinspecteurs worden gedragen door de autoriteit die om bijstand heeft verzocht.

Die autoriteit kan besluiten deze bijstand te financieren door middel van vergoedingen die op basis van de regels die zijn vastgesteld overeenkomstig lid 6, onder c), worden gefactureerd en geïnd van de rechtspersoon of natuurlijke persoon die het voorwerp was van de certificerings- en toezichtsactiviteiten van die Europese luchtvaartinspecteurs.

In dat geval moet deze autoriteit het geïnde bedrag overmaken aan de autoriteit die de bijstand heeft verleend.

5.   Verklaringen, dossiers en rapporten van de Europese luchtvaartinspecteurs die hun activiteiten uitvoeren in overeenstemming met dit artikel worden, in alle opzichten, behandeld als gelijkwaardig aan die van de nationale inspecteurs en vormen toelaatbaar bewijsmateriaal in administratieve of gerechtelijke procedures.

6.   Wat het in lid 1 van dit artikel bedoelde mechanisme voor het bijeenbrengen en uitwisselen betreft, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen met gedetailleerde regels met betrekking tot:

a)

de regels en procedures volgens welke het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten via dat mechanisme bijstand vragen, ontvangen of verstrekken;

b)

de regels en procedures voor de vergunningen van en de gedetailleerde regels voor de Europese luchtvaartinspecteurs wanneer zij dergelijke bijstand verlenen;

c)

de regels en procedures voor het vaststellen en innen van de in lid 4 van dit artikel vermelde vergoedingen.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 64

Overdracht van verantwoordelijkheid op verzoek van lidstaten

1.   Een lidstaat mag het Agentschap verzoeken om de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken als bedoeld in artikel 62, lid 2, uit te oefenen met betrekking tot een of alle natuurlijke en rechtspersonen, luchtvaartuigen, veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen, ATM/ANS-systemen of -onderdelen, vluchtnabootsingsinstrumenten en luchtvaartterreinen waarvoor de betrokken lidstaat verantwoordelijk is krachtens deze verordening en de op grond daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen.

Wanneer het Agentschap een dergelijk verzoek inwilligt wordt het de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de taken waarop dat verzoek betrekking heeft en wordt de verzoekende lidstaat ontheven van de verantwoordelijkheid voor die taken.

Wat betreft de uitoefening door het Agentschap van die verantwoordelijkheid voor die taken zijn de hoofdstukken IV en V van toepassing.

2.   Een lidstaat mag een andere lidstaat verzoeken om de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken als bedoeld in artikel 62, lid 2, uit te oefenen met betrekking tot een of alle natuurlijke en rechtspersonen, luchtvaartuigen, veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen, ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-onderdelen, vluchtnabootsingsinstrumenten en luchtvaartterreinen waarvoor de betrokken lidstaat verantwoordelijk is krachtens deze verordening en krachtens de op grond daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen.

Wanneer de lidstaat een dergelijk verzoek inwilligt wordt die lidstaat verantwoordelijk voor de taken waarop dat verzoek betrekking heeft en wordt de verzoekende lidstaat ontheven van de verantwoordelijkheid voor die taken.

Wat betreft de uitoefening van de verantwoordelijkheid voor de overeenkomstig dit lid overgedragen taken, zijn de hoofdstukken II en IV en de artikelen 131 en 132 van toepassing, alsmede de toepasselijke bepalingen van de nationale wetgeving van de lidstaat die het verzoek heeft ingewilligd.

3.   Wat de handhaving betreft, is de lidstaat die het verzoek heeft ingewilligd, of het Agentschap, uitsluitend verantwoordelijk voor aangelegenheden inzake de procedures die uitmonden in de vaststelling van besluiten door de nationale bevoegde autoriteit van die lidstaat of door het Agentschap en die verband houden met de aan hen overeenkomstig dit artikel overgedragen certificerings- en toezichtstaken, alsmede met de toepassing van deze besluiten. Voor alle andere handhavingsaangelegenheden blijft de toewijzing van verantwoordelijkheden als vastgelegd in deze verordening en in de op grond daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, onverlet.

4.   Het Agentschap of een lidstaat, naargelang het geval, willigt het verzoek als bedoeld in lid 1 of 2 alleen in wanneer het Agentschap of de nationale bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat van oordeel is dat zij beschikken over de noodzakelijke middelen en daadwerkelijk de verantwoordelijkheid kunnen uitoefenen voor de betreffende taken.

5.   Wanneer een lidstaat lid 1 of 2 wil toepassen, stelt die lidstaat met het Agentschap of de andere lidstaat, naargelang het geval, gedetailleerde regelingen vast betreffende de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de betreffende taken. De natuurlijke en rechtspersonen op wie de overdracht van toepassing is en, in het geval van de in lid 2 bedoelde overdracht, het Agentschap, worden geraadpleegd over die gedetailleerde regelingen voordat de regelingen definitief worden vastgesteld. Deze gedetailleerde regelingen geven op zijn minst duidelijk aan welke taken er worden overgedragen, en bevattende de juridische, praktische en administratieve regelingen die nodig zijn om te zorgen voor een ordelijke overdracht en een effectieve en ononderbroken voortzetting van de uitvoering van de betreffende taken overeenkomstig deze verordening en de op grond daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, alsmede voor een naadloze voortzetting van de activiteiten van de betrokken natuurlijke en rechtspersonen. De gedetailleerde regelingen bevatten tevens bepalingen over de overdracht van de betreffende technische dossiers en documentatie.

Het Agentschap en de betrokken lidstaat of lidstaten, naargelang het geval, zien erop toe dat de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de taken plaatsvindt in overeenstemming met die gedetailleerde regelingen.

6.   Het Agentschap publiceert, via het bij artikel 74 opgezette register, een lijst van lidstaten die de leden 1 en 2 van dit artikel hebben toegepast. Die lijst vermeldt duidelijk de overgedragen taken en de bevoegde autoriteit die na de overdracht van de taken verantwoordelijk is.

Het Agentschap houdt bij het uitvoeren van inspecties en andere monitoringactiviteiten overeenkomstig artikel 85 rekening met de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de taken.

7.   De overdrachten van de verantwoordelijkheid uit hoofde van dit artikel laat de rechten en plichten van de lidstaten uit hoofde van het Verdrag van Chicago onverlet.

Wanneer een lidstaat conform dit artikel de verantwoordelijkheid voor de hem bij het Verdrag van Chicago toegekende taken overdraagt, stelt hij de ICAO in kennis van het feit dat het Agentschap of een andere lidstaat namens hem de functies en taken uitoefent die hem krachtens het Verdrag van Chicago zijn toegekend.

8.   Een lidstaat die de verantwoordelijkheid voor de taken aan het Agentschap of een andere lidstaat krachtens lid 1 of lid 2 heeft overgedragen, kan te allen tijde besluiten deze overdracht in te trekken. De leden 4, 5 en 6 en de tweede alinea van lid 7 zijn in dat geval van overeenkomstige toepassing.

Artikel 65

Overdracht van de verantwoordelijkheid op verzoek van organisaties die in meer dan één lidstaat actief zijn

1.   In afwijking van artikel 62, lid 4, mag een organisatie het Agentschap verzoeken om voor die organisatie op te treden als bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de taken in verband met certificering, toezicht en handhaving, als die organisatie houder is van een certificaat, of in aanmerking komt voor het doen van een aanvraag voor een certificaat overeenkomstig hoofdstuk III bij de nationale bevoegde autoriteit van een lidstaat, maar uit hoofde van dat certificaat beschikt over of voornemens is te beschikken over een aanzienlijk deel van de faciliteiten en het personeel in een of meer andere lidstaten.

Een dergelijk verzoek kan ook worden gedaan door twee of meer organisaties die een enkele groep van bedrijven vormen en die elk een hoofdkantoor in een andere lidstaat hebben en elk houder zijn van een certificaat, of in aanmerking komen voor het doen van een aanvraag voor, een certificaat overeenkomstig hoofdstuk III voor hetzelfde type luchtvaartactiviteit.

2.   Het in lid 1 bedoelde verzoek wordt door de betrokken organisaties toegezonden aan het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten van de lidstaten waarin zij hun hoofdkantoren hebben.

Na ontvangst van dat verzoek raadplegen het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten in kwestie elkaar onverwijld en indien nodig vragen zij de organisaties die het verzoek hebben ingediend om aanvullende standpunten. Bij deze raadpleging zullen het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten overwegen om, in geval van een overeenkomst inzake overdracht, inspecteurs en ander personeel dat ter beschikking staat van de betrokken nationale bevoegde autoriteiten, in te zetten.

Als het Agentschap of een betrokken nationale bevoegde autoriteit na deze raadpleging van mening is dat het verzoek een negatieve invloed zou hebben op het eigen vermogen om certificerings-, toezichts- en handhavingstaken uit hoofde van deze verordening en uit hoofde van de op grond daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen doeltreffend uit te voeren, of anderszins nadelige gevolgen zou hebben voor het doeltreffend functioneren van de autoriteit, zendt deze binnen een termijn van maximaal 180 dagen vanaf de datum van ontvangst van dat verzoek aan de betrokken organisaties een met argumenten onderbouwde kennisgeving dat het van oordeel is dat het verzoek een negatieve invloed zou hebben. Die informatieve brief wordt ook aan de andere partij gestuurd. In dat geval wordt het verzoek beschouwd als afgewezen.

3.   Als het verzoek niet is afgewezen overeenkomstig lid 2 stellen het Agentschap en de betrokken nationale bevoegde instanties gedetailleerde regelingen vast betreffende de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de betreffende taken. De organisaties die het Agentschap hebben gevraagd als hun bevoegde autoriteit op te treden, worden over deze gedetailleerde regelingen geraadpleegd voordat zij definitief worden vastgesteld. Deze gedetailleerde regelingen geven op zijn minst duidelijk aan welke taken er worden overgedragen, en bevatten de juridische, praktische en administratieve regelingen die nodig zijn om te zorgen voor een ordelijke overdracht, en een effectieve en ononderbroken voortzetting van de uitvoering van de betreffende taken overeenkomstig deze verordening en de op grond daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, alsmede voor een naadloze voortzetting van de activiteiten van de betrokken organisaties. De gedetailleerde regelingen bevatten tevens bepalingen over de overdracht van de betreffende technische dossiers en documentatie.

Het Agentschap en de betrokken lidstaat of lidstaten, naargelang het geval, zien erop toe dat de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de taken plaatsvindt in overeenstemming met die gedetailleerde regelingen. Bij het uitvoeren van die regelingen maakt het Agentschap zo veel mogelijk gebruik van de diensten van inspecteurs en andere medewerkers die in de betrokken lidstaten beschikbaar zijn.

4.   Bij de vaststelling van de gedetailleerde regelingen krachtens lid 3 wordt het Agentschap de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de taken waarop het verzoek betrekking heeft, en de betrokken lidstaat/lidstaten wordt/worden ontheven van de verantwoordelijkheid voor deze taken. Wat de uitoefening van de verantwoordelijkheid voor de overgedragen taken door het Agentschap betreft, zijn de hoofdstukken IV en V van toepassing.

5.   Artikel 64, leden 3, 6 en 7, zijn van overeenkomstige toepassing op elke overdracht van verantwoordelijkheid voor de taken overeenkomstig dit artikel.

6.   Organisaties waarvoor het Agentschap optreedt als bevoegde autoriteit krachtens dit artikel, kunnen verzoeken dat de lidstaten waarin die organisaties hun hoofdkantoren hebben opnieuw verantwoordelijk worden voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken met betrekking tot deze organisaties. Artikel 64, leden 4 tot en met 7, zijn in dat geval van overeenkomstige toepassing.

Artikel 66

Mechanisme voor toezichtondersteuning

1.   Indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de resultaten van inspecties en andere monitoringactiviteiten die door het Agentschap worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 85, wijzen op ernstige en aanhoudende tekortkomingen bij de uitvoering van de in deze verordening vastgestelde certificerings-, toezichts- en handhavingstaken door een lidstaat;

b)

de Commissie heeft de betrokken lidstaat verzocht de overeenkomstig punt a) geconstateerde tekortkomingen te verhelpen;

c)

de lidstaat heeft de tekortkomingen niet afdoende verholpen en de daaruit voortvloeiende situatie vormt een gevaar voor de veiligheid van de burgerluchtvaart,

stellen de betrokken lidstaat en het Agentschap gezamenlijk, op verzoek van de Commissie, een programma op voor tijdelijke technische bijstand met als doel de vastgestelde tekortkomingen te verhelpen en de betrokken lidstaat te helpen zijn vermogen tot het uitvoeren van de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken die onder deze verordening vallen voor het eind van de steunfase te herstellen. Dat programma voor technische bijstand omvat, met name, het tijdschema van het programma, de planning en uitoefening van de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken in gevallen waarin tekortkomingen zijn vastgesteld, de opleiding en de kwalificaties van inspecteurs en personeel ter zake, en de organisatie van het werk van de nationale bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat, wanneer deze autoriteit rechtstreeks invloed heeft op de vastgestelde tekortkomingen.

2.   De betrokken lidstaat is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van het programma voor technische bijstand om de vastgestelde tekortkomingen te verhelpen. Voor dat doel zal de betrokken lidstaat met het Agentschap samenwerken bij de uitvoering van dat programma voor technische bijstand, onder meer door het uitvaardigen van alle nodige instructies aan de nationale bevoegde autoriteit en het leveren van alle materiële voorzieningen die nodig zijn voor de succesvolle uitvoering van het bijstandsprogramma.

Tijdens de uitvoering van het programma voor technische bijstand blijft de betrokken lidstaat verantwoordelijk voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2. Het Agentschap draagt zijn eigen kosten voor het verlenen van bijstand aan de betrokken lidstaat.

Bij de uitvoering van het programma voor technische bijstand maakt de betrokken lidstaat, indien passend, gezien de aard van de tekortkomingen, gebruik van de pool van Europese luchtvaartinspecteurs die is ingesteld krachtens artikel 63, van de gekwalificeerde entiteiten krachtens artikel 69 en van de opleidingsmogelijkheden krachtens artikel 92.

3.   Het Agentschap geeft de Commissie en de andere lidstaten de meest recente informatie over de vooruitgang bij de uitvoering van het programma voor technische bijstand.

4.   De betrokken lidstaat levert alle mogelijke inspanningen om zijn vermogen tot het uitvoeren van de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken krachtens deze verordening te herstellen. Indien de betrokken lidstaat oordeelt dat het programma voor technische bijstand niet volgens plan ten uitvoer kan worden gelegd, deelt die lidstaat dat mede aan de Commissie en draagt hij zijn verantwoordelijkheden voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken over aan het Agentschap of een andere lidstaat in overeenstemming met artikel 64, of neemt hij andere maatregelen om de tekortkomingen op te lossen. De overdracht beperkt zich tot wat strikt noodzakelijk is om de vastgestelde tekortkomingen te verhelpen. Het Agentschap neemt in het bij artikel 74 opgezette register de informatie op over de taken die zijn overgedragen en maakt die informatie openbaar.

5.   Dit artikel laat de toepassing van andere maatregelen, met inbegrip van artikel 67 van deze verordening en Verordening (EG) nr. 2111/2005, onverlet.

Artikel 67

Geldigheid en erkenning van certificaten en verklaringen

1.   Certificaten die zijn afgegeven door het Agentschap of de nationale bevoegde autoriteiten, en verklaringen die zijn ingediend door natuurlijke en rechtspersonen overeenkomstig deze verordening en de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, zijn uitsluitend onderworpen aan de in deze verordening vastgelegde regels, voorwaarden en procedures en zijn in alle lidstaten geldig en erkend, zonder verdere eisen of beoordeling.

2.   Indien de Commissie van oordeel is dat een rechtspersoon of natuurlijke persoon aan wie een certificaat is afgegeven of die een verklaring heeft ingediend niet meer voldoet aan de toepasselijke voorschriften van deze verordening of de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen, vereist zij, op basis van een aanbeveling van het Agentschap, van de lidstaat die verantwoordelijk is voor het toezicht op die persoon dat passende corrigerende maatregelen en waarborgmaatregelen worden genomen, met inbegrip van de beperking of schorsing van het certificaat. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin dat besluit vervat ligt. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de raadplegingsprocedure bedoeld in artikel 127, lid 2. In geval van dwingende en naar behoren gemotiveerde urgentie die verband houdt met de veiligheid van de luchtvaart, stelt de Commissie onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 127, lid 4.

Met ingang van de datum waarop het uitvoeringsbesluit van kracht wordt, heeft het certificaat of de verklaring, in afwijking van lid 1, niet langer de status geldig en erkend in alle lidstaten.

3.   Indien de Commissie van oordeel is dat de in lid 2 bedoelde lidstaat passende corrigerende maatregelen en waarborgmaatregelen heeft genomen, beslist zij, op basis van een aanbeveling van het Agentschap, dat het betreffende certificaat of de betreffende verklaring opnieuw de status geldig en erkend heeft in alle lidstaten, overeenkomstig lid 1.

De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin dat besluit vervat ligt. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de raadplegingsprocedure bedoeld in artikel 127, lid 2. In geval van dwingende en naar behoren gemotiveerde urgentie die verband houdt met de veiligheid van de luchtvaart, stelt de Commissie onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 127, lid 4.

4.   Dit artikel laat Verordening (EG) nr. 2111/2005 onverlet.

Artikel 68

Aanvaarding van certificaten van derde landen

1.   Het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten mogen hetzij de certificaten bedoeld in deze verordening en in de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen afgeven op basis van een certificaat dat is afgegeven overeenkomstig de wetgeving van een derde land, hetzij certificaten en andere overeenkomstig de wetgeving van een derde land afgegeven relevante documenten aanvaarden waaruit blijkt dat voldaan is aan de regels van de burgerluchtvaart, voor zover in deze mogelijkheid is voorzien bij:

a)

tussen de Unie en een derde land gesloten internationale overeenkomsten inzake de erkenning van certificaten;

b)

de gedelegeerde handelingen die zijn vastgesteld op grond van lid 3, of

c)

een overeenkomst betreffende de erkenning van certificaten, gesloten tussen een lidstaat en een derde land vóór de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1592/2002 en waarvan kennis is gegeven aan de Commissie en de andere lidstaten in overeenstemming met artikel 9, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1592/2002 of artikel 12, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 216/2008, indien een internationale overeenkomst en een toepasselijke gedelegeerde handeling als bedoeld onder a) en b) van dit lid, ontbreken en onverminderd artikel 140, lid 6, van deze verordening.

2.   Om vertrouwen in de regelgevingssystemen van derde landen te scheppen en te behouden, is het Agentschap gemachtigd de benodigde technische beoordelingen en evaluaties van de wet- en regelgeving van derde landen en buitenlandse luchtvaartautoriteiten uit te voeren. Voor het uitvoeren van deze beoordelingen en evaluaties kan het Agentschap werkregelingen sluiten in overeenstemming met artikel 90, lid 2.

3.   De Commissie is bevoegd in overeenstemming met artikel 128 gedelegeerde handelingen vast te stellen met gedetailleerde regels met betrekking tot de aanvaarding van certificaten en andere documenten waaruit blijkt dat voldaan is aan de regels voor de burgerluchtvaart die overeenkomstig de wetten van een derde land zijn uitgevaardigd en dat het geboden veiligheidsniveau gelijkwaardig is aan het in deze verordening voorgeschreven veiligheidsniveau, met inbegrip van de voorwaarden en de procedures voor het scheppen en behouden van het noodzakelijke vertrouwen in de regelgevingssystemen van derde landen.

Artikel 69

Gekwalificeerde instanties

1.   Het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten mogen hun certificerings- en toezichtstaken uit hoofde van deze verordening toewijzen aan gekwalificeerde instanties die als zijnde in overeenstemming met de in bijlage VI vastgestelde criteria zijn geaccrediteerd overeenkomstig de in artikel 62, lid 13, onder f), bedoelde gedelegeerde handelingen of de in artikel 62, lid 14, eerste alinea, onder e) bedoelde uitvoeringshandelingen.

Onverminderd lid 4, zetten het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten die gebruikmaken van de gekwalificeerde instanties een systeem op voor die accreditatie en voor de beoordeling van de naleving van die criteria door de gekwalificeerde instanties, zowel op het ogenblik van de accreditatie als daarna.

Een gekwalificeerde instantie wordt ofwel individueel geaccrediteerd door het Agentschap of door een nationale bevoegde autoriteit, of door twee of meer nationale bevoegde autoriteiten samen of door het Agentschap en een of meer nationale bevoegde autoriteiten samen.

2.   Het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteit of autoriteiten, naargelang het geval, gaan over tot wijziging, beperking, schorsing of intrekking van een door hen verleende accreditatie van een gekwalificeerde instantie wanneer deze niet langer aan de criteria van bijlage VI voldoet.

3.   Het Agentschap of de nationale bevoegde autoriteit of autoriteiten die een gekwalificeerde instantie accrediteren, mogen die instantie de bevoegdheid verlenen om certificaten af te geven, te verlengen, te wijzigen, te beperken, te schorsen en in te trekken, of om verklaringen in ontvangst te nemen namens het Agentschap of de nationale bevoegde autoriteit. Deze bevoegdheid is onderdeel van de accreditatie.

4.   Het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten erkennen, zonder verdere technische eisen of beoordeling, de accreditaties van gekwalificeerde instanties die zijn verleend door het Agentschap en andere nationale bevoegde autoriteiten in overeenstemming met lid 1.

Het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten zijn niet verplicht ten volle gebruik te maken van de accreditatie die door een andere nationale bevoegde autoriteit of het Agentschap is verleend, noch om gebruik te maken van de volle omvang van de bevoegdheden die door een andere nationale bevoegde autoriteit of het Agentschap aan die gekwalificeerde instantie zijn toegekend overeenkomstig lid 3.

5.   Het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten wisselen informatie uit over de verleende, beperkte, geschorste en ingetrokken accreditaties, met inbegrip van informatie over de reikwijdte van de accreditatie en de toegekende bevoegdheden. Het Agentschap stelt die informatie ter beschikking via het in artikel 74 bedoelde register.

Artikel 70

Voorzorgsclausules

1.   Deze verordening en de gedelegeerde en uitvoeringshandelingen die op grond daarvan zijn vastgesteld, beletten een lidstaat niet onmiddellijk te reageren wanneer zich een probleem in verband met de veiligheid van de burgerluchtvaart voordoet, indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

het probleem houdt een ernstig risico in voor de veiligheid van de luchtvaart en onmiddellijk optreden van die lidstaat is vereist om het probleem aan te pakken;

b)

de lidstaat kan het probleem niet op passende wijze aanpakken in overeenstemming met deze verordening en met de gedelegeerde en uitvoeringshandelingen die op grond daarvan zijn vastgesteld;

c)

de ondernomen actie is proportioneel met de ernst van het probleem.

In een dergelijk geval stelt de betrokken lidstaat de Commissie, het Agentschap en de andere lidstaten via het bij artikel 74 ingestelde register onmiddellijk in kennis van de genomen maatregelen, hun looptijd en van de redenen waarom zij zijn getroffen.

2.   Wanneer het Agentschap de in lid 1 van dit artikel bedoelde kennisgeving ontvangt, beoordeelt het Agentschap zonder onnodige vertraging of aan de voorwaarden van lid 1 van dit artikel is voldaan. De resultaten van die beoordeling worden door het Agentschap opgenomen in het bij artikel 74 ingestelde register.

Indien het Agentschap van oordeel is dat aan die voorwaarden is voldaan, beoordeelt het zonder onnodige vertraging of het in staat is het door de lidstaat vastgestelde probleem op te lossen door de in artikel 76, lid 4, eerste alinea, bedoelde beslissingen te nemen, waardoor het de door de lidstaat te nemen maatregelen overbodig maakt. Het Agentschap neemt, indien het oordeelt het probleem op die wijze te kunnen oplossen, het daartoe benodigde besluit en brengt de lidstaten daarvan op de hoogte door middel van het bij artikel 74 ingestelde register. Indien het oordeelt dat het probleem niet op die manier kan worden opgelost, beveelt het de Commissie aan om de op basis van deze verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen of uitvoeringshandelingen te wijzigen op de wijze die het nodig acht in het licht van de toepassing van lid 1 van dit artikel.

Indien het Agentschap oordeelt dat aan die voorwaarden niet is voldaan, doet het zonder onnodige vertraging een aanbeveling aan de Commissie met betrekking tot het resultaat van die beoordeling. Het Agentschap neemt die aanbeveling op in het bij artikel 74 ingestelde register.

3.   De Commissie beoordeelt, rekening houdend met de aanbeveling van het Agentschap als bedoeld in lid 2, derde alinea, of is voldaan aan de voorwaarden van lid 1.

4.   Indien de Commissie oordeelt dat die voorwaarden niet zijn vervuld of als zij het niet eens is met het resultaat van de door het Agentschap uitgevoerde beoordeling, stelt zij zonder onnodige vertraging ter zake uitvoeringshandelingen waarin haar besluit vervat ligt en waarin haar bevindingen worden toegelicht. Die uitvoeringshandelingen worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en worden door het Agentschap in het bij artikel 74 ingestelde register opgenomen.

Na kennisgeving van een uitvoeringshandeling waarin wordt bevestigd dat niet aan deze voorwaarden is voldaan, trekt de betrokken lidstaat de overeenkomstig lid 1 getroffen maatregel onmiddellijk in.

Artikel 71

Bepalingen inzake flexibiliteit

1.   Lidstaten mogen aan alle onder deze verordening vallende natuurlijke en rechtspersonen ontheffingen toekennen van de eisen die op hen van toepassing zijn krachtens hoofdstuk III, met uitzondering van de essentiële eisen die zijn vastgesteld in dat hoofdstuk, of krachtens de op basis van dat hoofdstuk vastgestelde gedelegeerde handelingen of uitvoeringshandelingen in geval van dringende en onvoorzienbare omstandigheden die gevolgen hebben voor die personen of hun dringende operationele behoeften, indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

het is niet mogelijk op passende wijze aan deze omstandigheden of behoeften tegemoet te komen in overeenstemming met de toepasselijke voorschriften;

b)

er wordt gezorgd voor veiligheid, milieubescherming en naleving van de toepasselijke essentiële eisen, indien nodig via de toepassing van beperkende maatregelen;

c)

de lidstaat heeft alle mogelijke marktverstoringen die voortvloeien uit het toekennen van de ontheffing zo veel mogelijk beperkt, en

d)

de omvang en de duur van de ontheffing zijn beperkt tot wat strikt noodzakelijk is en de ontheffing wordt op niet-discriminerende wijze toegepast.

In een dergelijk geval stelt de betrokken lidstaat de Commissie, het Agentschap en de andere lidstaten via het bij artikel 74 ingestelde register onmiddellijk in kennis van de toegekende ontheffing, de looptijd ervan, de reden van de toekenning ervan en, voor zover van toepassing, de nodige beperkende maatregelen die zijn toegepast.

2.   Indien de in lid 1 van dit artikel bedoelde ontheffing was toegekend voor een looptijd van langer dan acht opeenvolgende maanden of indien een lidstaat bij herhaling dezelfde ontheffing heeft toegekend en die in totaal langer dan acht maanden duurt, beoordeelt het Agentschap of de voorwaarden van lid 1 van dit artikel zijn vervuld en verstrekt het, binnen drie maanden na de datum van ontvangst van de laatste in lid 1 van dit artikel bedoelde kennisgeving, aan de Commissie een aanbeveling met betrekking tot het resultaat van die beoordeling. Het Agentschap neemt die aanbeveling op in het bij artikel 74 ingestelde register.

In dat geval beoordeelt de Commissie, rekening houdende met die aanbeveling, of die voorwaarden zijn vervuld. Indien de Commissie oordeelt dat die voorwaarden niet zijn vervuld of als zij het niet eens is met het resultaat van de door het Agentschap uitgevoerde beoordeling, stelt zij binnen drie maanden na de datum van ontvangst van die aanbeveling een uitvoeringsbesluit in die zin vast. Die uitvoeringshandelingen worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en worden door het Agentschap in het bij artikel 74 ingestelde register opgenomen.

Na kennisgeving van een uitvoeringshandeling waarin wordt bevestigd dat niet aan deze voorwaarden is voldaan, trekt de betrokken lidstaat de krachtens lid 1 van dit artikel toegekende ontheffing onmiddellijk in.

3.   Indien een lidstaat van oordeel is dat de naleving van de in de bijlagen geformuleerde toepasselijke essentiële eisen kan worden aangetoond met andere middelen dan die in de op basis van deze verordening vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, en dat die middelen aanzienlijke voordelen bieden met betrekking tot de veiligheid van de burgerluchtvaart of efficiënter zijn voor de onder deze verordening vallende personen of voor de betrokken autoriteiten, kan hij, via het bij artikel 74 ingestelde register, bij de Commissie en het Agentschap een gemotiveerd verzoek tot wijziging van de betrokken gedelegeerde handeling of uitvoeringshandeling indienen, zodat die andere middelen kunnen worden aangewend.

In dat geval verstrekt het Agentschap aan de Commissie zonder onnodige vertraging een aanbeveling over de vraag of het verzoek van de lidstaat voldoet aan de voorwaarden van de eerste alinea. Indien nodig voor de toepassing van deze alinea, overweegt de Commissie, onverwijld en rekening houdende met die aanbeveling, of de betreffende gedelegeerde handeling of uitvoeringshandeling moet worden gewijzigd.

Artikel 72

Verzameling, uitwisseling en analyse van informatie

1.   De Commissie, het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten wisselen alle informatie uit waarover zij beschikken in het kader van de toepassing van deze verordening en de op basis daarvan vastgestelde uitvoeringshandelingen, en die relevant is voor de uitvoering van de taken van de andere partijen uit hoofde van deze verordening. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten die verantwoordelijk zijn voor het onderzoek naar ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart of voor de analyse van voorvallen, krijgen eveneens het recht op toegang tot die informatie voor de uitvoering van hun taken. Die informatie mag ook worden verspreid onder belanghebbende partijen overeenkomstig de in lid 5 vermelde uitvoeringshandelingen.

2.   Onverminderd de Verordeningen (EU) nr. 996/2010 en (EU) nr. 376/2014, coördineert het Agentschap op het niveau van de Unie het verzamelen, uitwisselen en analyseren van informatie over aangelegenheden die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen, met inbegrip van operationele vluchtgegevens. Daartoe kan het Agentschap met natuurlijke en rechtspersonen die onder deze verordening vallen, of met verenigingen van dergelijke personen, regelingen sluiten met betrekking tot het verzamelen, uitwisselen en analyseren van informatie. Bij het verzamelen, uitwisselen en analyseren van de informatie en bij het sluiten en uitvoeren van die regelingen, beperkt het Agentschap zo veel mogelijk de administratieve last voor de betrokken personen en zorgt het voor passende bescherming van de informatie, met inbegrip van alle daarin vervatte persoonsgegevens, overeenkomstig lid 6 van dit artikel en artikel 73, lid 1, artikel 123 en artikel 132 van deze verordening.

3.   Het Agentschap assisteert, op verzoek, de Commissie bij het beheren van het in artikel 8 van Verordening (EU) nr. 376/2014 bedoelde Europees Centraal Register.

4.   Op verzoek van de Commissie analyseert het Agentschap dringende of belangrijke kwesties die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen. In voorkomend geval werken de nationale bevoegde autoriteiten bij de uitvoering van deze analyse samen met het Agentschap.

5.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met gedetailleerde voorschriften met betrekking tot de in lid 1 van dit artikel bedoelde uitwisseling van informatie tussen de Commissie, het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten, en voor de verspreiding van dergelijke informatie onder belanghebbende partijen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Bij de vaststelling van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde gedetailleerde regels wordt rekening gehouden met de noodzaak:

a)

om onder deze verordening vallende natuurlijke en rechtspersonen de informatie te verstrekken die zij nodig hebben om de naleving en bevordering van de in artikel 1 geformuleerde doelstellingen te waarborgen;

b)

om de verspreiding en het gebruik van informatie te beperken tot wat strikt noodzakelijk is om de in artikel 1 genoemde doelstellingen te verwezenlijken;

c)

van een verbod op het beschikbaar stellen of gebruiken van de informatie om schuld of aansprakelijkheid vast te stellen, onverminderd het toepasselijke nationale strafrecht.

6.   De Commissie, het Agentschap, alsmede de natuurlijke en rechtspersonen en de verenigingen van die personen bedoeld in lid 2 van dit artikel, nemen in overeenstemming met het recht van de Unie en het nationale recht de nodige maatregelen om te waarborgen dat de informatie die zij krachtens dit artikel hebben ontvangen op passende wijze vertrouwelijk wordt behandeld. Dit lid laat alle strengere vertrouwelijkheidsvoorschriften vervat in de Verordeningen (EU) nr. 996/2010, en (EU) nr. 376/2014 en andere Uniewetgeving, onverlet.

7.   Teneinde het publiek informatie te verstrekken over het algemene niveau van veiligheid in de burgerluchtvaart in de Unie, publiceert het Agentschap jaarlijks, en, wanneer zich bijzondere omstandigheden voordoen, een veiligheidsevaluatie. Die evaluatie bevat een analyse van de algemene veiligheidssituatie in eenvoudige en gemakkelijk te begrijpen bewoordingen, en geeft aan of er sprake is van een verhoogd veiligheidsrisico.

Artikel 73

Bescherming van informatiebronnen

1.   Indien de in artikel 72, leden 1 en 2, bedoelde informatie is verstrekt aan een nationale bevoegde autoriteit, wordt de bron van die informatie beschermd overeenkomstig het toepasselijke Unie- en nationale recht inzake de bescherming van bronnen van informatie over de veiligheid van de burgerluchtvaart. Indien die informatie door een natuurlijke persoon aan de Commissie of het Agentschap is verstrekt, wordt de informatiebron niet bekendgemaakt en worden de persoonlijke gegevens van die bron niet tezamen met de verstrekte informatie geregistreerd.

2.   Onverminderd het toepasselijke nationale strafrecht ondernemen de lidstaten geen stappen in verband met niet voorbedachte of onopzettelijke wetsovertredingen welke uitsluitend onder hun aandacht komen omdat de informatie over die overtredingen is verstrekt krachtens deze verordening en de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen.

De eerste alinea geldt niet in gevallen van opzettelijk wangedrag of wanneer er sprake is van manifeste, zware en ernstige miskenning van een kennelijk risico en zwaar tekortschieten in de beroepsverantwoordelijkheid om de in de omstandigheden vereiste zorgvuldigheid te betrachten, waardoor te voorziene schade aan een persoon of eigendom wordt veroorzaakt of het niveau van veiligheid van de burgerluchtvaart ernstig in het gedrang komt.

3.   De lidstaten kunnen maatregelen handhaven of aannemen om de bescherming van de in lid 1 bedoelde informatiebronnen te versterken.

4.   Werknemers en contractanten die informatie verstrekken op grond van deze verordening en de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen worden door hun werkgever of door de organisatie waaraan zij diensten verlenen, niet benadeeld op basis van de verstrekte informatie.

De eerste alinea geldt niet in gevallen van opzettelijk wangedrag of wanneer er sprake is van manifeste, zware en ernstige miskenning van een kennelijk risico en zwaar tekortschieten in de beroepsverantwoordelijkheid om de in de omstandigheden vereiste zorgvuldigheid te betrachten, waardoor te voorziene schade aan een persoon of eigendom wordt veroorzaakt of de veiligheid van de burgerluchtvaart ernstig in het gedrang komt.

5.   Dit artikel verhindert de Commissie, het Agentschap en de lidstaten niet om alle maatregelen te nemen die nodig zijn om de veiligheid van de burgerluchtvaart te handhaven of te verbeteren.

6.   Dit artikel laat de in de Verordeningen (EU) nr. 996/2010 en (EU) nr. 376/2014 vastgestelde regels inzake de bescherming van de informatiebron onverlet.

Artikel 74

Register van informatie

1.   In samenwerking met de Commissie en de nationale bevoegde autoriteiten zorgt het Agentschap voor het opzetten en beheren van een register van informatie die nodig is om te zorgen voor effectieve samenwerking tussen het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten op het gebied van de uitvoering van hun certificerings-, toezichts- en handhavingstaken uit hoofde van deze verordening.

