18.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 125/43


BESLUIT (EU) 2017/848 VAN DE COMMISSIE

van 17 mei 2017

tot vaststelling van criteria en methodologische standaarden inzake de goede milieutoestand van mariene wateren en specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling, en tot intrekking van Besluit 2010/477/EU

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (Kaderrichtlijn mariene strategie) (1), en met name artikel 9, lid 3, en artikel 11, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Besluit 2010/477/EU van de Commissie (2) worden de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de lidstaten de goede milieutoestand van hun mariene wateren moeten omschrijven en die als leidraad dienen voor de beoordeling van die status in de eerste uitvoeringscyclus van Richtlijn 2008/56/EG.

(2)

In Besluit 2010/477/EU wordt erkend dat er aanvullende wetenschappelijke en technische vooruitgang nodig was om de ontwikkeling of herziening van deze criteria voor een aantal kwalitatieve beschrijvende elementen te bevorderen, alsook de verdere ontwikkeling van methodologische standaarden, in nauwe samenhang met de opstelling van monitoringprogramma's. Bovendien is in dat besluit opgenomen dat het wenselijk was dat de herziening ervan zo spoedig mogelijk na de afronding van de bij artikel 12 van Richtlijn 2008/56/EG vereiste beoordeling plaatsvindt, op tijd om een succesvolle herziening van de mariene strategieën in 2018 te ondersteunen, als vereist bij artikel 17 van Richtlijn 2008/56/EG.

(3)

In 2012 hebben de lidstaten, op basis van de ingevolge artikel 8, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG uitgevoerde initiële beoordeling van hun mariene wateren, verslag uitgebracht over de milieutoestand van hun mariene wateren en de Commissie in kennis gesteld van hun omschrijving van de goede milieutoestand en hun milieudoelen, overeenkomstig artikel 9, lid 2, respectievelijk artikel 10, lid 2, van Richtlijn 2008/56/EG. In de beoordeling van de Commissie (3) van deze verslagen van de lidstaten, uitgevoerd overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2008/56/EG, kwam naar voren dat er dringend meer inspanningen nodig zijn als de lidstaten in 2020 een goede milieutoestand willen bereiken. De resultaten toonden de noodzaak tot een aanzienlijke verbetering van de kwaliteit en de samenhang van de omschrijvingen van de goede milieutoestand door de lidstaten. Daarnaast werd in de beoordeling erkend dat regionale samenwerking centraal moet staan bij de uitvoering van Richtlijn 2008/56/EG. Er werd tevens benadrukt dat de lidstaten systematischer moeten voortbouwen op uit EU-wetgeving voortvloeiende standaarden of, indien deze niet bestaan, op standaarden uit de regionale zeeverdragen of andere internationale overeenkomsten.

(4)

Om ervoor te zorgen dat de tweede uitvoeringscyclus van de mariene strategieën van de lidstaten verder bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van Richtlijn 2008/56/EG en meer samenhangende omschrijvingen van de goede milieutoestand oplevert, heeft de Commissie in haar verslag over de eerste fase van de tenuitvoerlegging de aanbeveling gedaan dat, op het niveau van de Unie, de diensten van de Commissie en de lidstaten samenwerken om Besluit 2010/477/EU te herzien, versterken en verbeteren met het oog op een duidelijkere, eenvoudigere, beknoptere en samenhangende reeks criteria voor de goede milieutoestand en methodologische standaarden en, tegelijkertijd, bijlage III bij Richtlijn 2008/56/EG toetsen en zo nodig aanpassen, en specifieke richtsnoeren ontwikkelen om te voorzien in een samenhangendere en consistentere benadering voor de beoordelingen in de volgende uitvoeringscyclus.

(5)

Op basis van deze conclusies is het herzieningsproces in 2013 van start gegaan met de goedkeuring van een stappenplan, bestaande uit verschillende fasen (een technische, een wetenschappelijke, een raadplegings- en een besluitvormingsfase), door het bij artikel 25, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG ingestelde regelgevend comité. Tijdens dit proces heeft de Commissie alle belanghebbende partijen geraadpleegd, waaronder de regionale zeeverdragen.

(6)

Om de actualisatie van de initiële beoordeling van de mariene wateren door de lidstaten en hun omschrijving van de goede milieutoestand in de toekomst te faciliteren en om te zorgen voor meer samenhang bij de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2008/56/EG in de hele Unie, is het noodzakelijk om de door de lidstaten te gebruiken criteria, methodologische standaarden, specificaties en gestandaardiseerde methoden te verduidelijken, te herzien of in te voeren, ten opzichte van de thans in Besluit 2010/477/EU vervatte elementen. Hierdoor moet het aantal door de lidstaten te monitoren en te beoordelen criteria worden teruggebracht, waarbij een op risicoanalyse gebaseerde aanpak wordt gehanteerd met betrekking tot de criteria die worden gehandhaafd, zodat de lidstaten hun inspanningen kunnen richten op de voornaamste antropogene belastingen die hun wateren aantasten. Ten slotte moeten de criteria en het gebruik ervan nader worden gespecificeerd, met inbegrip van drempelwaarden of de vaststelling daarvan, waardoor in alle mariene wateren van de Unie in kaart kan worden gebracht in welke mate de goede milieutoestand wordt bereikt.

(7)

Overeenkomstig de verbintenis die de Commissie is aangegaan bij de goedkeuring van haar mededeling aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Betere regelgeving voor betere resultaten — Een EU-agenda (4), moet dit besluit zorgen voor samenhang met de andere wetgeving van de Unie. Om op het niveau van de Unie te zorgen voor een grotere consistentie en vergelijkbaarheid van de omschrijvingen van de goede milieutoestand van de lidstaten en om onnodige overlap te vermijden, is het passend om rekening te houden met de relevante bestaande standaarden en methoden voor monitoring en beoordeling in de wetgeving van de Unie, waaronder Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (5), Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (6), Verordening (EG) nr. 1881/2006 van de Commissie (7), Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad (8), Richtlijn 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad (9), Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad (10) en Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (11).

(8)

Voor elk van de in bijlage I bij Richtlijn 2008/56/EG opgenomen kwalitatief beschrijvende elementen, en op basis van de indicatieve lijsten in bijlage III bij die richtlijn, is het noodzakelijk om de te gebruiken criteria, met inbegrip van de criteriumelementen en, indien van toepassing, de drempelwaarden, te definiëren. De drempelwaarden zijn bedoeld om bij te dragen aan de vaststelling door de lidstaten van een reeks kenmerken van een goede milieutoestand en om te worden gebruikt bij de beoordeling van de mate waarin de goede milieutoestand wordt bereikt. Het is tevens noodzakelijk om methodologische standaarden vast te stellen, met inbegrip van de geografische schalen voor de beoordeling en de wijze waarop de criteria moeten worden gebruikt. Deze criteria en methodologische standaarden moeten zorgen voor consistentie en een vergelijking mogelijk maken van de beoordelingen van de mate waarin in mariene regio's en subregio's de goede milieutoestand wordt bereikt.

(9)

Om de vergelijkbaarheid van de nadere bijzonderheden van eventuele actualiseringen van de lidstaten naar aanleiding van de herziening van bepaalde elementen van hun mariene strategieën, die ingevolge artikel 17, lid 3, van Richtlijn 2008/56/EG worden meegedeeld zeker te stellen, dienen specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling te worden vastgesteld, rekening houdend met de bestaande specificaties en normen op het niveau van de Unie of op internationaal niveau, met inbegrip van regionaal of subregionaal niveau.

(10)

De lidstaten dienen de in dit besluit vastgestelde criteria, methodologische standaarden, specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling, in combinatie met de ecosysteemelementen, antropogene belastingen en menselijke activiteiten die zijn opgenomen in de indicatieve lijsten van bijlage III bij Richtlijn 2008/56/EG en op basis van de ingevolge artikel 8, lid 1, van die richtlijn uitgevoerde initiële beoordeling, toe te passen bij de vaststelling van een reeks kenmerken van een goede milieutoestand overeenkomstig artikel 9, lid 1, van die richtlijn en bij de vaststelling van gecoördineerde monitoringprogramma's ingevolge artikel 11 van die richtlijn.

(11)

Om een duidelijk verband te leggen tussen de vaststelling van een reeks kenmerken van een goede milieutoestand en de beoordeling van de voortgang op weg naar het bereiken van die toestand, is het wenselijk om de criteria en methodologische standaarden op basis van de in bijlage I bij Richtlijn 2008/56/EG vastgestelde kwalitatief beschrijvende elementen te organiseren, rekening houdend met de in bijlage III bij die richtlijn vermelde indicatieve lijsten van ecosysteemelementen, antropogene belastingen en menselijke activiteiten. Sommige van deze criteria en methodologische standaarden hebben met name betrekking op de beoordeling van de milieutoestand of van de overheersende belastende en beïnvloedende factoren in artikel 8, lid 1, onder a), respectievelijk artikel 8, lid 1, onder b), van Richtlijn 2008/56/EG.

(12)

In gevallen waarin geen drempelwaarden zijn vastgesteld, dienen de lidstaten drempelwaarden vast te stellen door uniale, regionale of subregionale samenwerking, bijvoorbeeld door te verwijzen naar bestaande waarden of door nieuwe te ontwikkelen in het kader van de regionale zeeverdragen. In gevallen waarin drempelwaarden moeten worden vastgesteld door samenwerking op het niveau van de Unie (voor de beschrijvende elementen met betrekking tot zwerfvuil op zee, onderwatergeluid en de integriteit van de zeebodem), zal dit plaatsvinden in het kader van de gemeenschappelijke uitvoeringsstrategie die door de lidstaten en de Commissie is ontwikkeld voor de toepassing van Richtlijn 2008/56/EG. Als deze drempelwaarden eenmaal door middel van uniale, regionale of subregionale samenwerking zijn vastgesteld, zullen ze pas deel gaan uitmaken van de reeksen kenmerken van een goede milieutoestand van de lidstaten nadat ze aan de Commissie zijn toegezonden als onderdeel van de verslaglegging door de lidstaten ingevolge artikel 17, lid 3, van Richtlijn 2008/56/EG. Totdat dergelijke drempelwaarden door middel van uniale, regionale of subregionale samenwerking zijn vastgesteld, moeten de lidstaten gebruik kunnen maken van nationale drempelwaarden, directionele trends of op belasting gebaseerde drempelwaarden als benadering.

(13)

De drempelwaarden moeten, indien van toepassing, het kwaliteitsniveau weerspiegelen dat de significantie van een nadelig effect op een criterium weergeeft en moeten worden vastgesteld ten opzichte van een referentievoorwaarde. De drempelwaarden moeten in overeenstemming zijn met de EU-wetgeving en op een passende geografische schaal worden vastgesteld om de verschillende biotische en abiotische kenmerken van de regio's, subregio's en onderverdelingen daarvan te weerspiegelen. Dit betekent dat zelfs als het proces om de drempelwaarden vast te stellen op het niveau van de Unie plaatsvindt, dit kan leiden tot de vaststelling van verschillende drempelwaarden, die specifiek zijn voor een regio, subregio of onderverdeling daarvan. De drempelwaarden moeten bovendien worden vastgesteld op basis van het voorzorgsbeginsel, waardoor de potentiële risico's voor het mariene milieu worden weerspiegeld. De vaststelling van de drempelwaarden moet ruimte bieden voor het dynamische karakter van mariene ecosystemen en de elementen daarvan, die in ruimte en tijd kunnen veranderen door hydrologische en klimatologische veranderingen, de relaties tussen predator en prooi, en andere omgevingsfactoren. In de drempelwaarden moet ook tot uiting komen dat verslechterde mariene ecosystemen kunnen herstellen tot een toestand die de heersende fysiografische, geografische, klimatologische en biologische omstandigheden weerspiegelt, in plaats van terug te keren naar een specifieke toestand uit het verleden.

(14)

Overeenkomstig artikel 1, lid 3, van Richtlijn 2008/56/EG moet de collectieve belasting van menselijke activiteiten binnen grenzen blijven die verenigbaar zijn met het bereiken van een goede milieutoestand, om zeker te stellen dat het vermogen van mariene ecosystemen om door de mens veroorzaakte veranderingen op te vangen, niet in het gedrang komt. Dit kan, waar van toepassing, betekenen dat de drempelwaarden voor bepaalde belastende factoren en de milieueffecten daarvan, niet noodzakelijkerwijs in alle gebieden van de mariene wateren van de lidstaten worden bereikt, mits dit de verwezenlijking van de doelstellingen van Richtlijn 2008/56/EG niet in gevaar brengt en het duurzame gebruik van mariene goederen en diensten mogelijk wordt gemaakt.

(15)

Het is noodzakelijk dat drempelwaarden worden vastgesteld die deel zullen uitmaken van de reeks kenmerken die de lidstaten gebruiken bij de omschrijving van de goede milieutoestand overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG, alsook de mate waarin de drempelwaarden dienen te worden bereikt. Derhalve vormen drempelwaarden op zich geen omschrijvingen van de goede milieutoestand van de lidstaten.

(16)

De lidstaten dienen de mate waarin de goede milieutoestand wordt bereikt, uit te drukken als het deel van hun mariene wateren waarvoor de drempelwaarden zijn bereikt of als het deel van de criteriumelementen (soorten, verontreinigende stoffen enz.) waarvoor de drempelwaarden zijn bereikt. De lidstaten dienen bij de beoordeling van de toestand van hun mariene wateren overeenkomstig artikel 17, lid 2, onder a), van Richtlijn 2008/56/EG elke verandering in de toestand uit te drukken als verbeterd, stabiel of verslechterd in vergelijking met de voorgaande verslagperiode, in het licht van de vaak trage reactie van het mariene milieu op veranderingen.

(17)

Indien voor een bepaald criterium niet aan de overeenkomstig dit besluit vastgestelde drempelwaarden wordt voldaan, dienen de lidstaten te overwegen passende maatregelen te nemen of nader onderzoek te doen.

(18)

Als de lidstaten op regionaal of subregionaal niveau moeten samenwerken, dienen zij, voor zover passend en uitvoerbaar, gebruik te maken van bestaande regionale institutionele samenwerkingsstructuren, waaronder de uit hoofde van de regionale zeeverdragen opgerichte structuren, als bedoeld in artikel 6 van Richtlijn 2008/56/EG. Evenzo moeten de lidstaten, bij het ontbreken van specifieke criteria, methodologische standaarden, onder meer voor de integratie van de criteria, specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling, voor zover passend en uitvoerbaar, voortbouwen op die welke op internationaal, regionaal of subregionaal niveau zijn ontwikkeld, bijvoorbeeld die zijn overeengekomen in het kader van de regionale zeeverdragen, of andere internationale mechanismen. Anders kunnen de lidstaten, indien van toepassing, kiezen voor onderlinge coördinatie binnen de regio of subregio. Daarnaast kan een lidstaat ook besluiten om, op basis van de specifieke kenmerken van zijn mariene wateren, rekening te houden met aanvullende elementen die niet in dit besluit zijn vastgesteld en die niet op internationaal, regionaal of subregionaal niveau worden behandeld, of te overwegen elementen van dit besluit toe te passen op zijn overgangswateren, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 6, van Richtlijn 2000/60/EG, ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2008/56/EG.

