15.12.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
LI 340/1 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/2257 VAN DE COMMISSIE
van 14 december 2016
betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd, Foshan Nanhai Shyang Yuu Footwear Ltd en Fujian Sunshine Footwear Co. Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („VWEU”), en met name artikel 266,
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie („de basisverordening”) (1), en met name de artikelen 9 en 14,
Overwegende hetgeen volgt:
A. PROCEDURE
(1) |
Op 23 maart 2006 heeft de Commissie Verordening (EG) nr. 553/2006 (2) tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder („schoeisel) uit de Volksrepubliek China (”de VRC „of” China„) en Vietnam vastgesteld (”de voorlopige verordening„). |
(2) |
Bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 (3) heeft de Raad voor een periode van twee jaar een definitief antidumpingrecht van 9,7 % tot 16,5 % ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder uit Vietnam en de VRC (”Verordening (EG) nr. 1472/2006 „of” de litigieuze verordening„). |
(3) |
Bij Verordening (EG) nr. 388/2008 (4) heeft de Raad het definitieve antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de VRC uitgebreid tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR (Speciale Administratieve Regio) Macau, al dan niet aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau. |
(4) |
Na een op 3 oktober 2008 geopend nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen (5) heeft de Raad de antidumpingmaatregelen bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 (6) met 15 maanden verlengd, d.w.z. tot en met 31 maart 2011, waarna de maatregelen zijn vervallen (”Verordening (EU) nr. 1294/2009„). |
(5) |
Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd en Risen Footwear (HK) Co Ltd alsmede Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd (”de indieners van het verzoek„) hebben bij het Gerecht van eerste aanleg (thans: het Gerecht) beroep ingesteld tegen de litigieuze verordening. Bij arresten van 4 maart 2010 in zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (Jurispr. 2010, blz. II-671), en van 4 maart 2010 in de gevoegde zaken T-407/06 en T-408/06, Zhejiang Aokang Shoes en Wenzhou Taima Shoes/Raad (Jurispr. 2010, blz. II-747), heeft het Gerecht deze beroepen verworpen. |
(6) |
De indieners van het verzoek hebben tegen die arresten hogere voorziening ingesteld. In zijn arresten van 2 februari 2012 in zaak C-249/10 P, Brosmann e.a., en van 15 november 2012 in zaak C-247/10 P, Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd (”de arresten Brosmann en Aokang„), heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie die arresten vernietigd. Het Hof was van oordeel dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het had geoordeeld dat de Commissie niet verplicht was om de op artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening gebaseerde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming (”BMO„) van de niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers te onderzoeken (punt 36 van het arrest in zaak C-249/10 P en punten 29 en 32 van het arrest in zaak C-247/10 P). |
(7) |
Het Hof deed de zaak vervolgens zelf af. Het was van oordeel dat”[…] de Commissie de met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken had moeten onderzoeken die rekwirantes haar uit hoofde van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening hadden doen toekomen teneinde voor een BMO in aanmerking te komen in het kader van de antidumpingprocedure waarop de litigieuze verordening betrekking heeft. Vervolgens moet worden geconstateerd dat het niet uitgesloten is dat een dergelijk onderzoek er voor hen toe zou hebben geleid dat hun een ander definitief antidumpingrecht werd opgelegd dan het recht van 16,5 % dat volgens artikel 1, lid 3, van de litigieuze verordening op hen is toegepast. Uit deze bepaling blijkt immers dat een definitief antidumpingrecht van 9,7 % is opgelegd aan de enige voor de steekproef geselecteerde Chinese marktdeelnemer die als een marktgerichte onderneming is behandeld. Zoals uit punt 38 van het onderhavige arrest volgt, hadden rekwirantes eveneens voor laatstgenoemd tarief in aanmerking moeten komen indien de Commissie had vastgesteld dat ook zij op marktvoorwaarden opereerden en indien geen individuele dumpingmarge kon worden berekend„. (punt 42 van het arrest in zaak C-249/10 P en punt 36 van het arrest in zaak C-247/10 P). |
(8) |
Dientengevolge heeft het Hof de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover zij de betrokken indieners van het verzoek betreft. |
(9) |
In oktober 2013 heeft de Commissie met een in het Publicatieblad van de Europese Unie (7) bekendgemaakt bericht aangekondigd dat zij had besloten de antidumpingprocedure te hervatten op het precieze punt waarop de onwettigheid zich heeft voorgedaan en na te gaan of de indieners van het verzoek in de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 op marktvoorwaarden werkten. Zij nodigde belanghebbende partijen uit contact op te nemen en zich kenbaar te maken. |
(10) |
In maart 2014 heeft de Raad bij Uitvoeringsbesluit 2014/149/EU (8) het voorstel van de Commissie voor een uitvoeringsverordening van de Raad betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd verworpen en de procedure met betrekking tot deze producenten stopgezet. Het standpunt van de Raad luidde dat bij de importeurs die schoenen van deze producenten-exporteurs hadden gekocht en aan wie de relevante douaneheffingen waren terugbetaald door de bevoegde nationale autoriteiten op basis van artikel 236 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (9) (”het communautair douanewetboek„) een gewettigd vertrouwen was ontstaan op basis van artikel 1, lid 4, van de litigieuze verordening, dat de bepalingen van het communautair douanewetboek en met name artikel 221 daarvan op de heffing van de rechten van toepassing verklaart. |
(11) |
Drie importeurs van het betrokken product, C & J Clark International Ltd (”Clark„), Puma SE (”Puma„) en Timberland Europe bv (”Timberland„) (”de betrokken importeurs„) hebben bezwaar aangetekend tegen de antidumpingrechten op schoeisel uit China en Vietnam en beriepen zich bij hun nationale gerechten op de in de overwegingen 5 tot en met 7 vermelde rechtspraak. Deze hebben de zaken naar het Hof van Justitie van de Europese Unie doorverwezen voor een prejudiciële beslissing. |
(12) |
Op 4 februari 2016 heeft het Hof, in de gevoegde zaken C-659/13, C & J Clark International Limited en C-34/14 Puma SE, de Verordeningen (EG) nr. 1472/2006 en (EU) nr. 1294/2009 ongeldig verklaard voor zover de Europese Commissie de verzoeken om BMO en individuele behandeling (”IB„) van de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC en Vietnam niet heeft onderzocht (”de arresten„), wat in strijd is met de voorschriften van artikel 2, lid 7, onder b), en artikel 9, lid 5, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (10). |
(13) |
In de derde zaak, C-571/14, Timberland Europe bv tegen Inspecteur van de belastingdienst, kantoor Rotterdam Rijnmond, heeft het Hof van Justitie op 11 april 2016 besloten om overeenkomstig het verzoek daartoe van de verwijzende nationale rechter de zaak in het register door te halen. |