Dat register bevat informatie over:

a)

certificaten die zijn afgegeven en verklaringen die zijn ontvangen door het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten overeenkomstig hoofdstuk III en de artikelen 64, 65, en 77 tot en met 82;

b)

certificaten die zijn afgegeven en verklaringen die zijn ontvangen door gekwalificeerde instanties namens het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten, overeenkomstig artikel 69, lid 3;

c)

accreditaties die door het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten zijn verleend aan gekwalificeerde instanties overeenkomstig artikel 69, met inbegrip van informatie over het toepassingsgebied van de accreditatie en de toegekende bevoegdheden;

d)

de maatregelen die door de lidstaten zijn genomen krachtens artikel 2, leden 6 en 7, en de overeenkomstige besluiten van de Commissie;

e)

besluiten die door de lidstaten zijn genomen krachtens artikel 2, lid 8;

f)

besluiten die door de lidstaten zijn genomen krachtens artikel 41, lid 5;

g)

de overdracht door de lidstaten van de verantwoordelijkheid voor taken aan het Agentschap of aan een andere lidstaat, overeenkomstig de artikelen 64 en 65, met inbegrip van nadere informatie over de taken die zijn overgedragen;

h)

besluiten die de Commissie heeft genomen overeenkomstig artikel 67;

i)

kennisgevingen door nationale bevoegde autoriteiten van afzonderlijke vliegtijdspecificatieschema's die bij het Agentschap zijn ingediend op basis van de gedelegeerde handelingen die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 32, lid 1, onder b), en de overeenkomstige adviezen van het Agentschap die zijn verstrekt overeenkomstig artikel 76, lid 7;

j)

kennisgevingen door lidstaten van de maatregelen die zijn genomen om onmiddellijk te reageren op een probleem in verband met de veiligheid van de luchtvaart, van toegekende ontheffingen en van de overeenkomstige aanbevelingen van het Agentschap en besluiten van de Commissie, krachtens artikel 70, lid 1, en artikel 71, lid 1;

k)

verzoeken van lidstaten met betrekking tot andere manieren van naleving van de essentiële eisen, alsmede de overeenkomstige aanbevelingen van het Agentschap krachtens artikel 71, lid 3;

l)

kennisgevingen door het Agentschap en de overeenkomstige besluiten van de Commissie krachtens artikel 76, lid 4;

m)

informatie waarover de nationale bevoegde autoriteiten beschikken en die verband houdt met de activiteiten van luchtvaartuigen die betrokken zijn bij ander luchtvervoer dan commercieel luchtvervoer;

n)

informatie in verband met de tenuitvoerlegging van internationale normen en aanbevolen werkwijzen, als bedoeld in artikel 90, lid 4;

o)

besluiten van de lidstaten en van de Commissie waarvan kennis is gegeven krachtens artikel 62, lid 5, met inbegrip van informatie over de taken die gezamenlijk worden uitgevoerd;

p)

ontheffingen die door de lidstaten zijn toegekend krachtens artikel 41, lid 6, en de overeenkomstige besluiten van de Commissie;

q)

maatregelen van het Agentschap inzake vluchten boven conflictgebieden, toegepast overeenkomstig artikel 88, lid 3;

r)

andere informatie die nodig kan zijn om te zorgen voor effectieve samenwerking tussen het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten met betrekking tot de uitvoering van hun certificerings-, toezichts- en handhavingstaken op basis van deze verordening.

2.   De nationale bevoegde autoriteiten, luchtvaartgeneeskundige keuringsartsen en luchtvaartgeneeskundige centra wisselen via het register ook informatie uit over de medische geschiktheid van piloten. Deze informatie, die persoonsgegevens zoals gezondheidsgegevens omvat, is beperkt tot wat strikt noodzakelijk is om effectieve certificering van en effectief toezicht op piloten te waarborgen overeenkomstig artikel 21.

3.   Alle in het register opgenomen persoonsgegevens, waaronder gezondheidsgegevens, worden niet langer opgeslagen dan nodig is voor het doel waarvoor de gegevens werden verzameld of het doel waarvoor ze verder worden verwerkt.

4.   De lidstaten en het Agentschap zorgen ervoor dat de betrokkenen wier persoonsgegevens in het register worden verwerkt daarvan vooraf in kennis worden gesteld.

5.   De lidstaten en het Agentschap mogen de reikwijdte van de rechten van de betrokkene om toegang te krijgen tot de in het register opgenomen persoonsgegevens en deze te corrigeren en te deleten, beperken in de mate die strikt noodzakelijk is om de veiligheid van de burgerluchtvaart te waarborgen, overeenkomstig artikel 23 van Verordening (EU) 2016/679 en artikel 20 van Verordening (EG) nr. 45/2001.

6.   Onverminderd lid 7 beschikken de Commissie, het Agentschap, de nationale bevoegde autoriteiten en alle autoriteiten van de lidstaten die belast zijn met het onderzoek van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart voor de uitvoering van hun taken over beveiligde onlinetoegang tot alle informatie in het register.

In voorkomend geval mogen de Commissie en het Agentschap bepaalde informatie in het register, met uitzondering van de in lid 2 bedoelde informatie, verspreiden onder belanghebbende partijen of openbaar maken.

Het Agentschap maakt in ieder geval informatie openbaar betreffende:

a)

elk afgegeven certificaat en elke verklaring die is ontvangen in overeenstemming met artikel 2, lid 4;

b)

elk besluit van de Commissie of van een lidstaat waarvan het Agentschap kennis is gegeven in overeenstemming met artikel 2, leden 6 en 7;

c)

elk besluit van een lidstaat waarvan het Agentschap kennis is gegeven in overeenstemming met artikel 2, lid 11, tweede alinea.

7.   De informatie in het register wordt met passende instrumenten en protocollen tegen ongeoorloofde toegang beschermd. De toegang tot en openbaarmaking van de in lid 2 bedoelde informatie wordt beperkt tot personen die verantwoordelijk zijn voor de certificering van en het toezicht op de medische geschiktheid van piloten, met het oog op de uitvoering van hun taken uit hoofde van deze verordening. Aan andere gemachtigde personen kan ook beperkte toegang tot de informatie worden verleend om het goed functioneren van het register te waarborgen, en met name met het oog op het technisch onderhoud ervan. Personen die gemachtigd zijn om toegang te krijgen tot informatie die persoonsgegevens bevat, krijgen voorafgaande opleiding over de toepasselijke wetgeving inzake bescherming van persoonsgegeven en de bijbehorende waarborgen.

8.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met de nodige voorschriften voor het functioneren en het beheer van het register en met gedetailleerde eisen met betrekking tot:

a)

de technische aspecten van het opzetten en het onderhoud van het register;

b)

de classificatie van de informatie die de Commissie, het Agentschap en de nationale bevoegde autoriteiten in het register moeten laten opnemen, met inbegrip van de vorm en wijze van verzending van die informatie;

c)

regelmatige en gestandaardiseerde actualiseringen van de in het register opgenomen informatie;

d)

de gedetailleerde regelingen voor het verspreiden en publiceren van bepaalde in het register opgenomen informatie overeenkomstig lid 6 van dit artikel;

e)

de classificatie van informatie inzake de medische geschiktheid van piloten die de nationale bevoegde autoriteiten, luchtvaartgeneeskundige keuringsartsen en luchtvaartgeneeskundige centra in het register moeten laten opnemen, met inbegrip van de vorm en wijze van verzending van die informatie;

f)

de gedetailleerde regelingen voor de bescherming van de in het register opgenomen informatie tegen ongeoorloofde toegang, waarbij de toegang tot de informatie wordt beperkt en alle in het register opgenomen persoonsgegevens worden beschermd overeenkomstig de toepasselijke Uniewetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens, met name tegen onbedoelde of onrechtmatige vernietiging, verlies, wijziging of openbaarmaking;

g)

de maximumperiode gedurende welke de in het register opgenomen persoonsgegevens mogen worden bewaard, met inbegrip van de als persoonsgegevens beschouwde informatie over de medische geschiktheid van piloten;

h)

de gedetailleerde voorwaarden volgens welke lidstaten en het Agentschap de rechten van de betrokkene op toegang, correctie en schrapping van de in het register opgenomen persoonsgegeven kunnen beperken met het oog op lid 5 van dit artikel.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure

HOOFDSTUK V

HET AGENTSCHAP VAN DE EUROPESE UNIE VOOR DE VEILIGHEID VAN DE LUCHTVAART

AFDELING I

Taken

Artikel 75

Oprichting en functies van het Agentschap

1.   Hierbij wordt een Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart opgericht.

2.   Om het goed functioneren en de ontwikkeling van de burgerluchtvaart in de Unie overeenkomstig de in artikel 1 uiteengezette doelstellingen te garanderen, zal het Agentschap:

a)

taken verrichten en adviezen uitbrengen met betrekking tot alle onder deze verordening vallende aangelegenheden;

b)

de Commissie bijstaan door maatregelen voor te bereiden die uit hoofde van deze verordening moeten worden genomen. Indien deze maatregelen technische voorschriften omvatten, mag de Commissie de inhoud daarvan niet wijzigen zonder voorafgaand overleg met het Agentschap;

c)

de Commissie de noodzakelijke technische, wetenschappelijke en administratieve ondersteuning verlenen bij de uitoefening van haar taken;

d)

de noodzakelijke maatregelen nemen binnen de bevoegdheden die krachtens deze verordening of andere Uniewetgeving aan het Agentschap zijn verleend;

e)

de inspecties, andere monitoringtaken en onderzoeken uitvoeren die nodig zijn om zijn taken op basis van deze verordening te vervullen of waar de Commissie om verzoekt;

f)

op de onder zijn bevoegdheid vallende gebieden namens de lidstaten de taken uitvoeren die door de toepasselijke internationale verdragen, met name het Verdrag van Chicago, aan de lidstaten zijn toebedeeld;

g)

de nationale bevoegde autoriteiten bijstaan bij de uitvoering van hun taken, met name door een forum te verschaffen voor de uitwisseling van informatie en deskundigheid;

h)

wat onder deze verordening vallende aangelegenheden betreft, op verzoek van de Commissie bijdragen tot het vaststellen, meten, rapporteren en analyseren van prestatie-indicatoren, ingeval het Unierecht voorziet in prestatieregelingen met betrekking tot de luchtvaart;

i)

de normen en voorschriften van de Unie op het gebied van de luchtvaart op internationaal niveau bevorderen door middel van passende samenwerking met de bevoegde autoriteiten van derde landen en internationale organisaties;

j)

samenwerken met andere instellingen, organen en instanties van de Unie voor zover hun activiteiten verband houden met technische aspecten van de burgerluchtvaart.

Artikel 76

Maatregelen van het Agentschap

1.   Op verzoek verleent het Agentschap de Commissie bijstand bij het voorbereiden van voorstellen voor wijzigingen van deze verordening en van gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen die op grond van deze verordening worden vastgesteld, overeenkomstig de beginselen van artikel 4. De documenten die het Agentschap daartoe bij de Commissie indient, nemen de vorm aan van adviezen.

2.   Het Agentschap stelt aanbevelingen aan de Commissie op met het oog op de toepassing van de artikelen 70 en 71.

3.   In overeenstemming met artikel 115 en met de toepasselijke gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen die op basis van deze verordening zijn vastgesteld, stelt het Agentschap certificeringsspecificaties en andere gedetailleerde specificaties, aanvaardbare wijzen van naleving en richtsnoeren voor de toepassing van deze verordening en de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen op.

4.   Het Agentschap neemt de besluiten die nodig zijn voor de toepassing van lid 6 van dit artikel, de artikelen 77 tot en met 83, 85 en 126 en voor taken die aan het Agentschap zijn toegewezen krachtens de artikelen 64 en 65.

Het Agentschap mag ontheffingen toekennen aan alle natuurlijke en rechtspersonen aan wie het een certificaat heeft afgegeven in de omstandigheden en onder de voorwaarden van artikel 71, lid 1.

In dat geval stelt het Agentschap de Commissie en de lidstaten via het bij artikel 74 ingestelde register onmiddellijk in kennis van de toegekende ontheffingen, de redenen voor de toekenning ervan en, voor zover van toepassing, de nodige beperkende maatregelen die zijn toegepast.

Indien een ontheffing toegekend is voor een periode van meer dan acht opeenvolgende maanden of indien het Agentschap dezelfde ontheffing herhaaldelijk heeft toegekend en de totale duur ervan meer dan acht maanden bedraagt, gaat de Commissie na of de voorwaarden van artikel 71, lid 1, zijn vervuld. Indien zij van oordeel is dat dit niet het geval is, stelt de Commissie uitvoeringsbesluiten in die zin vast. Die uitvoeringsbesluiten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en door het Agentschap in het bij artikel 74 opgezette register opgenomen.

Na kennisgeving van deze uitvoeringshandeling trekt het Agentschap de ontheffing onmiddellijk in.

5.   Het Agentschap stelt verslagen op over de inspecties en andere monitoringactiviteiten die krachtens artikel 85 zijn uitgevoerd.

6.   Het Agentschap reageert onverwijld op een dringend veiligheidsprobleem dat binnen het toepassingsgebied van deze verordening valt, door:

a)

het vaststellen van corrigerende maatregelen die moeten worden genomen door natuurlijke en rechtspersonen voor wie het Agentschap als bevoegde autoriteit optreedt, en door het verspreiden van daarmee verband houdende informatie onder die personen, met inbegrip van richtsnoeren of aanbevelingen, voor zover dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 1; het Agentschap kan ook veiligheidsbulletins publiceren met niet-bindende informatie of aanbevelingen voor andere natuurlijke en rechtspersonen die bij luchtvaartactiviteiten betrokken zijn;

b)

het vaststellen van te verwezenlijken veiligheidsdoelstellingen en het aanbevelen van te nemen corrigerende maatregelen die nationale bevoegde autoriteiten kunnen nemen, en door het verspreiden van daarmee verband houdende informatie onder die nationale bevoegde autoriteiten, voor zover dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 1.

Met betrekking tot punt b) stellen de nationale bevoegde autoriteiten het Agentschap zonder onnodige vertraging in kennis van de maatregelen die zijn genomen om die veiligheidsdoelstellingen van het Agentschap te verwezenlijken. Bij problemen die meer dan één lidstaat treffen, werken de nationale bevoegde autoriteiten voorts samen met het Agentschap om ervoor te zorgen dat die maatregelen op een gecoördineerde manier worden genomen.

7.   Het Agentschap brengt advies uit over de afzonderlijke vliegtijdspecificatieschema's die door de lidstaten zijn voorgesteld krachtens de overeenkomstig artikel 32, lid 1, onder b), vastgestelde gedelegeerde handelingen voor zover die schema's afwijken van de door het Agentschap vastgestelde certificeringsspecificaties.

Artikel 77

Luchtwaardigheids- en milieucertificering

1.   Met betrekking tot de producten, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om onbemande luchtvaartuigen op afstand te bedienen, als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), en artikel 2, lid 1, onder b), i), oefent het Agentschap, in voorkomend geval en als bepaald in het Verdrag van Chicago of de bijlagen daarvan, namens de lidstaten de functies en taken uit van het land van ontwerp, productie of registratie, voor zover deze functies en taken verband houden met ontwerpcertificering en verplichte informatie over permanente luchtwaardigheid. Daartoe zal het Agentschap met name:

a)

voor elk ontwerp van een product en van apparatuur om onbemande luchtvaartuigen op afstand te bedienen waarvoor een typecertificaat, een beperkt typecertificaat, een wijziging in een typecertificaat of in een beperkt typecertificaat, met inbegrip van een aanvullend typecertificaat, een goedkeuring van een reparatieontwerp of een goedkeuring van gegevens betreffende operationele geschiktheid is aangevraagd overeenkomstig artikel 11 of artikel 56, lid 1, de certificeringsgrondslag vaststellen en aan de aanvrager meedelen;

b)

voor ieder ontwerp van een onderdeel of niet-geïnstalleerde apparatuur waarvoor een certificaat is aangevraagd overeenkomstig artikel 12, artikel 13 of artikel 56, lid 1, de certificeringsgrondslag vaststellen en aan de aanvrager meedelen;

c)

voor luchtvaartuigen waarvoor een vliegvergunning is aangevraagd overeenkomstig artikel 18, lid 2, eerste alinea, onder b), of artikel 56, lid 1, de goedkeuring van de vluchtvoorwaarden in verband met het ontwerp afgeven;

d)

de specificaties inzake luchtwaardigheid en milieuverenigbaarheid die van toepassing zijn op het ontwerp van de producten, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om onbemande luchtvaartuigen op afstand te bedienen die onderworpen zijn aan een verklaring overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder a), of artikel 56, lid 5, vaststellen en ter beschikking stellen;

e)

verantwoordelijk zijn voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2, wat betreft de typecertificaten, beperkte typecertificaten, wijzigingscertificaten, met inbegrip van aanvullende typecertificaten, goedkeuringen van reparatieontwerpen en goedkeuringen van gegevens betreffende operationele geschiktheid voor het ontwerp van producten overeenkomstig artikel 11, artikel 18, lid 1, onder b), of artikel 56, lid 1;

f)

verantwoordelijk zijn voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2, wat betreft de certificaten voor het ontwerp van onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om onbemande luchtvaartuigen op afstand te bedienen overeenkomstig artikel 12, artikel 13 en artikel 56, lid 1;

g)

de passende milieu-informatiebladen afgeven met betrekking tot het ontwerp van de producten die het certificeert overeenkomstig artikel 11 en artikel 56, lid 1;

h)

de functies inzake permanente luchtwaardigheid waarborgen in verband met het ontwerp van producten, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om onbemande luchtvaartuigen op afstand te bedienen die het heeft gecertificeerd en waarop het toezicht houdt, onder meer door zonder onnodige vertraging op veiligheids- of beveiligingsproblemen te reageren en door de toepasselijke verplichte informatie te verstrekken en te verspreiden.

2.   Het Agentschap is verantwoordelijk voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2, met betrekking tot:

a)

de goedkeuringen en de verklaringen van de organisaties die verantwoordelijk zijn voor het ontwerp van producten, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om onbemande luchtvaartuigen op afstand te bedienen, overeenkomstig artikel 15, lid 1, artikel 19, lid 1, onder g), en artikel 56, leden 1 en 5;

b)

de goedkeuringen en de verklaringen van de organisaties die verantwoordelijk zijn voor het produceren, onderhouden en beheren van de permanente luchtwaardigheid van producten, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om onbemande luchtvaartuigen op afstand te bedienen, en van de organisaties die betrokken zijn bij de opleiding van personeel dat verantwoordelijk is voor de vrijgave na onderhoud van producten, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om onbemande luchtvaartuigen op afstand te bedienen, overeenkomstig artikel 15, artikel 19, lid 1, onder g), artikel 56, leden 1 en 5, indien de hoofdvestiging van die organisaties gelegen is buiten het grondgebied waarvoor lidstaten verantwoordelijk zijn uit hoofde van het Verdrag van Chicago.

3.   Het Agentschap is verantwoordelijk voor de toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2, met betrekking tot de verklaringen van organisaties overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder a), en artikel 56, lid 5, en met betrekking tot de conformiteit van producten, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur om onbemande luchtvaartuigen op afstand te bedienen met gedetailleerde technische specificaties.

Artikel 78

Certificering van bemanningsleden

1.   Het Agentschap is verantwoordelijk voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2, met betrekking tot de goedkeuringen en de verklaringen van de in artikel 24 en artikel 56, leden 1 en 5, bedoelde organisaties voor de opleiding van piloten, organisaties voor de opleiding van cabinepersoneel en de luchtvaartgeneeskundige centra, voor zover de hoofdvestiging van die organisaties en centra gelegen is buiten het grondgebied waarvoor lidstaten verantwoordelijk zijn uit hoofde van het Verdrag van Chicago.

2.   In elk van de onderstaande gevallen is het Agentschap verantwoordelijk voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2, met betrekking tot de certificaten en verklaringen voor vluchtnabootsingsinstrumenten overeenkomstig artikel 25 en artikel 56, leden 1 en 5:

a)

het instrument wordt geëxploiteerd door een organisatie met een hoofdvestiging buiten het grondgebied waarvoor lidstaten verantwoordelijk zijn uit hoofde van het Verdrag van Chicago;

b)

het instrument bevindt zich buiten het grondgebied waarvoor lidstaten verantwoordelijk zijn uit hoofde van het Verdrag van Chicago.

Artikel 79

Certificering van veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen

Met betrekking tot de in artikel 35 bedoelde veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen:

a)

stelt het Agentschap de gedetailleerde specificaties vast voor de veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen die onderworpen is aan een certificaat overeenkomstig artikel 35, en deelt het die mee aan de aanvrager;

b)

stelt het Agentschap de gedetailleerde specificaties vast die van toepassing zijn op veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen die onderworpen is aan een verklaring overeenkomstig artikel 35, en stelt het die ter beschikking;

c)

is het Agentschap verantwoordelijk voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2, wat betreft de certificaten voor en de verklaringen over veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen overeenkomstig artikel 35.

Artikel 80

ATM/ANS

1.   Het Agentschap is verantwoordelijk voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2, met betrekking tot:

a)

de certificaten voor de in artikel 41 bedoelde verleners van ATM/ANS, indien de hoofdvestiging van die verleners gelegen is buiten het grondgebied waarvoor lidstaten verantwoordelijk zijn uit hoofde van het Verdrag van Chicago en indien zij verantwoordelijk zijn voor het verlenen van ATM/ANS in het luchtruim boven het grondgebied waarop de Verdragen van toepassing zijn;

b)

de certificaten voor de in artikel 41 bedoelde ATM/ANS-verleners, indien die verleners pan-Europese ATM/ANS verlenen;

c)

de certificaten voor en de verklaringen van de in artikel 42 bedoelde organisaties, indien deze organisaties betrokken zijn bij het ontwerpen, produceren of onderhouden van ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten, ook indien zij bijdragen tot de uitvoering van het onderzoek voor het gemeenschappelijk Europees luchtruim (Sesar), die worden gebruikt bij het verlenen van de in punt b) van dit lid bedoelde diensten;

d)

de verklaringen van verleners van ATM/ANS waaraan het Agentschap een certificaat heeft afgegeven overeenkomstig de punten a) en b), van dit lid met betrekking tot ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten die door die verleners in gebruik worden genomen overeenkomstig artikel 45, lid 1.

2.   Met betrekking tot de in artikel 45 bedoelde ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten, ook indien deze bijdragen tot de uitvoering van Sesar, zal het Agentschap, indien de in artikel 47 bedoelde gedelegeerde handelingen daarin voorzien:

a)

de gedetailleerde specificaties voor de ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten die onderworpen zijn aan certificering overeenkomstig artikel 45, lid 2, vaststellen en aan de aanvrager meedelen;

b)

de gedetailleerde specificaties voor de ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten die onderworpen zijn aan een verklaring overeenkomstig artikel 45, lid 2, vaststellen en ter beschikking stellen;

c)

verantwoordelijk zijn voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2, met betrekking tot de certificaten voor en de verklaringen over ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten, overeenkomstig artikel 45, lid 2.

Artikel 81

Certificering van organisaties voor de opleiding van luchtverkeersleiders

Het Agentschap is verantwoordelijk voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2, met betrekking tot de certificaten voor de in artikel 51 bedoelde organisaties voor de opleiding van luchtverkeersleiders, voor zover de hoofdvestiging van die organisaties gelegen is buiten het grondgebied waarvoor lidstaten verantwoordelijk zijn uit hoofde van het Verdrag van Chicago, en, in voorkomend geval, voor het personeel van die organisaties.

Artikel 82

Luchtvaartuigexploitanten uit derde landen en internationaal veiligheidstoezicht

1.   Het Agentschap is verantwoordelijk voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2, met betrekking tot de vergunningen en verklaringen voor de in artikel 60 bedoelde vluchtuitvoeringen en luchtvaartuigexploitanten, tenzij een lidstaat de functies en taken van de staat van de exploitant verricht voor de betrokken luchtvaartuigexploitanten.

2.   Het Agentschap is verantwoordelijk voor de certificerings-, toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2, met betrekking tot de vergunningen voor luchtvaartuigen en piloten bedoeld in artikel 61, lid 1, onder a).

3.   Op verzoek verleent het Agentschap de Commissie bijstand bij de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 2111/2005 door alle nodige veiligheidsbeoordelingen uit te voeren, met inbegrip van bezoeken ter plaatse, van exploitanten uit derde landen en autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op deze exploitanten. Het verstrekt de resultaten van deze beoordelingen, samen met passende aanbevelingen, aan de Commissie.

Artikel 83

Onderzoeken door het Agentschap

1.   Het Agentschap verricht zelf of via nationale bevoegde autoriteiten of gekwalificeerde instanties de onderzoeken die nodig zijn voor de uitvoering van zijn certificerings-, toezichts- en handhavingstaken overeenkomstig artikel 62, lid 2.

2.   Met het oog op de uitvoering van de in lid 1 bedoelde onderzoeken is het Agentschap gemachtigd om:

a)

van de rechtspersonen of natuurlijke personen aan wie het een certificaat heeft afgegeven of die een verklaring bij het Agentschap hebben ingediend, te eisen dat zij het Agentschap alle nodige informatie verstrekken;

b)

van die personen te eisen dat zij mondeling uitleg geven over alle feiten, documenten, voorwerpen, procedures of andere thema's die relevant zijn om te bepalen of de persoon voldoet aan deze verordening en aan de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen;

c)

relevante gebouwen, terreinen of vervoermiddelen van deze personen te betreden;

d)

alle relevante documenten, archieven of gegevens die door deze personen worden bijgehouden of waar deze personen toegang toe hebben, te onderzoeken, te kopiëren of er uittreksels uit te nemen, ongeacht het medium waarop de informatie in kwestie wordt bewaard.

Indien dit vereist is om te bepalen of een persoon aan wie het Agentschap een certificaat heeft afgegeven of die een verklaring heeft ingediend bij het Agentschap, voldoet aan deze verordening en aan de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, is het Agentschap ook gemachtigd om de in de eerste alinea vermelde bevoegdheden uit te oefenen ten aanzien van alle andere rechtspersonen of natuurlijke personen van wie redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij beschikken over of toegang hebben tot informatie die relevant is voor dat doel. De bevoegdheden van dit lid worden uitgeoefend overeenkomstig de nationale wetten van de lidstaat of het derde land waar het onderzoek plaatsvindt, met inachtneming van de rechten en rechtmatige belangen van de betrokken personen en in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Indien volgens de toepasselijke nationale wetgeving voorafgaande toestemming van de gerechtelijke of bestuurlijke autoriteiten van de betrokken lidstaat of het betrokken derde land nodig is om toegang te krijgen tot de relevante gebouwen, terreinen en vervoermiddelen als bedoeld in de eerste alinea, onder c), mogen die bevoegdheden alleen worden uitgeoefend nadat die toestemming is verkregen.

3.   Het Agentschap ziet erop toe dat zijn personeelsleden en, in voorkomend geval, alle andere deskundigen die aan het onderzoek deelnemen voldoende gekwalificeerd, op passende wijze opgeleid en naar behoren gemachtigd zijn. Die personen oefenen hun bevoegdheden uit na overlegging van een schriftelijke machtiging.

4.   Functionarissen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het onderzoek wordt uitgevoerd, verlenen op verzoek van het Agentschap bijstand bij de uitvoering het onderzoek. Indien dergelijke bijstand vereist is, stelt het Agentschap de lidstaat op het grondgebied waarvan het onderzoek wordt uitgevoerd tijdig vóór het onderzoek in kennis van het onderzoek en van de vereiste bijstand.

Artikel 84

Boeten en dwangsommen

1.   Op verzoek van het Agentschap kan de Commissie aan een rechtspersoon of natuurlijke persoon aan wie het Agentschap een certificaat heeft afgegeven of die een verklaring bij het Agentschap heeft ingediend, overeenkomstig deze verordening het volgende opleggen:

a)

een boete, indien die persoon, doelbewust of uit nalatigheid, een inbreuk heeft gemaakt op een van de bepalingen van deze verordening of de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, en/of

b)

een dwangsom, indien die persoon inbreuken blijft maken op één van die bepalingen, teneinde die persoon te dwingen zich aan die bepalingen te houden.

2.   De in lid 1 bedoelde boeten en dwangsommen moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Bij de vaststelling ervan wordt rekening gehouden met de ernst van het geval, en met name de mate waarin de veiligheid of de milieubescherming in gevaar is gebracht, de activiteit waarop de inbreuk betrekking heeft, en de economische draagkracht van de betrokken rechtspersoon of natuurlijke persoon.

De hoogte van de boeten bedraagt maximaal 4 % van het jaarlijks inkomen of de omzet van de betrokken rechtspersoon of natuurlijke persoon. De hoogte van de dwangsommen bedraagt maximaal 2,5 % van het gemiddelde dagelijkse inkomen of de gemiddelde dagelijkse omzet van de betrokken rechtspersoon of natuurlijke persoon.

3.   De Commissie legt de in lid 1 vermelde boeten en dwangsommen alleen op indien andere maatregelen die bij deze verordening en bij de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen zijn aangenomen, niet toereikend of niet evenredig zijn ten aanzien van dergelijke inbreuken.

4.   Wat betreft het opleggen van boeten en dwangsommen overeenkomstig dit artikel, stelt de Commissie gedelegeerde handelingen vast overeenkomstig artikel 128 met:

a)

gedetailleerde criteria en een gedetailleerde methode voor het vaststellen van het bedrag van de boeten en dwangsommen;

b)

gedetailleerde voorschriften voor onderzoeken, bijbehorende maatregelen en rapportering, alsmede besluitvorming, waaronder bepalingen inzake recht van verdediging, toegang tot dossiers, wettelijke vertegenwoordiging, vertrouwelijkheid en tijdelijke bepalingen, en

c)

procedures voor het innen van de boeten en dwangsommen.

5.   Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen besluiten van de Commissie krachtens lid 1. Het kan de opgelegde boete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.

6.   De besluiten die krachtens lid 1 door de Commissie worden genomen, zijn niet van strafrechtelijke aard.

Artikel 85

Toezicht op de lidstaten

1.   Het Agentschap helpt de Commissie bij het toezicht op de uitvoering door de lidstaten van deze verordening en de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, door inspecties en andere monitoringactiviteiten uit te voeren. Die inspecties en andere monitoringactiviteiten hebben eveneens tot doel de lidstaten te helpen om deze verordening en de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen op uniforme wijze toe te passen en beste praktijken uit te wisselen.

Het Agentschap brengt bij de Commissie verslag uit over de inspecties en andere monitoringactiviteiten die krachtens dit lid zijn uitgevoerd.

2.   Met het oog op de uitvoering van de in lid 1 bedoelde inspecties en andere monitoringactiviteiten, is het Agentschap gemachtigd om:

a)

van alle nationale bevoegde autoriteiten en alle natuurlijke en rechtspersonen die onder deze verordening vallen, te eisen dat zij het Agentschap alle nodige informatie verstrekken;

b)

van die autoriteiten en personen te eisen dat zij mondeling uitleg geven over alle feiten, documenten, voorwerpen, procedures of andere thema's die relevant zijn om te bepalen of de lidstaat voldoet aan deze verordening en aan de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen;

c)

relevante gebouwen, terreinen of vervoermiddelen van deze autoriteiten en personen te betreden, en

d)

alle relevante documenten, archieven of gegevens die door deze autoriteiten en personen worden bijgehouden of waar deze personen toegang toe hebben, te onderzoeken, te kopiëren of er uittreksels uit te nemen, ongeacht het medium waarop de informatie in kwestie wordt bewaard.

Indien dit vereist is om te bepalen of een lidstaat voldoet aan deze verordening en aan de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, is het Agentschap ook gemachtigd om de in de eerste alinea vermelde bevoegdheden uit te oefenen ten aanzien van alle andere rechtspersonen of natuurlijke personen van wie redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij beschikken over of toegang hebben tot informatie die relevant is voor dat doel.

De bevoegdheden van dit artikel worden uitgeoefend overeenkomstig de nationale wetgeving van de lidstaat waar de inspectie of andere monitoringactiviteiten plaatsvindt, met inachtneming van de rechten en rechtmatige belangen van de betrokken autoriteiten en personen en in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel. Indien volgens de toepasselijke nationale wetgeving voorafgaande toestemming van de gerechtelijke of de bestuurlijke autoriteiten van de betrokken lidstaat nodig is om de relevante gebouwen, terreinen en vervoermiddelen te betreden als bedoeld in de eerste alinea, onder c), mogen die bevoegdheden alleen worden uitgeoefend nadat die toestemming is verkregen.

3.   Het Agentschap ziet erop toe dat zijn personeelsleden en, in voorkomend geval, alle andere deskundigen die aan de inspectie of andere monitoringactiviteit deelnemen, voldoende gekwalificeerd en op passende wijze opgeleid zijn. In het geval van inspecties oefenen die personen hun bevoegdheden uit na overlegging van een schriftelijke machtiging.

Het Agentschap stelt de betrokken lidstaat tijdig vóór de inspectie in kennis van het voorwerp, het doel en de begindatum van de activiteit, alsmede van de identiteit van zijn personeelsleden en alle andere deskundigen die de activiteit uitvoeren.

4.   De betrokken lidstaat faciliteert de inspectie of andere monitoringactiviteit. Hij ziet erop toe dat de betrokken autoriteiten en personen met het Agentschap samenwerken.

Als een rechtspersoon of natuurlijke persoon niet met het Agentschap samenwerkt, verlenen de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat het Agentschap de nodige bijstand om het in staat te stellen de inspectie of andere monitoringactiviteit uit te voeren.

5.   Als een overeenkomstig dit artikel uitgevoerde inspectie of andere monitoringactiviteit leidt tot een inspectie of andere monitoringactiviteit met betrekking tot een rechtspersoon of natuurlijke persoon die onder deze verordening valt, zijn artikel 83, leden 2, 3 en 4, van toepassing.

6.   Op verzoek van de lidstaat worden door het Agentschap krachtens lid 1 opgestelde verslagen beschikbaar gesteld in de officiële taal of talen van de lidstaat waar de inspectie heeft plaatsvonden.

7.   Het Agentschap publiceert een overzicht van de informatie over de mate waarin de lidstaten deze verordening en de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen ten uitvoer hebben gelegd. Het Agentschap neemt deze informatie op in de jaarlijkse veiligheidsevaluatie als bedoeld in artikel 72, lid 7.

8.   Het Agentschap draagt bij tot de evaluatie van de effecten van de uitvoering van deze verordening en van de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, zonder afbreuk te doen aan de evaluatie door de Commissie uit hoofde van artikel 124 en rekening houdend met de in artikel 1 geformuleerde doelstellingen.

9.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met gedetailleerde voorschriften inzake de werkmethoden van het Agentschap voor het uitvoeren van de in dit artikel bedoelde taken. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 86

Onderzoek en innovatie

1.   Het Agentschap helpt de Commissie en de lidstaten bij het in kaart brengen van de belangrijkste onderzoeksthema's op het gebied van burgerluchtvaart, teneinde bij te dragen tot de samenhang en coördinatie tussen onderzoek en ontwikkeling die door de overheid zijn gefinancierd en onder het toepassingsgebied van deze verordening vallende beleidsmaatregelen.

2.   Het Agentschap ondersteunt de Commissie bij de opstelling en totstandbrenging van de relevante kaderprogramma's van de Unie voor onderzoeks- en innovatieactiviteiten en de jaarlijkse en de meerjarige werkprogramma's, onder meer bij de uitvoering van evaluatieprocedures, bij de evaluatie van gefinancierde projecten en bij de benutting van de resultaten van onderzoeks- en innovatieprojecten.

Het Agentschap legt met de burgerluchtvaart verband houdende delen van het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie ten uitvoer indien de Commissie het daartoe de nodige bevoegdheden heeft toegekend.

3.   Het Agentschap kan onderzoek ontwikkelen en financieren voor zover dit strikt verband houdt met de verbetering van activiteiten die tot zijn bevoegdheid behoren. De onderzoeksbehoeften en -activiteiten van het Agentschap worden in zijn jaarlijkse werkprogramma opgenomen.

