8.3.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 61/1


VERORDENING (EU) 2017/371 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 1 maart 2017

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (herziening van het opschortingsmechanisme)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 77, lid 2, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad (2) is de lijst vastgesteld van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum, alsmede de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld.

(2)

Het mechanisme voor de tijdelijke opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor onderdanen van een in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 opgenomen derde land, waarin artikel 1 bis van die verordening voorziet („het opschortingsmechanisme”) moet worden versterkt door het voor de lidstaten gemakkelijker te maken om kennis te geven van omstandigheden die tot een mogelijke opschorting leiden, en door het voor de Commissie mogelijk te maken het opschortingsmechanisme op eigen initiatief te activeren.

(3)

Meer bepaald zou het gemakkelijker moeten worden om het opschortingsmechanisme te gebruiken door de referentieperioden en termijnen te verkorten, waardoor de procedure sneller kan verlopen, en door de mogelijke redenen tot opschorting uit te breiden, zodat ook een vermindering van de samenwerking inzake overname en een wezenlijke toename van de risico’s voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid van de lidstaten daartoe behoren. Die vermindering van de samenwerking moet met name betrekking hebben op een wezenlijke toename van het percentage afgewezen overnameverzoeken, waaronder voor onderdanen van derde landen die door het betrokken derde land zijn gereisd, wanneer een overnameovereenkomst die tussen de Unie of een lidstaat en dat derde land is gesloten, in een dergelijke overnameverplichting voorziet. De Commissie moet het opschortingsmechanisme ook kunnen activeren indien het derde land geen medewerking verleent inzake overname, met name wanneer een overnameovereenkomst is gesloten tussen het betrokken derde land en de Unie.

(4)

Voor de toepassing van het opschortingsmechanisme wordt met een wezenlijke toename een toename bedoeld die de drempel van 50 % overschrijdt. Daarmee kan ook een lagere toename bedoeld worden indien de Commissie dit in het specifieke geval dat door de betrokken lidstaat wordt gemeld, toepasselijk acht.

(5)

Voor de toepassing van het opschortingsmechanisme wordt met een laag percentage ingewilligde aanvragen bedoeld dat ongeveer 3 à 4 % van de asielaanvragen is ingewilligd. Daarmee kan ook een hoger percentage bedoeld worden indien de Commissie dit in het specifieke geval dat door de betrokken lidstaat wordt gemeld, toepasselijk acht.

(6)

Elk misbruik van de visumvrijstelling moet worden vermeden en tegengegaan indien dat leidt tot een verhoging van de migratiedruk als gevolg van bijvoorbeeld een toename in ongegronde asielaanvragen, ook wanneer zulks leidt tot ongegronde aanvragen van verblijfstitels.

(7)

Om te waarborgen dat na verloop van tijd nog steeds wordt voldaan aan de specifieke vereisten die zijn gebaseerd op artikel –1 en die zijn gehanteerd om de geschiktheid te beoordelen van een visumvrijstelling die is verleend na een succesvolle voltooiing van een visumliberaliseringsdialoog, dient de Commissie de situatie in de betrokken derde landen te monitoren. De Commissie moet bijzondere aandacht besteden aan de mensenrechtensituatie in de betrokken derde landen.

(8)

De Commissie moet gedurende een periode van zeven jaar na de inwerkingtreding van de visumliberalisering voor dat derde land op gezette tijden, dat wil zeggen ten minste jaarlijks, verslag uitbrengen aan het Europees Parlement en de Raad, en daarna indien de Commissie dit nodig acht of het Europees Parlement of de Raad daarom verzoekt.

(9)

Voordat de Commissie een besluit neemt om de visumvrijstelling voor onderdanen van een derde land tijdelijk op te schorten, dient zij de mensenrechtensituatie in dat derde land in acht te nemen en rekening te houden met de mogelijke gevolgen van een opschorting van de visumvrijstelling voor die situatie.

(10)

Om een efficiënte toepassing van het opschortingsmechanisme te waarborgen, en met name in situaties die een snelle reactie vereisen om de problemen op te lossen waarmee ten minste één lidstaat wordt geconfronteerd, en rekening houdend met het algemene effect van de noodsituatie op de Unie als geheel, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (3). Voor de vaststelling van die uitvoeringshandelingen moet de onderzoeksprocedure worden gebruikt.

(11)

De opschorting van de vrijstelling van de visumplicht door vaststelling van een uitvoeringshandeling moet betrekking hebben op bepaalde categorieën onderdanen van het betrokken derde land middels een verwijzing naar de betreffende soorten reisdocumenten en, in voorkomend geval, naar bijkomende criteria, zoals personen die voor het eerst naar het grondgebied van de lidstaten reizen. De uitvoeringshandeling dient te bepalen voor welke categorieën onderdanen de opschorting moet gelden, rekening houdend met de specifieke omstandigheden waarvan een of meer lidstaten of de Commissie melding maakt, en met het evenredigheidsbeginsel.