(14) |
Artikel 266 VWEU bepaalt dat de instellingen de maatregelen moeten nemen die nodig zijn ter uitvoering van de arresten van het Hof. Indien een door de instellingen in het kader van een bestuurlijke procedure, zoals de antidumpingprocedure, vastgestelde handeling nietig wordt verklaard, wordt aan een arrest van het Hof uitvoering gegeven door de nietig verklaarde handeling te vervangen door een nieuwe waarin de door het Hof vastgestelde onwettigheid wordt opgeheven (11). |
(15) |
Volgens de rechtspraak van het Hof mag de procedure ter vervanging van de nietig verklaarde handeling weer worden hervat op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan (12). Dit houdt onder meer in dat wanneer een handeling tot afsluiting van een bestuurlijke procedure nietig wordt verklaard, de nietigverklaring niet noodzakelijkerwijs betrekking heeft op de voorbereidende handelingen, zoals die tot inleiding van de antidumpingprocedure. Indien een verordening tot instelling van definitieve antidumpingmaatregelen nietig wordt verklaard, betekent dit dat de antidumpingprocedure na de nietigverklaring nog hangende is, aangezien de tot afsluiting van de antidumpingprocedure vastgestelde handeling uit de rechtsorde van de Unie verdwijnt (13), tenzij de onwettigheid reeds in het stadium van de inleiding van de procedure is ontstaan. |
(16) |
Met uitzondering van het feit dat de instellingen de verzoeken om BMO en IB van de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC en Vietnam niet hebben onderzocht, blijven alle andere bepalingen van de Verordeningen (EG) nr. 1472/2006 en (EU) nr. 1294/2009 van kracht. |
(17) |
In het onderhavige geval heeft de onwettigheid zich na de inleiding van de procedure voorgedaan. De Commissie heeft derhalve besloten de onderhavige na de arresten nog hangende antidumpingprocedure te hervatten op het precieze punt waar de onwettigheid zich heeft voorgedaan, en na te gaan of de betrokken producenten-exporteurs in de met het onderzoektijdvak overeenkomende periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 (”het onderzoektijdvak„) op marktvoorwaarden werkten. Waar passend heeft de Commissie ook onderzocht of de betrokken producenten-exporteurs in aanmerking kwamen voor een IB overeenkomstig artikel 9, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (14) (de” basisverordening vóór wijziging„) (15). |
(18) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 (16) heeft de Commissie opnieuw een definitief antidumpingrecht ingesteld en is het voorlopige recht definitief geïnd op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de VRC dat door Clark en Puma wordt ingevoerd en wordt vervaardigd door 13 Chinese producenten-exporteurs die verzoeken om BMO en IB hadden ingediend, maar die niet in de steekproef waren opgenomen. |
(19) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 (17) heeft de Commissie opnieuw een definitief antidumpingrecht ingesteld en is het voorlopige recht definitief geïnd op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam dat door Clark, Puma en Timberland wordt ingevoerd en wordt vervaardigd door bepaalde Vietnamese producenten-exporteurs die verzoeken om BMO en IB hadden ingediend, maar die niet in de steekproef waren opgenomen. |
(20) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731 (18) heeft de Commissie opnieuw een definitief antidumpingrecht ingesteld en definitief het voorlopige antidumpingrecht geïnd op door Puma en Timberland ingevoerd schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door General Footwear Ltd, alsmede van oorsprong uit Vietnam en vervaardigd door Diamond Vietnam Co Ltd en Ty Hung Footgearmex/Footwear Co. Ltd (”Ty Hung Co Ltd„), die verzoeken om BMO en IB hebben ingediend maar die niet in de steekproef zijn opgenomen. |
(21) |
Met het oog op de uitvoering van het arrest in de gevoegde zaken C-659/13, C & J Clark International Limited, en C-34/14, Puma SE, zoals vermeld in overweging 12, heeft de Commissie Uitvoeringsvrordening (EU) 2016/223 (19) vastgesteld. In artikel 1 van deze verordening heeft de Commissie de nationale douaneautoriteiten gelast alle verzoeken om terugbetaling van de definitieve antidumpingrechten die zijn betaald in verband met de invoer van schoeisel van oorsprong uit China en Vietnam door importeurs op basis van artikel 236 van het communautair douanewetboek en gebaseerd op het feit dat een niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur in het oorspronkelijke onderzoek om BMO of IB had verzocht, door te sturen. De Commissie beoordeelt het desbetreffende verzoek om BMO of IB en stelt opnieuw het toepasselijke recht vast. Op deze basis moeten de nationale douaneautoriteiten vervolgens een besluit nemen over het verzoek om terugbetaling en kwijtschelding van de antidumpingrechten. |
(22) |
De geldigheid van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 is voorwerp van een prejudiciële vraag die op 9 mei 2016 door het Finanzgericht Düsseldorf is ingediend (Deichmann SE/Hauptzollamt Duisburg; zaak C-256/16). Voornoemd verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een geschil tussen Deichmann SE, een Duitse importeur van schoeisel, en de desbetreffende nationale douaneautoriteit, het Hauptzollamt Duisburg. Het geschil betreft de terugbetaling van antidumpingrechten die zijn betaald door Deichmann SE in verband met de invoer van schoeisel van zijn Chinese leverancier Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd, welke onderneming een verzoek om BMO en IB had ingediend en niet in de steekproef was opgenomen. |
(23) |
Op 20 april 2016 hebben de Franse douaneautoriteiten de Commissie overeenkomstig artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2016/223 in kennis gesteld van de verzoeken om terugbetaling van importeurs in de Unie en hebben zij ondersteunende documenten verstrekt. De kennisgeving van de Franse douaneautoriteiten vermeldde 46 ondernemingen als leveranciers van schoeisel uit China en Vietnam. |
(24) |
Voor een groot aantal van deze bedrijven (36 ondernemingen — vermeld in bijlage III bij deze verordening) heeft de Commissie niet geregistreerd dat zij een aanvraagformulier inzake BMO of IB hebben ingediend in het oorspronkelijke onderzoek. Onder deze ondernemingen bevonden zich ook ondernemingen die niet betrokken zijn bij het onderzoek aangezien zij bijvoorbeeld niet in China of Vietnam zijn gevestigd, of het betrof handelsondernemingen die in elk geval geen recht op een individuele dumpingmarge hebben. De desbetreffende verzoeken om terugbetaling van importeurs in de Unie moeten derhalve worden geweigerd, omdat de bestreden verordening niet nietig is verklaard wat hen betreft. |
(25) |