4.   De resultaten van door het Agentschap gefinancierd onderzoek worden openbaar gemaakt, tenzij de toepasselijke regels van de wetgeving inzake intellectuele eigendom of de in artikel 123 bedoelde beveiligingsvoorschriften van het Agentschap de publicatie ervan uitsluiten.

5.   Naast de in leden 1 tot en met 4 van dit artikel en in artikel 75 bedoelde taken kan het Agentschap ook deelnemen aan ad-hoconderzoeksactiviteiten, mits deze activiteiten verenigbaar zijn met de taken van het Agentschap en de doelstellingen van deze verordening.

Artikel 87

Milieubescherming

1.   De door het Agentschap genomen maatregelen met betrekking tot emissies en geluid, met het oog op de certificering van het ontwerp van producten overeenkomstig artikel 11, hebben tot doel significante schadelijke effecten van die burgerluchtvaartproducten op het klimaat, het milieu en de volksgezondheid te voorkomen, waarbij terdege rekening moet worden gehouden met de internationale normen en aanbevolen werkwijzen, de milieuvoordelen, de technische haalbaarheid en de economische gevolgen.

2.   De Commissie, het Agentschap, andere instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten werken, binnen hun respectieve bevoegdheidsterreinen, samen met betrekking tot milieuaangelegenheden, met inbegrip van de aangelegenheden waarop Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (38) en Verordening (EG) nr. 1907/2006 van toepassing zijn, om ervoor te zorgen dat de onderlinge verbanden tussen klimaat- en milieubescherming, volksgezondheid en andere, technische, domeinen van de luchtvaart in aanmerking genomen worden, waarbij terdege rekening moet worden gehouden met de internationale normen en aanbevolen werkwijzen, de milieuvoordelen, de technische haalbaarheid en de economische gevolgen.

3.   Voor zover het over de nodige deskundigheid beschikt, helpt het Agentschap de Commissie bij het uitstippelen en coördineren van beleidslijnen en maatregelen op het gebied van milieubescherming in de burgerluchtvaart, in het bijzonder door studies en simulaties uit te voeren en technisch advies te verlenen, rekening houdend met de onderlinge verbanden tussen klimaat- en milieubescherming, volksgezondheid en andere, technische, gebieden van de burgerluchtvaart.

4.   Teneinde informatie te verstrekken aan belanghebbenden en het grote publiek, publiceert het Agentschap ten minste om de drie jaar een milieuevaluatie met een objectieve stand van zaken met betrekking tot milieubescherming in de burgerluchtvaart in de Unie.

Bij het opstellen van die evaluatie baseert het Agentschap zich op de eerste plaats op informatie waarover de instellingen en organen van de Unie reeds beschikken, alsmede op algemeen beschikbare informatie.

Het Agentschap betrekt de lidstaten bij het ontwikkelen van de evaluatie en overlegt erover met belanghebbenden en relevante organisaties.

De evaluatie omvat aanbevelingen ter verbetering van het niveau van milieubescherming op het gebied van de burgerluchtvaart in de Unie.

Artikel 88

Onderlinge afhankelijkheid tussen veiligheid en beveiliging van de luchtvaart

1.   De Commissie, het Agentschap en de lidstaten werken samen op het gebied van beveiliging van de burgerluchtvaart, met inbegrip van cyberbeveiliging, wanneer er onderlinge afhankelijkheid tussen de veiligheid en de beveiliging van de burgerluchtvaart bestaan.

2.   Wanneer er onderlinge afhankelijkheid tussen de veiligheid en de beveiliging van de burgerluchtvaart bestaat, verleent het Agentschap de Commissie, op verzoek en indien het over de nodige veiligheidsexpertise beschikt, technische bijstand bij de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad (39) en van andere toepasselijke bepalingen van de Uniewetgeving.

3.   Om bij te dragen tot de bescherming van de burgerluchtvaart tegen wederrechtelijke daden wanneer er onderlinge afhankelijkheid bestaat tussen de veiligheid en de beveiliging van de burgerluchtvaart, reageert het Agentschap, zo nodig, zonder onnodige vertraging op een dringend probleem dat van gemeenschappelijk belang is voor de lidstaten en wanneer dat onder het toepassingsgebied van deze verordening valt, door:

a)

maatregelen te nemen overeenkomstig artikel 77, lid 1, onder h), om zwakke plekken in het ontwerp van luchtvaartuigen aan te pakken;

b)

corrigerende maatregelen aan te bevelen die door de nationale bevoegde autoriteiten of door natuurlijke en rechtspersonen in overeenstemming met deze verordening kunnen worden genomen, en/of relevante informatie onder die autoriteiten en personen te verspreiden, ingeval het probleem van invloed is op de vluchtuitvoering met luchtvaartuigen, met inbegrip van de uit conflictgebieden voortkomende risico's voor de burgerluchtvaart.

Alvorens het Agentschap de in de eerste alinea, onder a) en b), bedoelde maatregelen neemt, heeft het daartoe de toestemming van de Commissie verkregen en de lidstaten geraadpleegd. Het Agentschap baseert die maatregelen, waar mogelijk, op gemeenschappelijke risicobeoordelingen van de Unie en houdt rekening met de noodzaak van snelle reactie in noodsituaties.

Artikel 89

Onderlinge afhankelijkheden tussen de veiligheid van de burgerluchtvaart en sociaal-economische factoren

1.   De Commissie, het Agentschap, andere instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten werken, binnen hun respectieve bevoegdheidsterreinen, samen opdat rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheden tussen de veiligheid van de burgerluchtvaart en sociaal-economische factoren, mede in regelgevings- en toezichtprocedures en bij de toepassing van een cultuur van billijkheid, als gedefinieerd in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 376/2014, teneinde sociaal-economische risico's voor de luchtvaartveiligheid aan te pakken.

2.   Het Agentschap raadpleegt de belanghebbenden bij de aanpak van dergelijke onderlinge afhankelijkheden.

3.   Om de drie jaar stelt het Agentschap een evaluatie op waarin een objectieve balans wordt opgemaakt van de ondernomen acties en getroffen maatregelen, en met name van de acties en maatregelen in verband met de onderlinge verbanden tussen de veiligheid van de burgerluchtvaart en sociaal-economische factoren.

Artikel 90

Internationale samenwerking

1.   Op verzoek verleent het Agentschap de Commissie bijstand bij het beheren van de betrekkingen met derde landen en internationale organisaties in verband met onder deze verordening vallende aangelegenheden. Die bijstand draagt met name bij tot het harmoniseren van voorschriften, de wederzijdse erkenning van certificaten, in het belang van de Europese industrie, en de bevordering van de Europese normen inzake luchtvaartveiligheid.

2.   Het Agentschap mag samenwerken met bevoegde autoriteiten van derde landen en met internationale organisaties die bevoegd zijn voor onder deze verordening vallende aangelegenheden. Daartoe kan het Agentschap, in voorafgaand overleg met de Commissie, werkregelingen met die autoriteiten en internationale organisaties treffen. Die werkregelingen scheppen geen wettelijke verplichtingen voor de Unie en haar lidstaten.

3.   Het Agentschap helpt de lidstaten bij het uitoefenen van hun rechten en het nakomen van hun verplichtingen uit hoofde van internationale overeenkomsten in verband met onder deze verordening vallende aangelegenheden, met name hun rechten en verplichtingen uit hoofde van het Verdrag van Chicago.

Het Agentschap kan in ICAO-verband optreden als Regionale organisatie voor het veiligheidstoezicht (Regional Safety Oversight Organisation).

4.   In samenwerking met de Commissie en de lidstaten neemt het Agentschap de volgende informatie in het in artikel 74 bedoelde register op en actualiseert het die informatie waar nodig:

a)

informatie over de conformiteit van deze verordening en van de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen en van de door het Agentschap uit hoofde van deze verordening genomen maatregelen met de internationale normen en aanbevolen werkwijzen;

b)

andere informatie in verband met de tenuitvoerlegging van deze verordening die gemeenschappelijk is voor alle lidstaten en relevant is voor het toezicht van de ICAO op de naleving door de lidstaten van het Verdrag van Chicago en de internationale normen en aanbevolen werkwijzen.

De lidstaten gebruiken die informatie bij het nakomen van hun verplichtingen uit hoofde van artikel 38 van het Verdrag van Chicago, en bij het verstrekken van informatie aan de ICAO in het kader van het Universeel programma voor de evaluatie van het veiligheidstoezicht (ICAO Universal Safety Oversight Audit Programme).

5.   Onverminderd de relevante bepalingen van het Verdrag werken de Commissie, het Agentschap en de bij de ICAO-activiteiten betrokken nationale bevoegde autoriteiten via een netwerk van deskundigen samen op het gebied van technische aangelegenheden die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen en verband houden met de werkzaamheden van de ICAO. Het Agentschap verleent dit netwerk de nodige administratieve ondersteuning, met inbegrip van assistentie bij het voorbereiden en organiseren van de vergaderingen van het netwerk.

6.   Naast de in leden 1 tot en met 5 van dit artikel en in artikel 75 bedoelde taken kan het Agentschap ook deelnemen aan ad-hoc technische samenwerking en onderzoeks- en bijstandsprojecten met derde landen en internationale organisaties, mits deze activiteiten verenigbaar zijn met de taken van het Agentschap en de doelstellingen van artikel 1.

Artikel 91

Het beheer van crises in de luchtvaart

1.   Het Agentschap draagt, binnen zijn bevoegdheden en in overleg met andere belanghebbenden, bij tot het tijdig reageren op en inperken van crises in de luchtvaart.

2.   Het Agentschap neemt deel aan het Europees crisiscoördinatiecentrum voor de luchtvaart (European Aviation Crisis Coordination Cell, EACCC) dat overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EU) nr. 677/2011 van de Commissie (40) werd opgericht.

Artikel 92

Luchtvaartopleiding

1.   Om goede praktijken en uniformiteit bij de tenuitvoerlegging van deze verordening en van de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen te bevorderen, kan het Agentschap op verzoek van een aanbieder van luchtvaartopleiding beoordelen of die aanbieder en zijn cursussen voldoen aan de door het Agentschap vastgestelde vereisten die in zijn officiële bekendmaking zijn gepubliceerd. Indien is vastgesteld dat aan de voorwaarden is voldaan, mag de aanbieder de door het Agentschap goedgekeurde cursussen aanbieden.

2.   Het Agentschap kan opleiding aanbieden die op de eerste plaats bedoeld is voor zijn eigen personeel en voor het personeel van de nationale bevoegde autoriteiten, maar ook voor bevoegde autoriteiten van derde landen, internationale organisaties, de natuurlijke en rechtspersonen die onder deze verordening vallen en andere belanghebbenden, hetzij via zijn eigen opleidingsmiddelen, hetzij — indien nodig — via externe opleiders.

Artikel 93

Tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim

Het Agentschap verleent de Commissie, voor zover het over de nodige deskundigheid beschikt en op verzoek, technische bijstand bij de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim, met name door:

a)

het uitvoeren van technische inspecties, technische onderzoeken en studies;

b)

bij te dragen, in samenwerking met het in artikel 11 van Verordening (EG) nr. 549/2004 bedoelde prestatiebeoordelingsorgaan, tot de uitvoering van een prestatieregeling voor luchtvaartnavigatiediensten en netwerkfuncties, wat onder deze verordening vallende aangelegenheden betreft;

c)

bij te dragen tot de tenuitvoerlegging van het ATM-masterplan, met inbegrip van de ontwikkeling en uitrol van het Sesar-programma.

AFDELING II

Interne structuur

Artikel 94

Rechtspersoonlijkheid, vestigingsplaats en plaatselijke kantoren

1.   Het Agentschap is een orgaan van de Unie. Het Agentschap heeft rechtspersoonlijkheid.

2.   In elk van de lidstaten geniet het Agentschap de meest uitgebreide handelingsbevoegdheid die aan rechtspersonen krachtens de wetgeving in de betreffende lidstaat wordt verleend. Het Agentschap kan in het bijzonder roerende en onroerende zaken verkrijgen of vervreemden en kan in rechte optreden.

3.   De zetel van het Agentschap is gevestigd in Keulen, Bondsrepubliek Duitsland.

4.   Het Agentschap kan plaatselijke kantoren in de lidstaten openen of personeel onderbrengen bij EU-delegaties in derde landen, overeenkomstig artikel 104, lid 4.

5.   Het Agentschap wordt juridisch vertegenwoordigd door zijn uitvoerend directeur.

Artikel 95

Personeel

1.   Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (41) en de regels die door de instellingen van de Europese Unie zijn overeengekomen ter uitvoering van dat statuut en die regeling, zijn van toepassing op het personeel dat in dienst is van het Agentschap.

2.   Het Agentschap mag ook gebruikmaken van gedetacheerde nationale deskundigen of ander personeel dat niet in dienst is van het Agentschap. Bij besluit van de raad van beheer worden de voorschriften vastgesteld voor de detachering van nationale deskundigen bij het Agentschap.

Artikel 96

Voorrechten en immuniteiten

Het Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, dat aan het VEU en aan het VWEU is gehecht, is van toepassing op het Agentschap en het personeel ervan.

Artikel 97

Aansprakelijkheid

1.   De contractuele aansprakelijkheid van het Agentschap valt onder het recht dat van toepassing is op het desbetreffende contract.

2.   Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen krachtens arbitrageclausules in door het Agentschap gesloten overeenkomsten.

3.   In geval van niet-contractuele aansprakelijkheid dient het Agentschap in overeenstemming met de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, alle door het Agentschap of zijn personeelsleden bij de uitoefening van hun werkzaamheden veroorzaakte schade te vergoeden.

4.   Het Hof van Justitie heeft rechtsmacht voor geschillen over de vergoeding van de in lid 3 bedoelde schade.

5.   Op de persoonlijke aansprakelijkheid van zijn personeelsleden jegens het Agentschap zijn de bepalingen van toepassing van het statuut of van de regeling waaronder zij vallen.

Artikel 98

Taken van de raad van beheer

1.   Het Agentschap heeft een raad van beheer.

2.   De raad van beheer:

a)

benoemt de uitvoerend directeur en verlengt in voorkomend geval zijn ambtstermijn of ontheft hem uit zijn functie overeenkomstig artikel 103;

b)

keurt het geconsolideerd jaarlijks activiteitenverslag van het Agentschap goed en zendt dit jaarlijks vóór 1 juli toe aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer. Het geconsolideerd jaarlijks activiteitenverslag wordt openbaar gemaakt;

c)

stelt ieder jaar het programmeringsdocument van het Agentschap vast met een meerderheid van twee derde van zijn stemgerechtigde leden en in overeenstemming met artikel 117;

d)

stelt de jaarbegroting van het Agentschap vast met een meerderheid van twee derde van zijn stemgerechtigde leden en in overeenstemming met artikel 120, lid 11;

e)

stelt procedures vast voor het nemen van besluiten door de uitvoerend directeur, zoals bedoeld in de artikelen 115 en 116;

f)

verricht zijn taken met betrekking tot de begroting van het Agentschap, krachtens de artikelen 120, 121 en 125;

g)

benoemt de leden van de Kamer van beroep, krachtens artikel 106;

h)

treedt op als tuchtraad ten aanzien van de uitvoerend directeur;

i)

geeft advies over de regels betreffende vergoedingen en heffingen, bedoeld in artikel 126;

j)

stelt zijn reglement van orde vast;

k)

beslist over de talenregeling voor het Agentschap;

l)

neemt beslissingen met betrekking tot de oprichting van de interne structuren van het Agentschap op het niveau van de directeuren en, indien nodig, de wijzigingen daarvan;

m)

oefent overeenkomstig lid 6 met betrekking tot het personeel van het Agentschap de bevoegdheden uit die het Statuut toekent aan het tot aanstelling bevoegde gezag, en die de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden toekent aan het tot het sluiten van contracten bevoegde gezag („de bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegde gezag”);

n)

stelt de toepasselijke uitvoeringsregels ten behoeve van de uitvoering van het Statuut en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden vast overeenkomstig artikel 110 van het Statuut;

o)

stelt regels vast voor het voorkomen en beheersen van belangenconflicten met betrekking tot zijn leden, en met betrekking tot de leden van de kamer van beroep;

p)

zorgt ervoor dat een passende gevolg wordt gegeven aan de resultaten en aanbevelingen in de interne en externe auditverslagen en beoordelingen, alsook aan de resultaten en aanbevelingen die voortvloeien uit de onderzoeken van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (42);

q)

stelt overeenkomstig artikel 125 de financiële regels vast die van toepassing zijn op het Agentschap;

r)

benoemt een rekenplichtige overeenkomstig het Statuut en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, die volledig onafhankelijk is bij de uitvoering van zijn taken;

s)

stelt een fraudebestrijdingsstrategie vast, die evenredig is met de frauderisico's en rekening houdt met de kosten en voordelen van de uit te voeren maatregelen;

t)

geeft advies over de ontwerptekst van het Europees programma voor de veiligheid van de luchtvaart in overeenstemming met artikel 5;

u)

stelt het Europees plan voor de veiligheid van de luchtvaart vast overeenkomstig artikel 6;

v)

neemt met redenen omklede beslissingen met betrekking tot de opheffing van immuniteit overeenkomstig artikel 17 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, dat aan het VEU en aan het VWEU is gehecht;

w)

stelt procedures vast voor een doelmatige samenwerking tussen het Agentschap en nationale justitiële autoriteiten, onverminderd de Verordeningen (EU) nr. 996/2010 en (EU) nr. 376/2014.

3.   De raad van beheer kan de uitvoerend directeur adviseren over elke aangelegenheid die verband houdt met de inhoud van deze verordening.

4.   De raad van beheer richt een adviesorgaan op waarin alle belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd die gevolgen ondervinden van de werkzaamheden van het Agentschap en hij raadpleegt dit adviesorgaan alvorens besluiten te nemen op de in lid 2, onder c), e), f) en i) genoemde gebieden. De raad van beheer kan ook besluiten het adviesorgaan te raadplegen over andere in de leden 2 en 3 bedoelde aangelegenheden. Het door het adviesorgaan verstrekte advies is in geen geval bindend voor de raad van beheer.

5.   De raad van beheer kan werkorganen instellen om hem bij te staan bij de uitoefening van zijn taken, waaronder de voorbereiding van zijn besluiten en het toezicht op de uitvoering ervan.

6.   De raad van beheer neemt overeenkomstig artikel 110 van het Statuut een besluit dat is gebaseerd op artikel 2, lid 1, van het Statuut en artikel 6 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, waarin hij de nodige bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegde gezag delegeert aan de uitvoerend directeur en de voorwaarden vastlegt voor de schorsing van deze gedelegeerde bevoegdheden. De uitvoerend directeur mag deze bevoegdheden op zijn beurt verder delegeren.

Wanneer uitzonderlijke omstandigheden dat vereisen, kan de raad van beheer door middel van een besluit de delegatie van de bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegde gezag aan de uitvoerend directeur en de bevoegdheden die deze laatste op zijn beurt verder heeft gedelegeerd, tijdelijk schorsen en deze bevoegdheden zelf uitoefenen of delegeren aan een van zijn leden of aan een ander personeelslid dan de uitvoerend directeur.

Artikel 99

Samenstelling van de raad van beheer

1.   De raad van beheer bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten en de Commissie, die allen stemrecht hebben. Iedere lidstaat benoemt één lid van de raad van beheer en twee plaatsvervangers. Een plaatsvervanger vertegenwoordigt het lid enkel bij diens afwezigheid. De Commissie benoemt twee leden en hun plaatsvervangers. De leden en de plaatsvervangers worden voor vier jaar benoemd. Deze termijn kan worden verlengd.

2.   De leden van de raad van beheer en hun plaatsvervangers worden aangesteld op basis van hun kennis, bewezen ervaring en inzet op het gebied van de burgerluchtvaart, rekening houdende met relevante deskundigheid op het gebied van beheer, administratie en begroting, die moeten worden gebruikt ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening. De leden dragen de algehele verantwoordelijkheid voor ten minste het beleid inzake veiligheid van de burgerluchtvaart in hun respectieve lidstaten.

3.   Alle partijen in de raad van beheer trachten het verloop van hun vertegenwoordigers te beperken teneinde de continuïteit van de werkzaamheden van de raad van beheer te verzekeren. Alle partijen streven naar een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de raad van beheer.

4.   In voorkomend geval worden de deelneming van vertegenwoordigers van Europese derde landen aan de raad van beheer als waarnemer en de voorwaarden daarvoor vastgesteld in de in artikel 129 bedoelde overeenkomsten.

5.   Het in artikel 98, lid 4, bedoelde adviesorgaan benoemt vier van zijn leden tot waarnemer in de raad van beheer. Zij vertegenwoordigen zo veel mogelijk de verschillende standpunten van het adviesorgaan. De initiële ambtstermijn bedraagt 48 maanden en kan worden verlengd.

Artikel 100

Voorzitter van de raad van beheer

1.   De raad van beheer kiest uit zijn stemgerechtigde leden een voorzitter en een vicevoorzitter. De vicevoorzitter vervangt ambtshalve de voorzitter wanneer deze niet in staat is zijn taken te vervullen.

2.   De ambtstermijn van de voorzitter en vicevoorzitter bedraagt vier jaar en kan één keer met vier jaar worden verlengd. Indien hun lidmaatschap van de raad van beheer tijdens hun ambtstermijn wordt stopgezet, wordt automatisch ook hun ambtstermijn stopgezet op die datum.

Artikel 101

Vergaderingen van de raad van beheer

1.   De voorzitter roept de raad van beheer in vergadering bijeen.

2.   De raad van beheer houdt ten minste twee gewone vergaderingen per jaar. Daarnaast komt de raad van beheer op verzoek van de voorzitter, de Commissie of ten minste één derde van de leden bijeen.

3.   De uitvoerend directeur van het Agentschap neemt aan de beraadslagingen deel, maar heeft geen stemrecht.

4.   De leden van de raad van beheer kunnen zich, in overeenstemming met het reglement van orde van de raad van bestuur, laten bijstaan door hun adviseurs of deskundigen.

5.   De raad van beheer kan personen wier mening van belang kan zijn, uitnodigen de vergaderingen bij te wonen met de status van waarnemer.

6.   Het Agentschap vervult de secretariaatstaken voor de raad van beheer.

Artikel 102

Stemregels in de raad van beheer

1.   Onverminderd artikel 98, lid 2, onder c) en d), en artikel 103, lid 7, neemt de raad van beheer besluiten bij meerderheid van zijn stemgerechtigde leden. Op verzoek van een lid van de raad van beheer wordt de in artikel 98, lid 2, onder k), bedoelde beslissing met eenparigheid van stemmen genomen.

2.   Elk krachtens artikel 99, lid 1, aangesteld lid heeft één stem. Bij afwezigheid van een lid heeft zijn plaatsvervanger het recht zijn stemrecht uit te oefenen. De waarnemers noch de uitvoerend directeur hebben het recht aan de stemming deel te nemen.

3.   In het reglement van orde van de raad van beheer zijn de nadere bijzonderheden van de stemprocedure bepaald, en in het bijzonder onder welke voorwaarden een lid namens een ander lid kan optreden, alsmede de quorumvoorschriften, indien van toepassing.

4.   Voor de vaststelling van besluiten over begrotingsaangelegenheden of personele middelen, in het bijzonder artikel 98, lid 2, onder d), f), h), m), n), o) en q), is een positieve stemming van de Commissie vereist.

Artikel 103

Uitvoerend directeur

1.   De uitvoerend directeur wordt in dienst genomen als een tijdelijke functionaris van het agentschap overeenkomstig artikel 2, onder a), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden.

2.   De uitvoerend directeur wordt na een open en transparante selectieprocedure door de raad van beheer benoemd uit een lijst van door de Commissie voorgestelde kandidaten, op grond van verdiensten of gedocumenteerde en voor de burgerluchtvaart relevante bekwaamheid en ervaring.

Voor het sluiten van de arbeidsovereenkomst met de uitvoerend directeur wordt het Agentschap vertegenwoordigd door de voorzitter van de raad van beheer.

Vóór de benoeming wordt de door de raad van beheer gekozen kandidaat verzocht een verklaring voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement af te leggen en vragen van de commissieleden te beantwoorden.

3.   De ambtstermijn van de uitvoerend directeur bedraagt vijf jaar. Aan het einde van die periode voert de Commissie een beoordeling uit waarbij rekening wordt gehouden met de evaluatie van de door de uitvoerend directeur bereikte resultaten en de toekomstige taken en uitdagingen van het agentschap. Halverwege deze termijn kan de uitvoerend directeur worden verzocht om een verklaring af te leggen bij het bevoegde comité van het Europees Parlement en om vragen van de leden daarvan over de door de uitvoerend directeur geleverde prestaties te beantwoorden.

4.   Op grond van een voorstel van de Commissie, waarin rekening wordt gehouden met de beoordeling als bedoeld in lid 3, kan de raad van beheer de ambtstermijn van de uitvoerend directeur eenmaal verlengen met ten hoogste vijf jaar. Alvorens de ambtstermijn van de uitvoerend directeur te verlengen, stelt de Raad van beheer het Europees Parlement in kennis van zijn voornemen tot verlenging van de ambtstermijn van de uitvoerend directeur. In de maand die voorafgaat aan de verlenging van zijn ambtstermijn kan de uitvoerend directeur worden gevraagd een verklaring voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement af te leggen en vragen van de commissieleden te beantwoorden.

5.   Een uitvoerend directeur wiens ambtstermijn is verlengd, kan na afloop van de volledige termijn niet deelnemen aan een nieuwe selectieprocedure voor hetzelfde ambt.

6.   De uitvoerend directeur kan uitsluitend uit zijn functie worden ontheven bij besluit van de raad van beheer op voorstel van de Commissie.

7.   De raad van beheer neemt de besluiten over de benoeming van de uitvoerend directeur, de verlenging van diens ambtstermijn en de ontheffing uit zijn/haar functie met een tweederdemeerderheid van zijn stemgerechtigde leden.

8.   De uitvoerend directeur mag worden bijgestaan door een of meer directeurs. Als de uitvoerend directeur afwezig of onbeschikbaar is, neemt een van de directeurs zijn of haar plaats in.

Artikel 104

Verantwoordlijkheden van de uitvoerend directeur

1.   De uitvoerend directeur beheert het Agentschap. De uitvoerend directeur legt verantwoording af aan de raad van beheer. Onverminderd de bevoegdheden van de Commissie en van de raad van beheer, voert de uitvoerend directeur zijn taken op onafhankelijke wijze uit zonder instructies te vragen aan of te ontvangen van regeringen of van andere organen.

2.   De uitvoerend directeur brengt desgevraagd verslag uit over de uitoefening van zijn taken aan het Europees Parlement. De Raad kan de uitvoerend directeur verzoeken verslag uit te brengen over de uitoefening van deze taken.

3.   De uitvoerend directeur is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de taken die bij deze verordening of andere handelingen van de Unie aan het Agentschap zijn toegekend. De uitvoerend directeur is met name verantwoordelijk voor:

a)

het goedkeuren van de in artikel 76 omschreven maatregelen van het Agentschap, binnen de grenzen die in deze verordening en in de op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen zijn vastgesteld;

b)

het nemen van besluiten over onderzoeken, inspecties en andere monitoringactiviteiten zoals bepaald in de artikelen 83 en 85;

c)

het nemen van besluiten over de toewijzing van taken aan gekwalificeerde instanties overeenkomstig artikel 69, lid 1, en over onderzoeken die namens het Agentschap worden uitgevoerd door nationale bevoegde autoriteiten of gekwalificeerde instanties overeenkomstig artikel 83, lid 1;

d)

het nemen van de nodige maatregelen met betrekking tot de activiteiten van het Agentschap die verband houden met internationale samenwerking overeenkomstig artikel 90;

e)

het nemen van alle noodzakelijke stappen, waaronder de vaststelling van interne administratieve instructies en de bekendmaking van mededelingen, om het functioneren van het Agentschap in overeenstemming met deze verordening te waarborgen;

f)

het uitvoeren van de besluiten van de raad van beheer;

g)

het voorbereiden van het geconsolideerd jaarverslag over de activiteiten van het Agentschap en het ter goedkeuring indienen ervan bij de raad van beheer;

h)

het voorbereiden van de ontwerpraming van de inkomsten en uitgaven van het Agentschap krachtens artikel 120, en het uitvoeren van de begroting krachtens artikel 121;

i)

het delegeren van de bevoegdheden van de uitvoerend directeur aan andere personeelsleden van het Agentschap. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met de op deze bevoegdheidsdelegaties toepasselijke regels. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in van artikel 127, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure;

j)

het opstellen van het in artikel 117, lid 1, bedoelde programmeringsdocument en het ter goedkeuring indienen ervan bij de raad van beheer, na advies van de Commissie te hebben gevraagd;

k)

het uitvoeren van het in artikel 117, lid 1, bedoelde programmeringsdocument, en het uitbrengen van verslag over de uitvoering ervan aan de raad van beheer;

l)

het opstellen van een actieplan voor de follow-up van de conclusies van interne of externe auditverslagen en beoordelingen, alsook van onderzoeken van OLAF, en het uitbrengen van verslag over de geboekte vooruitgang, twee keer per jaar aan de Commissie en op regelmatige tijdstippen aan de raad van beheer;

m)

het beschermen van de financiële belangen van de Unie door toepassing van maatregelen ter voorkoming van fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten, door middel van effectieve controles en, indien onregelmatigheden worden vastgesteld, door terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen en, waar nodig, door het opleggen van doeltreffende, evenredige en ontradende administratieve en financiële sancties;

n)

het opstellen van een fraudebestrijdingsstrategie voor het Agentschap en het ter goedkeuring voorleggen ervan aan de raad van beheer;

o)

het opstellen van een financiële regeling die van toepassing is op het Agentschap;

p)

het voorbereiden van het Europees plan voor de veiligheid van de luchtvaart en de latere actualiseringen daarvan en het ter vaststelling indienen daarvan bij de raad van beheer;

q)

het uitbrengen van verslag aan de raad van beheer over de uitvoering van het Europees plan voor de veiligheid van de luchtvaart;

r)

het beantwoorden van verzoeken om bijstand die de Commissie overeenkomstig deze verordening indient;

s)

het aanvaarden van de overdracht van verantwoordelijkheden aan het Agentschap overeenkomstig de artikelen 64 en 65;

t)

het dagelijks bestuur van het Agentschap;

u)

het nemen van alle beslissingen in verband met het opzetten van de interne structuren van het Agentschap en, zo nodig, alle wijzigingen daarvan, behalve degene op het niveau van de directeuren, die door de raad van bestuur worden goedgekeurd;

v)

het vaststellen van regels voor het voorkomen en beheren van belangenconflicten met betrekking tot de deelnemers aan de werkgroepen en deskundigengroepen, en andere medewerkers die niet onder het statuut van de ambtenaren vallen, waarin bepalingen worden opgenomen inzake opgave van belangen en, in voorkomend geval, inzake beroepsactiviteiten na de beëindiging van het dienstverband.

4.   Het is ook de verantwoordelijkheid van de uitvoerend directeur te besluiten of het voor de efficiënte en effectieve uitvoering van de taken van het Agentschap noodzakelijk is een of meer lokale kantoren te vestigen in een of meer lidstaten, of om personeel onder te brengen bij EU-delegaties in derde landen die vallen onder de relevante overeenkomsten met de Europese Dienst voor extern optreden. Een dergelijke beslissing moet vooraf worden goedgekeurd door de Commissie, de raad van beheer en, waar van toepassing, de lidstaat waar het lokale kantoor wordt gevestigd. In die beslissing wordt aangegeven welke activiteiten in dat lokale kantoor of door dat ondergebrachte personeel moeten worden uitgevoerd, op zodanige wijze dat onnodige kosten en verdubbeling van administratieve functies van het Agentschap worden vermeden.

Artikel 105

Bevoegdheden van de kamer van beroep

1.   Binnen de administratieve structuur van het Agentschap wordt een kamer van beroep ingesteld. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 128 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de organisatie en samenstelling van de kamer van beroep te bepalen.

2.   De kamer van beroep neemt beslissingen over beroepen tegen de in artikel 108 genoemde besluiten. De kamer van beroep komt bijeen indien zulks noodzakelijk is.

Artikel 106

Leden van de kamer van beroep

1.   De leden en hun plaatsvervangers worden benoemd door de raad van beheer uit een lijst van gekwalificeerde kandidaten die wordt opgesteld door de Commissie.

2.   De ambtstermijn van de leden van de kamer van beroep, met inbegrip van de voorzitter en de plaatsvervangers, bedraagt vijf jaar en kan met vijf jaar worden verlengd.

3.   De leden van de kamer van beroep zijn onafhankelijk. Bij het nemen van hun beslissingen vragen noch aanvaarden zij instructies van regeringen of andere organen.

4.   De leden van de kamer van beroep voeren geen andere taken uit binnen het Agentschap. De leden van de kamer van beroep kunnen deeltijds werken.

5.   De leden van de kamer van beroep mogen tijdens hun ambtstermijn niet uit hun functie worden ontheven, noch uit de lijst van gekwalificeerde kandidaten worden geschrapt, tenzij er ernstige gronden zijn voor deze ontheffing of schrapping en de Commissie na ontvangst van het advies van de raad van beheer hiertoe besluit.

6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 128 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de vereiste kwalificaties voor de leden van de kamer van beroep, hun status en hun contractuele betrekkingen met het Agentschap, de bevoegdheden van de individuele leden in de voorbereidende fase van de beslissingen en de regels en procedures voor de stemming te bepalen.

Artikel 107

Uitsluiting en wraking

1.   De leden van de kamer van beroep mogen niet aan een beroepsprocedure deelnemen wanneer zij daarbij enig persoonlijk belang hebben, wanneer zij voordien betrokken zijn geweest als vertegenwoordiger van een van de partijen in de procedure, of wanneer zij hebben deelgenomen aan de vaststelling van het besluit waartegen beroep wordt ingediend.

2.   Indien een lid van de kamer van beroep om een van de in lid 1 genoemde redenen of om andere redenen van mening is dat hij niet aan een beroepsprocedure kan deelnemen, stelt hij de kamer van beroep daarvan in kennis.

3.   Elke partij bij de beroepsprocedure kan een lid van de kamer van beroep wraken om een van de in lid 1 genoemde redenen, of indien het lid in kwestie verdacht wordt van partijdigheid. Zulke wraking is niet ontvankelijk indien de partij in de beroepsprocedure, ofschoon zij op de hoogte is van een grond voor wraking, reeds een proceshandeling heeft verricht. De wraking mag niet gebaseerd zijn op de nationaliteit van het betrokken lid.

4.   De kamer van beroep beslist in de in leden 2 en 3 genoemde gevallen zonder de deelneming van het betrokken lid over de te ondernemen actie. Bij het nemen van deze beslissing wordt het betrokken lid in de kamer van beroep vervangen door zijn plaatsvervanger.

Artikel 108

Besluiten waartegen beroep kan worden ingesteld

1.   Tegen besluiten van het Agentschap op grond van de artikelen 64 en 65, artikel 76, lid 6, de artikelen 77 tot en met 83, artikel 85 of artikel 126 kan beroep worden ingesteld.

2.   Een krachtens lid 1 van dit artikel ingesteld beroep heeft geen opschortende werking. Wanneer de uitvoerend directeur van oordeel is dat de omstandigheden dat toelaten, kan hij de toepassing schorsen van het besluit waartegen beroep is ingesteld.

3.   Een beroep tegen een besluit waarbij de procedure ten aanzien van een van de partijen niet wordt afgesloten, kan slechts tezamen met een beroep tegen het eindbesluit worden ingesteld, tenzij tegen dat besluit afzonderlijk beroep openstaat.

Artikel 109

Personen die beroep kunnen instellen

Elke natuurlijke persoon of rechtspersoon kan beroep instellen tegen een tot hem gericht besluit of tegen een besluit dat, ofschoon in de vorm van een besluit gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raakt. De partijen in een procedure kunnen partij zijn in de beroepsprocedure.

Artikel 110

Termijn en vorm

Het beroep wordt, samen met de gemotiveerde uiteenzetting van de gronden, binnen twee maanden na de kennisgeving van de maatregel aan de betrokkene of, bij gebreke van zulke kennisgeving, binnen twee maanden na de dag waarop de maatregel hem ter kennis is gekomen, schriftelijk bij het secretariaat van de kamer van beroep ingediend.