(12)

Teneinde te zorgen voor de adequate betrokkenheid van het Europees Parlement en de Raad in de uitvoering van het opschortingsmechanisme, en gezien de politiek gevoelige aard van een opschorting van een vrijstelling van de visumplicht voor alle onderdanen van een in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 opgenomen derde land en de horizontale implicaties ervan voor de lidstaten en de Unie zelf, met name voor hun externe betrekkingen en voor het algemene functioneren van het Schengengebied, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen met betrekking tot de tijdelijke opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor de onderdanen van de betrokken derde landen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (4). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(13)

Deze verordening vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2000/365/EG van de Raad (5). Het Verenigd Koninkrijk neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze verordening en deze is niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(14)

Deze verordening vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad (6). Ierland neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze verordening en deze is niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(15)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (7) die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, onder B, van Besluit 1999/437/EG van de Raad (8).

(16)

Wat Zwitserland betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (9), die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, onder B, van Besluit 1999/437/EG, in samenhang met artikel 3 van Besluit 2008/146/EG van de Raad (10).

(17)

Wat Liechtenstein betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (11) die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, onder B, van Besluit 1999/437/EG, in samenhang met artikel 3 van Besluit 2011/350/EU van de Raad (12),

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 539/2001 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 bis wordt vervangen door:

„Artikel 1 bis

1.   In afwijking van artikel 1, lid 2, wordt de vrijstelling van de visumplicht voor onderdanen van een in bijlage II opgenomen derde land tijdelijk geschorst, op basis van relevante en objectieve gegevens, overeenkomstig dit artikel.

2.   Een lidstaat die over een periode van twee maanden, in vergelijking met dezelfde periode van het voorgaande jaar of met de laatste twee maanden vóór het ingaan van de vrijstelling van de visumplicht voor de onderdanen van een in bijlage II opgenomen derde land, wordt geconfronteerd met een of meer van de volgende omstandigheden, kan hiervan aan de Commissie kennis geven:

a)

een wezenlijke toename van het aantal onderdanen van dat derde land aan wie de toegang wordt geweigerd of van wie wordt vastgesteld dat zij op het grondgebied van de lidstaat verblijven zonder dat zij daartoe gerechtigd zijn;

b)

een wezenlijke toename van het aantal asielaanvragen door onderdanen van dat derde land waarvoor het aantal ingewilligde aanvragen laag is;

c)

een met adequate gegevens onderbouwde vermindering van de samenwerking inzake overname met dat derde land, in het bijzonder een wezenlijke toename van het percentage afgewezen overnameverzoeken die de lidstaat bij dat derde land had gedaan voor zijn eigen onderdanen of voor onderdanen van derde landen die door dat derde land zijn gereisd, wanneer een tussen de Unie of die lidstaat en dat derde land gesloten overnameovereenkomst daarin voorziet;

d)

een toegenomen risico voor of een onmiddellijke bedreiging van de openbare orde of de binnenlandse veiligheid van de lidstaten, met name een wezenlijke toename van ernstige strafbare feiten, verband houdend met onderdanen van dat derde land en gestaafd door objectieve, concrete en relevante informatie en gegevens van bevoegde autoriteiten.

De in de eerste alinea bedoelde kennisgeving is met redenen omkleed en bevat alle relevante gegevens en statistieken, alsmede een uitvoerige beschrijving van de eerste maatregelen die de betrokken lidstaat reeds heeft getroffen teneinde verbetering te brengen in de situatie. De betrokken lidstaat kan in zijn kennisgeving nader bepalen op welke categorieën onderdanen van het betrokken derde land een uitvoeringshandeling uit hoofde van lid 4, onder a), van toepassing dient te zijn, met opgave van de gedetailleerde redenen daarvoor. De Commissie brengt het Europees Parlement en de Raad onmiddellijk op de hoogte van dergelijke kennisgeving.

2 bis.   Wanneer de Commissie, rekening houdend met relevante gegevens, verslagen en statistieken, beschikt over concrete en betrouwbare informatie dat de in lid 2, onder a), b), c) of d) bedoelde omstandigheden zich in een of meer lidstaten voordoen of over het feit dat het derde land geen medewerking verleent inzake overname, met name wanneer een overnameovereenkomst is gesloten tussen dat derde land en de Unie, bijvoorbeeld:

het weigeren of nalaten overnameverzoeken tijdig te verwerken,

het niet tijdig binnen de in de overnameovereenkomst gespecificeerde termijnen afgeven van reisdocumenten met het oog op terugkeer, of het niet aanvaarden van Europese reisdocumenten die na het verstrijken van de in de overnameovereenkomst gespecificeerde termijnen zijn afgegeven, of,

het beëindigen of opschorten van de overnameovereenkomst,

stelt de Commissie het Europees Parlement en de Raad onverwijld van deze analyse in kennis, en zijn de bepalingen van lid 4 van toepassing.