Van de resterende tien ondernemingen waren er vier reeds afzonderlijk beoordeeld of als onderdeel van een bedrijvengroep in de steekproef opgenomen van producenten-exporteurs in het oorspronkelijke onderzoek (vermeld in bijlage IV bij deze verordening). Aangezien met betrekking tot geen van deze ondernemingen een individueel dumpingrecht was ingesteld, was het recht voor China van 16,5 % van toepassing op de invoer van schoeisel van Feng Tay Chine en het residuele recht van 10 % op de invoer van Pou Yuen Vietnam Enterprise, Pou Yuen Vietnam Company Ltd en Sky High Trading Limited. Het in overweging 12 vermelde arrest had geen gevolgen voor deze rechten. De desbetreffende verzoeken om terugbetaling van importeurs in de Unie moeten derhalve worden geweigerd, omdat de bestreden verordening niet nietig is verklaard wat hen betreft. |
(26) |
Van de resterende zes ondernemingen (vermeld in bijlage V bij deze verordening) waren er drie reeds eerder beoordeeld, hetzij afzonderlijk hetzij als onderdeel van een bedrijvengroep in het kader van de uitvoering van het in overweging 12 genoemde arrest, namelijk in Verordening (EU) nr. 2016/1647 vermeld in overweging 19. De desbetreffende verzoeken om terugbetaling van importeurs in de Unie moeten derhalve worden geweigerd, omdat het bestreden recht opnieuw jegens hen is ingesteld. |
(27) |
Van de drie resterende ondernemingen waren Fujian Sunshine Footwear Co Ltd en Foshan Nanhai Shyang Yuu Footwear Ltd (Shyang Yuu Footwear genoemd in de kennisgeving van de Franse douaneautoriteiten) Chinese producenten-exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen en die een aanvraagformulier voor BMO/IB hadden ingediend. Derhalve heeft de Commissie de door deze ondernemingen ingediende verzoeken om BMO en IB beoordeeld. |
(28) |
De laatste onderneming,” Capital Concord Enterprises Ltd„, was verbonden met een van de in overweging 27 genoemde ondernemingen, maar vervaardigde of verkocht geen schoeisel. Derhalve kan zij geen aanspraak maken op een individueel recht. |
(29) |
Kortom, de Commissie heeft in de onderhavige verordening de BMO- en IB-aanvraagformulieren beoordeeld van drie Chinese producenten-exporteurs, namelijk Chengdu Sunshine Co. Ltd, Fujian Sunshine Footwear Co Ltd en Foshan Nanhai Shyang Yuu Footwear Ltd, die deze formulieren hadden ingediend en die niet in de steekproef waren opgenomen. |
B. UITVOERING VAN DE ARRESTEN VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE UNIE IN DE GEVOEGDE ZAKEN C-659/13 EN C-34/14 VOOR INVOER UIT CHINA
(30) |
De Commissie heeft de mogelijkheid om alleen de aspecten van de litigieuze verordening te corrigeren die tot de nietigverklaring ervan hebben geleid en de delen van de beoordeling waarop het arrest geen betrekking heeft, ongewijzigd te laten (20). |
(31) |
Deze verordening heeft tot doel de aspecten van de litigieuze verordening te corrigeren die onverenigbaar met de basisverordening zijn bevonden en die hebben geleid tot de nietigverklaring van de verordening voor zover zij betrekking heeft op de in overweging 29 genoemde producenten-exporteurs. |
(32) |
Alle andere bevindingen in de litigieuze verordening en in Verordening (EU) nr. 1294/2009, die het Hof niet ongeldig heeft verklaard, blijven geldig en worden opgenomen in deze verordening. |
(33) |
De hierna volgende overwegingen blijven dan ook beperkt tot de nieuwe beoordeling die nodig is om de arresten uit te voeren. |
(34) |
De Commissie heeft onderzocht of BMO en IB courant was voor de in overweging 29 genoemde producenten-exporteurs (”de betrokken producenten-exporteurs„) die met betrekking tot het onderzoektijdvak een verzoek om BMO/IB hadden ingediend. Daarmee wil de Commissie nagaan in welke mate de betrokken importeurs recht hebben op een terugbetaling van de antidumpingrechten die zij op de uitvoer van deze leveranciers hebben betaald. |
(35) |
Indien de analyse zou uitwijzen dat BMO had moeten worden toegekend aan de betrokken producenten-exporteurs op wier uitvoer antidumpingrechten zijn betaald door de betrokken importeurs, dan zou een individueel recht moeten worden toegekend aan die producent-exporteur en de terugbetaling van de rechten beperkt zijn tot een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het betaalde recht, namelijk 16,5 %, en het recht dat werd ingesteld voor de enige exporteur in de steekproef aan wie BMO is toegekend, te weten Golden Step, ad 9,7 %. |
(36) |
Indien de analyse zou uitwijzen dat IB had moeten worden toegekend aan de Chinese producent-exporteur waarvan het verzoek om BMO was afgewezen, dan zou een individueel recht moeten worden toegekend aan die producent-exporteur en de terugbetaling van de rechten beperkt zijn tot een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het betaalde recht, te weten 16,5 %, en het eventuele individuele recht dat voor de betrokken producent-exporteur werd berekend. |
(37) |
Zou de analyse van de BMO- en IB-verzoeken daarentegen uitwijzen dat zowel BMO als IB moeten worden afgewezen, dan kan geen terugbetaling van de antidumpingrechten worden toegestaan. |
(38) |
Zoals uiteengezet in overweging 12 heeft het Hof de litigieuze verordening en Verordening (EU) nr. 1294/2009 nietig verklaard wat de uitvoer van bepaald schoeisel van bepaalde Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs betreft, voor zover de Commissie de BMO- en IB-verzoeken die door deze producenten-exporteurs waren ingediend, niet heeft onderzocht. |
(39) |
De Commissie heeft daarom de BMO- en IB-verzoeken van de betrokken producenten-exporteurs onderzocht ter vaststelling van het recht dat op hun uitvoer moet worden toegepast. Uit de beoordeling kwam naar voren dat uit de verstrekte informatie niet bleek dat de betrokken producenten-exporteurs op marktvoorwaarden opereerden of in aanmerking kwamen voor een individuele behandeling (zie voor een nadere toelichting overwegingen 40 en volgende). |
1. Beoordeling van de bmo-verzoeken
(40) |
Er zij op gewezen dat de bewijslast overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening rust op de producent die een BMO-verzoek indient. Daartoe is in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, bepaald dat het door een producent ingediende verzoek voldoende bewijs moet bevatten van het feit dat de producent op marktvoorwaarden opereert als bedoeld in dat lid. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor behandeling als marktgerichte onderneming in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan deze instellingen om te beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, van de basisverordening gestelde criteria om BMO te kunnen toekennen, en aan de rechter van de Unie om na te gaan of die beoordeling niet op een kennelijke onjuistheid berust (punt 32 van het arrest in zaak C-249/10 P en punt 24 van het arrest in zaak C-247/10 P). |
(41) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening moet zijn voldaan aan de vijf criteria van dat artikel om BMO aan een producent-exporteur toe te kennen. Daarom heeft de Commissie besloten dat wanneer aan ten minste één criterium niet was voldaan, dat voldoende was om het BMO-verzoek af te wijzen. |
(42) |