Artikel 111

Prejudiciële herziening

1.   Alvorens het beroep te onderzoeken, geeft de kamer van beroep het Agentschap de gelegenheid om zijn besluit te herzien. Als de uitvoerend directeur het beroep gegrond acht, herziet hij het besluit binnen twee maanden na de kennisgeving door de kamer van beroep. Dit is niet van toepassing indien tegenover de appellant een andere partij in de beroepsprocedure staat.

2.   Indien het besluit niet wordt gecorrigeerd, beslist het Agentschap onverwijld of de toepassing van het besluit al dan niet moet worden opgeschort krachtens artikel 108, lid 2.

Artikel 112

Onderzoek van het beroep

1.   De kamer van beroep onderzoekt of het beroep ontvankelijk en gegrond is.

2.   De kamer van beroep gaat bij het onderzoek van het beroep volgens lid 1 snel te werk. De kamer nodigt zo vaak als noodzakelijk is de partijen in de beroepsprocedure uit om binnen een bepaalde termijn schriftelijke opmerkingen in te dienen naar aanleiding van de kennisgevingen van de kamer of de mededelingen van de andere partijen in de beroepsprocedure. De raad van beroep kan besluiten een hoorzitting te houden, hetzij op eigen initiatief, hetzij op gemotiveerd verzoek van een van de partijen in de beroepsprocedure.

Artikel 113

Beslissingen over het beroep

Indien de kamer van beroep vaststelt dat het beroep onontvankelijk of ongegrond is, verwerpt ze het beroep. Indien de kamer van beroep vaststelt dat het beroep ontvankelijk en gegrond is, verwijst ze de zaak door naar het Agentschap. Het Agentschap neemt een nieuw gemotiveerd besluit, rekening houdende met het besluit van de kamer van beroep.

Artikel 114

Beroep bij het Hof van Justitie

1.   Bij het Hof van Justitie kan een beroep worden ingesteld voor de nietigverklaring van handelingen van het Agentschap die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben, wegens nalatigheid en, overeenkomstig artikel 97, wegens niet-contractuele aansprakelijkheid en, krachtens een arbitragebeding, wegens de contractuele aansprakelijkheid voor schade als gevolg van besluiten van het Agentschap.

2.   Het beroep tot nietigverklaring van de besluiten die het Agentschap krachtens de artikelen 64, 65, 76, lid 6, 77 tot en met 83, 85 of 126 heeft genomen, kan pas bij het Hof van Justitie worden ingeleid nadat alle beroepsmogelijkheden bij het Agentschap zelf zijn uitgeput.

3.   Instellingen van de Unie en lidstaten kunnen rechtstreeks beroep instellen tegen besluiten van het Agentschap bij het Hof van Justitie, zonder dat zij eerst de interne beroepsprocedures van het Agentschap hoeven te doorlopen.

4.   Het Agentschap treft alle maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan het arrest van het Hof van Justitie.

AFDELING III

Werkmethoden

Artikel 115

Procedures voor het opstellen van adviezen, certificeringsspecificaties en andere gedetailleerde specificaties, aanvaardbare wijzen van naleving en richtsnoeren

1.   De raad van beheer stelt transparante procedures vast voor het uitbrengen van adviezen, certificeringsspecificaties en andere gedetailleerde specificaties, aanvaardbare wijzen van naleving en richtsnoeren in de zin van artikel 76, leden 1 en 3. Deze procedures dienen te waarborgen dat:

a)

gebruik wordt gemaakt van de deskundigheid van de civiele en, in voorkomend geval, militaire regelgevende luchtvaartautoriteiten van de lidstaten;

b)

waar nodig, deskundigen van de betrokken belanghebbende partijen worden ingeschakeld of gebruik wordt gemaakt van de deskundigheid van de desbetreffende Europese normalisatie-instanties of andere gespecialiseerde instanties;

c)

het Agentschap documenten publiceert en op uitgebreide schaal belanghebbende partijen raadpleegt, overeenkomstig een tijdschema en een procedure die voor het Agentschap de verplichting omvat schriftelijk op de raadplegingsprocedure te reageren.

2.   Wanneer het Agentschap overeenkomstig artikel 76, leden 1 en 3, adviezen, certificeringsspecificaties en andere gedetailleerde specificaties, aanvaardbare wijzen van naleving en richtsnoeren opstelt, stelt het een procedure voor voorafgaande raadpleging van de lidstaten vast. Het kan daartoe een werkgroep oprichten waarin elke lidstaat een deskundige kan benoemen. Wanneer raadpleging met betrekking tot militaire aspecten noodzakelijk is, raadpleegt het Agentschap, naast de lidstaten, tevens het Europees Defensieagentschap en andere door de lidstaten aangewezen bevoegde militaire deskundigen. Indien raadpleging over de mogelijke sociale gevolgen van die maatregelen van het Agentschap vereist is, betrekt het Agentschap hierbij de sociale partners in de Unie en andere relevante belanghebbenden.

3.   Het Agentschap publiceert de adviezen, certificeringsspecificaties en andere gedetailleerde specificaties, aanvaardbare wijzen van naleving en richtsnoeren die zijn opgesteld overeenkomstig artikel 76, leden 1 en 3, en de procedures die zijn vastgesteld overeenkomstig lid 1 van dit artikel, in de officiële publicatie van het Agentschap.

Artikel 116

Besluitvorming

1.   De raad van beheer stelt transparante procedures vast voor het nemen van individuele besluiten in de zin van artikel 76, lid 4.

Deze procedures dienen met name:

a)

ervoor te zorgen dat de natuurlijke persoon of rechtspersoon tot wie het besluit wordt gericht en iedere andere partij die er een rechtstreeks en individueel belang bij heeft, wordt gehoord;

b)

ervoor te zorgen dat het besluit wordt bekendgemaakt aan natuurlijke personen of rechtspersonen en dat het wordt gepubliceerd, met inachtneming van de eisen van artikel 123 en artikel 132, lid 2;

c)

ervoor te zorgen dat de natuurlijke persoon of rechtspersoon tot wie het besluit is gericht en alle andere partijen in de procedure worden geïnformeerd over de hun krachtens deze verordening ter beschikking staande rechtsmiddelen;

d)

te waarborgen dat het besluit met redenen is omkleed.

2.   De raad van beheer stelt procedures vast waarin gespecificeerd is onder welke voorwaarden de besluiten worden bekendgemaakt aan de betrokken personen, met inbegrip van informatie over de beschikbare beroepsprocedures uit hoofde van deze verordening.

Artikel 117

Jaarlijkse en meerjarige programmering

1.   Uiterlijk op 31 december van elk jaar stelt de raad van beheer, overeenkomstig artikel 98, lid 2, onder c), een programmeringsdocument vast dat de meerjarige en de jaarlijkse programmering bevat, op basis van een ontwerpvoorstel dat de uitvoerend directeur zes weken voor de vaststelling heeft ingediend, met inachtneming van het advies van de Commissie en in verband met de meerjarige programmering, na raadpleging van het Europees Parlement. De raad van beheer zendt dit document door naar het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Het programmeringsdocument wordt definitief na de definitieve vaststelling van de algemene begroting en wordt, indien nodig, dienovereenkomstig aangepast.

2.   Het jaarlijkse werkprogramma bevat gedetailleerde doelstellingen en verwachte resultaten, met inbegrip van prestatie-indicatoren, en houdt rekening met de doelstellingen van het Europees plan voor de veiligheid van de luchtvaart. Het bevat ook een beschrijving van de te financieren acties en een indicatie van de financiële en personele middelen die aan iedere actie worden toegewezen, overeenkomstig de beginselen die gelden voor activiteitsgestuurde begroting en beheer, waarin wordt aangegeven welke activiteiten moeten worden gefinancierd via de gewone begroting en welke via vergoedingen en tarieven die het Agentschap ontvangt. Het jaarlijkse werkprogramma is consistent met het meerjarige werkprogramma waarvan sprake is in lid 4 van dit artikel. In het jaarlijkse werkprogramma worden duidelijk de taken vermeld die zijn toegevoegd, gewijzigd of geschrapt ten opzichte van het vorige begrotingsjaar. De jaarprogrammering omvat de strategie van het Agentschap met betrekking tot zijn activiteiten op het gebied van internationale samenwerking overeenkomstig artikel 90, en de acties van het Agentschap die verband houden met die strategie.

3.   De raad van beheer past het vastgestelde jaarlijkse werkprogramma aan wanneer het Agentschap een nieuwe taak krijgt toegewezen. Iedere wezenlijke verandering van het jaarlijkse werkprogramma wordt vastgesteld via dezelfde procedure als het oorspronkelijke jaarlijkse werkprogramma. De raad van beheer kan aan de uitvoerend directeur de bevoegdheid delegeren om niet-wezenlijke veranderingen door te voeren in het jaarlijkse werkprogramma.

4.   Het meerjarige werkprogramma omvat een beschrijving van de algemene strategische programmering, met inbegrip van doelstellingen, beoogde resultaten en prestatie-indicatoren. Het behelst ook de programmering van de middelen, met inbegrip van de meerjarige begroting en de personele middelen.

De programmering van de middelen wordt jaarlijks geactualiseerd. De strategische programmering wordt in voorkomend geval geactualiseerd, met name om rekening te houden met de resultaten van de in artikel 124 bedoelde evaluatie.

Artikel 118

Geconsolideerd jaarlijks activiteitenverslag

1.   In het geconsolideerd jaarlijks activiteitenverslag wordt beschreven hoe het Agentschap zijn jaarlijks werkprogramma en zijn begroting heeft geïmplementeerd en hoe het zijn personele middelen heeft ingezet. Het verslag vermeldt duidelijk welke opdrachten en taken van het Agentschap ten opzichte van het voorgaande jaar zijn toegevoegd, gewijzigd of geschrapt.

2.   Het verslag bevat een overzicht van de door het Agentschap uitgevoerde activiteiten en een evaluatie van de resultaten daarvan in vergelijking met de vastgestelde doelstellingen, prestatie-indicatoren en tijdschema's, van de risico's die verbonden zijn aan die activiteiten, van de aanwending van de middelen, van de algemene activiteiten van het Agentschap en van de efficiëntie en effectiviteit van de interne controlesystemen. In het verslag wordt ook aangegeven welke activiteiten zijn gefinancierd uit de gewone begroting en welke uit de vergoedingen en tarieven die het Agentschap int.

Artikel 119

Transparantie en communicatie

1.   Verordening (EG) nr. 1049/2001 is van toepassing op de documenten die worden bijgehouden door het Agentschap. Dit doet geen afbreuk aan de regels inzake de toegang tot gegevens en informatie die zijn vervat in Verordening (EU) nr. 376/2014 en de uitvoeringshandelingen die zijn vastgesteld op grond van artikel 72, lid 5, en artikel 74, lid 8 van deze verordening.

2.   Het Agentschap mag op eigen initiatief communicatieactiviteiten op zijn bevoegdheidsgebied uitvoeren. Het draagt er met name zorg voor dat, naast de in artikel 115, lid 3, genoemde bekendmaking, het grote publiek en alle belanghebbende partijen snel objectieve, betrouwbare en begrijpelijke informatie omtrent zijn werk ontvangen. Het Agentschap zorgt ervoor dat de toewijzing van zijn middelen voor communicatieactiviteiten niet nadelig zijn voor de effectieve uitvoering van de in artikel 75 vermelde taken.

3.   Materiaal ter bevordering van de veiligheid wordt, indien van toepassing, door het Agentschap vertaald in de officiële talen van de Unie.

4.   De nationale bevoegde autoriteiten staan het Agentschap bij door informatie die relevant is voor de veiligheid op effectieve wijze mee te delen binnen hun respectieve rechtsgebieden.

5.   Alle natuurlijke personen of rechtspersonen hebben het recht zich in een van de officiële talen van de Unie schriftelijk tot het Agentschap te richten en in dezelfde taal een antwoord te ontvangen.

6.   De voor het functioneren van het Agentschap vereiste vertaaldiensten worden geleverd door het Vertaalbureau van de organen van de Europese Unie.

AFDELING IV

Financiële eisen

Artikel 120

Begroting

1.   Onverminderd andere inkomsten bestaan de inkomsten van het Agentschap uit:

a)

een bijdrage van de Unie;

b)

een bijdrage van Europese derde landen waarmee de Unie een in artikel 129 bedoelde internationale overeenkomst heeft gesloten;

c)

vergoedingen die worden betaald door aanvragers en houders van door het Agentschap afgegeven certificaten en door personen die verklaringen hebben geregistreerd bij het Agentschap;

d)

tarieven voor publicaties, opleiding en andere diensten die het Agentschap verleent en voor de verwerking van beroepen door het Agentschap;

e)

vrijwillige financiële bijdragen van lidstaten, derde landen of andere entiteiten, voor zover deze bijdragen de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het Agentschap niet in het gedrang brengen;

f)

subsidies.

2.   De uitgaven van het Agentschap bestaan uit personele, administratieve, infrastructuur- en werkingskosten. Wat de werkingskosten betreft, mogen de begrotingsvastleggingen voor acties die zich over meer dan één begrotingsjaar uitstrekken, door middel van jaartranches over verschillende jaren worden gespreid, voor zover nodig.

3.   De ontvangsten en uitgaven moeten in evenwicht zijn.

4.   De gewone begroting, de vergoedingen die zijn vastgesteld en die worden geïnd voor certificeringsactiviteiten en de tarieven die het Agentschap oplegt, worden afzonderlijk in de rekeningen van het Agentschap vermeld.

5.   In de loop van het begrotingsjaar past het Agentschap zijn personeelsplanning en beheer van activiteiten die worden gefinancierd met middelen in verband met vergoedingen en heffingen zodanig aan dat het snel kan reageren op de werkbelasting en schommelingen in deze inkomsten.

6.   Elk jaar stelt de uitvoerend directeur een ontwerpraming op van de ontvangsten en uitgaven van het Agentschap voor het volgende begrotingsjaar, met daarin een ontwerp van de lijst van het aantal ambten, en zendt deze tezamen met toelichtingen over de begrotingssituatie naar de raad van beheer. Wat betreft de posten die gefinancierd worden met vergoedingen en heffingen, wordt deze lijst van het aantal ambten gebaseerd op een beperkte reeks door de Commissie goedgekeurde indicatoren ter meting van de werkbelasting en efficiëntie van het Agentschap; in die lijst wordt ook een overzicht gegeven van de middelen die nodig zijn om efficiënt en tijdig tegemoet te komen aan de vraag naar certificering en andere activiteiten van het Agentschap, met inbegrip van de activiteiten die voortvloeien uit overdrachten van verantwoordelijkheden overeenkomstig de artikelen 64 en 65.

Op basis van dat ontwerp stelt de raad van beheer een voorlopige ontwerpraming vast van de ontvangsten en uitgaven van het Agentschap voor het volgende begrotingsjaar. De voorlopige ontwerpraming van de ontvangsten en uitgaven van het Agentschap wordt ieder jaar uiterlijk op 31 januari aan de Commissie toegezonden.

7.   De raad van beheer stuurt de definitieve ontwerpraming van de ontvangsten en uitgaven van het Agentschap, die de ontwerplijst van het aantal ambten en het voorlopige werkprogramma omvat, uiterlijk op 31 maart naar de Commissie en de Europese derde landen waarmee de Unie een in artikel 129 bedoelde internationale overeenkomst heeft gesloten.

8.   De Commissie stuurt de raming, samen met het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie, naar het Europees Parlement en de Raad.

9.   Op basis van deze raming neemt de Commissie de geraamde bedragen die zij nodig acht met betrekking tot de lijst van het aantal ambten en de bijdrage ten laste van de algemene begroting op in de ontwerpbegroting van de Europese Unie, die zij overeenkomstig de artikelen 313 en 314 VWEU voorlegt aan het Europees Parlement en de Raad.

10.   Het Europees Parlement en de Raad keuren de kredieten goed die bestemd zijn voor de bijdrage aan het Agentschap en stelt de lijst van het aantal ambten van het Agentschap vast, met inachtneming van de in lid 6 bedoelde indicatoren betreffende de werkbelasting en efficiëntie van het Agentschap.

11.   De begroting wordt vastgesteld door de raad van beheer. De begroting wordt definitief na de definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Unie. Indien nodig wordt de begroting dienovereenkomstig aangepast.

12.   De raad van beheer stelt het Europees Parlement en de Raad zo spoedig mogelijk in kennis van de projecten die hij voornemens is uit te voeren en die aanzienlijke financiële gevolgen voor de financiering van de begroting kunnen hebben, met name onroerendgoedprojecten, zoals de huur of aankoop van gebouwen, en stelt de Commissie daarvan in kennis. Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie (43) is van toepassing op alle bouwprojecten die significante gevolgen kunnen hebben voor de begroting van het Agentschap.

Indien het Europees Parlement of de Raad kennis heeft gegeven van zijn voornemen om een advies te verstrekken, doet hij dit advies binnen zes weken na de kennisgeving van het project toekomen aan de raad van beheer.

Artikel 121

Uitvoering en controle van de begroting

1.   De uitvoerend directeur voert de begroting van het Agentschap uit.

2.   Uiterlijk op 1 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar dient de rekenplichtige van het Agentschap de voorlopige jaarrekening in bij de rekenplichtige van de Commissie en bij de Rekenkamer. Uiterlijk op 1 maart na elk financieel jaar dient de rekenplichtige van het Agentschap ook een verslag over het budgettaire en financiële beheer van dat begrotingsjaar in bij de rekenplichtige van de Commissie. De rekenplichtige van de Commissie consolideert de voorlopige rekeningen van de instellingen en de gedecentraliseerde organen overeenkomstig artikel 147 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (44).

3.   Uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar stuurt de uitvoerend directeur het verslag over het budgettaire en financiële beheer van dat begrotingsjaar naar het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, en de Rekenkamer.

4.   Overeenkomstig artikel 148 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, maakt de rekenplichtige na ontvangst van de opmerkingen van de Rekenkamer over de voorlopige rekeningen van het Agentschap, onder zijn eigen verantwoordelijkheid de definitieve rekeningen van het Agentschap op en legt deze ter advies voor aan de raad van beheer.

5.   De raad van beheer brengt advies uit over de definitieve rekeningen van het Agentschap.

6.   Uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op elk afgesloten begrotingsjaar dient de rekenplichtige van het Agentschap de definitieve rekeningen en het advies van de raad van beheer in bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.

7.   De definitieve rekeningen worden vóór 15 november van het jaar dat volgt op elk afgesloten begrotingsjaar bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

8.   De uitvoerend directeur dient uiterlijk op 30 september van het jaar dat volgt op elk afgesloten begrotingsjaar een antwoord op de opmerkingen van de Rekenkamer in bij deze instelling. Hij stuurt dat antwoord ook door naar de raad van beheer en de Commissie.

9.   De uitvoerend directeur verstrekt het Europees Parlement op verzoek, overeenkomstig artikel 165, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het desbetreffende begrotingsjaar.

10.   Vóór 15 mei van het jaar n + 2 besluit het Europees Parlement op aanbeveling van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, over het verlenen van kwijting aan de uitvoerend directeur voor de uitvoering van de begroting van het begrotingsjaar n.

Artikel 122

Fraudebestrijding

1.   Met het oog op de bestrijding van fraude, corruptie en andere illegale handelingen is Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (45) onverminderd van toepassing.

2.   Het Agentschap treedt binnen de zes maanden na 11 september 2018 toe tot het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (46) en stelt onverwijld de overeenkomstige voorschriften vast, die op het personeel van het Agentschap van toepassing zijn, waarbij het gebruik maakt van het model in de bijlage bij dat akkoord.

3.   De Rekenkamer is bevoegd om bij alle begunstigden van subsidies, contractanten en subcontractanten die van het Agentschap EU-middelen hebben ontvangen, audits te verrichten, zowel op basis van documenten als ter plaatse.

4.   OLAF kan overeenkomstig de bepalingen en procedures van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (47) onderzoeken verrichten, waaronder controles en inspecties ter plaatse, om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad in verband met een subsidie of een door het Agentschap gefinancierde overeenkomst.

5.   Onverminderd de leden 1 tot en met 4 moeten in samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en internationale organisaties, contracten, subsidieovereenkomsten en subsidiebesluiten van het Agentschap bepalingen worden opgenomen die de Rekenkamer en OLAF uitdrukkelijk de bevoegdheid verlenen dergelijke controles en onderzoeken te verrichten overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.

Artikel 123

Beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde informatie en gevoelige niet-gerubriceerde informatie

Het Agentschap stelt zijn eigen beveiligingsvoorschriften vast die gelijkwaardig zijn aan de beveiligingsvoorschriften van de Commissie voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (EUCI) en gevoelige niet-gerubriceerde informatie, als vermeld in de Besluiten (EU, Euratom) 2015/443 (48) en (EU, Euratom) 2015/444 (49) van de Commissie. De beveiligingsvoorschriften van het Agentschap hebben onder andere betrekking op bepalingen voor de uitwisseling, verwerking en opslag van dergelijke informatie.

Artikel 124

Evaluatie

1.   Uiterlijk op 12 september 2023 en daarna om de vijf jaar voert de Commissie een evaluatie uit in overeenstemming met de richtsnoeren van de Commissie, teneinde de prestaties van het Agentschap te toetsen aan zijn doelstellingen, mandaat en taken. Bij de evaluatie wordt nagegaan welk effect deze verordening, het Agentschap en zijn werkmethoden gehad hebben op de totstandkoming van een hoog niveau van veiligheid van de burgerluchtvaart. Deze evaluatie richt zich tevens op de vraag of het mandaat van het Agentschap moet worden gewijzigd en op de financiële gevolgen van dergelijke wijzigingen. In de evaluatie wordt rekening gehouden met de standpunten van de raad van beheer en van de belanghebbenden, zowel op het niveau van de Unie als op nationaal niveau.

2.   Als de Commissie van oordeel is dat het voortbestaan van het Agentschap niet langer gerechtvaardigd is in het licht van zijn doelstellingen, mandaat en taken, kan zij voorstellen om deze verordening dienovereenkomstig te wijzigen of in te trekken.

3.   De Commissie stuurt de bevindingen van de evaluatie, samen met haar conclusies, naar het Europees Parlement, de Raad en de raad van beheer. Indien nodig wordt een actieplan met tijdschema bijgevoegd. De bevindingen van de evaluatie en de aanbevelingen worden openbaar gemaakt.

Artikel 125

Financiële regels

De financiële regels die van toepassing zijn op het Agentschap worden vastgesteld door de raad van beheer, na raadpleging van de Commissie. Deze regels mogen niet afwijken van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013, tenzij dit specifiek vereist is voor het functioneren van het Agentschap en de Commissie daar vooraf toestemming voor heeft gegeven.

Artikel 126

Vergoedingen en heffingen

1.   Vergoedingen en heffingen worden in rekening gebracht voor:

a)

de afgifte en verlenging van certificaten en de registratie van verklaringen door het Agentschap krachtens deze verordening, en het toezicht van het Agentschap op de activiteiten waarop die certificaten en verklaringen betrekking hebben;

b)

publicaties, opleiding en andere diensten die door het Agentschap worden verleend, waarbij de vergoedingen en heffingen een weergave moeten zijn van de werkelijke kosten van elke afzonderlijke dienst;

c)

de behandeling van beroepen.

Alle vergoedingen en heffingen worden uitgedrukt en betaald in euro.

2.   De hoogte van de vergoedingen en heffingen moet waarborgen dat de volledige kosten van de dienstverleningsactiviteiten worden gedekt door de inkomsten uit deze vergoedingen en heffingen, en dat significante overschotten worden vermeden. Die kosten zijn een weergave van alle uitgaven van het Agentschap voor de inzet van personeel voor de in lid 1 bedoelde activiteiten, met name de pro-rata pensioenbijdrage van de werkgever. De vergoedingen en heffingen worden als inkomsten van het Agentschap aangemerkt voor de activiteiten met betrekking tot diensten waarvoor vergoedingen en heffingen verschuldigd zijn.

3.   Met begrotingsoverschotten die ontstaan door vergoedingen en heffingen worden toekomstige activiteiten die verband houden met vergoedingen en heffingen gefinancierd of worden verliezen gecompenseerd. Wanneer bij herhaling een significant positief of negatief begrotingssaldo wordt opgetekend, wordt de hoogte van de vergoedingen en heffingen herzien.

4.   Na raadpleging van het Agentschap in overeenstemming met artikel 98, lid 2, onder i), worden vastgesteld, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast met gedetailleerde voorschriften met betrekking tot de door het Agentschap opgelegde vergoedingen en heffingen, waarin met name wordt uiteengezet waarvoor de in artikel 120, lid 1, onder c) en d), bedoelde vergoedingen en heffingen verschuldigd zijn, en de hoogte van de vergoedingen en heffingen en de wijze waarop zij worden betaald. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 127, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 127

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 8 van Verordening (EU) nr. 182/2011 in samenhang met artikel 4 van toepassing.

Artikel 128

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De bevoegdheid tot vaststelling van de gedelegeerde handelingen bedoeld in de artikelen 19, 28, 32, 39, 47, 54, 58, 61, 62, lid 13, 68, lid 3, 84, lid 4, 105 en 106 wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 11 september 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen een dergelijke verlenging verzet.

3.   De in de artikelen 19, 28, 32, 39, 47, 54, 58, 61, 62, lid 13, 68, lid 3, 84, lid 4, 105, en 106, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan door het Europees Parlement of de Raad te allen tijde worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Alvorens een gedelegeerde handeling vast te stellen, raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een in de artikelen 19, 28, 32, 39, 47, 54, 58, 61, 62, lid 13, 68, lid 3, 84, lid 4, 105, en 106 bedoelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de bekendmaking van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 129

Deelneming van Europese derde landen

Het Agentschap staat open voor deelname van Europese derde landen die partij zijn bij het Verdrag van Chicago en die met de Unie internationale overeenkomsten hebben gesloten op basis waarvan zij het recht van de Unie vaststellen en toepassen op de gebieden die onder deze verordening vallen.

Deze internationale overeenkomsten kunnen met name bepalingen bevatten waarin de aard en de reikwijdte van de deelname van het desbetreffende Europese derde land aan de werkzaamheden van het Agentschap is gespecificeerd, met inbegrip van bepalingen inzake financiële bijdragen en personeel. Overeenkomstig artikel 90, lid 2, kan het Agentschap werkregelingen treffen met de bevoegde autoriteit van het betrokken Europese derde land teneinde die bepalingen ten uitvoer te leggen.

Artikel 130

Zetelovereenkomst en voorwaarden voor de werking

1.   De regelingen betreffende de huisvesting van het Agentschap in de lidstaat van vestiging en de voorzieningen die deze lidstaat moet treffen, alsmede de bijzondere regels die in de lidstaat van vestiging van toepassing zijn op de uitvoerend directeur, de leden van de raad van bestuur, de werknemers van het Agentschap en hun gezinsleden, worden vastgelegd in een zetelovereenkomst tussen het Agentschap en de lidstaat waar de zetel is gevestigd.

2.   De lidstaat van vestiging biedt de noodzakelijke voorwaarden voor het vlot functioneren van het Agentschap, waaronder meertalig, adequaat onderwijs en passende vervoersverbindingen.

Artikel 131

Sancties

De lidstaten leggen de regels vast inzake sancties voor de overtreding van deze verordening en van de gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen die op basis daarvan zijn vastgesteld en zij nemen alle noodzakelijke maatregelen voor de uitvoering daarvan. De sancties waarin wordt voorzien moeten doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn.

Artikel 132

Verwerking van persoonsgegevens

1.   Wat betreft de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze verordening, voeren de lidstaten hun taken uit hoofde van deze verordening uit overeenkomstig de nationale wetten of administratieve procedures in overeenstemming met Verordening (EU) 2016/679.

2.   Wat betreft de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze verordening, voeren de Commissie en het Agentschap hun taken uit hoofde van deze verordening uit overeenkomstig Richtlijn (EG) nr. 45/2001.

Artikel 133

Wijziging van Verordening (EG) nr. 2111/2005

In artikel 15 van Verordening (EG) nr. 2111/2005 worden de leden 1 tot en met 3 vervangen door:

„1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité (het Comité inzake veiligheid van de luchtvaart). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.”.

Artikel 134

Wijzigingen van Verordening (EG) nr. 1008/2008

Verordening (EG) nr. 1008/2008 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 4 wordt punt b) vervangen door:

„b)

de onderneming houder is van een geldig AOC dat is afgegeven in overeenstemming met Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad (*1), door een nationale autoriteit van een lidstaat, dan wel door meerdere nationale autoriteiten van lidstaten die overeenkomstig artikel 62, lid 5, van die verordening gezamenlijk handelen, of door het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart.

(*1)  Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2018 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2111/2005, (EG) nr. 1008/2008, (EU) nr. 996/2010, (EU) nr. 376/2014 en Richtlijnen 2014/30/EU en 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad, en houdende intrekking van Verordeningen (EG) nr. 552/2004 en (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad (PB L 212 van 22.8.2018, blz. 1).”."

2)

Artikel 6 wordt vervangen door:

„Artikel 6

Bewijs luchtvaartexploitant

1.   De verlening en de geldigheid van een exploitatievergunning zijn afhankelijk van het bezit van een geldig AOC, waarin de onder die exploitatievergunning vallende activiteiten worden gespecificeerd.

2.   Alle wijzigingen van het AOC van een communautaire luchtvaartmaatschappij worden, indien relevant, ook in de exploitatievergunning van de maatschappij vermeld.

De voor het AOC bevoegde autoriteit stelt de bevoegde vergunningverlenende autoriteit zo spoedig mogelijk in kennis van alle relevante voorgestelde wijzigingen van het AOC.

3.   De voor het AOC bevoegde autoriteit en de bevoegde vergunningverlenende autoriteit komen maatregelen overeen om proactief informatie uit te wisselen die relevant is voor de beoordeling en het behoud van het AOC en de exploitatievergunning.

Die uitwisseling kan, zonder daartoe beperkt te blijven, informatie omvatten betreffende de financiële regelingen, eigendomsregelingen of organisatorische regelingen van de communautaire luchtvaartmaatschappij die van invloed kunnen zijn op de veiligheid of solvabiliteit van haar vluchtuitvoeringen of die de voor het AOC bevoegde autoriteit kunnen helpen bij het uitvoeren van haar toezichtsactiviteiten op het gebied van veiligheid. Wanneer informatie in vertrouwen wordt verstrekt, moeten er maatregelen worden genomen om te verzekeren dat de informatie op passende wijze wordt beveiligd.

3 bis.   Indien handhavend optreden waarschijnlijk nodig is, raadplegen de voor het AOC bevoegde autoriteit en de bevoegde vergunningverlenende autoriteit elkaar zo spoedig mogelijk alvorens dergelijke maatregelen te nemen, en zij zoeken samen naar een oplossing voor de problemen alvorens actie te ondernemen. Wanneer er actie wordt ondernomen, stellen de voor het AOC bevoegde autoriteit en de bevoegde vergunningverlenende autoriteit elkaar daarvan zo spoedig mogelijk in kennis.”.

3)

In artikel 12 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   De door een communautaire luchtvaartmaatschappij gebruikte luchtvaartuigen worden naar keuze van de lidstaat wiens bevoegde autoriteit de exploitatievergunning afgeeft, geregistreerd in diens eigen nationale register of in het nationale register van een andere lidstaat. Wanneer dergelijke luchtvaartuigen echter worden gebruikt in het kader van een dry leaseovereenkomst of een wet leaseovereenkomst volgens artikel 13, mogen zij in het nationale register van een willekeurige lidstaat of van een derde land worden geregistreerd.”.

Artikel 135

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 996/2010

Artikel 5 van Verordening (EU) nr. 996/2010 wordt vervangen door:

„Artikel 5

Onderzoeksverplichting

1.   Met betrekking tot elk ongeval of ernstig incident met luchtvaartuigen waarop Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad (*2) van toepassing is, wordt een veiligheidsonderzoek uitgevoerd in de lidstaat op het grondgebied waarvan het ongeval of het ernstig incident zich heeft voorgedaan.

2.   Wanneer een luchtvaartuig waarop Verordening (EU) 2018/1139 van toepassing is en dat geregistreerd is in een lidstaat, betrokken is bij een ongeval of ernstig incident waarvan niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de locatie ervan op het grondgebied van een lidstaat ligt, wordt een veiligheidsonderzoek uitgevoerd door de instantie voor veiligheidsonderzoek van de lidstaat van registratie.

3.   De omvang van de in de leden 1, 2 en 4 vermelde veiligheidsonderzoeken en de te volgen procedure bij het uitvoeren van dergelijke onderzoeken worden vastgesteld door de instantie voor veiligheidsonderzoek, rekening houdende met de gevolgen van het ongeval of het ernstige incident en met de lessen die zij uit dergelijke onderzoeken verwacht te trekken met het oog op de verbetering van de veiligheid van de luchtvaart.

4.   Instanties voor veiligheidsonderzoek mogen, overeenkomstig de nationale wetgeving van de lidstaten, beslissen andere dan de in de leden 1 en 2 bedoelde incidenten en ongevallen of ernstige incidenten met andere types luchtvaartuigen te onderzoeken wanneer zij verwachten daar veiligheidslessen uit te kunnen trekken.

5.   In afwijking van de leden 1 en 2 van dit artikel mag de voor veiligheidsonderzoek verantwoordelijke instantie beslissen om, rekening houdende met de lessen die zij verwacht te trekken met het oog op de verbetering van de veiligheid van de luchtvaart, geen veiligheidsonderzoek uit te voeren indien het ongeval of ernstig incident betrekking heeft op een onbemand luchtvaartuig waarvoor een certificaat of verklaring niet vereist is krachtens artikel 56, leden 1 en 5, van Verordening (EU) 2018/1139, of betrekking heeft op een bemand luchtvaartuig met een maximale startmassa van 2 250 kg of minder, en mits niemand dodelijk of ernstig verwond is.

6.   Met de in de leden 1, 2 en 4 bedoelde veiligheidsonderzoeken wordt geenszins beoogd schuld of aansprakelijkheid vast te stellen. Ze zijn onafhankelijk van en staan los van eventuele juridische of administratieve procedures voor het vaststellen van schuld of aansprakelijkheid en laten het resultaat van dergelijke procedures onverlet.

Artikel 136

Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 376/2014

In artikel 3, van Verordening (EU) nr. 376/2014 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   De verordening is van toepassing op voorvallen en andere veiligheidsgerelateerde informatie met betrekking tot luchtvaartuigen waarop Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad (*3) van toepassing is.

Deze verordening is echter niet van toepassing op voorvallen en andere veiligheidsgerelateerde informatie met betrekking tot onbemande luchtvaartuigen waarvoor een certificaat of verklaring niet vereist is krachtens artikel 56, leden 1 en 5, van Verordening (EU) 2018/1139, tenzij het voorval of de andere veiligheidsgerelateerde informatie met betrekking tot een dergelijk onbemand luchtvaartuig geleid heeft tot ernstige of dodelijke verwonding van een persoon of indien het voorval of de andere veiligheidsgerelateerde informatie betrekking had op andere dan onbemande luchtvaartuigen.

De lidstaten mogen beslissen deze verordening ook toe te passen op voorvallen en andere veiligheidsgerelateerde informatie met betrekking tot luchtvaartuigen waarop Verordening (EU) 2018/1139 niet van toepassing is.

Artikel 137

Wijzigingen van Richtlijn 2014/30/EU

In artikel 2, lid 2, van Richtlijn 2014/30/EU wordt punt b) vervangen door:

„b)

De volgende luchtvaartuitrusting, voor zover die uitrusting binnen het toepassingsgebied van Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad (*4) valt en uitsluitend bestemd is voor gebruik in de lucht:

i)

andere luchtvaartuigen dan onbemande luchtvaartuigen, alsmede bijbehorende motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde uitrusting;

ii)

onbemande luchtvaartuigen, evenals de bijbehorende motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde uitrusting waarvan het ontwerp overeenkomstig artikel 56, lid 1, van die verordening is gecertificeerd, die alleen bedoeld zijn voor gebruik op frequenties die door het radioreglement van de Internationale Telecommunicatie-unie voor beschermd luchtvaartgebruik zijn toegewezen.