2 ter.   De Commissie ziet toe op de voortdurende naleving van de op artikel –1 gebaseerde specifieke vereisten die zijn gebruikt om de geschiktheid van visumliberalisering na te gaan door de derde landen waarvan de onderdanen als gevolg van de succesvolle afsluiting van een visumliberaliseringsdialoog tussen de Unie en dat derde land vrijgesteld zijn van de visumplicht wanneer zij naar het grondgebied van de lidstaten reizen.

Voorts brengt de Commissie gedurende een periode van zeven jaar na de datum van inwerkingtreding van de visumliberalisering voor dat derde land op gezette tijden, dat wil zeggen ten minste jaarlijks, verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad, en daarna indien de Commissie dit nodig acht, of het Europees Parlement of de Raad daarom verzoekt. Het verslag is toegespitst op de derde landen die volgens de Commissie op basis van concrete en betrouwbare informatie niet langer aan bepaalde vereisten voldoen.

Indien uit een verslag van de Commissie blijkt dat in verband met een bepaald derde land aan een of meer van de specifieke vereisten niet langer is voldaan, is lid 4 van toepassing.

3.   De Commissie onderzoekt een kennisgeving die krachtens lid 2 is verricht en houdt daarbij rekening met:

a)

het al dan niet aanwezig zijn van een van de in de lid 2 beschreven situaties;

b)

het aantal lidstaten dat wordt getroffen door een van de in lid 2 beschreven situaties;

c)

het algemene effect van de in lid 2 bedoelde omstandigheden op de migratiesituatie in de Unie, zoals dat blijkt uit de gegevens die door de lidstaten zijn verstrekt of waarover de Commissie beschikt;

d)

de verslagen van de Europese grens- en kustwacht, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken of de Europese Politiedienst (Europol), of van een andere instelling of instantie of een ander orgaan van de Unie of een internationale organisatie die bevoegd is voor onder deze verordening vallende aangelegenheden, indien de omstandigheden van het specifieke geval dit vereisen;

e)

de eventuele aanwijzingen die de betrokken lidstaat heeft gegeven in zijn kennisgeving in verband met eventuele maatregelen uit hoofde van lid 4, onder a);

f)

algemene overwegingen van openbare orde en binnenlandse veiligheid, in overleg met de betrokken lidstaat.

De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad in kennis van de resultaten van dit onderzoek.

4.   Indien de Commissie, op basis van de in lid 2 bis bedoelde analyse, van het in lid 2 ter bedoelde verslag of van het in lid 3 bedoelde onderzoek, en rekening houdend met de gevolgen van een opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor de externe betrekkingen van de Unie en de lidstaten met het betrokken derde land, terwijl zij nauw samenwerkt met dat derde land aan andere oplossingen voor de langere termijn, besluit dat moet worden opgetreden, of indien een gewone meerderheid van de lidstaten de Commissie in kennis heeft gesteld van het bestaan van de in lid 2, onder a), b), c), of d), bedoelde omstandigheden, zijn de volgende bepalingen van toepassing:

a)

De Commissie stelt een uitvoeringshandeling vast waarbij de vrijstelling van de visumplicht voor de onderdanen van het betrokken derde land tijdelijk wordt opgeschort voor een periode van negen maanden. De opschorting is van toepassing op bepaalde categorieën onderdanen van het betrokken derde land, middels een verwijzing naar de betreffende soorten reisdocumenten en, in voorkomend geval, aanvullende criteria. Bij het bepalen van de categorieën waarop de opschorting van toepassing is, neemt de Commissie, op basis van de beschikbare informatie, categorieën op die voldoende ruim zijn om in elk specifiek geval efficiënt bij te dragen tot het verhelpen van de in de leden 2, 2 bis en 2 ter bedoelde omstandigheden, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. De Commissie stelt de uitvoeringshandeling vast binnen een maand nadat zij:

i)

de in lid 2 bedoelde kennisgeving heeft ontvangen;

ii)

kennis heeft gekregen van de in lid 2 bis bedoelde informatie;

iii)

het in lid 2 ter bedoelde verslag heeft ingediend; of

iv)

van een gewone meerderheid van de lidstaten de kennisgeving van het bestaan van de in lid 2, onder a), b), c) of d), bedoelde omstandigheden heeft ontvangen.

Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 4 bis, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld. In de uitvoeringshandeling wordt bepaald op welke datum de opschorting van de vrijstelling van de visumplicht van kracht wordt.

Tijdens de periode van opschorting onderhoudt de Commissie een intensievere dialoog met het betrokken derde land met het oog op het verhelpen van de omstandigheden in kwestie.

b)

Indien de in de leden 2, 2 bis en 2 ter bedoelde omstandigheden voortduren, stelt de Commissie uiterlijk twee maanden vóór het verstrijken van de in dit lid onder a) bedoelde periode van negen maanden, overeenkomstig artikel 4 ter een gedelegeerde handeling vast waarbij de toepassing van bijlage II gedurende een periode van 18 maanden tijdelijk wordt opgeschort voor alle onderdanen van het betrokken derde land. De gedelegeerde handeling wordt van kracht op de datum waarop de in dit lid onder a) bedoelde uitvoeringshandeling verstrijkt en wijzigt bijlage II dienovereenkomstig. Deze wijziging geschiedt door het invoegen van een voetnoot naast de naam van het betrokken derde land, waarin staat dat de vrijstelling van de visumplicht wordt opgeschort met betrekking tot dat derde land en waarin de termijn van die opschorting wordt vermeld.

Indien de Commissie krachtens lid 5 een wetgevingsvoorstel heeft ingediend, wordt de periode van opschorting waarin de gedelegeerde handeling voorziet, met zes maanden verlengd. De voetnoot wordt dienovereenkomstig gewijzigd.

Onverminderd artikel 4 moeten de onderdanen van het betrokken derde land tijdens de periode van opschorting in het bezit zijn van een visum bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten.

Een lidstaat die overeenkomstig artikel 4 voorziet in nieuwe vrijstellingen van de visumplicht voor een categorie onderdanen van het derde land waarop de handeling houdende opschorting van de visumplicht van toepassing is, deelt die maatregelen overeenkomstig artikel 5 mee.

5.   Vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de overeenkomstig lid 4, onder b), vastgestelde gedelegeerde handeling dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en bij de Raad. Het verslag kan vergezeld gaan van een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening teneinde de verwijzing naar het betrokken derde land van bijlage II naar bijlage I over te hevelen.

6.   Indien de Commissie krachtens lid 5 een wetgevingsvoorstel heeft ingediend, kan zij de geldigheidsduur van de overeenkomstig lid 4 vastgestelde uitvoeringshandeling met ten hoogste twaalf maanden verlengen. Het besluit om de geldigheidsduur van de uitvoeringshandeling te verlengen, wordt vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 4 bis, lid 2.”;

2)

Artikel 1 ter wordt vervangen door:

„Artikel 1 ter

Uiterlijk 10 januari 2018 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met een beoordeling van de efficiëntie van het in artikel 1, lid 4, bedoelde wederkerigheidsmechanisme en dient zij, indien nodig, een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening in. Het Europees Parlement en de Raad handelen naar aanleiding van een dergelijk voorstel volgens de gewone wetgevingsprocedure.”;

3)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 1 quater

Uiterlijk 29 maart 2021 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met een beoordeling van de efficiëntie van het in artikel 1 bis bedoelde opschortingsmechanisme en dient zij, indien nodig, een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening in. Het Europees Parlement en de Raad handelen naar aanleiding van een dergelijk voorstel volgens de gewone wetgevingsprocedure.”;

4)

Artikel 4 ter wordt vervangen door:

„Artikel 4 ter

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 1, lid 4, onder f), bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar vanaf 9 januari 2014. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

2 bis.   De in artikel 1 bis, lid 4, onder b), bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 28 maart 2017. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 1, lid 4, onder f), en artikel 1 bis, lid 4, onder b), bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

3 bis.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (*1).

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdige kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 1, lid 4, onder f), vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van vier maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

6.   Een overeenkomstig artikel 1 bis, lid 4, onder b), vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken.

(*1)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.”."

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 1 maart 2017.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

C. AGIUS


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 december 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 27 februari 2017.

(2)  Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (PB L 81 van 21.3.2001, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(4)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(5)  Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43).

(6)  Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis (PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20).

(7)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(8)  Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31).

(9)  PB L 53 van 27.2.2008, blz. 52.

(10)  Besluit 2008/146/EG van de Raad van 28 januari 2008 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 53 van 27.2.2008, blz. 1).

(11)  PB L 160 van 18.6.2011, blz. 21.

(12)  Besluit 2011/350/EU van de Raad van 7 maart 2011 betreffende de sluiting namens de Europese Unie van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis betreffende de afschaffing van controles aan de binnengrenzen en het verkeer van personen (PB L 160 van 18.6.2011, blz. 19).