Twee van de betrokken producenten-exporteurs (ondernemingen 4 en 6) (21) konden niet aantonen dat zij voldeden aan criterium 1 (besluiten van bedrijven). Meer specifiek bleek uit de informatie die onderneming 4 had ingediend, dat er sprake was van beperkingen in de verkoophoeveelheden voor de interne en exportmarkten. De onderneming heeft niet aangetoond dat ondanks deze beperkingen ondernemingsbesluiten als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod en zonder staatsinmenging van betekenis werden genomen. Onderneming 6 heeft niet aangetoond hoe beslissingen binnen de onderneming werden genomen en dus dat deze besluiten inderdaad in overeenstemming met de signalen van de markt en zonder staatsinmenging van betekenis werden genomen. |
(43) |
Geen van de drie ondernemingen kon aantonen dat door hen werd voldaan aan criterium 2 (boekhouding). De rekeningen van alle ondernemingen vertoonden tekortkomingen en waren niet in overeenstemming met de internationale normen voor jaarrekeningen. Bijvoorbeeld ontbraken wat onderneming 4 betreft de balans met de vaste activa, de afschrijvingsmethode en de soorten vaste activa van deze onderneming. Evenmin kwam er in de rekeningen inkomstenbelasting voor, ondanks dat er sprake was van winst, en ontvangen subsidies kwamen niet tot uitdrukking in de financiële overzichten. Wat onderneming 6 betreft, waren er inconsistenties tussen de bedragen in de balansen van opeenvolgende jaren. Ten slotte waren er verscheidene tekortkomingen in de jaarrekening van onderneming 5, met name inzake de hoogte van de kapitaalreserve. Onderneming 5 heeft geen informatie verstrekt over de herkomst van de kapitaalreserve of over hoe deze is gewaardeerd. |
(44) |
Wat criterium 3 (activa en overdrachten) betreft, kon geen van de drie producenten-exporteurs aantonen dat er geen verstoringen voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie. Geen van de ondernemingen heeft afdoende informatie verstrekt over de vraag of de relevante grondgebruiksrechten waren overgedragen en/of wat de voorwaarden en de waarde van die grondgebruiksrechten inhielden. |
(45) |
Om de in overweging 40 genoemde redenen werden voor geen enkele van de betrokken producenten-exporteurs de criteria 4 (faillissements- en eigendomswetten) en 5 (omrekening van munteenheden) beoordeeld. |
(46) |
Op basis van het bovenstaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat aan geen van de drie betrokken producenten-exporteurs BMO kan worden toegekend; de Commissie heeft de betrokken producenten-exporteurs hiervan in kennis gesteld en uitgenodigd hun opmerkingen in te dienen. Van geen van de drie betrokken producenten-exporteurs werden opmerkingen ontvangen. |
(47) |
Daarom voldeed geen van de drie betrokken producenten-exporteurs aan alle voorwaarden van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, zodat geen van deze ondernemingen in aanmerking komt voor BMO. |
2. Beoordeling van de ib-verzoeken
(48) |
Overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging wordt, wanneer artikel 2, lid 7, onder a), van dezelfde verordening van toepassing is, een individueel recht vermeld voor exporteurs die kunnen aantonen dat zij voldoen aan alle criteria van artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging. |
(49) |
Net als in overweging 40 moet erop worden gewezen dat de bewijslast rust op de producent die een IB-verzoek indient overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging. Daartoe is in artikel 9, lid 5, eerste alinea, bepaald dat het ingediende verzoek naar behoren moet worden gemotiveerd. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de exporteur niet voldoet aan de voorwaarden om voor een individuele behandeling in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan de instellingen van de Unie om te beoordelen of het door de betrokken exporteur geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging vastgestelde criteria om een IB te kunnen verlenen. |
(50) |
Overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging moeten exporteurs op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken aantonen dat aan de vijf criteria van dat artikel is voldaan, zodat hun een IB kan worden toegekend. |
(51) |
Daarom heeft de Commissie besloten dat wanneer aan één criterium niet was voldaan, dat voldoende was om het IB-verzoek te weigeren. |
(52) |
Dit zijn de vijf criteria:
|
(53) |
De drie betrokken producenten-exporteurs die om BMO hebben verzocht, verzochten eveneens om IB voor het geval hun geen BMO zou worden toegekend. |
(54) |
Een van de drie betrokken producenten-exporteurs (onderneming 4) kon niet aantonen dat hij voldeed aan criterium 2 (de uitvoerprijzen en -hoeveelheden worden vrij bepaald). Meer specifiek bevatten de statuten van die producent-exporteur een aantal beperkingen inzake verkoophoeveelheden op bepaalde markten. Deze kon derhalve niet aantonen dat bedrijfsbesluiten zoals die inzake exporthoeveelheden, vrij en als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod worden genomen. |
(55) |
Voorts kon geen van de drie producenten-exporteurs aantonen dat hij voldeed aan criterium 3 (het bedrijf — bedrijfsleiding en aandelen — is voldoende vrij van staatsinmenging). Geen van de ondernemingen kon aantonen dat de desbetreffende grondgebruiksrechten aan hen waren overgedragen of welke daarvoor de voorwaarden waren. Onderneming 6 kon voorts geen inlichtingen verstrekken over de samenstelling van zijn raad van bestuur en over hoe binnen de onderneming besluiten worden genomen. Geen van de drie betrokken producenten-exporteurs heeft aangetoond dat hij voldoende onafhankelijk was van staatsinmenging. |
(56) |
Daarom voldeed geen van de drie betrokken producenten-exporteurs aan de voorwaarden van artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging; de Commissie heeft de betrokken producenten-exporteurs daarover ingelicht en heeft hun de mogelijkheid geboden opmerkingen te maken. Geen van de drie betrokken producenten-exporteurs heeft opmerkingen ingediend, en bijgevolg werd hun alle drie IB geweigerd. |
(57) |
Het residuele antidumpingrecht ten aanzien van China moet derhalve worden ingesteld op de uitvoer van de drie producenten-exporteurs voor de periode waarin Verordening (EG) nr. 1472/2006 van toepassing was. De toepassingsperiode van die verordening liep oorspronkelijk van 7 oktober 2006 tot 7 oktober 2008. Na de opening van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen werd die termijn op 30 december 2009 verlengd tot en met 31 maart 2011. De in de arresten geconstateerde onwettigheid bestaat in het feit dat de instellingen van de Unie hebben nagelaten te bepalen of de door de betrokken producenten-exporteurs vervaardigde producten moeten worden onderworpen aan het residuele antidumpingrecht of aan een individueel recht. Gelet op de door het Hof geconstateerde onwettigheid is er geen rechtsgrond om de producten van de betrokken producenten-exporteurs volledig vrij te stellen van de betaling van antidumpingrechten. In een nieuwe handeling waarmee de door het Hof geconstateerde onwettigheid wordt verholpen, moeten bijgevolg niet de maatregelen als zodanig, maar alleen het toepasselijke antidumpingrecht opnieuw worden beoordeeld. |
(58) |
Aangezien de conclusie luidt dat ten aanzien van de betrokken producenten-exporteurs opnieuw de residuele rechten moeten worden ingesteld met handhaving van het oorspronkelijk bij de litigieuze verordening en bij Verordening (EU) nr. 1294/2009 vastgestelde tarief, hoeft Verordening (EG) nr. 388/2008 van de Raad niet te worden gewijzigd. Die verordening blijft van kracht. |