(19)

De lidstaten moeten, onder bepaalde voorwaarden, de nodige flexibiliteit hebben om zich te richten op de overheersende belastende factoren en de milieueffecten daarvan op de verschillende ecosysteemelementen in elke regio of subregio, teneinde hun mariene wateren op een efficiënte en doeltreffende wijze te monitoren en beoordelen en om de prioritering van de maatregelen die moeten worden genomen om een goede milieutoestand te bereiken, te faciliteren. Daartoe moeten de lidstaten ten eerste kunnen oordelen dat sommige criteria ongeschikt zijn om toe te passen, mits dit gerechtvaardigd is. Ten tweede moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om te besluiten bepaalde criteriumelementen niet te gebruiken, aanvullende elementen te selecteren of zich op bepaalde matrixen of gebieden van hun mariene wateren te richten, mits dit gebaseerd is op een risicobeoordeling van de belastende factoren en de effecten daarvan. Ten slotte moet een onderscheid worden aangebracht tussen primaire en secundaire criteria. Terwijl primaire criteria moeten worden gebruikt om te zorgen voor samenhang in de hele Unie, moet er met betrekking tot secundaire criteria flexibiliteit worden geboden. De lidstaten dienen zelf te beslissen over het gebruik van een secundair criterium, waar nodig, als aanvulling op een primair criterium of wanneer, voor een bepaald criterium, het mariene milieu het risico loopt de goede milieutoestand niet te bereiken of te behouden.

(20)

Criteria, met inbegrip van drempelwaarden, methodologische standaarden, specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling moeten gebaseerd zijn op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis. Er is echter nog wetenschappelijke en technische vooruitgang nodig om de verdere ontwikkeling van sommige hiervan te bevorderen, en daarvan dient gebruik te worden gemaakt zodra de kennis en inzichten beschikbaar worden.

(21)

Besluit 2010/477/EU moet daarom worden ingetrokken.

(22)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het regelgevend comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

In dit besluit worden vastgesteld:

a)

de door de lidstaten te gebruiken criteria en methodologische standaarden bij de vaststelling van een reeks kenmerken van een goede milieutoestand overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG, op basis van de bijlagen I en III en op basis van de ingevolge artikel 8, lid 1, van die richtlijn uitgevoerde initiële beoordeling, voor de beoordeling van de mate waarin de goede milieutoestand wordt bereikt, overeenkomstig artikel 9, lid 3, van die richtlijn;

b)

de door de lidstaten te gebruiken specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling bij de vaststelling van gecoördineerde monitoringprogramma's ingevolge artikel 11 van Richtlijn 2008/56/EG, overeenkomstig artikel 11, lid 4, van die richtlijn;

c)

een tijdschema voor de vaststelling van drempelwaarden, lijsten met criteriumelementen en methodologische standaarden door middel van uniale, regionale of subregionale samenwerking;

d)

een kennisgevingsverplichting voor de criteriumelementen, drempelwaarden en methodologische standaarden.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van dit besluit gelden de definities van artikel 3 van Richtlijn 2008/56/EG.

Daarnaast gelden de volgende definities:

(1)   „subregio's”: de in artikel 4, lid 2, van Richtlijn 2008/56/EG vermelde subregio's;

(2)   „onderverdelingen”: onderverdelingen als bedoeld in artikel 4, lid 2, van Richtlijn 2008/56/EG;

(3)   „invasieve niet-inheemse soort”: „invasieve uitheemse soort” in de zin van artikel 3, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad (12);

(4)   „criteriumelementen”: de elementen van een ecosysteem, met name de biologische elementen (soorten, habitats en de bijbehorende gemeenschappen), of aspecten van de belasting van het mariene milieu (biologisch, fysisch, stoffen, afval en energie), die onder elk criterium worden beoordeeld;

(5)   „drempelwaarde”: een waarde of bereik van waarden om het voor een bepaald criterium bereikte kwaliteitsniveau te kunnen beoordelen, waardoor wordt bijgedragen aan de beoordeling van de mate waarin de goede milieutoestand wordt bereikt.

Artikel 3

Het gebruik van de criteria, methodologische standaarden, specificaties en gestandaardiseerde methoden

1.   De lidstaten gebruiken de primaire criteria en bijbehorende methodologische standaarden, specificaties en gestandaardiseerde methoden in de bijlage om dit besluit ten uitvoer te leggen. Op basis van de initiële beoordeling of de daaropvolgende actualiseringen, uitgevoerd overeenkomstig artikel 8 en artikel 17, lid 2, onder a), van Richtlijn 2008/56/EG, kunnen de lidstaten echter, in gerechtvaardigde gevallen, oordelen dat het niet passend is om een of meer primaire criteria te gebruiken. In dergelijke gevallen verschaffen de lidstaten de Commissie daarvoor een rechtvaardiging in het kader van de kennisgeving ingevolge artikel 9, lid 2, of artikel 17, lid 3, van Richtlijn 2008/56/EG.

Overeenkomstig de verplichting tot regionale samenwerking in de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2008/56/EG, stelt een lidstaat de andere lidstaten waarmee een mariene regio of subregio gedeeld wordt, op de hoogte voordat deze lidstaat op grond van de eerste alinea besluit een primair criterium niet te gebruiken.

2.   De secundaire criteria en bijbehorende methodologische standaarden, specificaties en gestandaardiseerde methoden in de bijlage worden gebruikt als aanvulling op een primair criterium of wanneer het mariene milieu het risico loopt de goede milieutoestand niet te bereiken of te behouden voor dat specifieke criterium. Elke afzonderlijke lidstaat beslist over het gebruik van een secundair criterium, tenzij in de bijlage anders is bepaald.

3.   Daar waar in dit besluit geen criteria, methodologische standaarden, specificaties of gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling, onder meer voor de ruimtelijke en temporele aggregatie van gegevens, worden vastgesteld, bouwen de lidstaten, voor zover passend en uitvoerbaar, voort op die welke op internationaal, regionaal of subregionaal niveau zijn ontwikkeld, zoals die welke zijn overeengekomen in de desbetreffende regionale zeeverdragen.

4.   Totdat er uniale, internationale, regionale of subregionale lijsten van criteriumelementen, methodologische standaarden en specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling zijn vastgesteld, kunnen de lidstaten gebruikmaken van die welke op nationaal niveau zijn vastgesteld, op voorwaarde dat regionale samenwerking wordt nagestreefd zoals bedoeld in de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2008/56/EG.

Artikel 4

Vaststelling van drempelwaarden door middel van uniale, regionale of subregionale samenwerking

1.   Indien de lidstaten op grond van dit besluit drempelwaarden dienen vast te stellen door middel van uniale, regionale of subregionale samenwerking, moeten deze waarden:

a)

deel uitmaken van de reeks kenmerken die de lidstaten gebruiken bij de omschrijving van de goede milieutoestand;

b)

in overeenstemming zijn met de EU-wetgeving;

c)

waar van toepassing het kwaliteitsniveau onderscheiden dat het belang van een nadelig effect op een criterium weerspiegelt en worden vastgesteld ten opzichte van een referentievoorwaarde;

d)

op een passende geografische schaal voor de beoordeling worden vastgesteld om de verschillende biotische en abiotische kenmerken van de regio's, subregio's en onderverdelingen daarvan te weerspiegelen;

e)

worden vastgesteld op basis van het voorzorgsbeginsel, waardoor de potentiële risico's voor het mariene milieu worden weerspiegeld;

f)

consistent zijn tussen de verschillende criteria als ze betrekking hebben op hetzelfde ecosysteemelement;

g)

gebaseerd zijn op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis;

h)

gebaseerd zijn op lange tijdreeksen van gegevens, indien beschikbaar, om de meest geschikte waarde te kunnen bepalen;

i)

de dynamiek van de natuurlijke ecosystemen weerspiegelen, waaronder de relaties tussen predator en prooi, en hydrologische en klimatologische variaties, waarbij ook wordt erkend dat een verslechterd ecosysteem, of delen daarvan, kan herstellen tot een toestand die de heersende fysiografische, geografische, klimatologische en biologische omstandigheden weerspiegelt, in plaats van terug te keren naar een specifieke toestand uit het verleden;

j)

voor zover passend en uitvoerbaar, in overeenstemming zijn met de relevante waarden in het kader van de regionale institutionele samenwerkingsstructuren, waaronder de regionale zeeverdragen.

2.   Totdat de lidstaten door middel van uniale, regionale of subregionale samenwerking drempelwaarden hebben vastgesteld zoals vereist uit hoofde van dit besluit, kunnen zij van de volgende waarden gebruikmaken om aan te geven in welke mate de goede milieustatus is bereikt:

a)

nationale drempelwaarden, op voorwaarde dat aan de verplichting tot regionale samenwerking in de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 2008/56/EG is voldaan;

b)

directionele tendensen van de waarden;

c)

op belasting gebaseerde drempelwaarden als benadering.

Deze moeten, indien mogelijk, de beginselen zoals omschreven in lid 1, punten a) tot en met i), volgen.

3.   Indien drempelwaarden, met inbegrip van die welke overeenkomstig dit besluit door de lidstaten zijn vastgesteld, voor een bepaald criterium niet in de mate worden gehaald die de lidstaat heeft vastgesteld als een goede milieutoestand overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG, gaan de lidstaten, indien van toepassing, na of er maatregelen moeten worden genomen op grond van artikel 13 van die richtlijn, dan wel of verder onderzoek moet worden uitgevoerd.

4.   De overeenkomstig dit besluit door de lidstaten vastgestelde drempelwaarden kunnen in het licht van de wetenschappelijke en technische vooruitgang periodiek opnieuw worden bekeken en, indien nodig, op tijd voor de toetsing als bedoeld in artikel 17, lid 2, onder a), van Richtlijn 2008/56/EG worden aangepast.

Artikel 5

Tijdschema

1.   Daar waar de lidstaten overeenkomstig dit besluit drempelwaarden, lijsten van criteriumelementen of methodologische standaarden dienen vast te stellen door middel van uniale, regionale of subregionale samenwerking, trachten de lidstaten dit te doen binnen de termijn die is vastgesteld voor de eerste toetsing van hun initiële beoordeling en omschrijving van de goede milieutoestand overeenkomstig artikel 17, lid 2, onder a), van Richtlijn 2008/56/EG (15 juli 2018).

2.   Wanneer de lidstaten niet in staat zijn om binnen de in lid 1 vermelde termijn drempelwaarden, lijsten van criteriumelementen of methodologische standaarden vast te stellen door middel van uniale, regionale of subregionale samenwerking, stellen zij deze zo spoedig mogelijk daarna vast, op voorwaarde dat zij dit uiterlijk 15 oktober 2018 bij de Commissie motiveren in de kennisgeving ingevolge artikel 9, lid 2, of artikel 17, lid 3, van Richtlijn 2008/56/EG.

Artikel 6

Kennisgeving

Elke lidstaat zendt de Commissie, in het kader van de kennisgeving ingevolge artikel 17, lid 3, van Richtlijn 2008/56/EG, de overeenkomstig dit besluit door middel van uniale, regionale of subregionale samenwerking vastgestelde criteriumelementen, drempelwaarden en methodologische standaarden waarvan de lidstaat heeft besloten gebruik te maken als onderdeel van de reeks kenmerken voor de bepaling van de goede milieutoestand overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG.

Artikel 7

Intrekking

Besluit 2010/477/EU wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar Besluit 2010/477/EU gelden als verwijzingen naar dit besluit.

Artikel 8

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 17 mei 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(2)  Besluit 2010/477/EU van de Commissie van 1 september 2010 tot vaststelling van criteria en methodologische standaarden inzake de goede milieutoestand van mariene wateren (PB L 232 van 2.9.2010, blz. 14).

(3)  Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — De eerste fase van de tenuitvoerlegging van de Kaderrichtlijn mariene strategie (2008/56/EG) — Beoordeling en advies van de Europese Commissie (COM(2014) 097 final van 20.2.2014).

(4)  COM(2015) 215 final.

(5)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(6)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(7)  Verordening (EG) nr. 1881/2006 van de Commissie van 19 december 2006 tot vaststelling van maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen (PB L 364 van 20.12.2006, blz. 5).

(8)  Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad van 21 december 2006 inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2847/93 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1626/94 (PB L 409 van 30.12.2006, blz. 11).

(9)  Richtlijn 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid, tot wijziging en vervolgens intrekking van de Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en 86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG (PB L 348 van 24.12.2008, blz. 84).

(10)  Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7).

(11)  Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).

(12)  Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PB L 317 van 4.11.2014, blz. 35).


BIJLAGE

Criteria en methodologische standaarden inzake de goede milieutoestand van mariene wateren die relevant zijn voor de kwalitatief beschrijvende elementen in bijlage I bij Richtlijn 2008/56/EG en voor de indicatieve lijsten die zijn opgenomen in bijlage III bij die richtlijn, en specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en evaluatie

Deze bijlage is onderverdeeld in twee delen:

in deel I zijn de criteria en methodologische standaarden voor de omschrijving van de goede milieutoestand ingevolge artikel 9, lid 3, van Richtlijn 2008/56/EG opgenomen, alsook de specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling ingevolge artikel 11, lid 4, van die richtlijn, die door de lidstaten moeten worden gebruikt voor de beoordeling van de overheersende belastende en beïnvloedende factoren krachtens artikel 8, lid 1, onder b), van Richtlijn 2008/56/EG;

in deel II zijn de criteria en methodologische standaarden voor de omschrijving van de goede milieutoestand ingevolge artikel 9, lid 3, van Richtlijn 2008/56/EG opgenomen, alsook de specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling, die door de lidstaten moeten worden gebruikt voor de beoordeling van de milieutoestand krachtens artikel 8, lid 1, onder a), van Richtlijn 2008/56/EG.