Artikel 138

Wijzigingen van Richtlijn 2014/53/EU

In bijlage I bij Richtlijn 2014/53/EU wordt punt 3 vervangen door:

„3.

De volgende luchtvaartuitrusting, voor zover die uitrusting binnen het toepassingsgebied van Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad (*5) valt en uitsluitend bestemd is voor gebruik in de lucht:

a)

andere luchtvaartuigen dan onbemande luchtvaartuigen, alsmede bijbehorende motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde uitrusting;

b)

onbemande luchtvaartuigen, evenals de bijbehorende motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde uitrusting waarvan het ontwerp overeenkomstig artikel 56, lid 1, van die verordening is gecertificeerd, die alleen frequenties zouden mogen gebruiken die door het radioreglement van de Internationale Telecommunicatie-unie voor beschermd luchtvaartgebruik zijn voorzien.

Artikel 139

Intrekkingen

1.   Verordening (EG) nr. 216/2008 wordt ingetrokken met ingang van 11 september 2018.

2.   Verordening (EG) nr. 552/2004 wordt ingetrokken met ingang van 11 september 2018. De artikelen 4, 5, 6, 6 bis en 7 van die verordening en de bijlagen III en IV bij die verordening blijven echter van kracht tot de datum van toepassing van de in artikel 47 van deze verordening bedoelde gedelegeerde handelingen, voor zover die handelingen betrekking hebben op het onderwerp van de toepasselijke bepalingen van Verordening (EG) nr. 552/2004, en in elk geval niet langer dan 12 september 2023.

3.   Verordening (EEG) nr. 3922/91 wordt ingetrokken met ingang van de datum van toepassing van de krachtens artikel 32, lid 1, onder a), vastgestelde gedetailleerde regels inzake beperkingen van de vlieg- en diensttijd en rustverplichtingen met betrekking tot luchttaxi's, medische nooddiensten en commerciële luchtvervoersactiviteiten met één piloot door vliegtuigen.

4.   Verwijzingen naar de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde ingetrokken verordeningen worden beschouwd als verwijzingen naar deze verordening en worden in voorkomend geval gelezen volgens de concordantietabel in bijlage X.

Artikel 140

Overgangsbepalingen

1.   De overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 en de uitvoeringshandelingen daarvan afgegeven of erkende certificaten en specifieke luchtwaardigheidsspecificaties en de ingediende of erkende verklaringen blijven geldig en worden geacht te zijn afgegeven, afgelegd en erkend krachtens de overeenkomstige bepalingen van de onderhavige verordening, ook met het oog op de toepassing van artikel 67.

2.   Uiterlijk op 12 september 2023 worden de op basis van de Verordeningen (EG) nr. 216/2008 en (EG) nr. 552/2004 vastgestelde uitvoeringsregels aangepast aan de onderhavige verordening. Zolang die aanpassing niet heeft plaatsgevonden, worden verwijzingen in die uitvoeringsregels naar:

a)

„commerciële vluchtuitvoering” gelezen als een verwijzing naar artikel 3, onder i), van Verordening (EG) nr. 216/2008;

b)

„complex motoraangedreven luchtvaartuig” gelezen als een verwijzing naar artikel 3, onder j), van Verordening (EG) nr. 216/2008;

c)

„uitrustingsstukken” gelezen als een verwijzing naar artikel 3, lid 29, van de onderhavige verordening;

d)

„bewijs van bevoegdheid als recreatief vlieger” gelezen als een verwijzing naar het in artikel 7, lid 7, van Verordening (EG) nr. 216/2008 bedoelde bewijs van bevoegdheid.

3.   Uiterlijk twee jaar na 11 september 2018 brengt het agentschap overeenkomstig artikel 76, leden 1 en 3, van deze verordening, adviezen uit over voorstellen voor wijzigingen in de Verordeningen (EU) nr. 748/2012 (50), (EU) nr. 1321/2014 (51), (EU) nr. 1178/2011 (52) en (EU) nr. 965/2012 (53) van de Commissie, en van de toepasselijke certificeringsspecificaties, teneinde deze aan te passen aan deze verordening met betrekking tot luchtvaartuigen die voornamelijk voor sportieve en recreatieve doeleinden zijn bestemd.

4.   Uiterlijk op 12 september 2021 kan het Agentschap richtsnoeren opstellen die door de lidstaten vrijwillig kunnen worden gebruikt ter ondersteuning van de ontwikkeling van evenredige nationale voorschriften betreffende het ontwerpen, produceren en onderhouden van in bijlage I vermelde luchtvaartuigen, en het uitvoeren van vluchten daarmee.

5.   In afwijking van de artikelen 55 en 56 blijven de toepasselijke bepalingen van Verordening (EG) nr. 216/2008 van toepassing tot de in artikel 58 van deze verordening bedoelde gedelegeerde handelingen en de in artikel 57 van deze verordening bedoelde uitvoeringshandelingen in werking treden.

6.   Voor de gebieden die onder deze verordening vallen, beëindigen de lidstaten de bestaande bilaterale overeenkomsten die zij met derde landen hebben gesloten zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van deze verordening of passen zij deze aan, en in elk geval vóór 12 september 2021.

Artikel 141

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 4 juli 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

K. EDTSTADLER


(1)  PB C 75 van 10.3.2017, blz. 111.

(2)  PB C 88 van 21.3.2017, blz. 69.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 juni 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 26 juni 2018.

(4)  Verordening (EG) nr. 549/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim (de kaderverordening) (PB L 96 van 31.3.2004, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, houdende intrekking van Richtlijn 91/670/EEG van de Raad, Verordening (EG) nr. 1592/2002 en Richtlijn 2004/36/EG (PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) nr. 376/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 inzake het melden, onderzoeken en opvolgen van voorvallen in de burgerluchtvaart en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 996/2010 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2003/42/EG van het Europees Parlement en de Raad en de Verordeningen (EG) nr. 1321/2007 en (EG) nr. 1330/2007 van de Commissie (PB L 122 van 24.4.2014, blz. 18).

(7)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(8)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2014/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake elektromagnetische compatibiliteit (PB L 96 van 29.3.2014, blz. 79).

(10)  Richtlijn 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake het op de markt aanbieden van radioapparatuur en tot intrekking van Richtlijn 1999/5/EG (PB L 153 van 22.5.2014, blz. 62).

(11)  Verordening (EU) nr. 996/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 inzake onderzoek en preventie van ongevallen en incidenten in de burgerluchtvaart en houdende intrekking van Richtlijn 94/56/EG (PB L 295 van 12.11.2010, blz. 35).

(12)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(13)  Verordening (EG) nr. 1592/2002 van het Europees Parlement en de Raad van maandag 15 juli 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (PB L 240 van 7.9.2002, blz. 1).

(14)  Verordening (EU) nr. 1285/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende de uitvoering en exploitatie van de Europese satellietnavigatiesystemen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 876/2002 van de Raad en Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 1).

(15)  Verordening (EG) nr. 2111/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2005 betreffende de vaststelling van een communautaire lijst van luchtvaartmaatschappijen waaraan een exploitatieverbod binnen de Gemeenschap is opgelegd en het informeren van luchtreizigers over de identiteit van de exploiterende luchtvaartmaatschappij en tot intrekking van artikel 9 van Richtlijn 2004/36/EG (PB L 344 van 27.12.2005, blz. 15).

(16)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).

(17)  Besluit (GBVB) 2015/1835 van de Raad van 12 oktober 2015 tot vaststelling van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Europees Defensieagentschap (PB L 266 van 13.10.2015, blz. 55).

(18)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(19)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(20)  Verordening (EG) nr. 552/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de interoperabiliteit van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging (de interoperabiliteitsverordening) (PB L 96 van 31.3.2004, blz. 26).

(21)  Verordening (EG) nr. 1033/2006 van de Commissie van 4 juli 2006 tot vaststelling van de vereisten inzake de procedures voor vliegplannen in de aan de vlucht voorafgaande fase in het gemeenschappelijke Europese luchtruim (PB L 186 van 7.7.2006, blz. 46).

(22)  Verordening (EG) nr. 1032/2006 van de Commissie van 6 juli 2006 tot vaststelling van de eisen voor automatische systemen voor de uitwisseling van vluchtgegevens met het oog op de aanmelding, coördinatie en overdracht van vluchten tussen luchtverkeersleidingseenheden (PB L 186 van 7.7.2006, blz. 27).

(23)  Verordening (EG) nr. 633/2007 van de Commissie van 7 juni 2007 tot vaststelling van de eisen voor de toepassing van een protocol voor de overdracht van vluchtberichten met het oog op de aanmelding, coördinatie en overdracht van vluchten tussen luchtverkeersleidingseenheden (PB L 146 van 8.6.2007, blz. 7).

(24)  Verordening (EG) nr. 262/2009 van de Commissie van 30 maart 2009 tot vaststelling van de eisen inzake de gecoördineerde toewijzing en toepassing van Mode S-ondervragingscodes in het gemeenschappelijke Europese luchtruim (PB L 84 van 31.3.2009, blz. 20).

(25)  Verordening (EG) nr. 29/2009 van de Commissie van 16 januari 2009 tot vaststelling van de eisen inzake datalinkdiensten voor het gemeenschappelijke Europese luchtruim (PB L 13 van 17.1.2009, blz. 3).

(26)  Verordening (EU) nr. 73/2010 van de Commissie van 26 januari 2010 tot vaststelling van de kwaliteitseisen voor luchtvaartgegevens en -informatie voor het gemeenschappelijke Europese luchtruim (PB L 23 van 27.1.2010, blz. 6).

(27)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1206/2011 van de Commissie van 22 november 2011 tot vaststelling van de eisen inzake de identificatie van luchtvaartuigen voor de surveillance in het gemeenschappelijke Europese luchtruim (PB L 305 van 23.11.2011, blz. 23).

(28)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1207/2011 van de Commissie van 22 november 2011 tot vaststelling van de eisen voor de prestaties en interoperabiliteit van surveillance voor het gemeenschappelijke Europese luchtruim (PB L 305 van 23.11.2011, blz. 35).

(29)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1079/2012 van de Commissie van 16 november 2012 tot vaststelling van de eisen voor de kanaalafstand bij mondelinge communicatie in het gemeenschappelijke Europese luchtruim (PB L 320 van 17.11.2012, blz. 14).

(30)  Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart (PB L 373 van 31.12.1991, blz. 4).

(31)  Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (PB L 293 van 31.10.2008, blz. 3).

(32)  Verordening (EG) nr. 551/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de organisatie en het gebruik van het gemeenschappelijk Europees luchtruim (de luchtruimverordening) (PB L 96 van 31.3.2004, blz. 20).

(33)  Verordening (EG) nr. 550/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de verlening van luchtvaartnavigatiediensten in het gemeenschappelijk Europees luchtruim (de luchtvaartnavigatiedienstenverordening) (PB L 96 van 31.3.2004, blz. 10).

(34)  Besluit 2009/320/EG van de Raad van 30 maart 2009 houdende goedkeuring van het Europees masterplan inzake luchtverkeersbeveiliging in het kader van het ATM-onderzoeksproject (Sesar) voor het gemeenschappelijk Europees luchtruim (PB L 95 van 9.4.2009, blz. 41).

(35)  Verordening (EG) nr. 219/2007 van de Raad van 27 februari 2007 betreffende de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming voor de realisering van het Europese nieuwe generatie systeem voor luchtverkeersbeheer (Sesar) (PB L 64 van 2.3.2007, blz. 1).

(36)  Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30).

(37)  Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten en tot intrekking van Besluit 93/465/EEG van de Raad (PB L 218 van 13.8.2008, blz. 82).

(38)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(39)  Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002 (PB L 97 van 9.4.2008, blz. 72).

(40)  Verordening (EU) nr. 677/2011 van de Commissie van 7 juli 2011 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van de netwerkfuncties voor luchtverkeersbeheer en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 691/2010 (PB L 185 van 15.7.2011, blz. 1).

(41)  Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1).

(42)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(43)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1271/2013 van de Commissie van 30 september 2013 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 208 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 7.12.2013, blz. 42).

(44)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(45)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(46)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 15.

(47)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).

(48)  Besluit (EU, Euratom) 2015/443 van de Commissie van 13 maart 2015 betreffende de veiligheid binnen de Commissie (PB L 72 van 17.3.2015, blz. 41).

(49)  Besluit (EU, Euratom) 2015/444 van de Commissie van 13 maart 2015 betreffende de veiligheidsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PB L 72 van 17.3.2015, blz. 53).

(50)  Verordening (EU) nr. 748/2012 van de Commissie van 3 augustus 2012 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften inzake de luchtwaardigheid en milieucertificering van luchtvaartuigen en aanverwante producten, onderdelen en uitrustingsstukken, alsmede voor de certificering van ontwerp- en productieorganisaties (PB L 224 van 21.8.2012, blz. 1).

(51)  Verordening (EU) nr. 1321/2014 van de Commissie van 26 november 2014 betreffende de permanente luchtwaardigheid van luchtvaartuigen en luchtvaartproducten, -onderdelen en -uitrustingsstukken, en betreffende de goedkeuring van bij voornoemde taken betrokken organisaties en personen (PB L 362 van 17.12.2014, blz. 1).

(52)  Verordening (EU) nr. 1178/2011 van de Commissie van 3 november 2011 tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures met betrekking tot de bemanning van burgerluchtvaartuigen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 311 van 25.11.2011, blz. 1).

(53)  Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie van 5 oktober 2012 tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 296 van 25.10.2012, blz. 1).


BIJLAGE I

Luchtvaartuigen bedoeld in artikel 2, lid 3, onder d)

1.

Categorieën bemande luchtvaartuigen waarop deze verordening niet van toepassing is:

a)

Historische luchtvaartuigen die aan de volgende criteria voldoen:

i)

luchtvaartuigen waarvan:

het oorspronkelijke ontwerp dateert van vóór 1 januari 1955, en

de productie is stopgezet vóór 1 januari 1975;

of

ii)

luchtvaartuigen met een duidelijk historisch belang, dat verband houdt met:

deelname aan een opmerkelijke historische gebeurtenis,

een belangrijke stap in de ontwikkeling van de luchtvaart, of

een belangrijke rol in de strijdkrachten van een lidstaat;

of

b)

luchtvaartuigen die specifiek ontworpen of gewijzigd zijn voor onderzoek, experimentele of wetenschappelijke doeleinden en die naar verwachting in zeer kleine hoeveelheden zullen worden geproduceerd;

c)

luchtvaartuigen, waaronder als bouwpakket geleverde luchtvaartuigen, waarvan ten minste 51 % van de fabricage- en assemblagetaken wordt uitgevoerd door een niet-beroepsbeoefenaar of een non-profitorganisatie van niet-beroepsbeoefenaars, voor eigen gebruik en zonder enig commercieel doel;

d)

luchtvaartuigen die in dienst van strijdkrachten zijn geweest, tenzij het een type luchtvaartuig betreft waarvoor het Agentschap een ontwerpnorm heeft vastgesteld;

e)

vliegtuigen die in landingsconfiguratie een meetbare overtreksnelheid of minimale constante vliegsnelheid van hoogstens 35 knopen gekalibreerde luchtsnelheid (Calibrated Air Speed, CAS) hebben, helikopters, paramotors, zweefvliegtuigen en gemotoriseerde zweefvliegtuigen met niet meer dan twee zitplaatsen en met een door de lidstaten geregistreerde maximumstartmassa (Maximum Take Off Mass, MTOM), van niet meer dan:

 

Vliegtuig/Helikopter/Paramotor/gemotoriseerde zweefvliegtuigen

Zweefvliegtuigen

Amfibie- of drijfvliegtuig/helikopter

Op het luchtframe gemonteerd Total Recovery Parachute System

Met één zitplaats

300 kg MTOM

250 kg MTOM

Bijkomende 30 kg MTOM

Bijkomende 15 kg MTOM

Met twee zitplaatsen

450 kg MTOM

400 kg MTOM

Bijkomende 45 kg MTOM

Bijkomende 25 kg MTOM

Wanneer een amfibie- of een drijfvliegtuig/helikopter dienst doet als drijfvliegtuig/helikopter en als landvliegtuig/helikopter, moet het onder de toepasselijke MTOM-grens blijven.

f)

gyrokopters met één of twee zitplaatsen, met een MTOM die niet hoger is dan 600 kg;

g)

replica's van luchtvaartuigen die voldoen aan de criteria onder a) of d) hierboven, waarvan het structureel ontwerp gelijk is aan het oorspronkelijke luchtvaartuig;

h)

ballonnen en luchtschepen met één of twee plaatsen en die zijn ontworpen voor een maximumvolume van, voor heteluchtballonnen ten hoogste 1 200 m3 en voor ander gas van ten hoogste 400 m3;

i)

elk ander bemand luchtvaartuig met een maximale lege massa, inclusief brandstof, van hoogstens 70 kg.

2.

Voorts geldt deze verordening niet voor:

a)

met een kabel vastgemaakte luchtvaartuigen zonder aandrijfsysteem, wanneer de kabel ten hoogste 50 m lang is, en:

i)

de MTOM van het luchtvaartuig, nuttige lading meegerekend, minder dan 25 kg bedraagt, of

ii)

bij een luchtvaartuig lichter dan lucht, het luchtvaartuig is ontworpen voor een maximumvolume van minder dan 40 m3;

b)

met een kabel vastgemaakte luchtvaartuigen met een MTOM van niet meer dan 1 kg.


BIJLAGE II

Essentiële eisen met betrekking tot luchtwaardigheid

1.   PRODUCTINTEGRITEIT

De productintegriteit, met inbegrip van bescherming tegen bedreigingen van de informatiebeveiliging, moet voor de levensduur van het luchtvaartuig gewaarborgd zijn voor alle voorziene vluchtomstandigheden. De conformiteit met alle voorschriften moet aangetoond worden door middel van beoordeling of analyse, zo nodig ondersteund door tests.

1.1.   Structuren en materialen

1.1.1.   De integriteit van de structuur moet worden gewaarborgd, binnen de operationele begrenzingen van het luchtvaartuig met inbegrip van het aandrijfsysteem, met een voldoende ruime marge, en gehandhaafd blijven tijdens de levensduur van het luchtvaartuig.

1.1.2.   Alle onderdelen van het luchtvaartuig waarvan een storing de structurele integriteit zou kunnen aantasten, moeten voldoen aan de volgende voorwaarden zonder dat schadelijke vervormingen of storingen optreden. Dit heeft mede betrekking op alle onderdelen met een significante massa en de bevestigingsmiddelen daarvan.

a)

Alle belastingcombinaties die redelijkerwijze te verwachten zijn binnen en in voldoende mate ook buiten de gewichten, het zwaartepuntbereik, de operationele begrenzingen en de levensduur van het luchtvaartuig, moeten in aanmerking worden genomen. Dit heeft mede betrekking op belasting door windvlagen, manoeuvres, drukverandering, beweegbare oppervlakken, regel- en aandrijfsystemen, zowel tijdens de vlucht als op de grond.

b)

Belastingen en storingen die kunnen optreden bij noodlandingen op land of water moeten in aanmerking worden genomen.

c)

Naargelang de soort vluchtuitvoering, moet rekening worden gehouden met dynamische effecten voor de structurele reactie op die belastingen, waarbij rekening wordt gehouden met de omvang en configuratie van het luchtvaartuig.

1.1.3.   Het luchtvaartuig mag geen aero-elastische instabiliteit of buitensporige vibraties vertonen.

1.1.4.   De productieprocessen en de voor de bouw van het luchtvaartuig gebruikte materialen moeten resulteren in bekende, reproduceerbare structurele eigenschappen. Veranderingen in de materiaalprestaties in verband met de gebruiksomgeving moeten worden opgegeven.

1.1.5.   In de mate van het mogelijke moet worden gewaarborgd dat de effecten van cyclische belasting, verslechtering van de gebruiksomgeving, schade door ongevallen en diverse bronnen de structurele integriteit niet zozeer aantasten dat een aanvaardbaar sterkteniveau niet meer bereikt wordt. In dit verband moeten de nodige instructies worden gegeven om de permanente luchtwaardigheid te waarborgen.

1.2.   Aandrijving

1.2.1.   De integriteit van het aandrijfsysteem (d.w.z. de motor en, waar van toepassing, de propeller) moet worden aangetoond voor de operationele begrenzingen van het aandrijfsysteem, met een voldoende ruime marge, en gehandhaafd blijven tijdens de levensduur van het aandrijfsysteem, rekening houdende met de rol van het aandrijfsysteem in het algemene veiligheidsconcept van het luchtvaartuig.

1.2.2.   Het aandrijfsysteem moet onder alle vluchtomstandigheden binnen de opgegeven grenzen zijn stuwkracht of vermogen leveren, de effecten en omstandigheden van de omgeving in aanmerking genomen.

1.2.3.   Het productieproces en de voor de productie van het aandrijfsysteem gebruikte materialen moeten resulteren in een bekend, reproduceerbaar structureel gedrag. Veranderingen in de materiaalprestaties in verband met de gebruiksomgeving moeten worden opgegeven.

1.2.4.   De effecten van cyclische belasting, verslechtering van de gebruiksomgeving en de operationele omstandigheden, en eventueel daarna optredende storingen aan onderdelen mogen de integriteit van het aandrijfsysteem niet zozeer aantasten dat aanvaardbare niveaus niet meer worden bereikt. In dit verband moeten de nodige instructies worden gegeven om de permanente luchtwaardigheid te waarborgen.

1.2.5.   Voor een veilige en juiste interface tussen aandrijfsysteem en luchtvaartuig moeten de nodige instructies, gegevens en voorschriften worden verstrekt.

1.3.   Systemen en apparatuur (andere dan niet-geïnstalleerde apparatuur):

1.3.1.   Het luchtvaartuig mag geen ontwerpeigenschappen of kenmerken hebben waarvan gebleken is dat zij gevaarlijk zijn.

1.3.2.   Het luchtvaartuig, met inbegrip van de systemen en apparatuur die vereist zijn voor de beoordeling van het typeontwerp, of op grond van de vluchtuitvoeringsvoorschriften, moeten onder alle verwachte vluchtuitvoeringsomstandigheden binnen de operationele begrenzingen van het luchtvaartuig, met een voldoende ruime marge, de beoogde werking hebben, waarbij naar behoren rekening moet worden gehouden met de gebruiksomgeving van het systeem of de apparatuur. Andere systemen of apparatuur die niet vereist zijn voor de typecertificering of op grond van de vluchtuitvoeringsvoorschriften, mogen de veiligheid, ongeacht of zij al dan niet correct functioneren, niet aantasten, en het correct functioneren van andere systemen of apparatuur niet nadelig beïnvloeden. De systemen en apparatuur moeten kunnen worden bediend zonder dat daarvoor buitengewone vaardigheid of kracht nodig is.

1.3.3.   De systemen en apparatuur van het luchtvaartuig moeten afzonderlijk en in hun onderlinge samenhang op zodanige wijze ontworpen zijn dat een catastrofale storingstoestand niet het gevolg kan zijn van één storing waarvan niet is aangetoond dat die uiterst onwaarschijnlijk is, en er moet een verband van omgekeerde evenredigheid bestaan tussen de kans op een storingstoestand en de ernst van de gevolgen daarvan voor het luchtvaartuig en de inzittenden. Met betrekking tot bovengenoemd criterium van één enkele storing wordt aanvaard dat naar behoren rekening moet worden gehouden met de afmetingen en brede configuratie van het luchtvaartuig, en dat daardoor voor sommige onderdelen en sommige systemen van helikopters en kleine vleugelvliegtuigen wellicht niet aan dit criterium van een enkele storing kan worden voldaan.

1.3.4.   De informatie die nodig is voor een veilig vluchtverloop en de informatie over onveilige factoren moet op duidelijke, consistente en ondubbelzinnige wijze aan de bemanning, dan wel, waar van toepassing, het onderhoudspersoneel, worden verstrekt. De systemen, apparatuur en bedieningsinrichtingen, met inbegrip van aanwijzingen en mededelingen, moeten zodanig ontworpen en geplaatst zijn dat er een zo gering mogelijke kans is op vergissingen die tot het ontstaan van gevaren zouden kunnen leiden.

1.3.5.   Er moeten in het ontwerp voorzorgsmaatregelen worden genomen om gevaren waarop een redelijke kans bestaat, met inbegrip van bedreigingen van de informatiebeveiliging, zowel in als buiten het luchtvaartuig, voor het luchtvaartuig en de inzittenden zo gering mogelijk te maken, hetgeen mede betrekking heeft op bescherming tegen de mogelijkheid van een significante storing aan, of de uitval van, niet-geïnstalleerde apparatuur.

1.4.   Niet-geïnstalleerde apparatuur

1.4.1.   De veiligheidsfunctie of veiligheidsrelevante functie van niet-geïnstalleerde apparatuur moet in alle voorzienbare exploitatieomstandigheden vervuld worden zoals gepland, tenzij die functie ook met andere middelen kan worden vervuld.

1.4.2.   Niet-geïnstalleerde apparatuur moet kunnen worden bediend zonder dat daarvoor buitengewone vaardigheid of kracht nodig is.

1.4.3.   Niet-geïnstalleerde apparatuur, of die nu correct werkt of niet, mag de veiligheid niet aantasten, en de goede werking van andere apparatuur, systemen of uitrustingsstukken niet nadelig beïnvloeden.

1.5.   Permanente luchtwaardigheid

1.5.1.   Alle nodige documenten, waaronder instructies voor permanente luchtwaardigheid moeten worden opgesteld en ter beschikking gesteld, teneinde te waarborgen dat de luchtwaardigheidsnorm voor het type luchtvaartuig en alle bijbehorende onderdelen gedurende de gehele levensduur van het luchtvaartuig gehandhaafd blijft.

1.5.2.   Er moeten middelen worden geboden om inspectie, afstelling, smering en demontage of vervanging van onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur mogelijk te maken wanneer dat nodig is voor de permanente luchtwaardigheid.

1.5.3.   De instructies voor permanente luchtwaardigheid moeten worden verstrekt in de vorm van een handboek of meerdere handboeken, naargelang de hoeveelheid te verstrekken gegevens. De handboeken moeten onderhouds- en herstellingsinstructies, onderhoudsinformatie en procedures voor probleemoplossing en inspecties omvatten, in een praktisch formaat.

1.5.4.   De instructies voor de permanente luchtwaardigheid moeten luchtwaardigheidsbeperkingen bevatten waarin alle verplichte termijnen voor vervanging, inspectie-intervallen en inspectieprocedures zijn vastgelegd.

2.   LUCHTWAARDIGHEIDSASPECTEN VAN PRODUCTGEBRUIK

2.1.   Aangetoond moet worden dat voldoende aandacht is besteed aan de hieronder vermelde punten om tijdens het gebruik van het product veiligheid te waarborgen voor de personen aan boord of op de grond:

a)

Vastgesteld moet worden voor welke soorten vluchtuitvoering het luchtvaartuig is goedgekeurd en welke beperkingen en gegevens, met inbegrip van informatie aangaande milieubeperkingen en -prestaties, nodig zijn voor een veilige vluchtuitvoering;

b)

Het luchtvaartuig moet onder alle verwachte vluchtuitvoeringsomstandigheden, ook na het uitvallen van één of, indien van toepassing, meerdere aandrijfsystemen, veilig gecontroleerd en bestuurd kunnen worden. Er moet voldoende rekening worden gehouden met de kracht van de piloot, de inrichting van de cockpit, de belasting van de piloot en andere menselijke factoren, en met de vluchtfase en de duur van de vlucht;

c)

Een vloeiende overgang van de ene vluchtfase naar de andere moet mogelijk zijn zonder dat daarvoor onder aannemelijke vluchtuitvoeringsomstandigheden een buitengewone vaardigheid, oplettendheid, kracht of belasting van de piloot vereist is;

d)

Het luchtvaartuig moet dermate stabiel zijn, dat er geen buitensporige eisen aan de piloot worden gesteld, rekening houdende met de vluchtfase en de duur van de vlucht;

e)

Er moeten procedures worden vastgesteld voor normale vluchtuitvoeringen, storingen en noodgevallen;

f)

Er moet voorzien zijn in waarschuwingssignalen of andere tegenmaatregelen om overschrijding van de normale operationele begrenzingen te voorkomen, naargelang het type luchtvaartuig;

g)

Het luchtvaartuig en de systemen daarvan moeten zodanige eigenschappen hebben dat zij het bereiken van de uiterste operationele begrenzingen veilig kunnen doorstaan.

2.2.   Informatie over vluchtuitvoeringsbeperkingen en andere informatie die nodig is voor een veilige vluchtuitvoering moeten ter beschikking van de bemanningsleden staan.

2.3.   De producten mogen bij het gebruik niet blootstaan aan gevaar ten gevolge van ongunstige externe en interne omstandigheden, met inbegrip van omgevingsomstandigheden.

a)

Er mag in het bijzonder geen onveilige toestand voor het type vluchtuitvoering ontstaan als gevolg van blootstelling aan verschijnselen als, onder andere, ongunstige weersomstandigheden, bliksem, vogelinslag, gebieden met hoogfrequente straling, ozon enz., waarvan redelijkerwijs verwacht mag worden dat zij gedurende het gebruik van het product zullen optreden, rekening houdende met de grootte en configuratie van het luchtvaartuig;

b)

Cabinecompartimenten, aangepast aan het type vluchtuitvoering, bieden de passagiers behoorlijke vervoersomstandigheden en passende bescherming tegen alle te voorziene gevaren die kunnen voortvloeien uit de vlucht of uit noodsituaties, met inbegrip van vuur, rook en giftige gassen en de gevolgen van een snelle drukverlaging, rekening houdende met de grootte en configuratie van het luchtvaartuig. Er moeten voorzieningen worden getroffen om inzittenden een redelijke kans te geven ernstig letsel te vermijden en het luchtvaartuig snel te verlaten en om hen te beschermen tegen de gevolgen van de remmende krachten in geval van een noodlanding op land of water. Er moet gezorgd worden voor duidelijke, ondubbelzinnige tekens of mededelingen, voor zover nodig, om de inzittenden te wijzen op het juiste veilige gedrag en de plaats en het juiste gebruik van veiligheidsvoorzieningen. De vereiste veiligheidsvoorzieningen moeten onmiddellijk toegankelijk zijn;

c)

Bemanningscompartimenten, aangepast aan het type vluchtuitvoering, moeten zijn ingericht met het oog op het vergemakkelijken van de voor de vlucht vereiste handelingen, onder meer door middelen die situationeel bewustzijn verschaffen, en van de beheersing van alle te voorziene situaties en noodgevallen. De omgeving van de bemanningscompartimenten mag het vermogen van de bemanning om haar taken uit te voeren niet in gevaar brengen, en het ontwerp moet zodanig zijn, dat storingen tijdens de vluchtuitvoering en onjuiste bediening van de besturingsorganen worden voorkomen.

3.   ORGANISATIES (MET INBEGRIP VAN NATUURLIJKE PERSONEN DIE EEN ONTWERP-, PRODUCTIE- OF ONDERHOUDSACTIVITEIT UITOEFENEN OF ZICH BEZIGHOUDEN MET HET BEHEER VAN DE PERMANENTE LUCHTWAARDIGHEID)

3.1.   Naargelang het type activiteit worden aan organisaties goedkeuringen verleend indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de organisatie beschikt over alle middelen die nodig zijn voor het toepassingsgebied van haar werkzaamheden. Het gaat daarbij onder meer om de volgende middelen: faciliteiten, personeel, apparatuur, instrumenten en materiaal, documentatie van taken, verantwoordelijkheden en procedures, toegang tot relevante gegevens en een registratiesysteem;

b)

naargelang het type van de activiteiten en de grootte van de organisatie moet de organisatie een beheersysteem toepassen dat garandeert dat aan de essentiële eisen van deze bijlage wordt voldaan, de veiligheidsrisico's beheren en streven naar voortdurende verbetering van dat systeem;

c)

de organisatie moet regelingen treffen met andere bevoegde organisaties, voor zover nodig, om te waarborgen dat de essentiële eisen voor luchtwaardigheid van deze bijlage blijvend worden nageleefd;

d)

de organisatie moet een systeem van rapportering en/of afhandeling van voorvallen invoeren, als onderdeel van het onder b) bedoelde beheersysteem en de onder c) bedoelde regelingen, teneinde bij te dragen tot de voortdurende verbetering van de veiligheid. Het systeem voor het melden van voorvallen moet in overeenstemming zijn met het toepasselijke Unierecht.

3.2.   De voorwaarden in punt 3.1, onder c) en d), zijn niet van toepassing op organisaties voor onderhoudsopleiding.

3.3.   Natuurlijke personen die onderhoud verrichten moeten op het gebied van theoretische kennis, praktische vaardigheden en ervaring een niveau verwerven en handhaven dat geschikt is voor de activiteit.


BIJLAGE III

Essentiële eisen met betrekking tot de milieuverenigbaarheid van producten

1.

Producten moeten zodanig zijn ontworpen, dat zij zo weinig mogelijk geluid maken, rekening houdend met punt 4.

2.

Producten moeten zodanig zijn ontworpen, dat zij zo weinig mogelijk emissies uitstoten, rekening houdend met punt 4.

3.

Producten moeten zodanig zijn ontworpen, dat de emissies die voortvloeien uit de verdamping of lozing van vloeistoffen tot een minimum worden beperkt, rekening houdend met punt 4.

4.

Er moet rekening worden gehouden met de wisselwerking tussen maatregelen in het ontwerp om het geluid tot een minimum te beperken, om emissies te beperken en om de lozing van vloeistoffen te beperken.

5.

Wanneer het geluid en de emissies van vliegtuigen tot een minimum worden beperkt, dient rekening te worden gehouden met het totale bereik aan normale bedrijfsomstandigheden en geografische gebieden waar het lawaai en de emissies van belang zijn.

6.

De systemen en apparatuur van luchtvaartuigen die vereist zijn om redenen van milieubescherming worden zodanig ontworpen, geproduceerd en onderhouden, dat ze in alle voorspelbare bedrijfsomstandigheden als bedoeld functioneren. Hun betrouwbaarheid staat in verhouding tot het beoogde effect op de milieuverenigbaarheid van het product.

7.

De instructies, procedures, middelen, handleidingen, beperkingen en inspecties die nodig zijn om te waarborgen dat een luchtvaartproduct blijvend voldoet aan de essentiële eisen van deze bijlage, worden op duidelijke wijze vastgesteld en aan de beoogde gebruikers verstrekt.

8.

De organisaties die betrokken zijn bij het ontwerp, de productie en het onderhoud van luchtvaartproducten:

a)

beschikken over alle middelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat een luchtvaartproduct voldoet aan de essentiële eisen van deze bijlage; en

b)

treffen regelingen met andere relevante organisaties om te zorgen dat een luchtvaartproduct voldoet aan de essentiële eisen van deze bijlage.


BIJLAGE IV

Essentiële eisen voor vliegtuigbemanningen

1.   PILOTENOPLEIDING

1.1.   Algemeen

Een persoon die wordt opgeleid om een luchtvaartuig te besturen moet in educatief, lichamelijk en mentaal opzicht voldoende zijn ontwikkeld om de relevante theoretische kennis en praktische vaardigheden te kunnen opdoen, onderhouden en aantonen.

1.2.   Theoretische kennis

Een piloot moet een kennisniveau bereiken en onderhouden dat passend is voor de in het luchtvaartuig uit te voeren taken en dat in verhouding staat tot de risico's die verbonden zijn aan het type activiteit. Dergelijke kennis omvat ten minste het volgende:

a)

luchtvaartwetgeving;

b)

algemene kennis inzake luchtvaartuigen;

c)

technische zaken die verband houden met de betreffende categorie van luchtvaartuigen;

d)

vluchtprestaties en -planning;

e)

menselijke prestaties en beperkingen;

f)

meteorologie;

g)

navigatie;

h)

operationele procedures, inclusief middelenbeheer;

i)

vluchtbeginselen;

j)

communicatie, en

k)

niet-technische vaardigheden, met inbegrip van het herkennen en beheersen van bedreigingen en fouten.

1.3.   Aantonen en onderhouden van theoretische kennis

1.3.1.   Het opdoen en onderhouden van theoretische kennis moet worden aangetoond aan de hand van voortdurende evaluaties tijdens de opleiding en, waar van toepassing, door middel van examens.