C. CONCLUSIES
(59) |
Op basis van de gemaakte opmerkingen en de analyse daarvan wordt geconcludeerd dat het voor China geldende residuele antidumpingrecht, d.w.z. 16,5 %, voor de periode gedurende welke de bestreden verordening van toepassing was, opnieuw moet worden ingesteld. |
D. MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN
(60) |
De betrokken producenten-exporteurs en alle belanghebbenden die zich kenbaar hebben gemaakt, zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen die aan de basis lagen van het voornemen om het opnieuw instellen van het definitieve antidumpingrecht op de uitvoer afkomstig van de drie betrokken producenten-exporteurs aan te bevelen. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken. |
E. OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDEN NA DE MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN
(61) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de Commissie opmerkingen ontvangen namens i) de” Federation of the European Sporting Goods „(”FESI„) en de” Footwear Coalition„; ii) de” Deichman group of companies „(”Deichmann„), en iii)” Skechers SARL („Skechers”), beide importeurs van schoeisel in de Unie. |
(62) |
In hun opmerkingen naar aanleiding van de mededeling hebben FESI en de Footwear Coalition eerst opgemerkt dat de huidige tenuitvoerlegging is gebaseerd op dezelfde rechtsgrondslag en motivering als de eerder door de Commissie vastgestelde verordeningen met betrekking tot dezelfde tenuitvoerleggingsprocedure, te weten Verordening (EU) 2016/1395, Verordening (EU) nr. 2016/1647 en Verordening (EU) 2016/1731. In hun antwoord op de mededeling van feiten en overwegingen hebben zij derhalve enkel verwezen naar de opmerkingen die zij in verband met voornoemde verordeningen op 16 december 2015, respectievelijk 6 juni 2016, 16 juni 2016 en 11 augustus 2016 hadden ingediend, en deze opmerkingen door verwijzing in hun antwoord opgenomen, zonder echter die opmerkingen en argumenten te specificeren. |
(63) |
FESI en de Footwear Coalition herhaalden met name dat de heropening van de procedure en de hernieuwde instelling met terugwerkende kracht van het antidumpingrecht i) elke rechtsgrond zouden ontberen en dat de Commissie niet bevoegd zou zijn verdere maatregelen vast te stellen om ogenschijnlijk aan de verplichting van artikel 266 VWEU te voldoen; ii) de beginselen van rechtszekereid, van bescherming van gewettigd vertrouwen en van niet-terugwerkende kracht zouden schenden; iii) onevenredig zouden zijn en artikel 5, lid 4, VEU alsmede artikel 266 VWEU zouden schenden; en (iv) het beginsel van non-discriminatie zouden schenden. |
(64) |
In antwoord op deze opmerkingen verwijst de Commissie naar Verordening (EU) 2016/1395, Verordening (EU) 2016/1647 en Verordening (EU) 2016/1731 waarin volledig tegemoet wordt gekomen aan de opmerkingen van FESI en de Footwear Coalition bij de huidige tenuitvoerlegging. Aangezien FESI en de Footwear Coalition niet verder zijn ingegaan op hun argumenten, is de Commissie van oordeel dat hierop volledig is geantwoord met de voornoemde verordeningen en de conclusies in dit verband in deze verordeningen worden hierbij bevestigd. |
(65) |
Voorts hebben FESI en de Footwear Coalition betoogd dat de Commissie in het belang van de rechtszekerheid geen verdere rechtshandelingen moet vaststellen en bekendmaken met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14, totdat het Hof van Justitie uitspraak doet in een lopende prejudiciële zaak die aanhangig is gemaakt door het Finanzgericht Düsseldorf (in zaak C-256/16), waarnaar is verwezen in overweging 22, over de geldigheid van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2016/223. |
(66) |
Volgens artikel 278 VWEU hebben juridische stappen tegen door de instellingen vastgestelde rechtshandelingen geen opschortende werking. Voorts kan een nationale rechterlijke instantie volgens de rechtspraak de toepassing van een rechtshandeling alleen opschorten indien aan de criteria die zijn uiteengezet in de arresten inzake Zuckerfabrik Süderdithmarschen/Altana is voldaan. De verwijzende rechterlijke instantie in zaak C-256/16 heeft de toepassing van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 niet opgechort. De Commissie heeft derhalve geen grond om af te zien van de naleving van deze verordening. In ieder geval staat de geldigheid van de onderhavige verordening los van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2016/223. |
(67) |
Ten slotte stelden FESI en de Footwear Coalition dat de Commissie, met schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, een oppervlakkige beoordeling had verricht van de status van de in bijlage III bij deze verordening vermelde ondernemingen, zonder nog eens te kijken naar de vertrouwelijke informatie waarover zij in haar boekhouding beschikt, en dat zij ondernemingen onjuist heeft ingedeeld in die bijlage, ofschoon zij naar behoren verzoeken om BMO/IB hadden ingediend in de procedure inzake schoeisel in 2005. |
(68) |
De Commissie bevestigt hierbij dat voor geen van de in bijlage III vermelde ondernemingen een registratie van een verzoek om BMO of IB in het oorspronkelijek onderzoek voorhanden is. FESI en de Footwear Coalition hebben geen bewijs heeft geleverd ten aanzien van dergelijke argumenten. Zoals vermeld in overweging 24, bevonden zich onder d ein bijlage III vermelde ondernemingen ook ondernemingen die niet betrokken zijn bij het onderzoek aangezien zij bijvoorbeeld niet in China of Vietnam waren gevestigd, of het betrof handelsondernemingen die hoe dan ook geen recht op een individuele dumpingmarge hebben. De Commissie heeft voornoemd argument derhalve afgewezen. |
(69) |
Deichmann betoogde ten eerste dat de Commissie geen rechtsgrondslag heeft voor het onderzoek van de door producenten-exporteurs in het kader van het oorspronkelijk onderzoek ingediende BMO/IB-verzoeken. Deichmann voerde aan dat de procedure, die is afgesloten met het verstrijken van de maatregelen op 31 maart 2011, niet ongeldig werd door het arrest in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14, en dat zij daarom niet kan worden heropend. |
(70) |
Wat het argument betreft dat de maatregelen in kwestie op 31 maart 2011 zijn vervallen, ziet de Commissie niet in waarom het vervallen van de maatregelen zou verhinderen dat de Commissie een nieuwe handeling vaststelt ter vervanging van de nietig verklaarde handeling. Het arrest waarin de oorspronkelijke handeling nietig wordt verklaard, heropent volgens de rechtspraak de bestuurlijke procedure, die kan worden hervat op het punt waarop de onwettigheid zich heeft voorgedaan. |
(71) |
Als gevolg van de nietigverklaring van de tot besluit van de procedure vastgestelde handeling is de antidumpingprocedure nog hangende. De Commissie is verplicht die procedure af te sluiten, aangezien in de basisverordening is bepaald dat een onderzoek door een besluit van de Commissie wordt afgesloten. |
(72) |
Deichmann betoogde ten tweede dat de huidige procedure in strijd is met de beginselen van niet-terugwerkende kracht en rechtszekerheid, alsook met artikel 10 van de basisverordening. |