DEEL I

Criteria, methodologische standaarden, specificaties en gestandaardiseerde methoden voor de monitoring en beoordeling van de overheersende belastende en beïnvloedende factoren krachtens artikel 8, lid 1, onder b), van Richtlijn 2008/56/EG

Deel I gaat over de beschrijvende elementen (1) die verband houden met de relevante antropogene belastingen: biologische belastingen (de beschrijvende elementen 2 en 3), fysieke belastingen (de beschrijvende elementen 6 en 7) en stoffen, afval en energie (de beschrijvende elementen 5, 8, 9, 10 en 11), zoals vermeld in bijlage III bij Richtlijn 2008/56/EG.

Beschrijvend element 2

Door menselijke activiteiten geïntroduceerde niet-inheemse soorten komen voor op een niveau waarbij het ecosysteem niet verandert

Relevante belasting: de inbreng of verspreiding van niet-inheemse soorten

Criteria, met inbegrip van de criteriumelementen, en methodologische standaarden

Criteriumelement

Criterium

Methodologische standaard

Nieuw geïntroduceerde niet-inheemse soorten.

D2C1 — Primair:

Het aantal via menselijke activiteiten nieuw in het wild geïntroduceerde niet-inheemse soorten, per beoordelingsperiode (zes jaar), gemeten vanaf het referentiejaar zoals gerapporteerd voor de initiële beoordeling op grond van artikel 8, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG, wordt tot een minimum beperkt en waar mogelijk tot nul teruggebracht.

De lidstaten stellen de drempelwaarde voor het aantal nieuwe introducties van niet-inheemse soorten vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Schaal voor de beoordeling:

Onderverdelingen van de regio of subregio, waar nodig gescheiden door nationale grenzen.

Gebruik van de criteria:

De mate waarin de goede milieutoestand is bereikt, wordt voor elk beoordeeld gebied als volgt uitgedrukt:

het aantal in de beoordelingsperiode van zes jaar via menselijke activiteiten geïntroduceerde niet-inheemse soorten en een lijst van deze soorten.

Ingeburgerde niet-inheemse soorten, met name invasieve niet-inheemse soorten, met inbegrip van relevante soorten op de lijst van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten die is vastgesteld overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1143/2014 en soorten die relevant zijn voor gebruik bij criterium D2C3.

De lidstaten stellen deze lijst vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

D2C2 — Secundair:

De dichtheid en de verspreiding van gevestigde niet-inheemse soorten, met name invasieve soorten, die aanzienlijk bijdragen tot schadelijke effecten op bepaalde soortengroepen of brede habitattypen.

Schaal voor de beoordeling:

Zoals gebruikt voor de beoordeling van de desbetreffende soortengroepen of brede habitattypen onder de beschrijvende elementen 1 en 6.

Gebruik van de criteria:

Criterium D2C2 (kwantificering van niet-inheemse soorten) wordt uitgedrukt per beoordeelde soort en draagt bij tot de beoordeling van criterium D2C3 (schadelijke effecten van niet-inheemse soorten).

Criterium D2C3 voorziet per beoordeelde soortengroep in het deel dat, en per beoordeeld breed habitattype in de omvang die negatief is veranderd, en draagt aldus bij tot de beoordeling daarvan onder de beschrijvende elementen 1 en 6.

De soortengroepen en brede habitattypen die door niet-inheemse soorten worden bedreigd, geselecteerd uit die welke zijn gebruikt voor de beschrijvende elementen 1 en 6.

De lidstaten stellen deze lijst vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

D2C3 — Secundair:

Het deel van de soortengroep dat, of de ruimtelijke omvang van het brede habitattype die negatief is veranderd door niet-inheemse soorten, met name invasieve niet-inheemse soorten.

De lidstaten stellen de drempelwaarden voor de negatieve verandering van soortengroepen en brede habitattypen door niet-inheemse soorten vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling

1)

Onder „nieuw geïntroduceerde” niet-inheemse soorten worden die niet-inheemse soorten verstaan die voor zover bekend in de vorige beoordelingsperiode niet in het gebied voorkwamen.

2)

Onder „gevestigde” niet-inheemse soorten worden die niet-inheemse soorten verstaan waarvan bekend is dat ze in de vorige beoordelingsperiode in het gebied voorkwamen.

3)

Voor D2C1: indien niet duidelijk is of de komst van nieuwe niet-inheemse soorten het gevolg is van menselijke activiteiten of van de natuurlijke verspreiding van aangrenzende gebieden, wordt de introductie meegeteld onder D2C1.

4)

Voor D2C2: indien het voorkomen en de dichtheid van soorten seizoensgebonden is (bv. plankton), vindt de monitoring plaats op passende tijdstippen gedurende het jaar.

5)

De monitoringprogramma's worden gekoppeld aan die voor de beschrijvende elementen 1, 4, 5 en 6, voor zover mogelijk, omdat daarbij doorgaans dezelfde bemonsteringsmethoden worden gebruikt en het praktischer is om niet-inheemse soorten te monitoren als onderdeel van ruimere biodiversiteitsmonitoring, behalve wanneer de bemonstering moet worden toegespitst op de voornaamste vectoren en risicogebieden voor nieuwe introducties.

Meeteenheden voor de criteria:

D2C1: het aantal in de beoordelingsperiode (zes jaar) nieuw geïntroduceerde soorten per te beoordelen gebied;

D2C2: de dichtheid (aantal exemplaren, biomassa in tonnen (t) of de omvang in vierkante kilometers (km2)) per niet-inheemse soort;

D2C3: het deel van de soortengroep (de verhouding tussen inheemse soorten en niet-inheemse soorten, als aantal soorten en/of de dichtheid ervan binnen de groep) dat, of de ruimtelijke omvang van het brede habitattype (in vierkante kilometers (km2)) die negatief is veranderd.

Beschrijvend element 3

Populaties van alle commercieel geëxploiteerde soorten vis en schaal- en schelpdieren blijven binnen veilige biologische grenzen, en vertonen een opbouw qua leeftijd en omvang die kenmerkend is voor een gezond bestand

Relevante belasting: de onttrekking van, of sterfte/ziekte van, wilde soorten, met inbegrip van doelsoorten en niet-doelsoorten

Criteria, met inbegrip van de criteriumelementen, en methodologische standaarden

Criteriumelement

Criterium

Methodologische standaard

Commercieel geëxploiteerde soorten vis en schaal- en schelpdieren.

De lidstaten stellen door middel van regionale of subregionale samenwerking een lijst van commercieel geëxploiteerde soorten vis en schaal- en schelpdieren op, volgens de in „specificaties” vastgelegde criteria.

D3C1 — Primair:

De visserijsterfte van de populaties van commercieel geëxploiteerde soorten is gelijk aan of lager dan een niveau dat de maximale duurzame opbrengst (MDO) kan opleveren. De bevoegde wetenschappelijke instanties worden geraadpleegd in overeenstemming met artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

Schaal voor de beoordeling:

De populaties van elke soort worden beoordeeld op ecologisch relevante schalen binnen elke regio of subregio, zoals vastgesteld door de bevoegde wetenschappelijke instanties als bedoeld in artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1380/2013, op basis van vastgestelde aggregaties van ICES-gebieden (Internationale Raad voor het onderzoek van de zee), geografische deelgebieden van de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee (GFCM) en visgebieden van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) voor de biogeografische regio Macaronesië.

Gebruik van de criteria:

De mate waarin de goede milieutoestand is bereikt, wordt voor elk beoordeeld gebied als volgt uitgedrukt:

a)

de beoordeelde populaties, de bereikte waarden voor elk criterium en of de niveaus voor D3C1 en D3C2 en de drempelwaarden voor D3C3 zijn bereikt, en de algemene toestand van de populatie op basis van op het niveau van de Unie overeengekomen regels voor de integratie van de criteria;

b)

de populaties van commercieel geëxploiteerde soorten in het te beoordelen gebied die niet zijn beoordeeld.

De resultaten van deze populatiebeoordelingen leveren ook een bijdrage aan de beoordelingen in het kader van de beschrijvende elementen 1 en 6, indien de soorten relevant zijn voor de beoordeling van specifieke soortengroepen en bentische habitattypen.

D3C2 (2) — Primair:

De paaibiomassa van de populaties van commercieel geëxploiteerde soorten is hoger dan een biomassaniveau dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren. De bevoegde wetenschappelijke instanties worden geraadpleegd in overeenstemming met artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

D3C3 (2)  (3) — Primair:

De leeftijdsopbouw en grootteverdeling van individuele exemplaren in de populaties van commercieel geëxploiteerde soorten duiden op een gezonde populatie. Dit betekent onder meer een hoog percentage oude/grote exemplaren en een beperkte negatieve invloed van de exploitatie op de genetische diversiteit.

De lidstaten stellen door middel van regionale of subregionale samenwerking voor elke populatie van soorten drempelwaarden vast overeenkomstig wetenschappelijk advies dat is verkregen ingevolge artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

De onttrekking van, of sterfte/ziekte van, niet-commercieel geëxploiteerde soorten (incidentele bijvangsten) als gevolg van visserijactiviteiten wordt onderzocht aan de hand van criterium D1C1.

Fysieke verstoringen van de zeebodem, met inbegrip van effecten op de bentische gemeenschappen, als gevolg van visserijactiviteiten worden onderzocht aan de hand van de criteria onder beschrijvend element 6 (met name de criteria D6C2 en D6C3) en moeten worden verwerkt in de beoordelingen van de bentische habitattypen onder de beschrijvende elementen 1 en 6.

Specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling

1)

De lidstaten stellen door middel van regionale of subregionale samenwerking een lijst van commercieel geëxploiteerde soorten vast voor de toepassing van de criteria in elk te beoordelen gebied, en werken deze voor elke beoordelingsperiode van zes jaar bij, waarbij rekening wordt gehouden met Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad (4) en het volgende:

a)

alle bestanden die worden beheerd krachtens Verordening (EU) nr. 1380/2013;

b)

de soorten waarvoor vangstmogelijkheden (totaal toegestane vangsten en quota) zijn vastgesteld door de Raad krachtens artikel 43, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

c)

de soorten waarvoor minimale instandhoudingsreferentiegrootten zijn vastgesteld krachtens Verordening (EG) nr. 1967/2006;

d)

de soorten waarvoor een meerjarenplan geldt overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1380/2013;

e)

de soorten waarvoor een nationaal beheersplan geldt overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EG) nr. 1967/2006;

f)

alle soorten op regionale of nationale schaal die belangrijk zijn voor de kleinschalige/plaatselijke kustvisserij.

Voor de toepassing van dit besluit worden commercieel geëxploiteerde soorten die in elk te beoordelen gebied niet-inheems zijn, uitgesloten van de lijst en deze leveren derhalve geen bijdrage aan het bereiken van een goede milieutoestand voor beschrijvend element 3.

2)

In Verordening (EG) nr. 199/2008 worden regels vastgesteld inzake de verzameling en het beheer, in het kader van meerjarenprogramma's, van biologische, technische, milieu- en sociaaleconomische gegevens betreffende de visserijsector die worden gebruikt voor de monitoring in het kader van beschrijvend element 3.

3)

De term „populaties” moet worden opgevat als de term „bestanden” in de zin van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

4)

Voor D3C1 en D3C2 geldt het volgende:

a)

voor de bestanden die in het kader van een meerjarenplan overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 worden beheerd, moeten, in situaties van gemengde visserij, het streefniveau van de visserijsterfte en de biomassaniveaus die de maximale duurzame opbrengst kunnen opleveren in overeenstemming zijn met het desbetreffende meerjarenplan;

b)

voor de gebieden rond de Middellandse Zee en de Zwarte Zee kunnen passende indicatoren worden gebruikt.

5)

De volgende beoordelingsmethoden worden gebruikt:

a)

voor D3C1: indien er als gevolg van tekortkomingen in de beschikbare gegevens geen kwantitatieve beoordelingen beschikbaar zijn die voorzien in waarden voor de visserijsterfte, kunnen andere variabelen, zoals de verhouding tussen vangst en biomassa-index („vangst/biomassa-ratio”), worden gebruikt als alternatieve methode. In dergelijke gevallen wordt een geschikte methode voor trendanalyse gehanteerd (bv. de huidige waarde kan worden vergeleken met het historisch langetermijngemiddelde);

b)

voor D3C2: de gebruikte drempelwaarde is in overeenstemming met artikel 2, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1380/2013. Indien er als gevolg van tekortkomingen in de beschikbare gegevens geen kwantitatieve beoordelingen beschikbaar zijn die voorzien in waarden voor de paaibiomassa, kunnen biomassagerelateerde indicatoren, zoals vangst per inspanningseenheid of onderzoeksindicatoren voor de bestandsdichtheid, worden gebruikt als alternatieve methode. In dergelijke gevallen wordt een geschikte methode voor trendanalyse gehanteerd (bv. de huidige waarde kan worden vergeleken met het historisch langetermijngemiddelde);

c)

D3C3 weerspiegelt dat gezonde populaties van soorten worden gekenmerkt door een hoog percentage oude, grote exemplaren. De relevante eigenschappen zijn:

i)

de grootteverdeling van exemplaren in de populatie, uitgedrukt als:

het percentage vissen groter dan de gemiddelde grootte bij de eerste geslachtsrijpheid, of

het 95e percentiel van de spreiding op basis van de vislengte van elke populatie, zoals waargenomen in een onderzoeksvaartuig of andere onderzoeken;

ii)

de genetische gevolgen van de exploitatie van de soorten, zoals de grootte bij de eerste geslachtsrijpheid, waar passend en haalbaar.

Naar aanleiding van de verdere wetenschappelijke en technische ontwikkeling van dit criterium kunnen andere aanduidingen van de relevante eigenschappen worden gebruikt.

Meeteenheden voor de criteria:

D3C1: de visserijsterfte op jaarbasis;

D3C2: de biomassa in tonnen (t) of het aantal exemplaren per soort, tenzij andere indicatoren worden gebruikt onder punt 5 onder b);

D3C3: onder punt 5 onder c): voor i), eerste streepje: deel (percentage) of aantallen, voor i), tweede streepje: lengte in centimeters (cm), en voor ii): lengte in centimeters (cm).

Beschrijvend element 5

Door de mens teweeggebrachte eutrofiëring is tot een minimum beperkt, met name de schadelijke effecten ervan zoals verlies van de biodiversiteit, aantasting van het ecosysteem, schadelijke algenbloei en zuurstofgebrek in de bodemwateren

Relevante belastingen: de toevoer van nutriënten; de toevoer van organisch materiaal

Criteria, met inbegrip van de criteriumelementen, en methodologische standaarden

Criteriumelement

Criterium

Methodologische standaard

Nutriënten in de waterkolom: opgelost anorganisch stikstof (DIN), totaal stikstof (TN), opgelost anorganisch fosfor (DIP), totaal fosfor (TP).