1.3.2.   Er moet een passend niveau van bekwaamheid in theoretische kennis worden gehandhaafd. De overeenstemming met deze eis wordt aangetoond door middel van regelmatige evaluaties, examens, tests of controles. De regelmaat waarmee deze examens, tests of controles worden uitgevoerd, moet in verhouding staan tot het risiconiveau van de activiteit.

1.4.   Praktische vaardigheden

Een piloot moet de praktische vaardigheden verwerven en onderhouden die passend zijn voor zijn taken in het luchtvaartuig. Dergelijke vaardigheden moeten in verhouding staan tot de risico's die verbonden zijn met het type activiteit en moeten, naargelang de taken die in het luchtvaartuig worden uitgevoerd, het volgende omvatten:

a)

activiteiten vóór en tijdens de vlucht, waaronder bepaling van prestaties van het luchtvaartuig, bepaling van massa en zwaartepunt, inspectie en onderhoud van het luchtvaartuig, brandstof-/energieplanning, weerkundige beoordeling, routeplanning, luchtruimbeperkingen en beschikbaarheid van start- en landingsbanen;

b)

bewegingen op het luchtvaartterrein en in het circuit;

c)

voorzorgsmaatregelen en procedures ter voorkoming van botsingen;

d)

controle van het luchtvaartuig door middel van externe visuele referentie;

e)

vliegmanoeuvres, ook in kritieke situaties, en bijbehorende herstelmanoeuvres, voor zover technisch uitvoerbaar;

f)

normale en zijwindse start en landing;

g)

vliegen op uitsluitend instrumenten, naargelang het type activiteit;

h)

operationele procedures, waaronder teamvaardigheden en middelenbeheer, naargelang het type vluchtuitvoering, met een- of meerpersoonsbemanning;

i)

navigatie en toepassing van luchtvaartvoorschriften en bijbehorende procedures, met gebruik van, voor zover van toepassing, visuele referentie- of navigatiehulpmiddelen;

j)

abnormale en noodhandelingen, ook naar aanleiding van gesimuleerde defecten aan de apparatuur van het luchtvaartuig;

k)

samenwerking met luchtverkeersdiensten en naleving van communicatieprocedures;

l)

aspecten die specifiek zijn voor het type luchtvaartuig of de klasse luchtvaartuigen;

m)

aanvullende training in praktische vaardigheden die vereist kunnen zijn om de risico's in verband met specifieke activiteiten te verkleinen, en

n)

niet-technische vaardigheden, met inbegrip van het herkennen en beheersen van bedreigingen en fouten, met gebruikmaking van een goede beoordelingsmethode in samenhang met de beoordeling van de technische vaardigheden.

1.5.   Aantonen en onderhouden van praktische vaardigheden

1.5.1.   Een piloot moet aantonen dat hij in staat is de procedures en manoeuvres uit te voeren met een mate van bekwaamheid die passend is voor de taken die in het luchtvaartuig worden uitgeoefend, door:

a)

vluchten uit te voeren binnen de beperkingen van het luchtvaartuig;

b)

blijk te geven van goed inzicht en vliegerschap;

c)

luchtvaartkundige kennis toe te passen;

d)

te allen tijde het luchtvaartuig onder controle te houden zodat de succesvolle afloop van een procedure of manoeuvre is verzekerd, en

e)

niet-technische vaardigheden, met inbegrip van het herkennen en beheersen van bedreigingen en fouten, met gebruikmaking van een goede beoordelingsmethode in samenhang met de beoordeling van de technische vaardigheden.

1.5.2.   Er moet een passend niveau van bekwaamheid in praktische vaardigheden worden gehandhaafd. De overeenstemming met deze eis wordt aangetoond door middel van regelmatige evaluaties, examens, tests of controles. De regelmaat waarmee deze examens, tests of controles worden uitgevoerd, moet in verhouding staan tot het risiconiveau van de activiteit.

1.6.   Taalvaardigheid

Een piloot moet over de taalvaardigheid beschikken die passend is voor de taken die in het luchtvaartuig worden uitgeoefend. Deze vaardigheid houdt in dat de piloot in staat is om:

a)

documenten met weerkundige informatie te begrijpen;

b)

luchtvaartkundige routekaarten, vertrek- en aankomstkaarten en bijbehorende documenten met luchtvaartinlichtingen te gebruiken, en

c)

tijdens alle fasen van de vlucht, ook tijdens de voorbereiding, te communiceren met andere leden van het cockpitpersoneel en met luchtvaartnavigatiediensten in de taal die wordt gebruikt voor radiocommunicatie tijdens de vlucht.

1.7.   Vluchtnabootsingsinstrument

Indien een vluchtnabootsingsinstrument (FSTD) wordt gebruikt voor opleidingsdoeleinden, of om aan te tonen dat een piloot praktische vaardigheden heeft verworven of behouden, moet dat FSTD geschikt zijn voor een bepaald prestatieniveau op de gebieden die van belang zijn voor de uitvoering van de betreffende taak. Met name de nabootsing van de configuratie, besturingseigenschappen, prestaties van het luchtvaartuig en het gedrag van het boordsysteem moet in voldoende mate overeenkomen met die van het luchtvaartuig.

1.8.   Opleidingscursus

1.8.1.   Opleiding moet worden verzorgd door middel van een cursus.

1.8.2.   Een opleidingscursus moet aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

voor ieder type cursus moet een syllabus worden opgesteld, en

b)

de opleidingscursus moet zijn onderverdeeld in theoretische kennis en praktische vlieginstructie (o.a. training met een synthetisch opleidingstoestel), voor zover van toepassing.

1.9.   Instructeurs

1.9.1.   Theoretische instructie

Theoretische instructie moet worden gegeven door naar behoren gekwalificeerde instructeurs. Zij moeten:

a)

beschikken over passende kennis op het terrein waarop zij opleiding geven, en

b)

in staat zijn passende instructietechnieken te gebruiken.

1.9.2.   Vlieginstructie en instructie vluchtnabootsing

Vlieginstructie en instructie vluchtnabootsing moeten worden gegeven door passend gekwalificeerde instructeurs, die meer bepaald:

a)

voldoen aan de eisen op het vlak van theoretische kennis en ervaring die nodig zijn voor de instructies die worden gegeven;

b)

in staat zijn passende instructietechnieken te gebruiken;

c)

geoefend zijn in de instructietechnieken voor de vliegmanoeuvres en -procedures waarop de vlieginstructie gericht is;

d)

hebben aangetoond in staat te zijn instructie te geven op de terreinen waarvoor vlieginstructie wordt gegeven, zoals instructie met betrekking tot de handelingen en procedures vóór de vlucht, na de vlucht en op de grond, en

e)

regelmatig opfriscursussen volgen om ervoor te zorgen dat de instructienormen worden onderhouden en geactualiseerd.

Vlieginstructeurs die opleidingen voor luchtvaartuigen geven, moeten ook bevoegd zijn om als gezagvoerder op te treden in het luchtvaartuig waarvoor ze instructie geven, tenzij het gaat om een training voor een nieuw type luchtvaartuig.

1.10.   Examinatoren

Personen die belast zijn met de beoordeling van de vaardigheid van piloten moeten:

a)

voldoen aan de eisen die worden gesteld aan vlieginstructeurs of instructeurs vluchtnabootsing, en

b)

het vermogen hebben om de prestaties van een piloot te beoordelen en vluchttests en -controles uit te voeren.

2.   ERVARINGSEISEN — PILOTEN

Iemand die als lid van de cockpitbemanning instructeur of examinator optreedt moet voldoende ervaring voor de uitgeoefende functies verwerven en onderhouden, tenzij de op basis van deze verordening vastgestelde uitvoeringshandelingen voorschrijven dat bekwaamheid moet worden aangetoond overeenkomstig punt 1.5.

3.   MEDISCHE GESCHIKTHEID — PILOTEN

3.1.   Medische criteria

3.1.1.   Iedere piloot moet op periodieke basis aantonen dat hij medisch geschikt is om zijn taken te kunnen uitvoeren, rekening houdend met het type activiteit. Naleving van deze eis moet worden aangetoond door middel van een passende beoordeling welke is gebaseerd op beste praktijken uit de luchtvaartgeneeskunde en waarbij rekening wordt gehouden met het type activiteit en met eventuele negatieve mentale en lichamelijke gevolgen van het ouder worden.

Onder medische geschiktheid, waaronder zowel lichamelijke als mentale geschiktheid begrepen is, wordt verstaan dat de piloot geen aandoening of handicap heeft die het hem onmogelijk maakt:

a)

de taken uit te voeren die nodig zijn om een luchtvaartuig te besturen;

b)

op ieder moment de hem toegewezen taken uit te voeren, of

c)

zijn omgeving correct te interpreteren.

3.1.2.   Indien de medische geschiktheid niet volledig is aangetoond, kunnen corrigerende maatregelen worden toegepast die een gelijkwaardig niveau van vluchtveiligheid waarborgen.

3.2.   Luchtvaartgeneeskundige keuringsartsen

Een luchtvaartgeneeskundig keuringsarts moet:

a)

over kwalificaties en vergunningen beschikken voor het uitoefenen van de geneeskunde;

b)

onderwijs in de luchtvaartgeneeskunde hebben genoten en opfriscursussen in de luchtvaartgeneeskunde hebben gevolgd om te waarborgen dat de normen voor beoordeling up-to-date blijven, en

c)

praktijkkennis en -ervaring hebben opgedaan omtrent de omstandigheden waarin piloten hun taken uitoefenen.

3.3.   Luchtvaartgeneeskundige centra

Luchtvaartgeneeskundige centra moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

ze moeten beschikken over alle middelen om te kunnen voldoen aan de verantwoordelijkheden die aan hun rechten zijn verbonden. Het gaat daarbij onder meer om de volgende middelen: faciliteiten, personeel, apparatuur, instrumenten en materiaal, documentatie van taken, verantwoordelijkheden en procedures, toegang tot relevante gegevens en gegevensbeheer;

b)

naargelang het type van activiteiten en de grootte van de organisatie, een beheersysteem toepassen dat garandeert dat aan de essentiële eisen van deze bijlage wordt voldaan, de veiligheidsrisico's beheren en streven naar voortdurende verbetering van dit systeem, en

c)

regelingen met andere bevoegde organisaties treffen, voor zover relevant, om de blijvende naleving van deze eisen te waarborgen.

4.   CABINEPERSONEELSLEDEN

4.1.   Algemeen

Cabinepersoneelsleden moeten:

a)

worden opgeleid en met regelmatige tussenpozen gecontroleerd om een passend bekwaamheidsniveau te bereiken en te onderhouden, teneinde de hun toegewezen veiligheidstaken te kunnen vervullen, en

b)

met regelmatige tussenpozen worden beoordeeld op medische geschiktheid, teneinde de hun toegewezen veiligheidstaken veilig te kunnen vervullen. Naleving moet worden aangetoond door middel van passende beoordeling op basis van de beste luchtvaartgeneeskundige praktijken.

4.2.   Opleidingscursus

4.2.1.   Wanneer dit passend is voor het type activiteit of bevoegdheden, moet een opleidingscursus worden georganiseerd.

4.2.2.   Een opleidingscursus moet aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

voor ieder type cursus moet een syllabus worden opgesteld, en

b)

de opleidingscursus moet zijn onderverdeeld in theoretische kennis en praktische vlieginstructie (o.a. training met een artificieel trainingshulpmiddel), voor zover van toepassing.

4.3.   Instructeurs van cabinepersoneelsleden

Instructie moet worden gegeven door naar behoren gekwalificeerde instructeurs. Deze instructeurs moeten:

a)

beschikken over passende kennis op het terrein waarop zij opleiding geven;

b)

in staat zijn passende instructietechnieken te gebruiken, en

c)

regelmatig opfriscursussen volgen om ervoor te zorgen dat de instructienormen actueel blijven.

4.4.   Examinatoren van cabinepersoneelsleden

Personen die verantwoordelijk zijn voor het examineren van cabinepersoneelsleden moeten:

a)

Voldoen aan de eisen voor instructeurs van cabinepersoneelsleden, en

b)

in staat zijn de prestaties van cabinepersoneelsleden te beoordelen en examens uit te voeren.

5.   OPLEIDINGSORGANISATIES

Een opleidingsorganisatie die pilotenopleidingen of opleidingen voor cabinepersoneel verzorgt, moet aan de volgende eisen voldoen:

a)

ze moet beschikken over alle middelen die nodig zijn voor de verantwoordelijkheden die verbonden zijn met haar activiteit. Het gaat daarbij onder meer om de volgende middelen: faciliteiten, personeel, apparatuur, instrumenten en materiaal, documentatie van taken, verantwoordelijkheden en procedures, toegang tot relevante gegevens en een gegevensbeheer;

b)

naargelang de verstrekte opleiding en de grootte van de organisatie moet de organisatie een beheersysteem toepassen om naleving van de essentiële eisen van deze bijlage te waarborgen, de veiligheidsrisico's beheren, waaronder risico's die samenhangen met de verslechtering van de trainingsstandaard, en streven naar voortdurende verbetering van dit systeem, en

c)

voor zover nodig regelingen met andere relevante organisaties treffen, teneinde de blijvende naleving van die eisen te waarborgen.


BIJLAGE V

Essentiële eisen met betrekking tot vluchtuitvoering

1.   ALGEMEEN

1.1.   Een vlucht mag niet worden uitgevoerd indien de bemanningsleden en alle eventuele andere bij de voorbereiding en uitvoering betrokken leden van het vluchtuitvoeringspersoneel niet bekend zijn met de voor de uitoefening van hun taken toepasselijke wetten, bepalingen en procedures die gelden in het luchtruim waarin zal worden gevlogen, op de luchtvaartterreinen waarvan gebruik zal worden gemaakt, en met betrekking tot de luchtvaartnavigatiefaciliteiten die hiermee verband houden.

1.2.   Een vlucht moet op zodanige wijze worden uitgevoerd dat de vluchtuitvoeringsprocedures vermeld in het vlieghandboek of, eventueel, het vluchthandboek, voor de voorbereiding en uitvoering van de vlucht worden gevolgd.

1.3.   Vóór iedere vlucht moeten de taken en verantwoordelijkheden van ieder bemanningslid worden bepaald. De gezagvoerder moet verantwoordelijk zijn voor de veilige vluchtuitvoering met het luchtvaartuig en voor de veiligheid van alle bemanningsleden, passagiers en vracht aan boord.

1.4.   Artikelen of stoffen die mogelijkerwijs een significant risico voor de gezondheid, veiligheid, eigendommen of het milieu opleveren, zoals gevaarlijke goederen, wapens en munitie, mogen door geen enkel luchtvaartuig worden vervoerd, tenzij er specifieke veiligheidsprocedures en -instructies worden toegepast om de bijbehorende risico's te verminderen.

1.5.   Alle noodzakelijke gegevens, documenten, verslagen en informatie waaruit blijkt dat aan de in punt 5.3 vermelde voorwaarden is voldaan, moeten voor iedere vlucht worden bewaard en beschikbaar blijven en worden beschermd tegen ongeoorloofde wijziging voor een minimumperiode die in overeenstemming is met het type vluchtuitvoering.

2.   VLUCHTVOORBEREIDING

Een vlucht mag pas worden aangevangen nadat met redelijke middelen is nagegaan of aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

Bij de uitvoering van de vlucht moeten passende voorzieningen die rechtstreeks noodzakelijk zijn voor de vlucht en voor een veilig gebruik van het luchtvaartuig beschikbaar zijn, waaronder communicatievoorzieningen en navigatiehulpmiddelen. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met beschikbare gegevens van luchtvaartinlichtingendiensten;

b)

De bemanning moet bekend zijn met, en de passagiers moeten op de hoogte worden gesteld van, de locatie en het gebruik van de relevante noodapparatuur. Bemanning en passagiers dienen voldoende specifieke informatie te krijgen over de noodprocedures en het gebruik van veiligheidsuitrusting in de cabine;

c)

De gezagvoerder moet ervan overtuigd zijn dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

het luchtvaartuig is luchtwaardig, zoals vermeld in punt 6;

ii)

het luchtvaartuig is, voor zover vereist, op de juiste wijze geregistreerd en de toepasselijke certificaten in verband hiermee bevinden zich aan boord van het luchtvaartuig;

iii)

de in punt 5 vermelde instrumenten en uitrusting, welke vereist zijn voor de uitvoering van de vlucht in kwestie, zijn in het luchtvaartuig geïnstalleerd en operationeel, tenzij uit hoofde van de toepasselijke MEL of een gelijkwaardig document ontheffing van de betreffende eis is verleend;

iv)

de massa en de zwaartepuntlocatie van het luchtvaartuig zijn zodanig dat de vlucht kan worden uitgevoerd binnen de in de luchtwaardigheidsdocumentatie voorgeschreven limieten;

v)

alle handbagage, ruimbagage en vracht zijn op passende wijze geladen en vastgezet, en

vi)

de beperkingen voor vluchtuitvoering met het luchtvaartuig, als vermeld in punt 4, zullen op geen enkel moment tijdens de vlucht worden overschreden;

d)

Het cockpitpersoneel moet over informatie beschikken met betrekking tot de meteorologische omstandigheden op het luchtvaartterrein van vertrek, van bestemming en, voor zover van toepassing, op uitwijkluchtvaartterreinen, en met betrekking tot de omstandigheden en-route. Er moet bijzondere aandacht worden geschonken aan mogelijk gevaarlijke atmosferische omstandigheden;

e)

Er moeten passende beschermingsmaatregelen en noodplannen beschikbaar zijn om mogelijk gevaarlijke atmosferische omstandigheden tijdens de vlucht het hoofd te bieden;

f)

Voor vluchten waarbij op basis van zichtvliegvoorschriften wordt gevlogen, moeten de meteorologische omstandigheden op de vliegroute zodanig zijn dat deze zichtvliegvoorschriften nageleefd kunnen worden. Voor vluchten waarbij op basis van instrumentvliegvoorschriften wordt gevlogen, moet van tevoren een luchtvaartterrein van bestemming en, voor zover van toepassing, een of meer uitwijkluchtvaartterreinen worden gekozen, met name rekening houdend met de voorspelde meteorologische omstandigheden, de beschikbaarheid van luchtvaartnavigatiediensten en grondfaciliteiten, en de procedures voor instrumentvluchten die zijn goedgekeurd door de staat waarin het luchtvaartterrein van bestemming en/of het uitwijkluchtvaartterrein is gelegen;

g)

Er moeten voldoende brandstof/energie en verbruiksgoederen aan boord zijn om te waarborgen dat de voorgenomen vlucht veilig kan worden voltooid, rekening houdend met de meteorologische omstandigheden, iedere mogelijke factor die de prestaties van het luchtvaartuig kan beïnvloeden en eventuele vertragingen die worden verwacht tijdens de vlucht. Daarnaast moet een reservevoorraad brandstof/energie worden meegenomen om het hoofd te kunnen bieden aan noodsituaties. Indien nodig moeten procedures voor brandstof-/energiebeheer tijdens de vlucht worden vastgelegd.

3.   VLUCHTUITVOERINGEN

Met betrekking tot vluchtuitvoeringen moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

a)

Indien van belang voor het betreffende type luchtvaartuig, moet ieder bemanningslid tijdens de start en de landing en wanneer de gezagvoerder dit noodzakelijk acht in het belang van de veiligheid, gezeten zijn op de aan zijn functie verbonden plaats en moet hij gebruikmaken van het aanwezige beveiligingssysteem;

b)

Indien van belang voor het betreffende type luchtvaartuig, moeten alle leden van het cockpitpersoneel die cockpitdienst hebben met vastgegespte veiligheidsgordels op hun post zijn en blijven, tenzij zij tijdens de vlucht hun post vanwege fysieke of operationele behoeften moeten verlaten;

c)

Indien van belang voor het betreffende type luchtvaartuig, moet de gezagvoerder tijdens start en landing, tijdens het taxiën en wanneer hij dit nodig acht in het belang van de veiligheid, ervoor zorgen dat iedere passagier naar behoren gezeten en vastgemaakt is;

d)

Een vlucht moet op zodanige wijze worden uitgevoerd dat op ieder moment van de vlucht voldoende separatie met andere luchtvaartuigen in acht wordt genomen en dat voldoende afstand tot obstakels wordt gehouden. Deze separatie moet ten minste voldoen aan de eisen voor het type vluchtuitvoering die zijn vastgesteld in de toepasselijke luchtverkeersregels;

e)

Een vlucht mag alleen worden voortgezet indien de omstandigheden zoals deze bekend zijn, ten minste gelijkwaardig blijven aan de omstandigheden vermeld in punt 2. Daarnaast mag bij een vlucht op basis van instrumentvliegvoorschriften de afdaling in de richting van een luchtvaartterrein alleen onder een bepaalde vastgelegde hoogte of voorbij een bepaalde positie worden voortgezet wanneer aan bepaalde voorgeschreven criteria met betrekking tot het zicht is voldaan;

f)

In een noodsituatie moet de gezagvoerder ervoor zorgen dat alle passagiers instructies krijgen voor het uitvoeren van de noodhandelingen die onder de omstandigheden geboden zijn;

g)

De gezagvoerder moet alle nodige maatregelen nemen om de gevolgen van storend gedrag van passagiers voor de vlucht tot een minimum te beperken;

h)

Een luchtvaartuig mag uitsluitend worden getaxied in de verkeerszone van een luchtvaartterrein, of de rotor mag uitsluitend op motorkracht worden ingeschakeld, indien de persoon die het luchtvaartuig bedient hiervoor voldoende bekwaam is;

i)

Indien nodig, moeten de toepasselijke procedures voor brandstof-/energiebeheer tijdens de vlucht worden toegepast.

4.   PRESTATIES VAN LUCHTVAARTUIGEN EN VLUCHTUITVOERINGSBEPERKINGEN

4.1.   Een luchtvaartuig moet worden bediend in overeenstemming met de luchtwaardigheidsdocumenten en alle bijbehorende operationele procedures en beperkingen die zijn vermeld in het goedgekeurde vlieghandboek of in gelijkwaardige documentatie, naargelang de situatie. De bemanning moet het vlieghandboek of de gelijkwaardige documentatie tot haar beschikking hebben en deze moeten voor ieder luchtvaartuig geactualiseerd zijn.

4.2.   Onverminderd punt 4.1 mag voor vluchtuitvoeringen met helikopters een korte vlucht voorbij de HV-curve worden overschreden, voor zover de veiligheid gewaarborgd is.

4.3.   Het luchtvaartuig moet in overeenstemming met de toepasselijke milieudocumentatie worden bediend.

4.4.   Een vlucht mag uitsluitend worden aangevangen of voortgezet wanneer de voorziene prestaties van het luchtvaartuig, rekening houdende met alle factoren die een wezenlijke invloed hebben op het prestatieniveau van het luchtvaartuig, het mogelijk maken om, met de geplande operationele massa, alle vluchtfasen uit te voeren binnen de toepasselijke afstanden/zones en met de minimale hindernisvrije hoogte. Met name de volgende prestatiefactoren zijn van invloed op de start, vlucht en nadering/landing:

a)

vluchtuitvoeringsprocedures;

b)

drukhoogte op het luchtvaartterrein;

c)

weersomstandigheden (temperatuur, wind, neerslag en zichtbereik);

d)

afmeting, helling en staat van de start-/landingszone, en

e)

de staat van het luchtframe, de krachtbron en de systemen, rekening houdend met mogelijke achteruitgang.

4.5.   Met dergelijke factoren moet rekening worden gehouden, hetzij direct als operationele parameters, hetzij indirect door middel van toelatingen of marges, die kunnen worden vermeld in de programmering van prestatiegegevens, naargelang het type vluchtuitvoering.

5.   INSTRUMENTEN, GEGEVENS EN APPARATUUR

5.1.   Een luchtvaartuig moet zijn uitgerust met alle navigatie-, communicatie- en overige uitrusting die nodig is voor de voorgenomen vlucht, rekening houdend met de luchtverkeersreglementen en -regels die van toepassing zijn tijdens iedere fase van de vlucht.

5.2.   Voor zover relevant moet een luchtvaartuig voorzien zijn van alle nodige medische, veiligheids-, evacuatie- en overlevingsuitrusting, rekening houdende met de risico's die verbonden zijn met de vluchtuitvoeringsgebieden, de routes die gevlogen worden, de vluchthoogte en de duur van de vlucht.

5.3.   Alle noodzakelijke gegevens voor de uitvoering van de vlucht door de bemanning moeten zijn geactualiseerd en beschikbaar zijn aan boord van het luchtvaartuig, rekening houdend met de toepasselijke luchtverkeersbepalingen en -regels, vluchthoogten en vluchtuitvoeringsgebieden.

6.   PERMANENTE LUCHTWAARDIGHEID EN MILIEUVERENIGBAARHEID VAN PRODUCTEN

6.1.   Het luchtvaartuig mag uitsluitend worden gebruikt indien:

a)

het luchtvaartuig luchtwaardig is en zich in een staat bevindt tot het uitvoeren van een veilige en milieuverenigbare vluchtuitvoering;

b)

de operationele en nooduitrusting die nodig is voor de voorgenomen vlucht, in bruikbare toestand verkeert;

c)

het bewijs van luchtwaardigheid en, indien van toepassing, het geluidscertificaat van het luchtvaartuig geldig zijn, en

d)

het onderhoud van het luchtvaartuig is uitgevoerd in overeenstemming is met de toepasselijke eisen.

6.2.   Vóór iedere vlucht of reeks opeenvolgende vluchten moet het luchtvaartuig worden geïnspecteerd (aan de vlucht voorafgaande inspectie) om te bepalen of het geschikt is voor de voorgenomen vlucht.

6.3.   Het luchtvaartuig mag uitsluitend worden gebruikt indien het voor gebruik is vrijgegeven door gekwalificeerde personen of organisaties, na onderhoud. Bij het luchtwaardig verklaren, na ondertekening, van een luchtvaartuig moeten met name de belangrijkste gegevens omtrent het uitgevoerde onderhoud worden vermeld.

6.4.   Gegevens die nodig zijn om de luchtwaardigheid en milieuverenigbaarheid van het luchtvaartuig aan te tonen, moeten worden bijgehouden en beschermd tegen ongeoorloofde wijziging gedurende de periode die overeenstemt met de van toepassing zijnde eisen inzake permanente luchtwaardigheid, totdat de informatie wordt vervangen door nieuwe informatie die gelijkwaardig is qua reikwijdte en gedetailleerdheid, maar in geen geval minder dan 24 maanden.

6.5.   Alle wijzigingen en reparaties moeten in overeenstemming zijn met de essentiële eisen voor luchtwaardigheid en, indien van toepassing, de milieuverenigbaarheid van producten. De gegevens waarmee wordt aangetoond dat producten beantwoorden aan de eisen inzake luchtwaardigheid en milieuverenigbaarheid, moeten worden bijgehouden en beschermd tegen ongeoorloofde wijziging.

6.6.   Het is de verantwoordelijkheid van de luchtvaartuigexploitant om ervoor te zorgen dat een derde partij die onderhoud uitvoert, voldoet aan de eisen van de exploitant inzake veiligheid en beveiliging.

7.   BEMANNINGSLEDEN

7.1.   De grootte en de samenstelling van de bemanning dienen te worden bepaald op basis van de volgende factoren:

a)

de in de certificering vastgelegde beperkingen van het luchtvaartuig, met inbegrip van de eventuele toepasselijke noodevacuatiedemonstratie;

b)

de configuratie van het luchtvaartuig, en

c)

het type en de duur van de vluchtuitvoeringen.

7.2.   De gezagvoerder moet over het gezag beschikken om alle bevelen te geven en iedere gepaste maatregel te nemen teneinde de vluchtuitvoering veilig te stellen en de veiligheid van het luchtvaartuig en van de personen en/of eigendommen die erin worden vervoerd te waarborgen.

7.3.   In een noodsituatie, waarbij de vluchtuitvoering of de veiligheid van het luchtvaartuig en/of de personen aan boord in gevaar komen, moet de gezagvoerder alle maatregelen nemen die hij/zij noodzakelijk acht in het belang van de veiligheid. Indien een dergelijke maatregel een schending van de plaatselijke regelgeving of procedures inhoudt, is het de verantwoordelijkheid van de gezagvoerder om de bevoegde plaatselijke autoriteit hiervan onverwijld op de hoogte te brengen.

7.4.   Onverminderd punt 8.12 mogen, wanneer andere personen aan boord worden vervoerd, noodsituaties of abnormale situaties uitsluitend worden nagebootst indien deze personen naar behoren zijn geïnformeerd en zich vóór het instappen bewust zijn van de daarmee verbonden risico's.

7.5.   Geen enkel bemanningslid mag zijn vermogen tot het uitvoeren van zijn taken of het nemen van beslissingen, als gevolg van vermoeidheid, rekening houdend met onder meer opgebouwde vermoeidheid, slaaptekort, het aantal uitgevoerde vluchten, nachtdiensten of tijdzonewisselingen, dermate laten verslechteren dat de veiligheid van de vlucht in gevaar komt. De rustperioden moeten de bemanningsleden voldoende tijd verschaffen om de effecten van de voorafgaande dienst te overwinnen en goed uitgerust aan de volgende vluchtdienstperiode te kunnen beginnen.

7.6.   Een bemanningslid mag geen toegewezen taken aan boord van een luchtvaartuig uitvoeren wanneer hij/zij onder invloed is van psychoactieve stoffen of alcohol, of wanneer hij/zij niet in staat is deze taken uit te voeren als gevolg van letsel, vermoeidheid, medicatie, ziekte of andere soortgelijke oorzaken.

8.   AANVULLENDE EISEN VOOR COMMERCIEEL LUCHTVERVOER EN ANDERE VLUCHTUITVOERINGEN WAARVOOR EEN CERTIFICAAT OF VERKLARING VEREIST IS, UITGEVOERD MET VLIEGTUIGEN, HELIKOPTERS OF LUCHTVAARTUIGEN MET KANTELROTOR(EN)

8.1.   Er mogen geen vluchten worden uitgevoerd tenzij aan de navolgende voorwaarden is voldaan:

a)

de luchtvaartuigexploitant moet rechtstreeks of via overeenkomsten met derden beschikken over de middelen die nodig zijn gezien de schaal en het toepassingsgebied van de vluchtuitvoeringen. Het gaat daarbij onder meer om de volgende middelen: luchtvaartuigen, faciliteiten, managementstructuur, personeel, apparatuur, documentatie van taken, verantwoordelijkheden en procedures, toegang tot relevante gegevens en een registratiesysteem;

b)

de luchtvaartuigexploitant mag uitsluitend gebruikmaken van voldoende gekwalificeerd en opgeleid personeel en moet voor de bemanningsleden en ander relevant personeel opleidings- en controleprogramma's verzorgen en onderhouden die nodig zijn om hun certificaten, bevoegdverklaringen en kwalificaties actueel te houden.

c)

naargelang het type van de activiteiten en de grootte van de organisatie moet de luchtvaartuigexploitant een beheersysteem toepassen dat waarborgt dat aan de essentiële eisen van deze bijlage wordt voldaan, alsmede de veiligheidsrisico's beheren en streven naar voortdurende verbetering van dit systeem;

d)

de luchtvaartuigexploitant moet een systeem voor het melden van voorvallen invoeren, als onderdeel van het onder c) bedoelde beheersysteem, teneinde bij te dragen tot de voortdurende verbetering van de veiligheid. Het systeem voor het melden van voorvallen moet in overeenstemming zijn met het toepasselijke Unierecht.

8.2.   De vluchtuitvoering mag alleen plaatsvinden in overeenstemming met een vluchthandboek van de luchtvaartuigexploitant. Een dergelijk handboek moet voor alle luchtvaartuigen waarmee vluchten worden uitgevoerd alle nodige instructies, informatie en procedures bevatten die het vluchtuitvoeringspersoneel nodig heeft om zijn taken te kunnen uitoefenen. Beperkingen met betrekking tot vluchttijden, vluchtdiensttijden en rusttijden voor bemanningsleden dienen hierin te zijn vastgelegd. Het vluchthandboek en eventuele herzieningen ervan moeten in overeenstemming zijn met het goedgekeurde vlieghandboek en indien nodig worden aangepast.

8.3.   Voor zover van toepassing voert de luchtvaartuigexploitant procedures in om de gevolgen van storend gedrag van passagiers voor de veiligheid van de vlucht tot een minimum te beperken.

8.4.   De luchtvaartuigexploitant moet beveiligingsprogramma's opstellen en aanhouden die zijn aangepast aan het luchtvaartuig en aan het soort vluchtuitvoering en die met name betrekking hebben op:

a)

beveiliging van de cockpit;

b)

controlelijst voor het doorzoeken van luchtvaartuigen;

c)

opleidingsprogramma's, en

d)

bescherming van elektronische systemen en computersystemen tegen opzettelijke en onopzettelijke storing en misbruik.

8.5.   Indien beveiligingsmaatregelen de veiligheid van de vluchtuitvoering negatief kunnen beïnvloeden, moeten de risico's worden beoordeeld en moeten gepaste procedures worden opgesteld om de veiligheidsrisico's te beperken; het is mogelijk dat hiervoor gespecialiseerde apparatuur nodig is.

8.6.   De luchtvaartuigexploitant moet één piloot van het cockpitpersoneel aanwijzen als gezagvoerder.

8.7.   Vermoeidheid moet worden voorkomen door middel van een systeem voor vermoeidheidsbeheer. Voor een vlucht of een reeks vluchten dient een dergelijk systeem rekening te houden met de vluchttijd, vluchtdiensttijden, taken, en aangepaste rusttijden. De binnen het systeem voor vermoeidheidsbeheer gestelde limieten moeten rekening houden met alle relevante factoren die bijdragen aan vermoeidheid, zoals met name het aantal uitgevoerde vluchten, het reizen tussen verschillende tijdzones, slaaptekort, ontregeling van het dagritme, nachtdiensten, positie, totale (cumulatieve) diensttijd gedurende een bepaalde periode, verdeling van toegewezen taken onder bemanningsleden, en het feit of al dan niet gebruik wordt gemaakt van een uitgebreide bemanning.

8.8.   De luchtvaartuigexploitant dient ervoor te zorgen dat de in de punten 6.1, 6.4 en 6.5 vermelde taken worden gecontroleerd door een organisatie die verantwoordelijk is voor het beheer van de permanente luchtwaardigheid en die moet voldoen aan de eisen van bijlage II, punt 3.1, en bijlage III, punten 7 en 8.

8.9.   De luchtvaartuigexploitant dient ervoor te zorgen dat het krachten punt 6.3 vereiste certificaat van vrijgave voor gebruik wordt afgegeven door een organisatie die gekwalificeerd is voor het onderhoud van producten, onderdelen en niet-geïnstalleerde apparatuur. Deze organisatie moet voldoen aan de eisen van bijlage II, punt 3.1.

8.10.   De in punt 8.8 bedoelde organisatie moet een organisatiehandboek opstellen dat, voor het gebruik door en de begeleiding van het betrokken personeel, een beschrijving bevat van alle procedures van de organisatie met betrekking tot permanente luchtwaardigheid.

8.11.   Er dient een systeem van controlelijsten beschikbaar te zijn voor gebruik, naargelang het geval, door bemanningsleden in alle fasen van de vluchtuitvoering met het luchtvaartuig in normale, abnormale en noodomstandigheden en -situaties. Voor iedere redelijkerwijs voorzienbare noodsituatie moeten procedures worden vastgelegd.

8.12.   Noodsituaties of abnormale situaties mogen niet worden nagebootst wanneer er passagiers of vracht worden vervoerd.


BIJLAGE VI

Essentiële eisen voor gekwalificeerde instanties

1.

De gekwalificeerde instantie, de directeur ervan en het met de uitvoering van de certificerings- en toezichtstaken belaste personeel mogen, noch rechtstreeks, noch als gemachtigd vertegenwoordiger, worden betrokken bij het ontwerpen, produceren, verkopen of onderhouden van de producten, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur, componenten of systemen, noch bij de exploitatie of het gebruik ervan of de diensten die ermee worden verleend. Uitwisseling van technische informatie tussen de betrokken organisaties en de instantie wordt door deze bepaling niet uitgesloten.