(73) |
Met betrekking tot het argument in verband met de terugwerkende kracht op basis van artikel 10 van de basisverordening en artikel 10 van de WTO-antidumpingovereenkomst („WTO ADA”) zij erop gewezen dat artikel 10, lid 1, van de basisverordening de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van de WTO ADA overneemt en dat daarin is bepaald dat de voorlopige maatregelen en definitieve antidumpingrechten uitsluitend worden toegepast op producten die na de inwerkingtreding van het respectievelijk krachtens artikel 7, lid 1, of artikel 9, lid 4, van de basisverordening genomen besluit in het vrije verkeer worden gebracht. In dit geval worden de antidumpingrechten in kwestie uitsluitend toegepast op producten die na de inwerkingtreding van de respectievelijk krachtens artikel 7, lid 1, en artikel 9, lid 4, van de basisverordening vastgestelde voorlopige en litigieuze (definitieve) verordening in het vrije verkeer zijn gebracht. De terugwerkende kracht in de zin van artikel 10, lid 1, van de basisverordening verwijst echter uitsluitend naar een situatie waarbij de goederen in het vrije verkeer werden gebracht voordat maatregelen werden ingesteld, zoals blijkt uit de tekst zelf van die bepaling en uit de uitzondering waarin artikel 10, lid 4, van de basisverordening voorziet. |
(74) |
De Commissie merkt ook op dat er in dit geval geen sprake is van terugwerkende kracht, noch van schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. |
(75) |
Om te beoordelen of er bij een maatregel sprake is van terugwerkende kracht wordt in de rechtspraak van het Hof een onderscheid gemaakt tussen de toepassing van een nieuwe regel op een situatie die een definitief karakter heeft gekregen (ook aangeduid als bestaande of definitieve rechtssituatie) (22), en een situatie die reeds bestond vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regel, maar die nog geen definitief karakter heeft (ook aangeduid als tijdelijke situatie) (23). |
(76) |
In dit geval is de situatie van de invoer van de betrokken producten tijdens de toepassingsperiode van Verordening (EG) nr. 1472/2006 nog niet definitief omdat het op de producten toepasselijke antidumpingrecht als gevolg van de nietigverklaring van de litigieuze verordening nog niet definitief is vastgesteld. Tevens werden de importeurs van schoeisel door de bekendmaking van het bericht van inleiding (24) en de voorlopige verordening gewaarschuwd dat mogelijk dergelijke rechten zouden worden ingesteld. Volgens de vaste rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie kunnen marktdeelnemers niet van een gewettigd vertrouwen uitgaan zolang de instellingen geen handeling hebben vastgesteld tot afsluiting van de bestuurlijke procedure waardoor deze een definitief karakter krijgt (25). |
(77) |
Deze verordening wordt onmiddellijk toegepast op de toekomstige gevolgen van een bestaande situatie: de invoerrechten op schoeisel zijn geheven door de nationale douaneautoriteiten. Als gevolg van de verzoeken om terugbetaling, waarover nog geen definitieve beslissing was genomen, vormen zij een bestaande situatie. Deze verordening stelt het toepasselijke recht op die invoer vast en regelt dus de toekomstige gevolgen van een bestaande situatie. |
(78) |
In elk geval is terugwerkende kracht, zelfs wanneer er sprake zou zijn van terugwerkende kracht in de zin van het recht van de Unie (quod non), hoe dan ook gerechtvaardigd, om de volgende reden. |
(79) |
De materieelrechtelijke voorschriften van de Unie kunnen van toepassing zijn op situaties die vóór de inwerkingtreding ervan bestonden, voor zover er blijkens hun bewoordingen, doelstellingen of opzet zulke gevolgen aan moeten worden toegekend (26). Met name in zaak C-337/88 Società agricola fattoria alimentare (SAFA) (27) werd geoordeeld dat: ofschoon het beginsel van rechtszekerheid zich in het algemeen ertegen verzet dat een gemeenschapsbesluit reeds vóór zijn afkondiging van kracht is, hiervan bij wijze van uitzondering [kan] worden afgeweken, indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen naar behoren is in acht genomen. |
(80) |
In dit geval bestaat het te bereiken doel in de nakoming van de verplichting van de Commissie als bedoeld in artikel 266 VWEU. Aangezien het Hof in de arresten waarnaar in overweging 12 wordt verwezen alleen een onwettigheid heeft vastgesteld met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het toepasselijke recht, en niet met betrekking tot de instelling van de maatregelen als zodanig (dat wil zeggen ten aanzien van de bevindingen inzake dumping, schade en belang van de Unie), mochten de betrokken producenten-exporteurs er niet op vertrouwen dat geen definitieve antidumpingrechten zouden worden ingesteld. Bijgevolg kan de instelling van die rechten, ook al had deze met terugwerkende kracht plaatsgevonden (quod non), niet worden geacht in strijd te zijn met het vertrouwensbeginsel. |
(81) |
In de derde plaats voerde Deichmann aan dat de vaststelling van de Commissie in overweging 38 dat het Hof van Justitie de bestreden verordening en Verordening (EU) nr. 1294/2009 nietig had verklaard wat de uitvoer van bepaald schoeisel van bepaalde Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs betreft, onjuist is, voor zover bij het arrest in de zaken C-659/13 en C-34/14 de Verordeningen (EG) nr. 1472/2006 en (EU) nr. 1294/2009 niet nietig zijn verklaard jegens de drie betrokken producenten/exporteurs, maar dat daarbij deze verordeningen nietig zijn verklaard met werking erga omnes. Indien de Commissie opnieuw een antidumpingrecht zou instellen op enkel de invoer van de drie betrokken producenten-exporteurs, en niet op invoer van alle andere producenten-exporteurs op wie het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 C & J Clark International Limited en C-34/14 Puma SE in gelijke mate ziet, dan zou dit ongerechtvaardigde discriminatie inhouden ten aanzien van de invoer van deze andere producenten-exporteurs, zulks in strijd met artikel 266 VWEU. |
(82) |
Wat betreft het argument van de ongelijke behandeling ten opzichte van de invoer van andere producenten-exporteurs op wie het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 C & J Clark International Limited en C-34/14 Puma SE ziet, merkt de Commissie op dat producenten-exporteurs en enkele importeurs waarop de onderhavige verordening ziet, rechterlijke bescherming genieten voor de rechterlijke instanties van de Unie tegen de onderhavige verordening. Andere importeurs genieten deze bescherming via de nationale rechterlijke instanties, die als rechter van gemeen recht van de Unie fungeren. |
(83) |