Binnen de kustwateren, zoals gebruikt krachtens Richtlijn 2000/60/EG.

Buiten de kustwateren kunnen de lidstaten op regionaal of subregionaal niveau besluiten een of meer van deze nutriënten niet te gebruiken.

D5C1 — Primair:

De nutriëntenconcentratie ligt niet op een niveau dat wijst op schadelijke eutrofiëringseffecten.

De drempelwaarden zijn:

a)

in de kustwateren, de waarden die zijn vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG;

b)

buiten de kustwateren, waarden die in overeenstemming zijn met die voor de kustwateren krachtens Richtlijn 2000/60/EG. De lidstaten stellen deze waarden vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Schaal voor de beoordeling:

binnen de kustwateren, zoals gebruikt krachtens Richtlijn 2000/60/EG;

buiten de kustwateren, onderverdelingen van de regio of subregio, waar nodig gescheiden door nationale grenzen.

Gebruik van de criteria:

De mate waarin de goede milieutoestand is bereikt, wordt voor elk beoordeeld gebied als volgt uitgedrukt:

a)

de bereikte waarden voor elk gebruikt criterium en een schatting van de omvang van het te beoordelen gebied waarover de vastgestelde drempelwaarden zijn bereikt;

b)

in de kustwateren worden de criteria gebruikt overeenkomstig de voorschriften van Richtlijn 2000/60/EG om te bepalen of er sprake is van eutrofiëring van het waterlichaam (5);

c)

buiten de kustwateren, een schatting van de omvang van het gebied (als deel (percentage)) waar geen sprake is van eutrofiëring (zoals blijkt uit de resultaten van alle toegepaste criteria, waar mogelijk geïntegreerd op een op het niveau van de Unie overeengekomen wijze, maar ten minste op regionaal of subregionaal niveau).

Buiten de kustwateren wordt het gebruik van secundaire criteria overeengekomen op regionaal of subregionaal niveau.

De resultaten van de beoordelingen dragen ook als volgt bij tot de beoordelingen voor pelagische habitats in het kader van beschrijvend element 1:

de spreiding en een schatting van de omvang van het gebied (als deel (percentage)) waar sprake is van eutrofiëring van de waterkolom (aangegeven middels de vraag of de drempelwaarden voor de criteria D5C2, D5C3 en D5C4, indien gebruikt, zijn bereikt);

De resultaten van de beoordelingen dragen ook als volgt bij tot de beoordelingen voor bentische habitats in het kader van de beschrijvende elementen 1 en 6:

de spreiding en een schatting van de omvang van het gebied (als deel (percentage)) waar sprake is van eutrofiëring van de zeebodem (aangegeven middels de vraag of de drempelwaarden voor de criteria D5C4, D5C5, D5C6, D5C7 en D5C8, indien gebruikt, zijn bereikt).

Chlorofyl a in de waterkolom

D5C2 — Primair:

De chlorofyl-a-concentratie ligt niet op een niveau dat wijst op schadelijke effecten van verrijking met nutriënten.

De drempelwaarden zijn:

a)

in de kustwateren, de waarden die zijn vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG;

b)

buiten de kustwateren, waarden die in overeenstemming zijn met die voor de kustwateren krachtens Richtlijn 2000/60/EG. De lidstaten stellen deze waarden vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Schadelijke algenbloei (bv. cyanobacteriën) in de waterkolom

D5C3 — Secundair:

Het aantal, de ruimtelijke omvang en de duur van schadelijke algenbloei liggen niet op een niveau dat wijst op schadelijke effecten van verrijking met nutriënten.

De lidstaten stellen drempelwaarden voor deze niveaus vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Fotische zone (doorzicht) van de waterkolom

D5C4 — Secundair:

De fotische zone (doorzicht) van de waterkolom wordt niet beperkt, vanwege een toename van de algen, tot een niveau dat wijst op schadelijke effecten van verrijking met nutriënten.

De drempelwaarden zijn:

a)

in de kustwateren, de waarden die zijn vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG;

b)

buiten de kustwateren, waarden die in overeenstemming zijn met die voor de kustwateren krachtens Richtlijn 2000/60/EG. De lidstaten stellen deze waarden vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Opgeloste zuurstof onderin de waterkolom

D5C5 — Primair (kan worden vervangen door D5C8):

De concentratie opgeloste zuurstof wordt, als gevolg van verrijking met nutriënten, niet teruggebracht tot een niveau dat wijst op schadelijke effecten op bentische habitats (en op de daarmee verbonden biota en mobiele soorten) of andere eutrofiëringseffecten.

De drempelwaarden zijn:

a)

in de kustwateren, de waarden die zijn vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG;

b)

buiten de kustwateren, waarden die in overeenstemming zijn met die voor de kustwateren krachtens Richtlijn 2000/60/EG. De lidstaten stellen deze waarden vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Opportunistische macroalgen van bentische habitats

D5C6 — Secundair:

De dichtheid van opportunistische macroalgen ligt niet op een niveau dat wijst op schadelijke effecten van verrijking met nutriënten.

De drempelwaarden zijn:

a)

in de kustwateren, de waarden die zijn vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG;

b)

als dit criterium relevant is voor wateren buiten de kustwateren, waarden die in overeenstemming zijn met die voor de kustwateren krachtens Richtlijn 2000/60/EG. De lidstaten stellen deze waarden vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Macrofytengemeenschappen (overblijvende zeewieren en zeegrassen zoals fucus, zeegras en neptunusgras) van bentische habitats

D5C7 — Secundair:

De soortensamenstelling en relatieve dichtheid of diepteverdeling van macrofytengemeenschappen bereiken waarden die erop wijzen dat er geen sprake is van schadelijke effecten door verrijking met nutriënten waaronder via een vermindering in doorzicht van het water, als volgt:

a)

in de kustwateren, de waarden die zijn vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG;

b)

als dit criterium relevant is voor wateren buiten de kustwateren, waarden die in overeenstemming zijn met die voor de kustwateren krachtens Richtlijn 2000/60/EG. De lidstaten stellen deze waarden vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Macrofaunagemeenschappen van bentische habitats

D5C8 — Secundair (behalve wanneer gebruikt als vervanging voor D5C5):

De soortensamenstelling en relatieve dichtheid van macrofaunagemeenschappen bereiken waarden die erop wijzen dat er geen sprake is van schadelijke effecten door verrijking met nutriënten en organische stoffen, als volgt:

a)

in de kustwateren, de waarden voor bentische biologische kwaliteitselementen die zijn vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG;

b)

buiten de kustwateren, waarden die in overeenstemming zijn met die voor de kustwateren krachtens Richtlijn 2000/60/EG. De lidstaten stellen deze waarden vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling

1)

In de kustwateren worden de criteriumelementen geselecteerd overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG.

2)

Voor D5C2 en D5C3 kunnen de lidstaten daarnaast de soortensamenstelling en dichtheid van fytoplankton gebruiken.

3)

Indien mogelijk wordt informatie verzameld over de routes (atmosferische, op het land of in de zee) van nutriënten die het mariene milieu binnenkomen.

4)

Monitoring buiten de kustwateren is wellicht niet nodig door het lage risico, zoals in gevallen waarin de drempelwaarden worden bereikt in de kustwateren, waarbij rekening wordt gehouden met de toevoer van nutriënten uit atmosferische bronnen, bronnen in de zee, waaronder de kustwateren, en grensoverschrijdende bronnen.

5)

De beoordelingen krachtens Richtlijn 2000/60/EG worden gebruikt voor de beoordelingen van elk criterium in de kustwateren.

6)

De overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG vastgestelde waarden hebben betrekking op de waarden die zijn vastgesteld middels de interkalibratie krachtens Besluit 2013/480/EU van de Commissie (6) of op die welke in de nationale wetgeving zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 8 en bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG. Deze worden beschouwd als de „grens goed/matig” voor de ecologische kwaliteitscoëfficiënten.

7)

Onder de soortensamenstelling wordt het laagste taxonomische niveau verstaan dat geschikt is voor de beoordeling.

Meeteenheden voor de criteria:

D5C1: de nutriëntenconcentratie in micromol per liter (μmol/l);

D5C2: de chlorofyl-a-concentratie (biomassa) in microgram per liter (μg/l);

D5C3: de bloei als aantal gevallen, de duur in dagen en de ruimtelijke omvang in vierkante kilometers (km2) per jaar;

D5C4: de fotische zone als diepte in meters (m);

D5C5: de zuurstofconcentratie in de bodem van de waterkolom in milligram per liter (mg/l);

D5C6: de ecologische kwaliteitscoëfficiënt voor de dichtheid of het ruimtelijk bereik van macroalgen. De omvang van de schadelijke effecten in vierkante kilometers (km2) of als deel (percentage) van het te beoordelen gebied;

D5C7: de ecologische kwaliteitscoëfficiënt voor de beoordeling van de soortensamenstelling en de relatieve dichtheid of voor de maximale diepte van de macrofytengroei. De omvang van de schadelijke effecten in vierkante kilometers (km2) of als deel (percentage) van het te beoordelen gebied;

D5C8: de ecologische kwaliteitscoëfficiënt voor de beoordeling van de soortensamenstelling en de relatieve dichtheid. De omvang van de schadelijke effecten in vierkante kilometers (km2) of als deel (percentage) van het te beoordelen gebied.

Indien beschikbaar gebruiken de lidstaten de eenheden of ecologische kwaliteitscoëfficiënten van Richtlijn 2000/60/EG.

Beschrijvend element 6

Integriteit van de zeebodem is zodanig dat de structuur en de functies van de ecosystemen gewaarborgd zijn en dat met name bentische ecosystemen niet onevenredig worden aangetast

Relevante belastingen: fysiek verlies (door een permanente wijziging van het zeebodemsubstraat of de zeebodemmorfologie en door de extractie van zeebodemsubstraat); fysieke verstoringen van de zeebodem (tijdelijke en omkeerbare)

Criteria, met inbegrip van de criteriumelementen, en methodologische standaarden

Criteriumelement

Criterium

Methodologische standaard

Fysiek verlies van de zeebodem (met inbegrip van intergetijdengebieden).

D6C1 — Primair:

De ruimtelijke omvang en spreiding van het fysieke verlies (permanente wijziging) van de natuurlijke zeebodem.

Schaal voor de beoordeling:

zoals gebruikt voor de beoordeling van de brede bentische habitattypen onder de beschrijvende elementen 1 en 6.

Gebruik van de criteria:

De resultaten van de beoordeling van criterium D6C1 (de spreiding en een schatting van de omvang van het fysieke verlies) worden gebruikt bij de beoordeling van de criteria D6C4 en D7C1.

De resultaten van de beoordeling van criterium D6C2 (de spreiding en een schatting van de omvang van de fysieke verstoringen) worden gebruikt bij de beoordeling van criterium D6C3.

De resultaten van de beoordeling van criterium D6C3 (een schatting van de omvang van de schadelijke effecten door fysieke verstoringen per habitattype in elk te beoordelen gebied) leveren een bijdrage aan de beoordeling van criterium D6C5.

Fysieke verstoringen van de zeebodem (met inbegrip van intergetijdengebieden).

D6C2 — Primair:

De ruimtelijke omvang en spreiding van de fysieke verstoringen van de zeebodem.

Brede bentische habitattypen of andere habitattypen, zoals gebruikt onder de beschrijvende elementen 1 en 6.

D6C3 — Primair:

De ruimtelijke omvang van elk habitattype dat schade is berokkend, door wijziging van de biotische en abiotische structuur en de functies ervan (bv. door wijzigingen van de soortensamenstelling en hun relatieve dichtheid, het niet-voorkomen van bijzonder gevoelige of kwetsbare soorten of soorten die een essentiële functie hebben, de groottesamenstelling van soorten), door fysieke verstoringen.

De lidstaten stellen drempelwaarden voor de schadelijke effecten van fysieke verstoringen vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

De criteria D6C1, D6C2 en D6C3 hebben uitsluitend betrekking op de belastingen „fysiek verlies” en „fysieke verstoring” en de effecten daarvan, terwijl de criteria D6C4 en D6C5 betrekking hebben op de algehele beoordeling van beschrijvend element 6, samen met die voor bentische habitats onder beschrijvend element 1. De criteria D6C4 en D6C5 zijn opgenomen in deel II van deze bijlage.

Specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling

1)

Met betrekking tot de monitoringmethoden geldt het volgende:

a)

voor D6C1 worden de permanente wijzigingen van de zeebodem ten gevolge van de verschillende menselijke activiteiten beoordeeld (met inbegrip van permanente wijzigingen van het natuurlijke zeebodemsubstraat of de natuurlijke zeebodemmorfologie door fysieke herstructurering, infrastructuurontwikkeling en verlies van substraat door de winning van grondstoffen van de zeebodem);

b)

voor D6C2 worden de fysieke verstoringen door de verschillende menselijke activiteiten beoordeeld (zoals visserij met de bodemtrawl);

c)

voor de kustwateren wordt gebruikgemaakt van de hydromorfologische gegevens en relevante beoordelingen krachtens Richtlijn 2000/60/EG. Buiten de kustwateren kunnen gegevens worden verzameld door het in kaart brengen van infrastructuur en winningslocaties waarvoor een vergunning is verleend.

2)

Met betrekking tot de beoordelingsmethoden worden de gegevens zodanig geaggregeerd dat:

a)

D6C1 wordt beoordeeld als verloren gegaan gebied ten opzichte van de totale natuurlijke omvang van alle bentische habitats in het te beoordelen gebied (bv. door de omvang van de antropogene wijziging);

b)

D6C3 wordt beoordeeld ten opzichte van de totale natuurlijke omvang van elk beoordeeld bentisch habitattype.

3)

Onder fysiek verlies wordt een permanente wijziging van de zeebodem verstaan die een periode van twee verslagcycli (twaalf jaar) of langer heeft geduurd of naar verwachting zo lang zal duren.

4)

Onder fysieke verstoringen wordt een verandering van de zeebodem verstaan, waarvan de zeebodem kan herstellen als de activiteiten waardoor de verstoringen worden veroorzaakt, worden beëindigd.

5)

Voor D6C3 wordt onder de soortensamenstelling het laagste taxonomische niveau verstaan dat geschikt is voor de beoordeling.

Meeteenheden voor de criteria:

D6C1: de omvang van het te beoordelen gebied dat fysiek verloren is gegaan in vierkante kilometers (km2);

D6C2: de omvang van het te beoordelen gebied dat fysiek is verstoord in vierkante kilometers (km2);

D6C3: de omvang van elk habitattype dat schade is berokkend in vierkante kilometers (km2) of als deel (percentage) van de totale natuurlijke omvang van de habitat in het te beoordelen gebied.