De eerste alinea verhindert niet dat een organisatie die is opgezet met het oog op het bevorderen van de vliegsport of recreatieve luchtvaart in aanmerking komt voor accreditering als gekwalificeerde instantie, op voorwaarde dat zij tot tevredenheid van de accrediterende autoriteit aantoont dat zij passende regelingen heeft getroffen om belangenconflicten te voorkomen.

2.

De gekwalificeerde instantie en het met de uitvoering van de certificerings- en toezichtstaken belaste personeel moeten hun taken met de grootst mogelijke beroepsintegriteit en technische bekwaamheid uitvoeren; zij dienen vrij te zijn van elke vorm van druk en beïnvloeding, met name van financiële aard, die hun beoordeling en besluiten of de uitkomst van hun certificerings- en toezichtstaken kunnen beïnvloeden, met name door personen of groepen die betrokken zijn bij de resultaten van deze werkzaamheden.

3.

De gekwalificeerde instantie dient te beschikken over het nodige personeel en de nodige middelen om de met de uitvoering van het certificerings- en toezichtsproces verbonden technische en administratieve taken op passende wijze te vervullen; tevens dient de instantie toegang te hebben tot het nodige materiaal voor uitzonderlijke controles.

4.

De gekwalificeerde instantie en het met onderzoek belaste personeel moeten:

a)

een goede technische en beroepsopleiding hebben genoten, of voldoende kennis of ervaring hebben opgedaan bij relevante activiteiten;

b)

voldoende kennis bezitten van de voorschriften betreffende de certificerings- en toezichtstaken die zij uitvoeren en voldoende ervaring met die taken hebben;

c)

de vereiste bekwaamheid hebben voor het opstellen van verklaringen, dossiers en rapporten die aantonen dat de certificerings- en toezichtstaken zijn uitgevoerd.

5.

De onpartijdigheid van het personeel dat met de certificerings- en toezichtstaken is belast, moet worden gewaarborgd. De bezoldiging van dat personeel mag niet afhangen van het aantal onderzoeken dat het verricht, noch van de resultaten van die onderzoeken.

6.

De gekwalificeerde instantie moet een aansprakelijkheidsverzekering afsluiten, tenzij haar aansprakelijkheid door een lidstaat overeenkomstig het nationale recht wordt gedragen.

7.

De personeelsleden van de gekwalificeerde instantie dienen het beroepsgeheim te bewaren ten aanzien van alle informatie die hun ter kennis komt tijdens de uitvoering van hun taken op grond van deze verordening.

BIJLAGE VII

Essentiële eisen voor luchtvaartterreinen

1.   FYSIEKE KENMERKEN, INFRASTRUCTUUR EN APPARATUUR

1.1.   Bewegingsgebied

1.1.1.   Een luchtvaartterrein dient een daartoe aangewezen zone te hebben voor het starten en landen van luchtvaartuigen. Die zone moet aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de start- en landingszone dient de juiste afmetingen en kenmerken te hebben voor de luchtvaartuigen waarvoor zij bestemd is;

b)

waar van toepassing dient de start- en landingszone voldoende draagvermogen te hebben voor een voortdurend gebruik door de daarvoor bestemde luchtvaartuigen. Zones die niet bestemd zijn voor voortdurend gebruik moeten enkel het gewicht van de luchtvaartuigen kunnen dragen;

c)

de start- en landingszone dient zodanig te zijn ontworpen dat water kan afvloeien, teneinde te voorkomen dat water dat blijft staan een onaanvaardbaar risico gaat vormen voor de vluchtuitvoering;

d)

de helling en veranderingen in de helling van de start- en landingszone mogen niet leiden tot onaanvaardbare risico's voor de vluchtuitvoering;

e)

de eigenschappen van het oppervlak van de start- en landingszone dienen geschikt te zijn voor gebruik door de daartoe bestemde luchtvaartuigen, en

f)

de start- en landingszone dient vrij te zijn van objecten die een onaanvaardbaar risico kunnen opleveren voor de vluchtuitvoering.

1.1.2.   Wanneer er meerdere als zodanig aangewezen start- en landingszones zijn, dienen zij van dien aard te zijn dat zij geen onaanvaardbaar risico kunnen opleveren voor de vluchtuitvoering.

1.1.3.   De als zodanig aangewezen start- en landingszone dient omgeven te zijn door afgebakende zones. Deze zones zijn bedoeld om luchtvaartuigen te beschermen wanneer zij eroverheen vliegen tijdens de start of de landing, of om de gevolgen van te vroeg binnenkomen, van de baan af raken of te ver binnenkomen te beperken. Deze zones moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:

a)

de afmetingen van deze zones moeten aangepast zijn aan de geplande vluchtuitvoeringen;

b)

de helling en veranderingen in de helling van deze zones mogen geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de vluchtuitvoering;

c)

de zones dienen vrij te zijn van objecten die een onaanvaardbaar risico kunnen opleveren voor de vluchtuitvoering. Dit neemt niet weg dat breekbare apparatuur voor assistentie bij de vluchtuitvoering in die zone geplaatst mag worden, en

d)

elk van deze zones dient voldoende draagvermogen te hebben voor het beoogde doel.

1.1.4.   De zones van een luchtvaartterrein die bedoeld zijn voor het taxiën en parkeren van luchtvaartuigen, en hun onmiddellijke omgeving, dienen zodanig ontworpen te zijn dat onder alle voorziene omstandigheden veilige vluchtuitvoering mogelijk is met de luchtvaartuigen die geacht worden ervan gebruik te maken, en dienen te voldoen aan de volgende voorwaarden:

a)

zij dienen voldoende draagvermogen te hebben om het herhaaldelijk taxiën en parkeren van de daarvoor bestemde luchtvaartuigen aan te kunnen. De zones die enkel bedoeld zijn voor sporadisch gebruik, moeten enkel het gewicht van de luchtvaartuigen kunnen dragen;

b)

zij dienen zodanig ontworpen te zijn dat water kan afvloeien teneinde te voorkomen dat plassen een onaanvaardbaar risico vormen voor de vluchtuitvoering;

c)

de helling en veranderingen in de helling van deze zones mogen geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de vluchtuitvoering;

d)

de eigenschappen van het oppervlak van deze zones dienen geschikt te zijn voor gebruik door de daartoe bestemde luchtvaartuigen, en

e)

deze zones dienen vrij te zijn van objecten die een onaanvaardbaar risico kunnen opleveren voor luchtvaartuigen. Dit neemt niet weg dat parkeerapparatuur in specifiek daartoe aangewezen posities of gebieden van die zones mag worden geplaatst.

1.1.5.   Andere infrastructuur die bedoeld is voor gebruik door luchtvaartuigen, dient zodanig ontworpen te zijn dat zij geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de luchtvaartuigen die er gebruik van maken.

1.1.6.   Constructies, gebouwen, materieel of opslagterreinen dienen zodanig gesitueerd en ontworpen te zijn dat zij geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de vluchtuitvoering.

1.1.7.   Er moet worden gezorgd voor passende middelen om te voorkomen dat onbevoegde personen of voertuigen toegang krijgen tot het bewegingsgebied. Dit geldt ook voor dieren die zo groot zijn dat zij een onaanvaardbaar risico vormen voor de vluchtuitvoering, onverminderd nationale en internationale voorschriften inzake dierenbescherming.

1.2.   Minimale hindernisvrije hoogte

1.2.1.   Ter bescherming van luchtvaartuigen die onderweg zijn naar een luchtvaartterrein om er te landen en van luchtvaartuigen die vertrekken van een luchtvaartterrein, dienen aankomst- en vertrekroutes of -zones te worden vastgesteld. Deze routes en zones zorgen ervoor dat luchtvaartuigen over de benodigde minimale hindernisvrije hoogte beschikken in het gebied rondom het luchtvaartterrein, waarbij rekening wordt gehouden met de plaatselijke fysieke kenmerken.

1.2.2.   Deze minimale hindernisvrije hoogte dient te zijn afgestemd op de vluchtfase en het type vluchtuitvoering. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met de apparatuur die wordt gebruikt voor de positiebepaling van het luchtvaartuig.

1.3.   Veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen, met inbegrip van visuele en niet-visuele hulpmiddelen

1.3.1.   Hulpmiddelen dienen geschikt te zijn voor het beoogde doel, herkenbaar te zijn en ondubbelzinnige informatie te geven aan gebruikers onder alle beoogde operationele omstandigheden.

1.3.2.   De veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen moet onder alle voorziene gebruiksomstandigheden de beoogde werking hebben. Zowel in normale gebruiksomstandigheden als in geval van een storing mag de veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de veiligheid van de luchtvaart.

1.3.3.   De hulpmiddelen en hun stroomvoorzieningssysteem moeten zodanig zijn ontworpen dat storingen niet leiden tot de overdracht van ongeschikte, misleidende of ontoereikende informatie aan gebruikers of tot de onderbreking van een essentiële dienst.

1.3.4.   Er dient te worden voorzien in geschikte beveiligingsmiddelen om schade aan of ontregeling van dergelijke hulpmiddelen te voorkomen.

1.3.5.   Stralingsbronnen en de eventuele aanwezigheid van beweeglijke of onbeweeglijke objecten mogen het functioneren van systemen voor luchtvaartcommunicatie, navigatie en radartoezicht niet verstoren of nadelig beïnvloeden.

1.3.6.   Aan de bevoegde medewerkers dient informatie ter beschikking te worden gesteld over het functioneren en het gebruik van de veiligheidsgerelateerde apparatuur van luchtvaartterreinen, met duidelijke vermelding van de omstandigheden die onaanvaardbare risico's voor de veiligheid van de luchtvaart opleveren.

1.4.   Informatie over het luchtvaartterrein

1.4.1.   Relevante informatie over het luchtvaartterrein en de beschikbare diensten dient te worden vastgelegd en geactualiseerd.

1.4.2.   De gegevens dienen nauwkeurig, leesbaar, volledig en ondubbelzinnig te zijn. Er moeten passende authenticiteits- en integriteitsniveaus worden aangehouden.

1.4.3.   De informatie dient tijdig ter beschikking worden gesteld van de gebruikers en de betrokken ANS-verleners, waarbij gebruik wordt gemaakt van een voldoende betrouwbare en snelle communicatiemethode.

2.   EXPLOITATIE EN BEHEER

2.1.   Verantwoordelijkheden van de exploitant van het luchtvaartterrein

De exploitant van een luchtvaartterrein is verantwoordelijk voor de exploitatie ervan. De exploitant van een luchtvaartterrein heeft de volgende verantwoordelijkheden:

a)

hij beschikt rechtstreeks of via regelingen met derden over alle benodigde middelen om te zorgen voor een veilige vluchtuitvoering met luchtvaartuigen op het luchtvaartterrein. Die middelen omvatten onder meer: faciliteiten, personeel, uitrusting en materiaal, documentatie voor taken, verantwoordelijkheden en procedures, toegang tot relevante gegevens en administratie;

b)

de exploitant van een luchtvaartterrein verifieert dat te allen tijde wordt voldaan aan de eisen in punt 1 of neemt de juiste maatregelen om het risico van niet-naleving van deze eisen te beperken. Er worden procedures vastgesteld en toegepast om alle gebruikers tijdig van dergelijke maatregelen op de hoogte te stellen;

c)

de exploitant van een luchtvaartterrein zet een passend programma op voor het beheer van het risico van wilde dieren, rechtstreeks of via regelingen met derden, en voert dit programma uit;

d)

de exploitant van een luchtvaartterrein zorgt ervoor, rechtstreeks of via regelingen met derden, dat bewegingen van voertuigen en personen in het bewegingsgebied en andere operationele zones worden gecoördineerd met de bewegingen van luchtvaartuigen om botsingen en schade aan luchtvaartuigen te voorkomen;

e)

in voorkomend geval zorgt de exploitant van een luchtvaartterrein ervoor dat procedures worden vastgesteld en uitgevoerd ter beperking van risico's in verband met de exploitatie van luchtvaartterreinen in de winter, bij ongunstige weersomstandigheden, bij verminderd zicht of tijdens de nacht;

f)

de exploitant van het luchtvaartterrein treft regelingen met andere relevante organisaties om te waarborgen dat de essentiële eisen voor luchtvaartterreinen van deze bijlage blijvend worden nageleefd. Deze organisaties omvatten, maar zijn niet beperkt tot: luchtvaartuigexploitanten, ANS-verleners, verleners van grondafhandelingsdiensten, AMS-verleners en andere organisaties wier activiteiten of producten van invloed kunnen zijn op de veiligheid van luchtvaartuigen;

g)

de exploitant van het luchtvaartterrein gaat na of organisaties die betrokken zijn bij de opslag en levering van brandstof/energie voor aandrijving aan luchtvaartuigen over procedures beschikken om te waarborgen dat niet-vervuilde brandstof/energie voor aandrijving van de juiste specificatie aan luchtvaartuigen wordt geleverd;

h)

er worden handboeken voor het bedienen en het onderhouden van apparatuur op luchtvaartterreinen beschikbaar gesteld en in de praktijk gebruikt. Deze handboeken bevatten onderhouds- en reparatie-instructies, klantendienstinformatie, informatie over het opsporen van storingen, en inspectieprocedures;

i)

de exploitant van een luchtvaartterrein zet, rechtstreeks dan wel via regelingen met derden, een effectief rampenplan voor het luchtvaartterrein op en voert dit uit. Dit plan is berekend op rampen die kunnen plaatsvinden op het luchtvaartterrein en in de onmiddellijke omgeving ervan. Dit plan wordt, indien nodig, gecoördineerd met het rampenplan van de gemeenschap;

j)

de exploitant van een luchtvaartterrein zorgt ervoor, rechtstreeks of via regelingen met derden, dat het luchtvaartterrein beschikt over adequate reddings- en brandbestrijdingsdiensten. Deze diensten reageren met spoed op ongelukken en incidenten en beschikken over de nodige apparatuur, blusmiddelen en medewerkers;

k)

de exploitant van een luchtvaartterrein zet voor de exploitatie en het onderhoud van het luchtvaartterrein uitsluitend goed opgeleid en gekwalificeerd personeel in. Hij zorgt ook, rechtstreeks of via regelingen met derden, voor het uitvoeren en onderhouden van opleidings- en controleprogramma's om de vaardigheden van al het bevoegde personeel op peil te houden;

l)

de exploitant van een luchtvaartterrein zorgt ervoor dat elke persoon die zonder begeleiding toegang heeft tot het bewegingsgebied of andere operationele zones, hiervoor voldoende opgeleid en gekwalificeerd is;

m)

de reddings- en brandbestrijdingsmedewerkers zijn voldoende opgeleid en gekwalificeerd om in de luchtvaartterreinomgeving te functioneren. De exploitant van het luchtvaartterrein zet, rechtstreeks of via regelingen met derden, opleidings- en controleprogramma's op om de vaardigheden van dit personeel op peil te houden, en voert deze programma's uit, en

n)

iedere reddings- en brandbestrijdingsmedewerker die mogelijk in actie moet komen bij luchtvaartnoodsituaties toont op periodieke basis aan dat hij medisch geschikt is om zijn taken naar behoren te kunnen uitvoeren, rekening houdend met het type activiteit waar het om gaat. Onder medische geschiktheid, waaronder zowel lichamelijke als mentale geschiktheid valt, wordt verstaan dat de medewerker geen aandoening of handicap heeft die het hem onmogelijk maakt de volgende activiteiten uit te oefenen:

het uitvoeren van de taken die nodig zijn om in actie te komen bij luchtvaartnoodsituaties;

het op ieder willekeurig moment uitvoeren van aan de medewerker opgedragen taken, of

het op correcte wijze waarnemen van zijn omgeving.

2.2.   Beheersystemen

2.2.1.   Naargelang het type activiteiten en de grootte van de organisatie moet de exploitant van het luchtvaartterrein een beheersysteem toepassen dat waarborgt dat aan de essentiële eisen van deze bijlage wordt voldaan, de veiligheidsrisico's beheren en streven naar voortdurende verbetering van dit systeem.

2.2.2.   De exploitant van het luchtvaartterrein moet een systeem voor het melden van voorvallen opzetten, als onderdeel van het in punt 2.2.1 bedoelde beheersysteem, teneinde bij te dragen tot de voortdurende verbetering van de veiligheid. Bij de analyse van informatie die via dit systeem wordt gemeld, zullen zo nodig de in punt 2.1, onder f), genoemde partijen worden betrokken. Het systeem voor het melden van voorvallen moet in overeenstemming zijn met het toepasselijke Unierecht.

2.2.3.   De exploitant van het luchtvaartterrein dient een handboek voor het luchtvaartterrein op te stellen en te handelen overeenkomstig dat handboek. Een dergelijk handboek dient alle benodigde instructies, informatie en procedures voor het luchtvaartterrein, het beheersysteem en het operationele en onderhoudspersoneel te bevatten, zodat dit personeel zijn taken kan uitvoeren.

3.   OMGEVING VAN HET LUCHTVAARTTERREIN

3.1.1.   Het luchtruim rondom de bewegingsgebieden van het luchtvaartterrein dient vrijgehouden te worden van obstakels, zodat de geplande vluchtuitvoeringen van luchtvaartuigen op het luchtvaartterrein kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit onaanvaardbare risico's oplevert door het ontstaan van obstakels rondom het luchtvaartterrein. Daartoe moeten vlakken voor het determineren van hindernissen worden bepaald, toegepast en permanent gecontroleerd teneinde eventuele hindernissen te identificeren.

3.1.2.   Bij elke inbreuk binnen deze vlakken dient te worden beoordeeld of het object al dan niet een onaanvaardbaar risico oplevert. Elk object dat een onaanvaardbaar risico oplevert, moet worden verwijderd ofwel dienen passende maatregelen te worden genomen om de luchtvaartuigen die van het luchtvaartterrein gebruikmaken, te beschermen.

3.1.3.   Eventueel nog steeds aanwezige obstakels dienen te worden bekendgemaakt en, voor zover nodig, gemarkeerd en zichtbaar gemaakt door middel van verlichting.

3.2.   Gevaren gerelateerd aan menselijke activiteiten en aan het gebruik van de grond, zoals vermeld in de volgende, niet uitputtende lijst, dienen te worden gemonitord. Het risico dat zij veroorzaken, dient te worden ingeschat en waar nodig ingeperkt:

a)

elke ontwikkeling of verandering in landgebruik in de omgeving van het luchtvaartterrein;

b)

de mogelijkheid van turbulentie veroorzaakt door obstakels;

c)

het gebruik van gevaarlijke, verwarrende en misleidende verlichting;

d)

verblinding door grote en sterk reflecterende oppervlakken;

e)

het instellen van gebieden die ruimte laten aan rondtrekkend wild in de omgeving van het bewegingsgebied, of

f)

bronnen van onzichtbare straling of de aanwezigheid van beweeglijke of vaste voorwerpen die het functioneren van systemen voor luchtvaartcommunicatie, navigatie en toezicht kunnen verstoren of nadelig kunnen beïnvloeden.

3.3.   De lidstaten zorgen ervoor dat er een rampenplan wordt opgesteld voor noodsituaties in de omgeving van het luchtvaartterrein.

4.   GRONDAFHANDELINGSDIENSTEN

4.1.   Verantwoordelijkheden van de verlener van grondafhandelingsdiensten

De verlener van grondafhandelingsdiensten is verantwoordelijk voor de veiligheid van zijn activiteiten op het luchtvaartterrein. De verlener heeft de volgende verantwoordelijkheden:

a)

de dienstverlener beschikt over alle benodigde middelen om te zorgen voor veilige dienstverlening op het luchtvaartterrein. Deze middelen omvatten, maar zijn niet beperkt tot, faciliteiten, personeel, uitrusting en materieel;

b)

de dienstverlener leeft de procedures van het handboek voor het luchtvaartterrein na, onder meer wat betreft de bewegingen van zijn voertuigen, uitrusting en personeel en de risico's in verband met de exploitatie van luchtvaartterreinen in de winter, 's nachts en bij ongunstige weersomstandigheden;

c)

de dienstverlener verleent de grondafhandelingsdiensten in overeenstemming met de procedures en de instructies van de luchtvaartuigexploitant aan wie hij diensten verleent;

d)

de dienstverlener zorgt ervoor dat handboeken voor de bediening en het onderhoud van grondafhandelingsapparatuur beschikbaar zijn en in de praktijk worden gebruikt. Deze handboeken moeten bedienings-, onderhouds- en reparatie-instructies, klantendienstinformatie, informatie over het opsporen van storingen en inspectieprocedures bevatten;

e)

de dienstverlener maakt alleen gebruik van goed opgeleid en gekwalificeerd personeel. Hij zorgt ook, rechtstreeks of via overeenkomsten met derden, voor het opstellen en onderhouden van opleidings- en controleprogramma's om de vaardigheden van al het bevoegde personeel op peil te houden;

f)

de dienstverlener zorgt ervoor dat zijn personeel lichamelijk en mentaal geschikt is om zijn taken naar behoren te kunnen uitvoeren, rekening houdend met het type activiteit en met name met de mogelijke gevolgen voor de veiligheid en veiligheidsgerelateerde beveiliging.

4.2.   Beheersystemen

4.2.1.   Naargelang het type activiteiten en de grootte van de organisatie moet de dienstverlener een beheersysteem uitvoeren en onderhouden dat waarborgt dat aan de essentiële eisen van deze bijlage wordt voldaan, de veiligheidsrisico's beheren en streven naar voortdurende verbetering van dit systeem. Dat systeem wordt gecoördineerd met het beheersysteem van de exploitant van het luchtvaartterrein.

4.2.2.   De dienstverlener moet een systeem voor het melden van voorvallen opzetten, als onderdeel van het in punt 4.2.1 bedoelde beheersysteem, teneinde bij te dragen tot de voortdurende verbetering van de veiligheid. De dienstverlener stuurt, zonder afbreuk te doen aan andere meldingsverplichtingen, alle voorvallen naar het meldingssysteem van de exploitant van het luchtvaartterrein, van de luchtvaartuigexploitant en, indien opportuun, van de verlener van luchtverkeersdiensten. Het systeem voor het melden van voorvallen moet in overeenstemming zijn met het toepasselijke Unierecht.

4.2.3.   De dienstverlener moet een handboek opstellen en handelen in overeenstemming met dat handboek. Dit handboek dient alle noodzakelijke instructies, informatie en procedures te bevatten voor de dienstverleningsactiviteiten, voor het beheersysteem en voor de taakuitvoering door het personeel van de dienstverlener.

5.   PLATFORMBEHEERSDIENSTEN (AMS)

5.1.   De verlener van AMS verleent zijn diensten in overeenstemming met de exploitatieprocedures in het handboek voor het luchtvaartterrein.

5.2.   Naargelang het type activiteit en de grootte van de organisatie, zorgt de verlener van AMS voor het opzetten en onderhouden van een beheersysteem, met inbegrip van een systeem voor veiligheidsbeheer, om de naleving van de essentiële eisen van deze bijlage te waarborgen.

5.3.   De verlener van AMS sluit formele regelingen met de exploitant van het luchtvaartterrein en met de verlener van luchtverkeersdiensten waarin de te leveren diensten inhoudelijk worden afgebakend.

5.4.   De verlener van AMS zet een systeem voor het melden van voorvallen op, als onderdeel van het onder 5.2 bedoelde beheersysteem, teneinde bij te dragen tot de voortdurende verbetering van de veiligheid. De dienstverlener stuurt, zonder afbreuk te doen aan andere meldingsverplichtingen, alle voorvallen naar het meldingssysteem van de exploitant van het luchtvaartterrein en, indien opportuun, naar het meldingssysteem van de verlener van luchtverkeersdiensten.

5.5.   De verlener van AMS neemt deel aan de veiligheidsprogramma's die de exploitant van het luchtvaartterrein heeft opgezet.

6.   ANDERE

Onverminderd de verantwoordelijkheden van de luchtvaartuigexploitant ziet de exploitant van het luchtvaartterrein erop toe dat, behoudens gevallen waarin luchtvaartuigen in een noodsituatie verkeren of moeten uitwijken naar een ander luchtvaartterrein of in andere, per afzonderlijk geval gespecificeerde omstandigheden, luchtvaartterreinen of delen daarvan niet worden gebruikt door luchtvaartuigen waarvoor het luchtvaartterrein qua ontwerp en vluchtuitvoeringsprocedures normaliter niet is bestemd.


BIJLAGE VIII

Essentiële eisen voor ATM/ANS en luchtverkeersleiders

1.   GEBRUIK VAN HET LUCHTRUIM

1.1.   De vluchtuitvoering met alle luchtvaartuigen, met uitzondering van die welke worden ingezet voor de in artikel 2, lid 3, onder a), vermelde activiteiten, dient in alle vluchtfasen of op het bewegingsgebied van een luchtvaartterrein, plaats te vinden overeenkomstig de gemeenschappelijke algemene vluchtuitvoeringsvoorschriften en alle procedures die van toepassing zijn op het gebruik van het luchtruim.

1.2.   Alle luchtvaartuigen, met uitzondering van die welke worden ingezet voor de in artikel 2, lid 3, onder a), vermelde activiteiten, dienen uitgerust te zijn met de vereiste componenten en dienovereenkomstig te worden gebruikt. Componenten die binnen het ATM/ANS-systeem worden gebruikt, dienen eveneens te voldoen aan de voorschriften in punt 3.

2.   DIENSTEN

2.1.   Luchtvaartinlichtingen en gegevens die aan luchtruimgebruikers worden verstrekt met het oog op luchtvaartnavigatie

2.1.1.   De gegevens die als bron worden gebruikt voor luchtvaartinlichtingen, dienen van voldoende kwaliteit, volledig en actueel te zijn en dienen tijdig te worden verstrekt.

2.1.2.   Luchtvaartinlichtingen dienen nauwkeurig, volledig, actueel, ondubbelzinnig, afkomstig van een legitieme bron en van passende integriteit te zijn en te worden verstrekt in een vorm die afgestemd is op de gebruikers.

2.1.3.   De verspreiding van dergelijke luchtvaartinlichtingen onder luchtruimgebruikers dient tijdig te geschieden, waarbij gebruik wordt gemaakt van voldoende betrouwbare en snelle communicatiemiddelen die beschermd zijn tegen storingen en misbruik.

2.2.   Meteorologische inlichtingen

2.2.1.   De gegevens die als bron worden gebruikt voor luchtvaartmeteorologische inlichtingen dienen van voldoende kwaliteit, volledig en actueel te zijn.

2.2.2.   Voor zover mogelijk dienen luchtvaartmeteorologische inlichtingen nauwkeurig, volledig, actueel, van passende integriteit en ondubbelzinnig te zijn om aan de behoeften van luchtruimgebruikers tegemoet te komen. Luchtvaartmeteorologische inlichtingen dienen afkomstig te zijn van een legitieme bron.

2.2.3.   De verspreiding van dergelijke luchtvaartmeteorologische inlichtingen onder luchtruimgebruikers dient tijdig te geschieden, waarbij gebruik wordt gemaakt van voldoende betrouwbare en snelle communicatiemiddelen die beschermd zijn tegen storingen en misbruik.

2.3.   Luchtverkeersdiensten

2.3.1.   De gegevens die als bron worden gebruikt voor het verlenen van luchtverkeersdiensten, dienen correct, volledig en actueel te zijn.

2.3.2.   De verlening van luchtverkeersdiensten dient voldoende nauwkeurig, volledig, actueel en ondubbelzinnig te zijn om tegemoet te komen aan de veiligheidsbehoeften van gebruikers.

2.3.3.   Geautomatiseerde instrumenten die informatie of advies aan gebruikers geven, dienen zodanig te worden ontworpen, geproduceerd en onderhouden dat zij geschikt zijn voor het beoogde doel.

2.3.4.   Luchtverkeersleidingsdiensten en de hieraan gerelateerde processen dienen voor een passende separatieafstand tussen luchtvaartuigen te zorgen, botsingen tussen luchtvaartuigen en obstakels op het bewegingsgebied van het luchtvaartterrein te voorkomen en, waar nodig, bij te dragen tot de bescherming tegen andere gevaren in de lucht. Deze diensten en processen dienen een prompte en tijdige coördinatie te waarborgen tussen alle relevante gebruikers en aangrenzende luchtruimsectoren.

2.3.5.   De communicatie tussen luchtverkeersdiensten en luchtvaartuigen en tussen relevante luchtverkeersdiensten onderling dient tijdig, duidelijk, correct en ondubbelzinnig te verlopen en beschermd te zijn tegen verstoring. De communicatie dient algemeen begrepen te worden en moet, indien van toepassing, door alle betrokken partijen worden bevestigd.

2.3.6.   Er dienen middelen beschikbaar te zijn om eventuele noodsituaties te detecteren en, zo nodig, een effectieve opsporings- en reddingsactie in gang te zetten. Deze middelen dienen ten minste adequate waarschuwingsmechanismen, coördinatiemaatregelen, procedures, middelen en personeel te omvatten om de verantwoordelijkheid efficiënt te vervullen.

2.4.   Communicatiediensten

Communicatiediensten dienen te allen tijde over voldoende functionele capaciteit te beschikken wat de beschikbaarheid, integriteit, continuïteit en tijdige verlening ervan betreft. Zij dienen snel te functioneren en beveiligd te zijn tegen misbruik en storingen.

2.5.   Navigatiediensten

Navigatiediensten dienen te allen tijde over voldoende functionele capaciteit te beschikken om informatie ten aanzien van begeleiding, positionering en, in voorkomend geval, timing te kunnen verstrekken. Tot de prestatiecriteria behoren onder andere nauwkeurigheid, integriteit, legitimiteit van de bron, beschikbaarheid en continuïteit van de dienst.

2.6.   Plaatsbepalingsdiensten

Plaatsbepalingsdiensten dienen de respectieve posities te bepalen van luchtvaartuigen in de lucht en van andere luchtvaartuigen en grondvoertuigen op het luchtvaartterrein, waarbij voldoende prestaties moeten worden geleverd op het gebied van nauwkeurigheid, integriteit, legitimiteit van de bron, continuïteit en detectiekans.

2.7.   Beheer van de luchtverkeersstromen

Bij het tactische beheer van de luchtverkeersstromen op het niveau van de Unie dient voldoende exacte en actuele informatie te worden gebruikt en verstrekt over de omvang en de aard van het geplande luchtverkeer dat van invloed is op de dienstverlening. Teneinde het risico op overbelasting in de lucht of op luchtvaartterreinen te beperken, coördineren deze beheersdiensten de luchtverkeersstromen, overleggen zij over mogelijke alternatieve routes of vertragen zij de verkeersstromen. Bij het beheren van de luchtverkeersstromen wordt beoogd de beschikbare capaciteit bij het gebruik van het luchtruim te optimaliseren en de processen voor het beheer van de luchtverkeersstromen te verbeteren. Het beheer wordt gebaseerd op veiligheid, transparantie en efficiëntie, zodat capaciteit tijdig op flexibele wijze ter beschikking wordt gesteld, conform het Europese luchtvaartnavigatieplan.

De in artikel 43 bedoelde maatregelen inzake beheer van de luchtverkeersstromen ondersteunen de operationele besluiten van verleners van luchtvaartnavigatiediensten, luchtvaartterreinexploitanten en luchtruimgebruikers en betreffen het volgende:

a)

vluchtplanning;

b)

gebruik van beschikbare luchtruimcapaciteit tijdens alle fasen van de vlucht, met inbegrip van en-route-slottoewijzing;

c)

routegebruik door het algemeen luchtverkeer, met inbegrip van:

het opstellen van één alomvattende publicatie voor route- en verkeersoriëntering,

opties voor de omleiding van algemeen luchtverkeer weg van gebieden waar congestie optreedt, en

voorrangsregels voor toegang tot het luchtruim voor het algemeen luchtverkeer, met name in tijden van congestie en crisis, en

d)

de samenhang tussen vluchtplannen en luchthavenslots, alsmede de noodzakelijke coördinatie met aangrenzende regio's, voor zover van toepassing.

2.8.   Luchtruimbeheer

Het aanwijzen van specifieke luchtruimsectoren voor een bepaald gebruik dient tijdig te worden gemonitord, gecoördineerd en bekendgemaakt, teneinde in alle omstandigheden het risico van een verlies aan separatieafstand tussen luchtvaartuigen te verminderen. Rekening houdend met de organisatie van de militaire activiteiten en de daaraan gerelateerde aspecten die onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten vallen, ondersteunt het luchtruimbeheer tevens de uniforme toepassing van het concept van flexibel luchtruimgebruik, zoals dat door de ICAO is omschreven en ten uitvoer is gelegd bij Verordening (EG) nr. 551/2004, teneinde het beheer van het luchtruim en het luchtverkeersbeheer binnen het kader van het gemeenschappelijk vervoersbeleid te faciliteren.

2.9.   Ontwerp van vliegprocedures

Vliegprocedures moeten goed worden ontworpen, geïnspecteerd en gevalideerd alvorens zij door luchtvaartuigen worden gebruikt.

3.   SYSTEMEN EN COMPONENTEN

3.1.   Algemeen

ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten die informatie vanuit en aan luchtvaartuigen en op de grond verstrekken, dienen zodanig te worden ontworpen, geproduceerd, geïnstalleerd, onderhouden, beschermd tegen ongeoorloofde interferentie, en gebruikt dat zij geschikt zijn voor het beoogde doel.

De systemen en procedures omvatten met name die welke nodig zijn om de volgende functies en diensten te ondersteunen:

a)

luchtruimbeheer;

b)

beheer van de luchtverkeersstromen;

c)

luchtverkeersdiensten, met name systemen voor het verwerken van vluchtgegevens, systemen voor het verwerken van bewakingsgegevens en mens/machine-interfacesystemen;

d)

communicatie, met inbegrip van grond-naar-grond/ruimte, lucht-naar-grond en lucht-naar-lucht/ruimtecommunicatie;

e)

navigatie;

f)

plaatsbepaling;

g)

luchtvaartinlichtingendiensten, en

h)

meteorologische diensten.

3.2.   Integriteit, prestaties en betrouwbaarheid van systemen en onderdelen

De prestaties op het gebied van de integriteit en veiligheid van systemen en onderdelen, zowel aan boord van luchtvaartuigen als op de grond en in de ruimte, dienen geschikt te zijn voor het beoogde gebruik ervan. Zij moeten in alle voorzienbare operationele omstandigheden en gedurende hun gehele operationele levenscyclus te voldoen aan het vereiste operationele prestatieniveau.

ATM/ANS-systemen en ATM/ANS-componenten worden, met inachtneming van de toepasselijke en gevalideerde procedures, op een zodanige wijze ontworpen, gebouwd, onderhouden en gebruikt om te allen tijde en voor alle vluchtfasen het naadloos functioneren van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeheer (European Air Traffic Management Network, EATMN) te waarborgen. Dat naadloos functioneren kan met name de vorm hebben van het delen van informatie, waaronder relevante informatie over de operationele status, een gemeenschappelijk begrip van informatie, vergelijkbare verwerkingsprestaties en de bijbehorende procedures, die gemeenschappelijke operationele prestaties mogelijk maken die zijn overeengekomen voor het EATMN of delen daarvan.

Het EATMN en de systemen en componenten daarvan bieden op gecoördineerde wijze ondersteuning aan nieuwe overeengekomen en gevalideerde operationele concepten die de kwaliteit, duurzaamheid en doeltreffendheid van luchtvaartnavigatiediensten verbeteren, met name wat betreft veiligheid en capaciteit.

Voor zover dat nodig is voor een efficiënt beheer van het luchtruim en de regeling van luchtverkeersstromen en het veilige en efficiënte gebruik van het luchtruim door alle gebruikers, ondersteunen het EATMN en de systemen en componenten daarvan de toenemende invoering van civiel-militaire coördinatie, door toepassing van het concept van het flexibele gebruik van het luchtruim.

Om die doelstellingen te bereiken, moet het EATMN en de systemen en componenten daarvan bijdragen tot het tijdig uitwisselen van correcte en consistente informatie, in alle vluchtfasen, tussen de civiele en de militaire partijen, onverminderd beveiligingsoverwegingen of belangen op het gebied van het defensiebeleid, met inbegrip van eisen inzake vertrouwelijkheid.

3.3.   Ontwerp van systemen en componenten

3.3.1.   Systemen en componenten dienen zodanig te zijn ontworpen dat zij aan de toepasselijke veiligheids- en beveiligingseisen voldoen.