Het argument dat er sprake is van discriminatie is evenmin gegrond. Zoals vermeld in overweging 21, heeft de Commissie, met het oog op de uitvoering van het arrest in de gevoegde zaken C-659/13, C & J Clark International Limited, en C-34/14, Puma SE, Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2016/223 vastgesteld tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken van producenten-exporteurs uit China en Vietnam om behandeling als marktgerichte onderneming en om individuele behandeling, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14. In artikel 1 van deze verordening heeft de Commissie de nationale douaneautoriteiten gelast alle verzoeken om terugbetaling van de definitieve antidumpingrechten die zijn betaald in verband met de invoer van schoeisel van oorsprong uit China en Vietnam door importeurs op basis van artikel 236 van het communautair douanewetboek en gebaseerd op het feit dat een niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur in het oorspronkelijke onderzoek om BMO of IB had verzocht, door te sturen. De Commissie beoordeelt het desbetreffende verzoek om BMO of IB en stelt opnieuw het toepasselijke recht vast. Op deze basis moeten de nationale douaneautoriteiten vervolgens een besluit nemen over het verzoek om terugbetaling en kwijtschelding van de antidumpingrechten. |
(84) |
Daarom zal de Commissie voor alle invoer van schoeisel, indien aan de bovenstaande criteria is voldaan, de BMO- en IB-verzoeken onderzoeken en zullen er opnieuw antidumpingrechten worden ingesteld op basis van de objectieve criteria van artikel 2, lid 7, onder b), en artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór de wijziging ervan. Derhalve zullen alle andere niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC en Vietnam en hun importeurs op dezelfde manier worden behandeld in een later stadium volgens de procedure van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223. Enkel wanneer er geen nationale procedures aanhangig zijn vindt er geen beoordeling van de BMO en IB-verzoeken plaats, aangezien deze geen praktisch nut zouden hebben. |
(85) |
Ten vierde heeft Deichmann betoogd dat het discriminerend zou zijn om opnieuw een antidumpingrecht ten aanzien van de drie betrokken producenten-exporteurs in te stellen, aangezien er geen antidumpingrecht werd ingesteld na de arresten Brosmann en Aokang. |
(86) |
Dit argument is ongegrond. Importeurs die hebben ingevoerd van Brosmann en de overige vier producenten-exporteurs waarop het arrest in de zaken C-247/10P en C-249/10P betrekking heeft, bevinden zich in een andere juridische en feitelijke situatie aangezien hun producenten-exporteurs besloten beroep aan te tekenen tegen de bestreden verordening en omdat de rechten hun zijn terugbetaald, zodat zij zijn beschermd door artikel 221, lid 3, van het communautair douanewetboek. Van een dergelijk beroep of een dergelijke terugbetaling is voor anderen geen sprake. |
(87) |
Ten vijfde heeft Deichmann betoogd dat er sprake was van verschillende procedurele onregelmatigheden in het kader van dit onderzoek. In de eerste plaats is het mogelijk dat de betrokken producenten-exporteurs niet langer in staat zijn om relevante opmerkingen in te dienen en aanvullend bewijs te verstrekken ter onderbouwing van de door hen een aantal jaren geleden gedane verzoeken om een BMO/IB. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de ondernemingen niet langer bestaan of dat documenten ter zake niet langer beschikbaar zijn. |
(88) |
Voorts betoogde Deichmann dat, anders dan bij het oorspronkelijke onderzoek, de maatregelen van de Commissie de facto en de jure alleen gevolgen voor importeurs zouden hebben, aangezien zij niet over middelen voor een doeltreffende input beschikken en niet van hun leveranciers kunnen verlangen dat zij met de Commissie samenwerken. |
(89) |
De Commissie merkt op dat niets in de basisverordening de Commissie verplicht exporterende ondernemingen die om BMO/IB verzoeken de mogelijkheid te bieden ontbrekende feitelijke informatie aan te vullen. Zij herinnert eraan dat volgens de rechtspraak de bewijslast overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening rust op de producent die een BMO-/IB-verzoek indient. Daartoe is in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, bepaald dat het door een producent ingediende verzoek voldoende bewijs moet bevatten van het feit dat de producent op marktvoorwaarden opereert als bedoeld in dat lid. Zoals het Hof in de zaken-Brosmann en -Aokang heeft vastgesteld, hoeven de instellingen derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor behandeling als marktgerichte onderneming in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan de Commissie om te beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, van de basisverordening vastgestelde criteria om een BMO/IB te kunnen verlenen (zie overweging 40 hierboven). Het recht gehoord te worden betreft de beoordeling van die feiten, maar houdt niet het recht in onvolledige informatie aan te vullen. Anders zou de producent-exporteur de beoordeling tot in het oneindige kunnen verlengen door de informatie beetje bij beetje te verstrekken. |
(90) |
In dat verband zij erop gewezen dat de Commissie niet verplicht is de producent-exporteur te verzoeken zijn BMO-/IB-verzoek met nadere informatie aan te vullen. Zoals aangegeven in de vorige overweging, mag de Commissie haar beoordeling baseren op de door de producent-exporteur ingediende informatie. In elk geval hebben de betrokken producenten-exporteurs de beoordeling van hun BMO-/IB-verzoeken door de Commissie niet aangevochten, en evenmin hebben zij aangegeven over welke documenten of medewerkers zij niet langer beschikken. De bewering is daarom dermate abstract dat de instellingen bij de beoordeling van de BMO-/IB-verzoeken geen rekening kunnen houden met dergelijke moeilijkheden. Vanwege het speculatieve karakter van dit argument en het ontbreken van nadere mededelingen omtrent de documenten en medewerkers die niet meer ter beschikking staan en omtrent het belang van die documenten en medewerkers voor de beoordeling van het BMO-/IB-verzoek, wordt dit argument verworpen. |
(91) |
Wat het argument betreft dat een importeur geen middelen zou hebben om een zinvolle input te verstrekken, merkt de Commissie het volgende op. Ten eerste hebben de importeurs geen rechten van verdediging, aangezien de antidumpingmaatregel niet tegen hen, maar tegen de producenten-exporteurs gericht is. Ten tweede hadden de importeurs reeds tijdens de administratieve procedure voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden verordening de gelegenheid om opmerkingen over dat punt in te dienen. Ten derde hadden importeurs die meenden dat er sprake was van een onregelmatigheid in dit verband, de noodzakelijke contractuele regelingen moeten treffen met hun leveranciers, om te verzekeren dat de noodzakelijke documentatie ter beschikking stond. Het argument moet daarom worden afgewezen. |
(92) |
Ten zesde betoogde Deichmann dat de Commissie heeft nagelaten te onderzoeken of het instellen van de antidumpingrechten in het belang van de Unie zou zijn en voerde aan dat de maatregelen tegen het belang van de Unie waren omdat i) de maatregelen al het beoogde effect hadden bij de eerste instelling; ii) de maatregelen geen extra voordeel voor de bedrijfstak van de Unie zouden opleveren; iii) de maatregelen geen gevolgen zouden hebben voor de producenten-exporteurs en iv) de maatregelen aanzienlijke kosten zouden meebrengen voor de importeurs in de Unie. |
(93) |