Beschrijvend element 7

Permanente wijziging van de hydrografische eigenschappen berokkent de mariene ecosystemen geen schade

Relevante belastingen: fysiek verlies (door een permanente wijziging van het zeebodemsubstraat of de zeebodemmorfologie of door de extractie van zeebodemsubstraat); wijzigingen van de hydrologische omstandigheden

Criteria, met inbegrip van de criteriumelementen, en methodologische standaarden

Criteriumelement

Criterium

Methodologische standaard

Hydrografische wijzigingen van de zeebodem en de waterkolom (met inbegrip van intergetijdengebieden).

D7C1 — Secundair:

De ruimtelijke omvang en spreiding van de permanente wijziging van de hydrografische omstandigheden (bv. wijzigingen van de golfslag, de stroming, het zoutgehalte, de temperatuur) van de zeebodem en de waterkolom, met name in verband met het fysieke verlies (7) van de natuurlijke zeebodem.

Schaal voor de beoordeling:

zoals gebruikt voor de beoordeling van de brede bentische habitattypen onder de beschrijvende elementen 1 en 6.

Gebruik van de criteria:

De resultaten van de beoordeling van criterium D7C1 (de spreiding en een schatting van de omvang van de hydrografische wijzigingen) worden gebruikt bij de beoordeling van criterium D7C2.

De resultaten van de beoordeling van criterium D7C2 (een schatting van de omvang van de schadelijke effecten per habitattype in elk te beoordelen gebied) leveren een bijdrage aan de beoordeling van criterium D6C5.

Brede bentische habitattypen of andere habitattypen, zoals gebruikt voor de beschrijvende elementen 1 en 6.

D7C2 — Secundair:

De ruimtelijke omvang van elk bentisch habitattype dat schade is berokkend (de fysieke en hydrografische kenmerken en de bijbehorende biologische gemeenschappen) door permanente wijziging van de hydrografische omstandigheden.

De lidstaten stellen drempelwaarden voor de schadelijke effecten van permanente wijzigingen van de hydrografische omstandigheden vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling

1)

Met betrekking tot de methoden voor monitoring en beoordeling geldt het volgende:

a)

de monitoring is gericht op wijzigingen die verband houden met infrastructuurontwikkeling, hetzij op de kust, hetzij buiten de kust;

b)

voor de beoordeling van de omvang van de effecten van elke infrastructuurontwikkeling wordt, indien nodig, gebruikgemaakt van hydrodynamische modellen voor milieueffectbeoordeling die zijn gevalideerd met „ground truth”-metingen, of andere geschikte informatiebronnen;

c)

voor de kustwateren wordt gebruikgemaakt van de hydromorfologische gegevens en relevante beoordelingen krachtens Richtlijn 2000/60/EG.

2)

Met betrekking tot de beoordelingsmethoden worden de gegevens zodanig geaggregeerd dat:

a)

D7C1 wordt beoordeeld ten opzichte van de totale natuurlijke omvang van alle habitats in het te beoordelen gebied;

b)

D7C2 wordt beoordeeld ten opzichte van de totale natuurlijke omvang van elk beoordeeld bentisch habitattype.

Meeteenheden voor de criteria:

D7C1: de omvang van het te beoordelen gebied dat hydrografisch is veranderd in vierkante kilometers (km2);

D7C2: de omvang van elk habitattype dat schade is berokkend in vierkante kilometers (km2) of als deel (percentage) van de totale natuurlijke omvang van de habitat in het te beoordelen gebied.

Beschrijvend element 8

Concentraties van vervuilende stoffen zijn zodanig dat geen verontreinigingseffecten optreden

Relevante belastingen: de toevoer van andere stoffen (bv. synthetische stoffen, niet-synthetische stoffen of radionucliden)

Criteria, met inbegrip van de criteriumelementen, en methodologische standaarden

Criteriumelement

Criterium

Methodologische standaard

1)

Binnen de kustwateren en de territoriale wateren:

a)

verontreinigende stoffen die zijn geselecteerd overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG:

i)

verontreinigende stoffen waarvoor een milieukwaliteitsnorm is vastgesteld in deel A van bijlage I bij Richtlijn 2008/105/EG;

ii)

stroomgebiedspecifieke verontreinigende stoffen krachtens bijlage VIII bij Richtlijn 2000/60/EG, in de kustwateren;

b)

bijkomende verontreinigende stoffen, indien van toepassing, zoals uit offshore bronnen, die nog niet onder a) zijn genoemd en die verontreinigingseffecten in de regio of de subregio kunnen veroorzaken. De lidstaten stellen de lijst van de verontreinigende stoffen vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

2)

Buiten de territoriale wateren:

a)

de onder punt 1 beschouwde verontreinigende stoffen, wanneer deze nog steeds verontreinigingseffecten kunnen veroorzaken;

b)

bijkomende verontreinigende stoffen, indien van toepassing, die nog niet in punt 2, onder a), zijn genoemd en die verontreinigingseffecten in de regio of de subregio kunnen veroorzaken. De lidstaten stellen de lijst van deze verontreinigende stoffen vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

D8C1 — Primair:

Binnen de kustwateren en de territoriale wateren overschrijden de concentraties van verontreinigende stoffen de volgende drempelwaarden niet:

a)

voor de in punt 1, onder a), van de criteriumelementen vermelde verontreinigende stoffen, de waarden die zijn vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG;

b)

wanneer de onder a) bedoelde verontreinigende stoffen worden gemeten in een matrix waarvoor geen waarde is vastgesteld krachtens Richtlijn 2000/60/EG, de concentratie van deze verontreinigende stoffen in die matrix zoals door de lidstaten vastgesteld door middel van regionale of subregionale samenwerking;

c)

voor de bijkomende verontreinigende stoffen die zijn geselecteerd in punt 1, onder b), van de criteriumelementen, de concentraties voor een bepaalde matrix (water, sediment of biota) waardoor verontreinigingseffecten kunnen optreden. De lidstaten stellen deze concentraties vast door regionale of subregionale samenwerking, waarbij rekening wordt gehouden met de toepassing ervan binnen en buiten de kustwateren en de territoriale wateren.

Buiten de territoriale wateren overschrijden de concentraties van verontreinigende stoffen de volgende drempelwaarden niet:

a)

voor de verontreinigende stoffen die zijn geselecteerd in punt 2, onder a), van de criteriumelementen, de waarden die gelden binnen de kustwateren en de territoriale wateren;

b)

voor de verontreinigende stoffen die zijn geselecteerd in punt 2, onder b), van de criteriumelementen, de concentraties voor een bepaalde matrix (water, sediment of biota) waardoor verontreinigingseffecten kunnen optreden. De lidstaten stellen deze concentraties vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Schaal voor de beoordeling:

binnen de kustwateren en de territoriale wateren, zoals gebruikt krachtens Richtlijn 2000/60/EG;

buiten de territoriale wateren, onderverdelingen van de regio of subregio, waar nodig gescheiden door nationale grenzen.

Gebruik van de criteria:

De mate waarin de goede milieutoestand is bereikt, wordt voor elk beoordeeld gebied als volgt uitgedrukt:

a)

voor elke verontreinigende stof onder criterium D8C1, de concentratie ervan, de gebruikte matrix (water, sediment, biota), of de vastgestelde drempelwaarden zijn bereikt en het deel van de beoordeelde verontreinigende stoffen waarvoor de drempelwaarden zijn bereikt, met afzonderlijke vermelding van de stoffen die zich gedragen als alomtegenwoordige persistente, bioaccumuleerbare en toxische stoffen (uPBT's) als bedoeld in artikel 8 bis, lid 1, onder a), van Richtlijn 2008/105/EG;

b)

voor elke aan de hand van criterium D8C2 beoordeelde soort, een schatting van de dichtheid van de populatie ervan in het te beoordelen gebied die schade is berokkend;

c)

voor elke aan de hand van criterium D8C2 beoordeelde habitat, een schatting van de omvang in het te beoordelen gebied die schade is berokkend.

Het gebruik van criterium D8C2 bij de algehele beoordeling van de goede milieutoestand voor beschrijvend element 8 wordt op regionaal of subregionaal niveau overeengekomen.

De resultaten van de beoordeling van criterium D8C2 leveren een bijdrage aan de beoordelingen in het kader van de beschrijvende elementen 1 en 6, indien van toepassing.

Soorten en habitats die gevaar lopen door verontreinigende stoffen.

De lidstaten stellen deze lijst van soorten, en relevante te beoordelen weefsels, en habitats vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

D8C2 — Secundair:

De gezondheid van de soorten en de toestand van de habitats (zoals de soortensamenstelling en de relatieve dichtheid ervan op plaatsen waar sprake is van chronische verontreiniging) worden niet geschaad door verontreinigende stoffen, met inbegrip van de cumulatieve en synergetische effecten.

De lidstaten stellen deze schadelijke effecten en de drempelwaarden ervan vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Significante ernstige verontreinigingen waarbij verontreinigende stoffen betrokken zijn, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 2, van Richtlijn 2005/35/EG van het Europees Parlement en de Raad (8), met inbegrip van ruwe olie en soortgelijke verbindingen.

D8C3 — Primair:

De ruimtelijke omvang en de duur van de significante ernstige verontreinigingen worden tot een minimum beperkt.

Schaal voor de beoordeling:

Regionaal of subregionaal niveau, waar nodig gescheiden door nationale grenzen.

Gebruik van de criteria:

De mate waarin de goede milieutoestand is bereikt, wordt voor elk beoordeeld gebied als volgt uitgedrukt:

een schatting van de totale ruimtelijke omvang van de significante ernstige verontreinigingen en de spreiding en totale duur ervan voor elk jaar.

Dit criterium wordt gebruikt als een aanleiding voor de beoordeling van criterium D8C4.

Soorten van de soortengroepen, zoals vermeld in tabel 1 van deel II, en brede bentische habitattypen, zoals vermeld in tabel 2 van deel II.

D8C4 — Secundair (te gebruiken wanneer zich een significante ernstige verontreiniging heeft voorgedaan):

De schadelijke effecten van significante ernstige verontreinigingen op de gezondheid van soorten en op de toestand van habitats (zoals de soortensamenstelling en de relatieve dichtheid ervan) worden tot een minimum beperkt en indien mogelijk tot nul teruggebracht.

Schaal voor de beoordeling:

zoals gebruikt voor de beoordeling van de soortengroepen of brede bentische habitattypen onder de beschrijvende elementen 1 en 6.

Gebruik van de criteria:

De resultaten van de beoordeling van criterium D8C4 leveren, indien de cumulatieve ruimtelijke en temporele effecten significant zijn, een bijdrage aan de beoordelingen in het kader van de beschrijvende elementen 1 en 6 door het verschaffen van:

a)

een schatting van de dichtheid van elke soort die schade is berokkend;

b)

een schatting van de omvang van elk groot habitattype dat schade is berokkend.

Het gebruik van criterium D8C4 bij de algehele beoordeling van de goede milieutoestand voor beschrijvend element 8 wordt op regionaal of subregionaal niveau overeengekomen.

Specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling

1)

Voor de criteriumelementen onder D8C1 is de selectie volgens punt 1, onder b), en punt 2, onder b), van bijkomende verontreinigende stoffen die verontreinigingseffecten kunnen veroorzaken, gebaseerd op een risicobeoordeling. Voor deze verontreinigende stoffen moeten de voor de beoordeling gebruikte matrix en drempelwaarden representatief zijn voor de gevoeligste soorten en de blootstellingsroute, met inbegrip van gevaren voor de menselijke gezondheid via blootstelling via de voedselketen.

2)

Voor de toepassing van dit besluit:

a)

criterium D8C1: voor de beoordeling van de verontreinigende stoffen in de kustwateren en de territoriale wateren monitoren de lidstaten de verontreinigende stoffen overeenkomstig de voorschriften van Richtlijn 2000/60/EG en de beoordelingen krachtens die richtlijn worden gebruikt, indien deze beschikbaar zijn. Indien mogelijk wordt informatie verzameld over de routes (atmosferische, op het land of in de zee) van verontreinigende stoffen die het mariene milieu binnenkomen.

b)

de criteria D8C2 en D8C4: biomarkers of demografische kenmerken van de populatie (bv. vruchtbaarheid, overlevings- en sterftecijfers, en voortplantingsvermogen) kunnen relevant zijn voor de beoordeling van de effecten op de gezondheid.

c)

de criteria D8C3 en D8C4: voor de toepassing van dit besluit wordt zo nodig monitoring ingevoerd zodra de ernstige verontreiniging zich heeft voorgedaan; dit maakt geen deel uit van een regelmatig monitoringprogramma ingevolge artikel 11 van Richtlijn 2008/56/EG.

d)

criterium D8C3: de lidstaten stellen indien mogelijk de bron van de significante ernstige verontreinigingen vast. Hiertoe mogen zij gebruikmaken van het toezicht via satelliet van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid.

3)

Onder verontreinigende stoffen worden afzonderlijke stoffen of groepen van stoffen verstaan. Omwille van de consistentie van de verslaglegging wordt op het niveau van de Unie afgesproken hoe de stoffen worden gegroepeerd.

4)

Onder de soortensamenstelling wordt het laagste taxonomische niveau verstaan dat geschikt is voor de beoordeling.

Meeteenheden voor de criteria:

D8C1: de concentraties van verontreinigende stoffen in microgram per liter (μg/l) voor water, in microgram per kilogram (μg/kg) droog gewicht voor sediment en in microgram per kilogram (μg/kg) versgewicht voor biota;

D8C2: de dichtheid (aantal exemplaren of andere geschikte eenheden, zoals overeengekomen op regionaal of subregionaal niveau) per getroffen soort; de omvang in vierkante kilometers (km2) per getroffen groot habitattype;

D8C3: de duur in dagen en de ruimtelijke omvang in vierkante kilometers (km2) van significante ernstige verontreinigingen per jaar;

D8C4: de dichtheid (aantal exemplaren of andere geschikte eenheden, zoals overeengekomen op regionaal of subregionaal niveau) per getroffen soort; de omvang in vierkante kilometers (km2) per getroffen groot habitattype.

Beschrijvend element 9

Vervuilende stoffen in vis en andere visserijproducten voor menselijke consumptie overschrijden niet de grenzen die door wetgeving van de Unie of andere relevante normen zijn vastgesteld

Relevante belasting: de toevoer van gevaarlijke stoffen

Criteria, met inbegrip van de criteriumelementen, en methodologische standaarden

Criteriumelement

Criterium

Methodologische standaard

Verontreinigende stoffen zoals vermeld in Verordening (EG) nr. 1881/2006.