3.3.2.   Systemen en onderdelen dienen gezamenlijk, afzonderlijk en qua onderlinge samenhang zodanig te zijn ontworpen dat de waarschijnlijkheid dat een storing tot een volledige uitval van het systeem leidt, omgekeerd evenredig is met de ernst van de gevolgen daarvan voor de veiligheid van de betreffende diensten.

3.3.3.   Systemen en onderdelen dienen zowel afzonderlijk als qua onderlinge samenhang zodanig te worden ontworpen dat rekening wordt gehouden met de beperkingen als gevolg van menselijke vermogens en prestaties.

3.3.4.   Systemen en componenten dienen zodanig te zijn ontworpen dat de systemen en componenten zelf en de gegevens die zij bevatten, beschermd zijn tegen. schadelijke interacties met interne en externe elementen.

3.3.5.   Informatie die nodig is voor het produceren, installeren, gebruiken en onderhouden van systemen en componenten dient op een duidelijke, consistente en ondubbelzinnige wijze aan het personeel te worden verstrekt. Dat geldt ook voor informatie met betrekking tot onveilige omstandigheden.

3.4.   Ononderbroken dienstverlening

Veiligheidsniveaus van systemen en componenten dienen gewaarborgd te blijven tijdens de dienstverlening en bij eventuele wijzigingen van de dienstverlening.

4.   KWALIFICATIES VAN LUCHTVERKEERSLEIDERS

4.1.   Algemeen

Personen die een opleiding tot luchtverkeersleider of als leerling-luchtverkeersleider volgen, dienen qua opleiding en fysiek en mentaal voldoende bekwaam te zijn om de relevante theoretische kennis en praktische vaardigheden te verwerven, op peil te houden en in praktijk te brengen.

4.2.   Theoretische kennis

4.2.1.   Luchtverkeersleiders dienen een kennisniveau te verwerven en op peil te houden dat afgestemd is op de uit te voeren functies en in verhouding staat tot de risico's die aan het betreffende type dienstverlening zijn verbonden.

4.2.2.   Het verwerven en bijhouden van theoretische kennis dient te worden aangetoond door continue beoordelingen tijdens de opleiding, of door passende examens.

4.2.3.   De theoretische kennis dient te allen tijde op peil te worden gehouden. Dit dient op basis van periodieke beoordelingen of examens te worden aangetoond. De frequentie van dergelijke examens dient in verhouding te staan tot het risiconiveau dat aan het betreffende type dienstverlening is verbonden.

4.3.   Praktische vaardigheden

4.3.1.   Luchtverkeersleiders dienen de praktische vaardigheden te verwerven en op peil te houden die relevant zijn voor hun functies. Deze vaardigheden dienen in verhouding te staan tot de risico's die verbonden zijn aan het betreffende type dienstverlening en dienen, voor zover van toepassing op de uitgevoerde functies, ten minste de volgende punten te omvatten:

a)

operationele procedures;

b)

taakspecifieke aspecten;

c)

uitzonderlijke en noodsituaties, en

d)

menselijke factoren.

4.3.2.   Luchtverkeersleiders dienen aan te tonen dat zij de noodzakelijke procedures en taken kunnen uitvoeren op een bekwaamheidsniveau dat afgestemd is op de betreffende functies.

4.3.3.   De praktische vaardigheden dienen te allen tijde op peil te worden gehouden. Dit wordt gecontroleerd op basis van periodieke beoordelingen. De frequentie van die beoordelingen staat in verhouding tot de complexiteit en het risiconiveau van het type dienstverlening en de uit te voeren taken.

4.4.   Taalvaardigheid

4.4.1.   Luchtverkeersleiders dienen aan te tonen dat zij de Engelse taal zodanig spreken en begrijpen dat zij in staat zijn om, ook in noodsituaties, effectief over concrete en werkgerelateerde onderwerpen te communiceren. Dit geldt zowel voor voice-only-situaties (telefoon/radiotelefoon) als voor face-to-facesituaties.

4.4.2.   Indien dit noodzakelijk is voor het verlenen van luchtverkeersleidingsdiensten in een welbepaalde luchtruimsector, moeten de luchtverkeersleiders ook in staat zijn de betreffende nationale taal/talen te spreken en te begrijpen op een niveau zoals hierboven beschreven.

4.5.   Synthetische opleidingstoestellen (Synthetic training devices — STD's)

Bij gebruik van STD voor praktische training inzake menselijke factoren of situatieherkenning, dan wel om aan te tonen dat bepaalde vaardigheden zijn verworven of nog steeds op peil zijn, dienen die hulpmiddelen zodanig te functioneren dat een adequate simulatie van de concrete werkomgeving en operationele situaties mogelijk is, afgestemd op de opleidingsdoelstellingen.

4.6.   Opleidingscursus

4.6.1.   Opleidingen vinden plaats op basis van een cursus die theoretische en praktische instructies kan omvatten, inclusief eventuele training via STD.

4.6.2.   Voor elke type opleiding wordt een cursus vastgesteld en goedgekeurd.

4.7.   Instructeurs

4.7.1.   De theorieopleiding wordt gegeven door instructeurs met de vereiste kwalificaties. Zij moeten:

a)

beschikken over passende kennis op het terrein waarop zij opleiding geven, en

b)

hebben aangetoond dat zij in staat zijn geschikte opleidingstechnieken te gebruiken.

4.7.2.   Opleiding met betrekking tot praktische vaardigheden wordt gegeven door instructeurs met de vereiste kwalificaties. Zij dienen:

a)

te voldoen aan de eisen inzake theoretische kennis en ervaring die nodig zijn om de opleiding te kunnen geven;

b)

te hebben aangetoond dat zij kunnen lesgeven en in staat zijn passende opleidingstechnieken te gebruiken;

c)

ervaring te hebben met opleidingstechnieken met betrekking tot de procedures waarvoor zij opleiding moeten geven, en

d)

regelmatig opfriscursussen volgen om ervoor te zorgen dat de instructievaardigheden worden onderhouden en geactualiseerd.

4.7.3.   Instructeurs die lesgeven in praktische vaardigheden, dienen zelf ook bevoegd te zijn of te zijn geweest om als luchtverkeersleider te fungeren.

4.8.   Beoordelaars

4.8.1.   Personen die verantwoordelijk zijn voor het beoordelen van de vaardigheden van luchtverkeersleiders dienen:

a)

te hebben aangetoond over de vaardigheid te beschikken om het functioneren van luchtverkeersleiders te kunnen beoordelen en in dat verband tests en controles uit te voeren, en

b)

periodiek opfriscursussen te volgen om te waarborgen dat de beoordelingsnormen up-to-date worden gehouden.

4.8.2.   Beoordelaars die praktische vaardigheden beoordelen, dienen zelf ook bevoegd te zijn of te zijn geweest om als luchtverkeersleider te fungeren op de gebieden waarop beoordeling moet plaatsvinden.

4.9.   Medische geschiktheid van luchtverkeersleiders

4.9.1.   Alle luchtverkeersleiders dienen periodiek aan te tonen dat zij medisch geschikt zijn om hun taken naar behoren uit te voeren. Die geschiktheid dient te blijken uit een passend onderzoek, waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke mentale en lichamelijke achteruitgang als gevolg van leeftijd.

4.9.2.   Bij het aantonen van die medische geschiktheid, zowel fysiek als mentaal, dient ook te worden aangetoond dat er geen sprake is van een ziekte of handicap waardoor de persoon die luchtverkeersleidingsdiensten (ATC) verricht, niet in staat is:

a)

correct de taken uit te voeren die nodig zijn om ATC te verlenen;

b)

op enig moment de hem toebedeelde taken uit te voeren, of

c)

zijn omgeving correct waar te nemen.

4.9.3.   Indien de medische geschiktheid niet volledig kan worden aangetoond, kunnen maatregelen worden genomen om een gelijkwaardig veiligheidsniveau te waarborgen.

5.   DIENSTVERLENERS EN OPLEIDINGSORGANISATIES

5.1.   Diensten mogen alleen worden verleend als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de dienstverlener moet rechtstreeks of via overeenkomsten met derden over de middelen beschikken die nodig zijn gezien de schaal en de omvang van de diensten. Die middelen omvatten maar zijn niet beperkt tot: systemen, faciliteiten, inclusief energievoorziening, beheerstructuur, personeel, apparatuur en het onderhoud daarvan, documentatie van taken, verantwoordelijkheden en procedures, toegang tot relevante gegevens en een operationeel registratiesysteem;

b)

de dienstverlener dient operationele handboeken op te stellen en up-to-date te houden met betrekking tot de diensten die hij verricht. Hij moet de diensten overeenkomstig die handboeken uitvoeren. Deze handboeken dienen alle noodzakelijke instructies, informatie en procedures te bevatten voor de dienstverleningsactiviteiten, voor het beheersysteem en voor de taakuitvoering door het operationele personeel;

c)

naargelang het type van de activiteiten en de grootte van de organisatie moet de dienstverlener een beheersysteem toepassen dat waarborgt dat aan de essentiële eisen van deze bijlage wordt voldaan, de veiligheidsrisico's beheren en streven naar voortdurende verbetering van dit systeem;

d)

de dienstverlener dient uitsluitend gebruik te maken van gekwalificeerd en goed opgeleid personeel en dient opleidings- en controleprogramma's voor dat personeel te hanteren en bij te houden;

e)

de dienstverlener dient formele interfaces tot stand te brengen met alle belanghebbenden die rechtstreeks van invloed zijn op de veiligheid van zijn diensten, teneinde te waarborgen dat aan de essentiële eisen van deze bijlage wordt voldaan;

f)

de dienstverlener dient over een rampenplan te beschikken voor uitzonderlijke en noodsituaties die zich in het kader van de dienstverlening kunnen voordoen, met inbegrip van gevallen waarin een gebeurtenis significante verslechtering of onderbreking van de dienstverlening veroorzaakt;

g)

de dienstverlener dient een systeem voor het melden van voorvallen op te zetten, als onderdeel van het onder c) bedoelde beheersysteem, teneinde bij te dragen tot de voortdurende verbetering van de veiligheid. Het systeem voor het melden van voorvallen moet in overeenstemming zijn met het toepasselijke Unierecht, en

h)

de dienstverlener dient regelingen te treffen om te controleren of alle gebruikte systemen en onderdelen te allen tijde voldoen aan de functionele veiligheidsvereisten.

5.2.   Diensten op het gebied van luchtverkeersleiding (ATC) mogen alleen worden verleend als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

op basis van een adequaat roostersysteem dient te worden voorkomen dat het personeel dat ATC-diensten verleent, vermoeid raakt. Bij dit roostersysteem dient rekening te worden gehouden met dienstperioden, diensttijden en aangepaste rustperioden. Bij de beperkingen die binnen het roostersysteem worden gehanteerd, dienen alle factoren in aanmerking te worden genomen die tot vermoeidheid kunnen leiden, zoals met name slaaptekort, ontregeling van het dagritme, nachtdiensten, cumulatieve werktijden gedurende bepaalde perioden en ook de onderlinge verdeling van toegewezen taken door het personeel;

b)

het voorkomen van stress bij het personeel dat ATC-diensten verleent, dient op basis van een opleidings- en preventieprogramma te worden beheerd;

c)

de ATC-dienstverlener dient over operationele procedures te beschikken om te controleren of de cognitieve oordeelsvorming van werknemers die luchtverkeersleidingsdiensten verlenen, niet wordt belemmerd en of zij medisch volledig geschikt zijn voor hun werkzaamheden, en

d)

de ATC-dienstverlener dient bij de planning en de feitelijke werkzaamheden niet alleen operationele en technische beperkingen in aanmerking te nemen, maar ook menselijke factoren.

5.3.   Diensten op het gebied van communicatie, navigatie en/of plaatsbepaling mogen alleen worden verleend als aan de volgende voorwaarde is voldaan:

De dienstverlener dient alle relevante luchtruimgebruikers en ATC-eenheden tijdig te informeren over de operationele status van de luchtverkeersleidingsdiensten (en eventuele wijzigingen daarin).

5.4.   Opleidingsorganisaties

Een organisatie die opleidingen verzorgt voor personeel dat luchtverkeersleidingsdiensten verleent, dient aan de volgende voorwaarden te voldoen:

a)

ze moet beschikken over alle middelen die nodig zijn voor de verantwoordelijkheden die verbonden zijn met haar activiteit. Deze middelen omvatten maar zijn niet beperkt tot: faciliteiten, personeel, apparatuur, methodologie, documentatie van taken, verantwoordelijkheden en procedures, toegang tot relevante gegevens en gegevensbeheer;

b)

naargelang de verstrekte opleiding en de grootte van de organisatie moet de organisatie een beheersysteem toepassen dat waarborgt dat aan de essentiële eisen van deze bijlage wordt voldaan, de veiligheidsrisico's beheersen, waaronder de risico's in verband met de verslechtering van de opleidingsstandaard en streven naar voortdurende verbetering van dit systeem, en

c)

de organisatie dient, voor zover noodzakelijk, regelingen te treffen met andere relevante organisaties om te waarborgen dat de essentiële eisen van deze bijlage blijvend worden nageleefd.

6.   LUCHTVAARTGENEESKUNDIGE KEURINGSARTSEN EN LUCHTVAARTGENEESKUNDIGE CENTRA

6.1.   Luchtvaartgeneeskundige keuringsartsen

Een luchtvaartgeneeskundig keuringsarts moet:

a)

over kwalificaties en vergunningen beschikken voor het uitoefenen van de geneeskunde;

b)

onderwijs in de luchtvaartgeneeskunde hebben genoten en opfriscursussen in de luchtvaartgeneeskunde hebben gevolgd om te waarborgen dat de normen voor beoordeling up-to-date blijven, en

c)

praktijkkennis en -ervaring hebben opgedaan omtrent de omstandigheden waarin luchtverkeersleiders hun activiteiten uitoefenen.

6.2.   Luchtvaartgeneeskundige centra

Luchtvaartgeneeskundige centra moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij moeten beschikken over alle middelen om zich te kunnen kwijten van de verantwoordelijkheden die aan hun rechten zijn verbonden. Het gaat daarbij onder meer om de volgende middelen: faciliteiten, personeel, apparatuur, instrumenten en materiaal, documentatie van taken, verantwoordelijkheden en procedures, toegang tot relevante gegevens en gegevensbeheer;

b)

naargelang het type van activiteiten en de grootte van de organisatie, moeten zij een beheersysteem toepassen dat waarborgt dat aan de essentiële eisen van deze bijlage wordt voldaan, de veiligheidsrisico's beheren en streven naar voortdurende verbetering van dit systeem, en

c)

zij moeten regelingen met andere bevoegde organisaties treffen, voor zover nodig, om de blijvende naleving van de eisen van deze bijlage te waarborgen.


BIJLAGE IX

Essentiële eisen voor onbemande luchtvaartuigen

1.   ESSENTIËLE EISEN VOOR HET ONTWERPEN, PRODUCEREN, ONDERHOUDEN EN GEBRUIKEN VAN ONBEMANDE LUCHTVAARTUIGEN

1.1.   De exploitant en de piloot op afstand van een onbemand luchtvaartuig moeten op de hoogte zijn van de toepasselijke EU- en nationale regels voor de geplande vluchtuitvoering, met name op het gebied van veiligheid, privacy, gegevensbescherming, aansprakelijkheid, verzekering, beveiliging en milieubescherming. De exploitant en de piloot op afstand van een onbemand luchtvaartuig moeten kunnen waarborgen dat de vluchtuitvoering veilig plaatsvindt en dat een veilige afstand wordt aangehouden tussen het onbemande luchtvaartuig, mensen op de grond en andere luchtruimgebruikers. Dit houdt ook een goede kennis in van de instructies van de producent, van veilig en milieuvriendelijk gebruik van onbemande luchtvaartuigen in het luchtruim, en van alle relevante functies van het onbemande luchtvaartuig, alsmede van de toepasselijke luchtverkeersregels en ATM/ANS-procedures.

1.2.   Een onbemand luchtvaartuig moet zodanig zijn ontworpen en geproduceerd dat het geschikt is voor zijn bedoelde toepassing en kan worden bediend, afgesteld en onderhouden zonder personen in gevaar te brengen.

1.3.   Indien risico's met betrekking tot veiligheid, privacy, bescherming van persoonsgegevens, beveiliging of het milieu die voortvloeien uit de vluchtuitvoering moeten worden beperkt, moet het onbemande luchtvaartuig specifieke kenmerken en functies daarvoor hebben, waarbij rekening wordt gehouden met de beginselen van privacy en bescherming van persoonsgegevens „by design” en „by default”. Naargelang de behoeften moeten deze kenmerken en functies het mogelijk maken het luchtvaartuig gemakkelijk te identificeren en gemakkelijk de aard en het doel van de vluchtuitvoering vast te stellen; deze kenmerken en functies moeten er ook voor zorgen dat de toepasselijke beperkingen, verboden of voorwaarden worden nageleefd, met name met betrekking tot de vluchtuitvoering in bepaalde geografische zones, verder dan een bepaalde afstand verwijderd van de exploitant of op bepaalde hoogtes.

1.4.   De organisatie die verantwoordelijk is voor het produceren of het in de handel brengen van het onbemande luchtvaartuig moet aan de exploitant van een onbemand luchtvaartuig en, voor zover relevant, de onderhoudsorganisatie informatie verstrekken over de vluchtuitvoeringen waarvoor het onbemand luchtvaartuig is ontworpen, alsmede informatie over de operationele beperkingen en andere informatie die nodig is voor een veilige vluchtuitvoering, met inbegrip van de operationele en milieuprestaties, beperkingen inzake luchtwaardigheid en noodprocedures. Deze informatie moet op duidelijke, samenhangende en ondubbelzinnige wijze worden verstrekt. De vluchtuitvoeringsmogelijkheden met onbemande luchtvaartuigen waarvoor geen certificaat of verklaring vereist is, moeten de mogelijkheid bieden beperkingen op te leggen teneinde te voldoen aan de luchtverkeersregels die van toepassing zijn op dergelijke vluchtuitvoeringen.

2.   AANVULLENDE ESSENTIËLE EISEN VOOR HET ONTWERPEN, PRODUCEREN, ONDERHOUDEN EN GEBRUIKEN VAN DE IN ARTIKEL 56, LEDEN 1 EN 5, BEDOELDE ONBEMANDE LUCHTVAARTUIGEN

Rekening houdend met de doelstellingen als neergelegd in artikel 1, moeten de volgende eisen worden nageleefd om veiligheid voor mensen op de grond en andere luchtruimgebruikers te waarborgen tijdens vluchtuitvoeringen met onbemande luchtvaartuigen, rekening houdende met het risiconiveau van de vluchtuitvoering, voor zover nodig:

2.1.   Luchtwaardigheid

2.1.1.   Onbemande luchtvaartuigen dienen zodanig te zijn ontworpen of van kenmerken of bijzonderheden te zijn voorzien dat de veiligheid van de persoon die vluchten uitvoert met onbemande luchtvaartuigen of van derde partijen in de lucht of op de grond, daaronder begrepen eigendom, voldoende kan worden aangetoond.

2.1.2.   Onbemande luchtvaartuigen moeten over de nodige productintegriteit beschikken, in verhouding tot de risico's in alle te verwachten vluchtomstandigheden.

2.1.3.   Onbemande luchtvaartuigen moeten veilig kunnen worden gecontroleerd en bestuurd in alle te verwachten vluchtomstandigheden, ook als een of meer systemen uitvallen. Ook de menselijke factor moet in overweging worden genomen, met name de beschikbare kennis over factoren die bijdragen tot een veilig gebruik van technologie door mensen.

2.1.4.   Onbemande luchtvaartuigen en hun motoren, propellers, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur voor het op afstand bedienen van het onbemande luchtvaartuig, moeten volgens de verwachtingen functioneren in alle voorspelbare gebruiksomstandigheden, binnen de operationele begrenzingen van het luchtvaartuig, met een voldoende ruime marge.

2.1.5.   Onbemande luchtvaartuigsystemen en hun motoren, propellers, onderdelen, niet-geïnstalleerde apparatuur en apparatuur voor het op afstand bedienen van het onbemande luchtvaartuig, moeten, zowel afzonderlijk als in hun onderlinge samenhang, op zodanige wijze zijn ontworpen dat de kans op een storingstoestand en de ernst van de gevolgen daarvan voor mensen op de grond en andere luchtruimgebruikers worden beperkt op basis van de in artikel 4, lid 2, vastgestelde beginselen.

2.1.6.   Alle bij de vluchtuitvoering gebruikte apparatuur voor het op afstand bedienen van het onbemande luchtvaartuig moet van die aard zijn dat de vluchtuitvoering wordt gefaciliteerd, met inbegrip van middelen voor situationeel bewustzijn en voor het beheer van onverwachte situaties en noodgevallen.

2.1.7.   Organisaties die betrokken zijn bij het ontwerpen van onbemande luchtvaartuigen, motoren en propellers moeten voorzorgen nemen om de gevaren te beperken die voortvloeien uit interne of externe problemen met de onbemande luchtvaartuigen of hun systemen die, zoals de ervaring heeft geleerd, een effect hebben op de veiligheid. Dit heeft ook betrekking op bescherming tegen elektronische interferentie.

2.1.8.   Het productieproces en de materialen en de componenten die worden gebruikt bij het produceren van onbemande luchtvaartuigen moeten leiden tot passende en reproduceerbare eigenschappen en prestaties die beantwoorden aan de ontwerpeigenschappen.

2.2.   Organisaties

Organisaties die betrokken zijn bij het ontwerpen, produceren en onderhouden en bij de vluchtuitvoering en aanverwante diensten en opleidingen op het gebied van onbemande luchtvaartuigen, moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

De organisatie moet over alle middelen beschikken die nodig zijn voor de omvang van haar werkzaamheden en zorgen voor overeenstemming met de essentiële eisen en met de in artikel 58 bedoelde uitvoeringshandeling en met de in artikel 57 bedoelde uitvoeringshandelingen, die relevant zijn voor haar activiteiten.

b)

De organisatie moet een beheersysteem toepassen dat waarborgt dat aan de toepasselijke essentiële eisen wordt voldaan, de veiligheidsrisico's beheren en streven naar voortdurende verbetering van dit systeem. Dat beheersysteem moet in verhouding staan tot het type activiteiten en de grootte van de organisatie.

c)

De organisatie moet een systeem voor de melding van voorvallen opzetten, als onderdeel van het veiligheidsbeheersysteem, teneinde bij te dragen tot de voortdurende verbetering van de veiligheid. Het meldingssysteem moet in verhouding staan tot het type activiteiten en de grootte van de organisatie.

d)

De organisatie moet, voor zover relevant, regelingen treffen met andere organisaties om te waarborgen dat de toepasselijke essentiële eisen blijvend worden nageleefd.

2.3.   Personen die betrokken zijn bij de bediening van onbemande luchtvaartuigen

Een persoon die betrokken is bij de bediening van een onbemand luchtvaartuig, met inbegrip van de piloot op afstand, moet over de vereiste kennis en vaardigheden beschikken om de veiligheid van de vluchtuitvoering te waarborgen, in verhouding tot het risico dat verbonden is aan het type vluchtuitvoering. Deze persoon moet ook aantonen dat hij medisch geschikt is, indien dit nodig is om de risico's van de desbetreffende vluchtuitvoering te beperken.

2.4.   Vluchtuitvoeringen

2.4.1.   De exploitant van een onbemand luchtvaartuig is verantwoordelijk voor de vluchtuitvoering en moet alle passende maatregelen treffen om de veiligheid van de vluchtuitvoering te waarborgen.

2.4.2.   Vluchten moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke wetten, regels en procedures voor het gebied, luchtruim, luchtvaartterrein of terrein waar de vluchtuitvoering gepland is, en, voor zover van toepassing, volgens de daarmee verband houdende ATM/ANS-systemen.

2.4.3.   Bij vluchtuitvoeringen met onbemande luchtvaartuigen moet de veiligheid van derde partijen op de grond en van andere luchtruimgebruikers worden gewaarborgd en moeten de risico's die voortvloeien uit interne en externe problemen, met inbegrip van omgevingsomstandigheden, tot een minimum worden beperkt door tijdens alle vluchtfasen voor passende separatie te zorgen.

2.4.4.   Een onbemand luchtvaartuig mag alleen worden gebruikt als het in luchtwaardige toestand verkeert en als de apparatuur en de andere componenten en diensten die nodig zijn voor de geplande vluchtuitvoering beschikbaar en in goede staat zijn.

2.4.5.   Onbemande luchtvaartuigen en vluchtuitvoeringen met onbemande luchtvaartuigen moeten in overeenstemming zijn met de krachtens het Unierecht gewaarborgde rechten.

2.4.6.   De exploitant van een onbemand luchtvaartuig moet erop toezien dat het luchtvaartuig over de nodige navigatie-, communicatie-, plaatsbepalings-, detectie- en ontwijkingsapparatuur beschikt, en over alle andere apparatuur die nodig wordt geacht voor de veiligheid van de geplande vluchtuitvoering, rekening houdende met de aard van de vluchtuitvoering en de luchtverkeersreglementen en -regels die van toepassing zijn tijdens iedere fase van de vlucht.

2.5.   Essentiële eisen inzake elektromagnetische compatibiliteit en radiospectrum voor onbemande luchtvaartuigen, evenals de bijbehorende motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde uitrusting waarvan het ontwerp overeenkomstig artikel 56, lid 1, van die verordening is gecertificeerd, die alleen frequenties zouden mogen gebruiken die door het radioreglement van de Internationale Telecommunicatie-unie voor beschermd luchtvaartgebruik zijn toegewezen.

2.5.1.   Deze onbemande luchtvaartuigen, motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde uitrusting worden op zodanige wijze geproduceerd, rekening houdend met de stand van de techniek, dat wordt gewaarborgd dat:

a)

de elektromagnetische verstoringen die zij opwekken het niveau niet overschrijden waarboven radio- en telecommunicatieapparatuur en andere uitrusting niet meer overeenkomstig hun bestemming kunnen functioneren, en

b)

zij een zodanig niveau van ongevoeligheid voor de elektromagnetische verstoringen bezitten dat zij zonder onaanvaardbare verslechtering van het beoogd gebruik kunnen functioneren.

2.5.2.   Deze onbemande luchtvaartuigen, motoren, propellers, onderdelen en niet-geïnstalleerde uitrusting worden op zodanige wijze geproduceerd, rekening houdend met de stand van de techniek, dat wordt gewaarborgd dat zij het radiospectrum op effectieve wijze gebruiken en bijdragen tot een efficiënt gebruik van het radiospectrum om schadelijke interferentie te voorkomen:

3.   ESSENTIËLE MILIEU-EISEN VOOR ONBEMANDE LUCHTVAARTUIGEN

Onbemande luchtvaartuigen dienen te voldoen aan de in bijlage III vervatte eisen inzake milieuprestaties.

4.   ESSENTIËLE EISEN VOOR HET REGISTREREN VAN ONBEMANDE LUCHTVAARTUIGEN EN HUN EXPLOITANTEN EN VOOR MARKERING VAN ONBEMANDE LUCHTVAARTUIGEN

4.1.   Onverminderd de verplichtingen waaraan de lidstaten krachtens het Verdrag van Chicago zijn gebonden, worden luchtvaartuigen waarvan het ontwerp krachtens artikel 56, lid 1, moet worden gecertificeerd, geregistreerd in overeenstemming met de in artikel 57 bedoelde uitvoeringshandelingen.

4.2.   De exploitanten van onbemande luchtvaartuigen worden geregistreerd in overeenstemming met de in artikel 57 bedoelde uitvoeringshandelingen, wanneer zij de exploitant zijn van een van de volgende soorten luchtvaartuigen:

a)

onbemande luchtvaartuigen die bij een botsing een kinetische energie van meer dan 80 joule kunnen overdragen;

b)

onbemande luchtvaartuigen waarvan de vluchtuitvoering risico's inhoudt met betrekking tot de privacy, de bescherming van persoonsgegevens, de beveiliging of het milieu;

c)

onbemande luchtvaartuigen waarvan het ontwerp krachtens artikel 56, lid 1, moet worden gecertificeerd;

4.3.   Indien krachtens punt 4.1 of punt 4.2 een registratie-eis geldt, wordt het betreffende onbemande luchtvaartuig afzonderlijk gemarkeerd en geïdentificeerd, in overeenstemming met de in artikel 57 bedoelde uitvoeringshandelingen.


BIJLAGE X

Concordantietabel

Verordening (EG) nr. 216/2008

De onderhavige verordening

Artikel 1, lid 1

Artikel 2, leden 1 en 2

Artikel 1, lid 2

Artikel 2, lid 3

Artikel 1, lid 3

Artikel 2, lid 5

Artikel 2

Artikel 1

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4, lid 1, onder a)

Artikel 2, lid 1, onder a)

Artikel 4, lid 1, onder b)

Artikel 2, lid 1, onder b), i)

Artikel 4, lid 1, onder c)

Artikel 2, lid 1, onder b), ii)

Artikel 2, lid 1, onder b), iii)

Artikel 4, lid 1, onder d)

Artikel 2, lid 1, onder c)

Artikel 4, lid 2

Artikel 2, lid 2

Artikel 4, lid 3

Artikel 2, lid 1, onder b) en c)

Artikel 4, lid 3 bis

Artikel 2, lid 1, onder d) en e), en lid 2

Artikel 2, lid 4

Artikel 2, lid 6

Artikel 4, lid 3 ter

Artikel 2, lid 7

Artikel 4, lid 3 quater

Artikel 2, lid 1, onder g), en lid 2

Artikel 4, leden 4 en 5

Artikel 2, lid 3, onder d)

Artikel 4, lid 6

Artikel 2, leden 8 tot en met 11

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 5, leden 1, 2 en 3

Artikelen 9 tot en met 16

Artikel 5, lid 4, onder a) en b)

Artikel 18, lid 2

Artikel 5, lid 4, onder c)

Artikel 18, lid 1, onder b)

Artikel 18, lid 1, onder a)

Artikel 5, lid 5

Artikelen 17 en 19

Artikel 5, lid 6

Artikel 4

Artikel 6

Artikelen 9, lid 2, en 19, lid 3

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikelen 20 en 21

Artikel 8, lid 4

Artikel 22

Artikel 7, leden 3 tot en met 7

Artikelen 23 tot en met 28

Artikel 8, leden 1 tot en met 3

Artikel 29, artikel 30, leden 1 tot en met 3

Artikel 30, leden 4 tot en met 7

Artikel 8, lid 5

Artikelen 31 en 32

Artikel 8, lid 6

Artikel 4

Artikel 8 bis, leden 1 tot en met 5

Artikelen 33 tot en met 39

Artikel 8 bis, lid 6

Artikel 4

Artikel 8 ter, leden 1 tot en met 6

Artikelen 40 tot en met 47

Artikel 8 ter, lid 7

Artikel 4

Artikel 8 quater, leden 1 tot en met 10

Artikelen 48 tot en met 54

Artikel 8 quater, lid 11

Artikel 4

Artikelen 55 tot en met 58

Artikel 9

Artikelen 59 tot en met 61

Artikel 10, leden 1 tot en met 3

Artikel 62, leden 1 en 2

Artikel 62, leden 3 tot en met 8

Artikel 10, lid 4

Artikel 62, lid 9

Artikel 62, leden 10 tot en met 12

Artikel 10, lid 5

Artikel 62, leden 13 tot en met 15

Artikel 63

Artikel 64

Artikel 65

Artikel 66

Artikel 11, leden 1 tot en met 3

Artikel 67, leden 1 tot en met 3

Artikel 11, lid 4 tot en met 5 ter

Artikel 11, lid 6

Artikel 67, lid 4

Artikel 12

Artikel 68

Artikel 13

Artikel 69

Artikel 14, leden 1 tot en met 3

Artikel 70

Artikel 14, leden 4 tot en met 7

Artikel 71

Artikel 15

Artikel 72

Artikel 16

Artikel 73

Artikel 74

Artikel 17

Artikel 75

Artikel 18

Artikel 76, leden 1 tot en met 5

Artikel 19

Artikel 76, leden 1 tot en met 5

Artikel 20

Artikel 77

Artikel 21

Artikel 78

Artikel 22, lid 1

Artikel 76, lid 6

Artikel 22, lid 2

Artikel 76, lid 7

Artikel 79

Artikel 22 bis

Artikel 80

Artikel 22 ter

Artikel 81

Artikel 23

Artikel 82, leden 1 en 2

Artikel 82, lid 3

Artikelen 24 en 54

Artikel 85

Artikel 25

Artikel 84

Artikel 26

Artikel 86, leden 1 tot en met 4

Artikel 86, lid 5

Artikel 87

Artikel 88

Artikel 89

Artikel 27

Artikel 90, leden 1 tot en met 3

Artikel 90, leden 4 tot en met 6

Artikel 91

Artikel 92

Artikel 93

Artikel 28, leden 1 en 2

Artikel 94, leden 1 en 2

Artikel 94, lid 3

Artikel 28, leden 3 en 4

Artikel 94, leden 4 en 5

Artikel 29, lid 1

Artikel 95, lid 1

Artikel 29, lid 2

Artikel 98, lid 2, onder m), en lid 6

Artikel 29, lid 3

Article 95, lid 2

Artikel 30

Artikel 96

Artikel 31

Artikel 97

Artikel 32, lid 1

Artikel 119, lid 3

Artikel 32, lid 2

Artikel 119, lid 6

Artikel 33

Artikel 98, leden 1 tot en met 5

Artikel 34, lid 1

Artikel 99, leden 1 en 2

Artikel 99, lid 3

Artikel 34, leden 2 en 3

Artikel 99, leden 4 en 5

Artikel 35

Artikel 100

Artikel 36

Artikel 101

Artikel 37, leden 1 tot en met 3

Artikel 102, leden 1 tot en met 3

Artikel 102, lid 4

Artikel 38, leden 1 tot en met 3

Artikel 104, leden 1 tot en met 3

Artikel 104, lid 4

Artikel 39

Artikel 103

Artikel 40

Artikel 105

Artikel 41, lid 1

Artikel 41, leden 2 en 3

Artikel 106, lid 1

Artikel 41, lid 4

Artikel 41, lid 5

Artikel 106, lid 6

Artikel 42

Artikel 106, leden 2 tot en met 5

Artikel 43

Artikel 107

Artikel 44

Artikel 108

Artikel 45

Artikel 109

Artikel 46

Artikel 110

Artikel 47

Artikel 111

Artikel 48

Artikel 112

Artikel 49

Artikel 113

Artikel 50

Artikel 114, leden 1, 2 en 4

Artikel 51

Artikel 114, lid 3

Artikel 52, leden 1 tot en met 3

Artikel 115

Artikel 52, lid 4

Artikel 76, lid 6

Artikel 53, leden 1 en 2

Artikel 116

Artikel 53, lid 3

Artikel 76, lid 6

Artikel 54

Artikel 85

Artikel 55

Artikel 83

Artikel 56

Artikel 117

Artikel 57

Artikel 118

Artikel 58, leden 1 en 2

Artikel 119, leden 1 en 2

Artikel 119, lid 4

Artikel 58, lid 3

Artikel 119, lid 5

Artikel 58, lid 4

Artikel 132, lid 2

Artikel 59, leden 1 tot en met 4

Artikel 120, leden 1 tot en met 4

Artikel 120, lid 5

Artikel 59, leden 5 tot en met 11

Artikel 120, leden 6 tot en met 12

Artikel 60

Artikel 121

Artikel 61

Artikel 122

Artikel 123

Artikel 62

Artikel 124

Artikel 63

Artikel 125

Artikel 64, leden 1 en 3

Artikel 126, lid 4

Artikel 64, lid 2

Artikel 64, lid 4

Artikel 126, lid 1

Artikel 64, lid 5

Artikel 126, lid 2

Artikel 126, lid 3

Artikel 65

Artikel 127

Artikel 65 bis

Artikel 128

Artikel 66

Artikel 129

Artikel 130

Artikel 67

Artikel 68

Artikel 131

Artikel 132, lid 1

Artikel 58, lid 4

Artikel 132, lid 2

Artikel 69

Artikel 133

Artikel 134

Artikel 135

Artikel 136

Artikel 137

Artikel 138

Artikel 139

Artikel 140

Artikel 70

Artikel 141