Voor de toepassing van dit besluit kunnen de lidstaten besluiten geen rekening te houden met de verontreinigende stoffen uit Verordening (EG) nr. 1881/2006 wanneer dit wordt gerechtvaardigd op basis van een risicobeoordeling.

De lidstaten kunnen bijkomende verontreinigende stoffen beoordelen die niet in Verordening (EG) nr. 1881/2006 zijn opgenomen. De lidstaten stellen een lijst van deze bijkomende verontreinigende stoffen vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

De lidstaten stellen de lijst van te beoordelen soorten en relevante weefsels vast overeenkomstig de in „specificaties” vastgelegde voorwaarden. Zij kunnen op regionaal of subregionaal niveau samenwerken om deze lijst van soorten en relevante weefsels vast te stellen.

D9C1 — Primair:

Het niveau van verontreinigende stoffen in eetbare weefsels (spieren, lever, hom, vlees of andere zachte stukken, al naargelang van toepassing) van visserijproducten (waaronder vissen, schaaldieren, weekdieren, stekelhuidigen, zeewieren en andere zeeplanten) die in de natuur gevangen of geoogst worden (met uitzondering van vis uit de maricultuur) is niet hoger dan:

a)

voor de in Verordening (EG) nr. 1881/2006 opgenomen verontreinigende stoffen, de in die verordening vastgestelde maximumgehalten, die de drempelwaarden voor de toepassing van dit besluit vormen;

b)

voor de bijkomende verontreinigende stoffen, die niet in Verordening (EG) nr. 1881/2006 zijn opgenomen, drempelwaarden die de lidstaten vaststellen door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Schaal voor de beoordeling:

het vangst- of productiegebied overeenkomstig artikel 38 van Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad (9).

Gebruik van de criteria:

De mate waarin de goede milieutoestand is bereikt, wordt voor elk beoordeeld gebied als volgt uitgedrukt:

voor elke verontreinigende stof de concentratie ervan in visserijproducten, de gebruikte matrix (soorten en weefsel), of de vastgestelde drempelwaarden zijn bereikt en het deel van de beoordeelde verontreinigende stoffen waarvoor de drempelwaarden zijn bereikt.

Specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling

1)

Bij de vaststelling door de lidstaten van de lijst van onder D9C1 te gebruiken soorten, moeten de soorten:

a)

relevant zijn voor de betrokken mariene regio of subregio;

b)

onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1881/2006 vallen;

c)

geschikt zijn voor de verontreinigende stof die wordt beoordeeld;

d)

tot de meest geconsumeerde soorten in de lidstaat behoren of voor consumptie het meest gevangen of geoogst worden.

2)

Overschrijding van de voor een verontreinigende stof vastgestelde norm leidt tot daaropvolgende monitoring om de persistentie van de verontreiniging in het bemonsterde gebied en de bemonsterde soorten te bepalen. De monitoring wordt voortgezet totdat er voldoende bewijs is dat er geen risico op overschrijding is.

3)

Voor de toepassing van dit besluit wordt de bemonstering voor de beoordeling van de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen uitgevoerd overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (10) en Verordening (EU) nr. 589/2014 van de Commissie (11) en Verordening (EG) nr. 333/2007 van de Commissie (12).

4)

Binnen elke regio of subregio zorgen de lidstaten ervoor dat de temporele en geografische omvang van de bemonstering voldoende is om een representatief monster samen te stellen van de gespecificeerde verontreinigende stoffen in visserijproducten in de mariene regio of subregio.

Meeteenheden voor de criteria:

D9C1: de concentraties van verontreinigende stoffen in de in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1881/2006 aangegeven eenheden.

Beschrijvend element 10

De eigenschappen van, en de hoeveelheden zwerfvuil op zee veroorzaken geen schade aan het kust- en mariene milieu

Relevante belasting: de toevoer van afval

Criteria, met inbegrip van de criteriumelementen, en methodologische standaarden

Criteriumelement

Criterium

Methodologische standaard

Afval (met uitzondering van microafval), ingedeeld in de volgende categorieën (13) kunstmatige polymeren, rubber, doek/textiel, papier/karton, verwerkt/bewerkt hout, metaal, glas/keramiek, chemische stoffen, niet gedefinieerd, en voedselafval.

De lidstaten kunnen meer subcategorieën definiëren.

D10C1 — Primair:

De samenstelling, hoeveelheid en ruimtelijke spreiding van afval aan de kust, in de bovenlaag van de waterkolom en op de zeebodem, liggen op een niveau dat geen schade veroorzaakt aan het kust- en mariene milieu.

De lidstaten stellen drempelwaarden voor deze niveaus vast door middel van samenwerking op het niveau van de Unie, waarbij rekening wordt gehouden met de regionale of subregionale specifieke kenmerken.

Schaal voor de beoordeling:

onderverdelingen van de regio of subregio, waar nodig gescheiden door nationale grenzen.

Gebruik van de criteria:

De mate waarin de goede milieutoestand is bereikt, wordt voor elk afzonderlijk criterium voor elk beoordeeld gebied als volgt uitgedrukt:

a)

de resultaten voor elk criterium (de hoeveelheid afval of microafval per categorie) en de spreiding ervan per onder D10C1 en D10C2 gebruikte matrix, en of de vastgestelde drempelwaarden zijn bereikt;

b)

de resultaten voor D10C3 (de hoeveelheid afval en microafval per categorie per soort) en of de vastgestelde drempelwaarden zijn bereikt.

Het gebruik van de criteria D10C1, D10C2 en D10C3 bij de algehele beoordeling van de goede milieutoestand voor beschrijvend element 10 wordt op het niveau van de Unie overeengekomen.

De resultaten van criterium D10C3 leveren ook een bijdrage aan de beoordelingen in het kader van beschrijvend element 1, indien van toepassing.

Microafval (deeltjes < 5 mm), ingedeeld in de categorieën „kunstmatige polymeren” en „overige”.

D10C2 — Primair:

De samenstelling, hoeveelheid en ruimtelijke spreiding van microafval aan de kustlijn, in de bovenlaag van de waterkolom en in het zeebodemsediment, liggen op een niveau dat geen schade veroorzaakt aan het kust- en mariene milieu.

De lidstaten stellen drempelwaarden voor deze niveaus vast door middel van samenwerking op het niveau van de Unie, waarbij rekening wordt gehouden met de regionale of subregionale specifieke kenmerken.

Afval en microafval dat is ingedeeld in de categorieën „kunstmatige polymeren” en „overige”, beoordeeld in één of meerdere soorten uit de volgende groepen: vogels, zoogdieren, reptielen, vissen en ongewervelde dieren.

De lidstaten stellen deze lijst van te beoordelen soorten vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

D10C3 — Secundair:

De hoeveelheid door zeedieren opgenomen afval en microafval ligt op een niveau dat niet schadelijk is voor de gezondheid van de betrokken soorten.

De lidstaten stellen drempelwaarden voor deze niveaus vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Soorten vogels, zoogdieren, reptielen, vissen en ongewervelde dieren die gevaar lopen door afval.

De lidstaten stellen deze lijst van te beoordelen soorten vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

D10C4 — Secundair:

Het aantal exemplaren van elke soort die schade ondervindt door afval, zoals door verstrikking, andere soorten verwondingen of sterfte, of gezondheidseffecten.

De lidstaten stellen drempelwaarden voor de schadelijke effecten van afval vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Schaal voor de beoordeling:

zoals gebruikt voor de beoordeling van de soortengroep onder beschrijvend element 1.

Gebruik van de criteria:

De mate waarin de goede milieutoestand is bereikt, wordt voor elk beoordeeld gebied als volgt uitgedrukt:

voor elke aan de hand van criterium D10C4 beoordeelde soort, een schatting van het aantal exemplaren in het te beoordelen gebied dat schade ondervindt.

Het gebruik van criterium D10C4 bij de algehele beoordeling van de goede milieutoestand voor beschrijvend element 10 wordt op het niveau van de Unie overeengekomen.

De resultaten van dit criterium leveren ook een bijdrage aan de beoordelingen in het kader van beschrijvend element 1, indien van toepassing.

Specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling

1)

Voor D10C1: afval wordt gemonitord aan de kust en kan daarnaast worden gemonitord in de bovenlaag van de waterkolom en op de zeebodem. Indien mogelijk wordt informatie verzameld over de bron en de route van het afval.

2)

Voor D10C2: microafval wordt gemonitord in de bovenlaag van de waterkolom en in het zeebodemsediment, en kan daarnaast worden gemonitord aan de kust. Indien mogelijk wordt microafval gemonitord op een wijze die in verband kan worden gebracht met puntbronnen voor de toevoer ervan (zoals havens, jachthavens, afvalwaterzuiveringsinstallaties, regenwaterafvoer).

3)

Voor D10C3 en D10C4: de monitoring kan gebaseerd zijn op incidentele voorvallen (bv. gestrande dode dieren, verstrikte dieren in broedkolonies, getroffen exemplaren per onderzoek).

Meeteenheden voor de criteria:

D10C1: de hoeveelheid afval per categorie in aantal stuks:

per 100 meter (m) aan de kust;

per vierkante kilometer (km2) voor de bovenlaag van de waterkolom en voor de zeebodem;

D10C2: de hoeveelheid microafval per categorie in aantal stuks en gewicht in grammen (g):

per vierkante meter (m2) voor de bovenlaag van de waterkolom;

per kilogram (droog gewicht) (kg) sediment voor de kust en voor de zeebodem;

D10C3: de hoeveelheid afval/microafval in grammen (g) en het aantal stuks per exemplaar voor elke soort in verhouding tot de grootte (gewicht of lengte, al naargelang van toepassing) van het bemonsterde exemplaar;

D10C4: het aantal getroffen exemplaren (dodelijk; subletaal) per soort.

Beschrijvend element 11

De toevoer van energie, waaronder onderwatergeluid, ligt op een niveau dat het mariene milieu geen schade berokkent

Relevante belastingen: de toevoer van antropogeen geluid; de toevoer van andere vormen van energie

Criteria, met inbegrip van de criteriumelementen, en methodologische standaarden

Criteriumelement

Criterium

Methodologische standaard

Antropogeen impulsief geluid in water.

D11C1 — Primair:

De ruimtelijke spreiding, de temporele omvang en het niveau van bronnen van antropogeen impulsief geluid zijn niet hoger dan de niveaus waarop populaties zeedieren schade wordt berokkend.

De lidstaten stellen drempelwaarden vast voor deze niveaus door middel van samenwerking op het niveau van de Unie, waarbij rekening wordt gehouden met de regionale of subregionale specifieke kenmerken.

Schaal voor de beoordeling:

regio, subregio of onderverdelingen daarvan.

Gebruik van de criteria:

De mate waarin de goede milieutoestand is bereikt, wordt voor elk beoordeeld gebied als volgt uitgedrukt:

a)

voor D11C1, de duur van de bronnen van impulsief geluid per kalenderjaar, de spreiding ervan over het jaar en ruimtelijk binnen het te beoordelen gebied, en of de vastgestelde drempelwaarden zijn bereikt;

b)

voor D11C2, het jaarlijkse gemiddelde geluidsniveau, of een andere op regionaal of subregionaal niveau overeengekomen temporele meeteenheid, per oppervlakte-eenheid en de ruimtelijke spreiding ervan binnen het te beoordelen gebied, en de omvang (%, km2) van het te beoordelen gebied waarover de vastgestelde drempelwaarden zijn bereikt.

Het gebruik van de criteria D11C1 en D11C2 bij de beoordeling van de goede milieutoestand voor beschrijvend element 11 wordt op het niveau van de Unie overeengekomen.

De resultaten van deze criteria leveren ook een bijdrage aan de beoordelingen in het kader van beschrijvend element 1.

Antropogeen continu laagfrequent geluid in water.

D11C2 — Primair:

De ruimtelijke spreiding, de temporele omvang en het niveau van antropogeen continu laagfrequent geluid zijn niet hoger dan de niveaus waarop populaties zeedieren schade wordt berokkend.

De lidstaten stellen drempelwaarden vast voor deze niveaus door middel van samenwerking op het niveau van de Unie, waarbij rekening wordt gehouden met de regionale of subregionale specifieke kenmerken.

Specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling

1)

Voor de monitoring van D11C1:

a)

ruimtelijke resolutie: geografische locaties waarvan de vorm en oppervlakte moeten worden vastgesteld op regionaal of subregionaal niveau, op basis van bijvoorbeeld de in bijlage III bij Richtlijn 2008/56/EG genoemde activiteiten.

b)

impulsief geluid beschreven als het monopolair energetisch bronniveau („monopole energy source level”) in dB re 1μPa2 s of het nul tot piek monopolair bronniveau („monopole source level”) in dB re 1μPa m, beide gemeten over de frequentieband 10 Hz tot 10 kHz. De lidstaten kunnen andere specifieke bronnen met een hogere frequentieband in aanmerking nemen als effecten over langere afstand relevant worden geacht.

2)

Voor de monitoring van D11C2:

het jaarlijkse gemiddelde, of een andere op regionaal of subregionaal niveau overeengekomen meeteenheid, van de gekwadrateerde geluidsdruk in elk van twee „1/3-octaafbanden”, één gecentreerd op 63 Hz en de andere op 125 Hz, uitgedrukt als niveau in decibel in dB re 1μPa, met een geschikte ruimtelijke resolutie in verhouding tot de druk. Dit kan rechtstreeks worden gemeten of worden afgeleid uit een model dat wordt gebruikt voor de interpolatie of extrapolatie op basis van metingen. De lidstaten kunnen ook op regionaal of subregionaal niveau tot de monitoring van andere frequentiebanden besluiten.

Criteria in verband met andere vormen van energie-input (zoals thermische energie, elektromagnetische velden en licht) en criteria in verband met de milieueffecten van lawaai worden nog steeds verder ontwikkeld.

Meeteenheden voor de criteria:

D11C1: Aantal dagen per kwartaal (of per maand, indien van toepassing) met bronnen van impulsief geluid; het deel (percentage) van oppervlakte-eenheden of omvang in vierkante kilometers (km2) van het te beoordelen gebied met bronnen van impulsief geluid per jaar;

D11C2: Jaarlijks gemiddelde (of een andere temporele meeteenheid) van het continue geluidsniveau per oppervlakte-eenheid; het deel (percentage) of de omvang in vierkante kilometers (km2) van het te beoordelen gebied met geluidsniveaus die de drempelwaarden overschrijden.

DEEL II

Criteria, methodologische standaarden, specificaties en gestandaardiseerde methoden voor de monitoring en beoordeling van de essentiële kenmerken en eigenschappen en de huidige milieutoestand van de mariene wateren krachtens artikel 8, lid 1, onder a), van Richtlijn 2008/56/EG

Deel II gaat over de beschrijvende elementen die verband houden met de relevante ecosysteemelementen: soortengroepen vogels, zoogdieren, reptielen, vissen en koppotigen (beschrijvend element 1), pelagische habitats (beschrijvend element 1), bentische habitats (de beschrijvende elementen 1 en 6) en ecosystemen, met inbegrip van voedselketens (de beschrijvende elementen 1 en 4), zoals vermeld in bijlage III bij Richtlijn 2008/56/EG (14).

Onderwerp

Soortengroepen vogels, zoogdieren, reptielen, vissen en koppotigen (met betrekking tot beschrijvend element 1)

Criteria, met inbegrip van de criteriumelementen, en methodologische standaarden

Criteriumelement

Criterium

Methodologische standaard

Soorten vogels, zoogdieren, reptielen en niet-commercieel geëxploiteerde soorten vis en koppotigen, die gevaar lopen door incidentele bijvangst in de regio of subregio.

De lidstaten stellen deze lijst van soorten vast door middel van regionale of subregionale samenwerking, overeenkomstig de verplichtingen van artikel 25, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 voor activiteiten in verband met gegevensverzameling en rekening houdend met de lijst van soorten in tabel 1D in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/1251 van de Commissie (15).

D1C1 — Primair:

Het sterftecijfer per soort als gevolg van incidentele bijvangst is lager dan het niveau waarop de soort wordt bedreigd, zodat de levensvatbaarheid van de soort op lange termijn is gegarandeerd.

De lidstaten stellen de drempelwaarden voor het sterftecijfer als gevolg van incidentele bijvangst per soort vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Schaal voor de beoordeling:

zoals gebruikt voor de beoordeling van de desbetreffende soorten of soortengroepen onder de criteria D1C2-D1C5.

Gebruik van de criteria:

De mate waarin de goede milieutoestand is bereikt, wordt voor elk beoordeeld gebied als volgt uitgedrukt:

het sterftecijfer per soort en of hierdoor de vastgestelde drempelwaarde is bereikt.

Dit criterium levert een bijdrage aan de beoordeling van de betrokken soorten in het kader van criterium D1C2.

Soortengroepen, zoals vermeld in tabel 1 en indien aanwezig in de regio of subregio.

De lidstaten stellen een reeks representatieve soorten van elke soortengroep vast, die worden geselecteerd overeenkomstig de criteria in „specificaties voor de selectie van soorten en habitats”, door middel van regionale of subregionale samenwerking. Hiertoe behoren onder meer de in bijlage II bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen zoogdieren en reptielen en mogelijk andere soorten, zoals die welke zijn opgenomen in de wetgeving van de Unie (andere bijlagen bij Richtlijn 92/43/EEG, Richtlijn 2009/147/EG of door Verordening (EU) nr. 1380/2013) en internationale overeenkomsten zoals de regionale zeeverdragen.

D1C2 — Primair:

De populatiedichtheid van de soort wordt niet geschaad door antropogene belastingen, zodat de levensvatbaarheid van de soort op lange termijn is gegarandeerd.

De lidstaten stellen drempelwaarden voor elke soort vast door middel van regionale of subregionale samenwerking, waarbij rekening wordt gehouden met de natuurlijke variatie in de populatiegrootte en de sterftecijfers uit D1C1, D8C4 en D10C4 en andere relevante belastingen. Voor soorten die onder Richtlijn 92/43/EEG vallen, moeten deze waarden in overeenstemming zijn met de door de betrokken lidstaten ingevolge Richtlijn 92/43/EEG vastgestelde gunstige referentiewaarden voor de populatiegrootte.

Schaal voor de beoordeling:

Voor elke soortengroep wordt een ecologisch relevante schaal gebruikt, en wel als volgt:

voor diepduikende tandwalvissen, baardwalvissen, diepzeevissen: regio;

voor vogels, kleine tandwalvissen, pelagische en demersale vissoorten: regio of onderverdelingen daarvan voor de Oostzee en de Zwarte Zee; subregio voor het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee;

voor zeehonden en robben, schildpadden, koppotigen: regio of onderverdelingen daarvan voor de Oostzee; subregio voor het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee;

voor kustgebonden vissoorten: onderverdeling van de regio of subregio;

voor commercieel geëxploiteerde soorten vis en koppotigen: zoals gebruikt onder beschrijvend element 3.

Gebruik van de criteria:

De toestand van elke soort wordt afzonderlijk op basis van de geselecteerde criteria beoordeeld, en de resultaten hiervan worden gebruikt om de mate waarin de goede milieutoestand is bereikt voor elke soortengroep voor elk beoordeeld gebied uit te drukken, en wel als volgt:

a)

de beoordelingen leveren voor elk gebruikt criterium per soort de waarde(n) op en of hierdoor de vastgestelde drempelwaarden worden bereikt;

b)

de algemene toestand van de soorten die onder Richtlijn 92/43/EEG vallen, wordt bepaald met behulp van de in die richtlijn vastgestelde methode. De algemene toestand van commercieel geëxploiteerde soorten wordt beoordeeld in het kader van beschrijvend element 3. Voor andere soorten wordt de algemene toestand bepaald met behulp van een op het niveau van de Unie overeengekomen methode, waarbij rekening wordt gehouden met de regionale of subregionale specifieke kenmerken;

c)

de algemene toestand van de soortengroep, met behulp van een op het niveau van de Unie overeengekomen methode, waarbij rekening wordt gehouden met de regionale of subregionale specifieke kenmerken.

D1C3 — Primair voor commercieel geëxploiteerde soorten vis en koppotigen en secundair voor andere soorten:

De demografische kenmerken van de populatie (bv. omvang van het lichaam of leeftijdsstructuur, genderratio, vruchtbaarheid en overlevingscijfers) van de soorten duiden op een gezonde populatie die niet wordt geschaad door antropogene belastingen.

De lidstaten stellen drempelwaarden voor gespecificeerde kenmerken van elke soort vast door middel van regionale of subregionale samenwerking, waarbij rekening wordt gehouden met de schadelijke effecten op hun gezondheid die zijn afgeleid uit D8C2, D8C4 en andere relevante belastingen.

D1C4 — Primair voor de soorten die onder de bijlagen II, IV of V bij Richtlijn 92/43/EEG vallen en secundair voor andere soorten:

Het verspreidingsgebied en, indien van toepassing, het verspreidingspatroon van de soorten is in overeenstemming met de heersende fysiografische, geografische en klimatologische omstandigheden.

De lidstaten stellen drempelwaarden voor elke soort vast door middel van regionale of subregionale samenwerking. Voor de soorten die onder Richtlijn 92/43/EEG vallen, moeten deze waarden in overeenstemming zijn met de door de betrokken lidstaten ingevolge Richtlijn 92/43/EEG vastgestelde gunstige referentiewaarden voor het verspreidingsgebied.

D1C5 — Primair voor de soorten die onder de bijlagen II, IV en V bij Richtlijn 92/43/EEG vallen en secundair voor andere soorten:

De omvang en toestand van de habitat van de soort zijn geschikt voor de ondersteuning van de verschillende fasen van de levenscyclus van de soort.

Criteriumelement

Tabel 1

Soortengroepen  (16)

Ecosysteemcomponent

Soortengroep

Vogels

Weidevogels

Waadvogels

Vogels die aan het wateroppervlak foerageren

Vogels die zich voeden met pelagisch voedsel

Vogels die zich voeden met bentisch voedsel

Zoogdieren

Kleine tandwalvissen

Diepduikende tandwalvissen

Baardwalvissen

Zeehonden, robben

Reptielen

Schildpadden

Vissen

Kustgebonden vissoorten

Pelagische vissoorten

Demersale vissoorten

Diepzeevissen

Koppotigen

Kust-/platgebonden koppotigen

Diepzeekoppotigen

Specificaties en gestandaardiseerde methoden voor de monitoring en evaluatie met betrekking tot het onderwerp „soortengroepen zeevogels, zoogdieren, reptielen, vissen en koppotigen”

1)

Voor D1C1 worden gegevens per soort per visserijmetier verstrekt voor elk ICES-gebied of elk geografisch deelgebied van de GFCM of visgebied van de FAO voor de biogeografische regio Macaronesië, zodat deze op de voor de betrokken soort relevante schaal kunnen worden geaggregeerd en om na te gaan welke specifieke visserijtakken en welk vistuig tot de meeste incidentele vangsten van elke soort leiden.

2)

„Kustgebied” wordt beschouwd op basis van fysieke, hydrologische en ecologische parameters en is niet beperkt tot kustwateren zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 7, van Richtlijn 2000/60/EG.

3)

Soorten kunnen, indien van toepassing, worden beoordeeld op populatieniveau.

4)

Indien mogelijk worden de beoordelingen in het kader van Richtlijn 92/43/EEG, Richtlijn 2009/147/EG en Verordening (EU) nr. 1380/2013 gebruikt voor de toepassing van dit besluit:

a)

voor vogels komen de criteria D1C2 en D1C4 overeen met de criteria inzake „populatiegrootte” en „kaart van de broedgebieden en omvang van het verspreidingsgebied” van Richtlijn 2009/147/EG;

b)

voor zoogdieren, reptielen en niet-commerciële soorten vis zijn de criteria gelijk aan die welke in het kader van Richtlijn 92/43/EEG worden gebruikt, en wel als volgt: D1C2 en D1C3 komen overeen met „populatie”, D1C4 komt overeen met „verspreidingsgebied” en D1C5 komt overeen met „habitat van de soort”;

c)

voor commercieel geëxploiteerde soorten vis en koppotigen worden de beoordelingen in het kader van beschrijvend element 3 gebruikt ten behoeve van beschrijvend element 1, waarbij criterium D3C2 wordt gebruikt voor D1C2 en criterium D3C3 voor D1C3.

5)

De beoordelingen van de schadelijke effecten van belastingen in het kader van de criteria D1C1, D2C3, D3C1, D8C2, D8C4 en D10C4, en de beoordelingen van de belastingen in het kader van de criteria D9C1, D10C3, D11C1 en D11C2 worden in aanmerking genomen bij de beoordelingen van soorten in het kader van beschrijvend element 1.

Meeteenheden voor de criteria:

D1C2: de dichtheid (aantal exemplaren of biomassa in tonnen (t)) per soort.

Onderwerp

Pelagische habitats (met betrekking tot beschrijvend element 1)

Criteria, met inbegrip van de criteriumelementen, en methodologische standaarden

Criteriumelement

Criterium

Methodologische standaard

Brede pelagische habitattypen (variabel zoutgehalte (17), kustgebied, plat en oceanisch plat/voorbij het plat), indien aanwezig in de regio of subregio, en andere habitattypen zoals gedefinieerd in de tweede alinea.

De lidstaten kunnen, door middel van regionale of subregionale samenwerking, bijkomende habitattypen selecteren overeenkomstig de criteria in „specificaties voor de selectie van soorten en habitats”.

D1C6 — Primair:

De toestand van het habitattype, met inbegrip van de biotische en abiotische structuur en de functies ervan (bv. de kenmerkende soortensamenstelling ervan en hun relatieve dichtheid, het niet-voorkomen van bijzonder gevoelige of kwetsbare soorten of soorten die een essentiële functie hebben, de groottesamenstelling van soorten), wordt geen schade berokkend door antropogene belastingen.

De lidstaten stellen drempelwaarden voor de toestand van elk habitattype vast, waarbij wordt gezorgd voor verenigbaarheid met de in het kader van de beschrijvende elementen 2, 5 en 8 vastgestelde gerelateerde waarden, door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Schaal voor de beoordeling:

onderverdeling van regio of subregio zoals gebruikt voor de beoordelingen van brede bentische habitattypen, waarin de biogeografische verschillen in de soortensamenstelling van het habitattype tot uiting komen.

Gebruik van de criteria:

De mate waarin de goede milieutoestand is bereikt, wordt voor elk beoordeeld gebied uitgedrukt als:

a)

een schatting van het deel en de omvang van elk beoordeeld habitattype waarvoor de vastgestelde drempelwaarde is bereikt;

b)

een lijst van brede habitattypen in het te beoordelen gebied die niet werden beoordeeld.

Specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling met betrekking tot het onderwerp „pelagische habitats”

1.

„Kustgebied” wordt beschouwd op basis van fysieke, hydrologische en ecologische parameters en is niet beperkt tot kustwateren zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 7, van Richtlijn 2000/60/EG.

2.

De beoordelingen van de schadelijke effecten van belastingen, onder meer in het kader van D2C3, D5C2, D5C3, D5C4, D7C1, D8C2 en D8C4, worden in aanmerking genomen bij de beoordeling van de pelagische habitats in het kader van beschrijvend element 1.

Meeteenheden voor de criteria:

D1C6: de omvang van de beschadigde habitats in vierkante kilometers (km2) en als deel (percentage) van de totale omvang van het habitattype.

Onderwerp

Bentische habitats (met betrekking tot de beschrijvende elementen 1 en 6)

Criteria, met inbegrip van de criteriumelementen, en methodologische standaarden

Criteriumelement

Criterium

Methodologische standaard

Zie deel I van deze bijlage voor de criteria D6C1, D6C2 en D6C3.

Brede bentische habitattypen zoals vermeld in tabel 2 en indien aanwezig in de regio of subregio, en andere habitattypen zoals gedefinieerd in de tweede alinea.

De lidstaten kunnen, door middel van regionale of subregionale samenwerking, bijkomende habitattypen selecteren overeenkomstig de criteria in „specificaties voor de selectie van soorten en habitats”, waartoe habitattypen kunnen behoren die zijn opgenomen in Richtlijn 92/43/EEG of internationale overeenkomsten zoals de regionale zeeverdragen, ten behoeve van:

a)

de beoordeling van elk breed habitattype aan de hand van criterium D6C5;

b)

de beoordeling van deze habitattypen.

Eén enkele reeks habitattypen dient voor de beoordeling van zowel bentische habitats in het kader van beschrijvend element 1 als de integriteit van de zeebodem in het kader van beschrijvend element 6.

D6C4 — Primair:

De omvang van het verlies van het habitattype, als gevolg van antropogene belastingen, is niet groter dan een vastgesteld deel van de natuurlijke omvang van het habitattype in het te beoordelen gebied.

De lidstaten stellen de maximaal toegestane omvang van het verlies van habitats vast als deel van de totale natuurlijke omvang van het habitattype, door middel van samenwerking op het niveau van de Unie, waarbij rekening wordt gehouden met de regionale of subregionale specifieke kenmerken.

Schaal voor de beoordeling:

onderverdeling van regio of subregio, waarin de biogeografische verschillen in de soortensamenstelling van het brede habitattype tot uiting komen.

Gebruik van de criteria:

één enkele beoordeling per habitattype, aan de hand van de criteria D6C4 en D6C5, dient voor de beoordeling van zowel bentische habitats in het kader van beschrijvend element 1 als de integriteit van de zeebodem in het kader van beschrijvend element 6.

De mate waarin de goede milieutoestand is bereikt, wordt voor elk beoordeeld gebied uitgedrukt als:

a)

voor D6C4, een schatting van het deel en de omvang van het verlies per habitattype en of hierdoor de vastgestelde waarde voor de omvang is bereikt;

b)

voor D6C5, een schatting van het deel en de omvang van de schadelijke effecten, met inbegrip van het verloren gegane deel uit punt a, per habitattype en of hierdoor de vastgestelde waarde voor de omvang is bereikt;

c)

de algemene toestand van het habitattype, met behulp van een op het niveau van de Unie overeengekomen methode op basis van de punten a en b, en een lijst van brede habitattypen in het te beoordelen gebied die niet werden beoordeeld.

D6C5 — Primair:

De omvang van de schadelijke effecten van antropogene belastingen op de toestand van het habitattype, met inbegrip van wijziging van de biotische en abiotische structuur en de functies ervan (bv. de kenmerkende soortensamenstelling ervan en hun relatieve dichtheid, het niet-voorkomen van bijzonder gevoelige of kwetsbare soorten of soorten die een essentiële functie hebben, de groottesamenstelling van soorten), is niet groter dan een vastgesteld deel van de natuurlijke omvang van het habitattype in het te beoordelen gebied.

De lidstaten stellen drempelwaarden voor de schadelijke effecten op de toestand van elk habitattype vast, waarbij wordt gezorgd voor verenigbaarheid met de in het kader van de beschrijvende elementen 2, 5, 6, 7 en 8 vastgestelde gerelateerde waarden, door middel van samenwerking op het niveau van de Unie, waarbij rekening wordt gehouden met de regionale of subregionale specifieke kenmerken.

De lidstaten stellen de maximaal toegestane omvang van deze schadelijke effecten vast als deel van de totale natuurlijke omvang van het habitattype, door middel van samenwerking op het niveau van de Unie, waarbij rekening wordt gehouden met de regionale of subregionale specifieke kenmerken.

Criteriumelement

Tabel 2

Brede bentische habitattypen, met inbegrip van de daarbij behorende biologische gemeenschappen (relevant voor de criteria onder de beschrijvende elementen 1 en 6), die overeenkomen met een of meer habitattypen van de habitatclassificatie van het Europees natuurinformatiesysteem (EUNIS)  (18) . Actualiseringen van de typologie van het EUNIS worden weerspiegeld in de brede habitattypen die worden gebruikt voor de toepassing van Richtlijn 2008/56/EG en van dit besluit.

Ecosysteemcomponent

Breed habitattype

Relevante EUNIS-habitatcode (versie 2016)

Bentische habitats

Litoraal gesteente en biogene riffen

MA1, MA2

Litoraal sediment

MA3, MA4, MA5, MA6

Infralitoraal gesteente en biogene riffen

MB1, MB2

Infralitoraal grof sediment

MB3

Infralitoraal gemengd sediment

MB4

Infralitoraal zand

MB5

Infralitorale modder

MB6

Circalitoraal gesteente en biogene riffen

MC1, MC2

Circalitoraal grof sediment

MC3

Circalitoraal gemengd sediment

MC4

Circalitoraal zand

MC5

Circalitorale modder

MC6

Circalitoraal gesteente en biogene riffen in zee

MD1, MD2

Circalitoraal grof sediment in zee

MD3

Circalitoraal gemengd sediment in zee

MD4

Circalitoraal zand in zee

MD5

Circalitorale modder in zee

MD6

Gesteente en biogene riffen in het bovenste deel van de bathyale zone (19)

ME1, ME2

Sediment in het bovenste deel van de bathyale zone

ME3, ME4, ME5, ME6

Gesteente en biogene riffen in het onderste deel van de bathyale zone

MF1, MF2

Sediment in het onderste deel van de bathyale zone

MF3, MF4, MF5, MF6

Diepzee

MG1, MG2, MG3, MG4, MG5, MG6

Specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling met betrekking tot het onderwerp „bentische habitats”

1.

De toestand van elk habitattype wordt indien mogelijk beoordeeld met behulp van beoordelingen (bijvoorbeeld van subtypen van de brede habitattypen) ingevolge Richtlijn 92/43/EEG en Richtlijn 2000/60/EG.

2.

Bij de beoordeling van criterium D6C4 wordt gebruikgemaakt van de beoordeling in het kader van criterium D6C1.

3.

De criteria D6C4 en D6C5 komen overeen met de criteria inzake „verspreidingsgebied/oppervlakte van het habitattype binnen het verspreidingsgebied” en „specifieke structuren en functies” van Richtlijn 92/43/EEG.

4.

Voor D6C5 worden de beoordelingen van de schadelijke effecten van belastingen, onder meer in het kader van de criteria D2C3, D3C1, D3C2, D3C3, D5C4, D5C5, D5C6, D5C7, D5C8, D6C3, D7C2, D8C2 en D8C4, in aanmerking genomen.

5.

Voor D6C5 wordt onder de soortensamenstelling het laagste taxonomische niveau verstaan dat geschikt is voor de beoordeling.

Meeteenheden voor de criteria:

D6C4: de omvang van het verlies van habitats in vierkante kilometers (km2) en als deel (percentage) van de totale omvang van het habitattype;

D6C5: de omvang van de beschadigde habitats in vierkante kilometers (km2) en als deel (percentage) van de totale omvang van het habitattype.

Specificaties voor de selectie van soorten en habitats in het kader van de onderwerpen „soortengroepen zeevogels, zoogdieren, reptielen, vissen en koppotigen”, „pelagische habitats” en „bentische habitats”

De selectie van de soorten en habitats die aan de soortengroepen en brede pelagische en bentische habitattypen moeten worden toegewezen, geschiedt op basis van het volgende:

1)

wetenschappelijke criteria (ecologisch belang):

a)

representatief voor de ecosysteemcomponent (soortengroep of breed habitattype) en voor de werking van het ecosysteem (bv. de connectiviteit tussen habitats en populaties, de volledigheid en integriteit van essentiële habitats), relevant voor de beoordeling van de toestand/effecten, zoals het hebben van een belangrijke functionele rol binnen de component (bv. hoge of specifieke biodiversiteit, productiviteit, trofisch verband, specifieke hulpbron of dienst) of bepaalde levenscycluskenmerken (leeftijd en omvang bij de voortplanting, levensduur, trekeigenschappen);

b)

van belang voor de beoordeling van een belangrijke antropogene belasting waaraan de ecosysteemcomponent wordt blootgesteld, gevoelig voor de belasting en eraan blootgesteld (kwetsbaar) in het te beoordelen gebied;

c)

in voldoende aantallen of mate aanwezig in het te beoordelen gebied om een geschikte indicator voor de beoordeling te kunnen uitwerken;

d)

de reeks geselecteerde soorten of habitats bestrijkt, voor zover mogelijk, het gehele spectrum van ecologische functies van de ecosysteemcomponent en de overheersende belastingen waaraan de component wordt blootgesteld;

e)

indien soorten van soortengroepen nauw verbonden zijn met een bepaald breed habitattype, dan kunnen deze voor monitoring- en beoordelingsdoeleinden in dat habitattype worden meegenomen; in dergelijke gevallen worden de soorten niet meegenomen bij de beoordeling van de soortengroep.

2)

aanvullende praktische criteria (die niet in de plaats treden van de wetenschappelijke criteria):

a)

monitoring/technische haalbaarheid;

b)

monitoringkosten;

c)

adequate tijdreeksen van de gegevens.

De representatieve reeks van te beoordelen soorten en habitats is waarschijnlijk kenmerkend voor de regio of subregio, hoewel bepaalde soorten in meerdere regio's of subregio's kunnen voorkomen.

Onderwerp

Ecosystemen, met inbegrip van voedselketens (met betrekking tot de beschrijvende elementen 1 en 4)

Criteria, met inbegrip van de criteriumelementen, en methodologische standaarden

Criteriumelement

Criterium

Methodologische standaard

Trofische gilden van een ecosysteem.

De lidstaten stellen de lijst van trofische gilden vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

D4C1 — Primair:

De diversiteit (soortensamenstelling en hun relatieve dichtheid) van het trofische gilde wordt niet geschaad door antropogene belastingen.

De lidstaten stellen drempelwaarden vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Schaal voor de beoordeling:

regionaal niveau voor de Oostzee en de Zwarte Zee; subregionaal niveau voor het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee.

Indien van toepassing mogen onderverdelingen worden gebruikt.

Gebruik van de criteria:

Indien de waarden niet binnen de drempelwaarden vallen, kan hierdoor verder onderzoek ontstaan om inzicht te krijgen in de oorzaken van de overschrijding.

D4C2 — Primair:

Het evenwicht van de totale dichtheid tussen de trofische gilden wordt niet geschaad door antropogene belastingen.

De lidstaten stellen drempelwaarden vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

D4C3 — Secundair:

De grootteverdeling van de exemplaren in het trofische gilde wordt niet geschaad door antropogene belastingen.

De lidstaten stellen drempelwaarden vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

D4C4 — Secundair (indien nodig te gebruiken ter ondersteuning van criterium D4C2):

De productiviteit van het trofische gilde wordt niet geschaad door antropogene belastingen.

De lidstaten stellen drempelwaarden vast door middel van regionale of subregionale samenwerking.

Specificaties en gestandaardiseerde methoden voor monitoring en beoordeling

1)

Onder de soortensamenstelling wordt het laagste taxonomische niveau verstaan dat geschikt is voor de beoordeling.

2)

Bij de selectie van de trofische gilden onder de criteriumelementen moet rekening worden gehouden met de ICES-lijst van trofische gilden (20) en moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:

a)

er moeten ten minste drie trofische gilden zijn geselecteerd;

b)

twee van de trofische gilden betreffen geen vissoorten;

c)

ten minste een van de trofische gilden is een primaire producent;

d)

bij voorkeur zijn ten minste de top, het midden en de onderkant van de voedselketen vertegenwoordigd.

Meeteenheden:

D4C2: de totale dichtheid (aantal exemplaren of biomassa in tonnen (t)) van alle soorten binnen het trofische gilde.


(1)  Wanneer in dit besluit naar een „beschrijvend element” wordt verwezen, wordt verwezen naar de relevante kwalitatief beschrijvende elementen voor de vaststelling van de goede milieutoestand, zoals aangegeven in de genummerde punten in bijlage I bij Richtlijn 2008/56/EG.

(2)  D3C2 en D3C3 zijn toestandgebaseerde criteria voor commercieel geëxploiteerde soorten vis en schaal- en schelpdieren, maar zijn omwille van de duidelijkheid opgenomen in deel I.

(3)  D3C3 kan mogelijk niet worden gebruikt voor de toetsing in 2018 van de initiële beoordeling en vaststelling van de goede milieutoestand ingevolge artikel 17, lid 2, onder a), van Richtlijn 2008/56/EG.

(4)  Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad van 25 februari 2008 betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 60 van 5.3.2008, blz. 1).

(5)  Richtsnoeren die zijn gepubliceerd in het kader van de gemeenschappelijke uitvoeringsstrategie voor Richtlijn 2000/60/EG kunnen relevant zijn voor deze beoordeling (bv. „nr. 13 — Overall Approach to the Classification of Ecological Status and Ecological Potential” en „nr. 23 — Eutrophication Assessment in the Context of European Water Policies”).

(6)  Besluit 2013/480/EU van de Commissie van 20 september 2013 tot vaststelling van de indelingswaarden voor de monitoringsystemen van de lidstaten die het resultaat zijn van de interkalibratie, overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Beschikking 2008/915/EG (PB L 266 van 8.10.2013, blz. 1).

(7)  Fysiek verlies wordt opgevat als in punt 3 van de specificaties onder beschrijvend element 6.

(8)  Richtlijn 2005/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 inzake verontreiniging vanaf schepen en de invoering van sancties, met inbegrip van strafrechtelijke sancties, voor verontreinigingsdelicten (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 11).

(9)  Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 1).

(10)  Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1).

(11)  Verordening (EU) nr. 589/2014 van de Commissie van 2 juni 2014 tot vaststelling van bemonsterings- en analysemethoden voor de controle op het gehalte aan dioxinen en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's in bepaalde levensmiddelen en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 252/2012 (PB L 164 van 3.6.2014, blz. 18).

(12)  Verordening (EG) nr. 333/2007 van de Commissie van 28 maart 2007 tot vaststelling van bemonsteringswijzen en analysemethoden voor de officiële controle op de gehalten aan lood, cadmium, kwik, anorganisch tin, 3-MCPD en benzo(a)pyreen in levensmiddelen (PB L 88 van 29.3.2007, blz. 29).

(13)  Dit zijn de categorieën van „niveau 1 — materiaal” van de groslijst van categorieën zwerfafval uit de „Guidance on Monitoring of marine litter in European seas” van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (2013, ISBN 978-92-79-32709-4). In de groslijst wordt aangegeven wat onder de respectieve categorieën valt; zo heeft „chemische stoffen” betrekking op paraffine, was, olie en teer.

(14)  Verordening (EG) nr. 199/2008 kan worden gebruikt voor de verzameling van relevante gegevens op visserijgebied in het kader van de beschrijvende elementen 1, 4 en 6.

(15)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/1251 van de Commissie van 12 juli 2016 tot vaststelling van een meerjarenprogramma van de Unie voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserij- en de aquacultuursector voor de periode 2017-2019 (PB L 207 van 1.8.2016, blz. 113).

(16)  Relevante gegevens op visserijgebied moeten worden gebruikt op grond van Verordening (EG) nr. 199/2008.

(17)  In aanmerking genomen voor situaties waarin de estuariene pluimen zich verder uitstrekken dan de wateren die als overgangswater worden aangemerkt in het kader van Richtlijn 2000/60/EG.

(18)  Evans, D. (2016). „Revising the marine section of the EUNIS Habitat classification” — Verslag van een workshop bij het Europees Thematisch Centrum voor biodiversiteit, 12 en 13 mei 2016. ETC/BD werkdocument nr. A/2016.

(19)  Voor zover niet specifiek gedefinieerd in de EUNIS-classificatie, kan de grens tussen het bovenste en het onderste deel van de bathyale zone worden vastgesteld op een specifieke diepte.

(20)  Advies van de ICES (2015) boek 1, speciaal advies van de ICES, gepubliceerd op 20 maart 2015.