De onderhavige zaak betreft enkel de verzoeken om BMO/IB omdat dat het enige punt is waarop de rechterlijke instanties van de Unie een juridisch gebrek hebben vastgesteld. Wat het belang van de Unie aangaat, blijft de beoordeling in Verordening (EG) nr. 1472/2006 volledig geldig. Daarenboven is de huidige maatregel gerechtvaardigd om het financiële belang van de Unie te beschermen. |
(94) |
Ten slotte voerde Deichmann aan dat het antidumpingrecht bij hernieuwde instelling niet langer zou kunnen worden geïnd omdat de verjaringstermijn van artikel 103 van het communautair douanewetboek was verstreken. Volgens Deichmann zou deze situatie neerkomen op misbruik van bevoegdheid door de Commissie. |
(95) |
De Commissie herinnert eraan dat volgens artikel 103 van het communautair douanewetboek, de verjaring niet van toepassing is wanneer een beroep op grond van artikel 44 van het communautair douanewetboek is ingesteld, zoals in alle onderhavige zaken, waarin het gaat om beroepen op grond van artikel 236 van het communautair douanewetboek. |
(96) |
Skechers erkende dat geen van de producenten-exporteurs op wie de huidige uitvoering betrekking heeft zijn leverancier was en beschouwde de conclusies daarom als niet relevant voor zijn situatie. Deze belanghebbende voerde aan dat op basis van de conclusies van de huidige uitvoering daarom geen bij de nationale douaneautoriteiten ingediende verzoeken om terugbetaling kunnen worden geweigerd. De importeur verzocht voorts dat de verzoeken om BMO/IB van zijn leveranciers zouden worden onderzocht op basis van de documenten die door de Belgische douaneautoriteiten aan de Commissie waren verstrekt. |
(97) |
Wat bovenstaand argument betreft, verwijst de Commissie naar Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 waarin de in deze materie te volgen procedure is vastgesteld. De Commissie zal overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van die verordening vooral de verzoeken om BMO/IB onderzoeken zodra zij de relevante documenten van de douaneautoriteiten heeft ontvangen. Er zij op gewezen dat de Belgische douaneautoriteiten inmiddels een lijst aan de Commissie hebben verstrekt van niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs uit China en Vietnam, die zouden hebben verzocht om BMO of IB tijdens het oorspronkelijke onderzoek, en die leveranciers waren van de importeurs die om terugbetaling van de antidumpingrechten hadden verzocht. De Commissie beoordeelt deze argumenten momenteel voor zover van belang. Dit onderzoek loopt nog. |
(98) |
Deze verordening is in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder, met uitzondering van sportschoeisel, volgens een speciale techniek vervaardigd schoeisel, pantoffels en ander huisschoeisel en schoeisel met beschermende neus, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en vervaardigd door de producenten-exporteurs die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij deze verordening, ingedeeld onder de GN-codes 6403 20 00, ex 6403 30 00 (28), ex 6403 51 11, ex 6403 51 15, ex 6403 51 19, ex 6403 51 91, ex 6403 51 95, ex 6403 51 99, ex 6403 59 11, ex 6403 59 31, ex 6403 59 35, ex 6403 59 39, ex 6403 59 91, ex 6403 59 95, ex 6403 59 99, ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 11, ex 6403 99 31, ex 6403 99 33, ex 6403 99 36, ex 6403 99 38, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98 en ex 6405 10 00 (29), dat in de Europese Unie werd ingevoerd tijdens de toepassingsperiode van Verordening (EG) nr. 1472/2006 en Verordening (EU) nr. 1294/2009. De Taric-codes zijn opgenomen in bijlage I bij deze verordening.
2. Voor deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:
— „sportschoeisel”: schoeisel in de zin van aanvullende aantekening 1 op hoofdstuk 64 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1719/2005 van de Commissie (30);
— „volgens een speciale techniek vervaardigd schoeisel”: schoeisel met een cif-prijs per paar van 7,5 EUR of meer, bestemd voor sportieve bezigheden, voorzien van een gegoten zool — niet-gespoten — bestaande uit een of meer lagen, vervaardigd van synthetische materialen, speciaal ontworpen om schokken als gevolg van verticale of zijwaartse bewegingen op te vangen en met technische kenmerken zoals luchtdichte kussentjes gevuld met gas of met vloeistoffen, met mechanische bestanddelen die de schokken opvangen of neutraliseren, of met materialen zoals polymeren met een lage dichtheid, ingedeeld onder de GN-codes ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98;
— „schoeisel met beschermende neus”: schoeisel met een beschermende neus met een energieweerstand van ten minste 100 joule (31), ingedeeld onder de GN-codes: ex 6403 30 00 (32), ex 6403 51 11, ex 6403 51 15, ex 6403 51 19, ex 6403 51 91, ex 6403 51 95, ex 6403 51 99, ex 6403 59 11, ex 6403 59 31, ex 6403 59 35, ex 6403 59 39, ex 6403 59 91, ex 6403 59 95, ex 6403 59 99, ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 11, ex 6403 99 31, ex 6403 99 33, ex 6403 99 36, ex 6403 99 38, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98 en ex 6405 10 00;
— „pantoffels en ander huisschoeisel”: schoeisel dat is ingedeeld onder de GN-code ex 6405 10 00.
3. Het definitieve antidumpingrecht, van toepassing op de nettoprijs, franco grens Unie van de in lid 1 omschreven door de producenten-exporteurs die zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening vervaardigde producten, bedraagt 16,5 %.
Artikel 2
De als zekerheid gestelde bedragen uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht krachtens Verordening (EG) nr. 553/2006 worden definitief geïnd. De als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van de definitieve antidumpingrechten overschrijden, worden vrijgegeven.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 14 december 2016.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.
(2) Verordening (EG) nr. 553/2006 van de Commissie van 23 maart 2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 98 van 6.4.2006, blz. 3).
(3) Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275 van 6.10.2006, blz. 1).
(4) Verordening (EG) nr. 388/2008 van de Raad van 29 april 2008 tot uitbreiding van de bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau (PB L 117 van 1.5.2008, blz. 1).
(5) PB C 251 van 3.10.2008, blz. 21.
(6) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad van 22 december 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (PB L 352 van 30.12.2009, blz. 1).
(7) PB C 295 van 11.10.2013, blz. 6.
(8) Uitvoeringsbesluit 2014/149/EU van de Raad van 18 maart 2014 tot verwerping van het voorstel voor een uitvoeringsverordening betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd (PB L 82 van 20.3.2014, blz. 27).
(9) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1).
(10) Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1).
(11) Gevoegde zaken 97, 193, 99 en 215/86, Asteris AE e.a. en Helleense Republiek/Commissie, Jurisprudentie 1988, blz. 2181, rechtsoverwegingen 27 en 28.
(12) Zaak C-415/96, Spanje/Commissie, Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31; zaak C-458/98 P, Industrie des Poudres Sphériques/Raad, Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85; zaak T-301/01, Alitalia/Commissie, Jurispr. 2008, blz. II-1753, punten 99 en 142; gevoegde zaken T-267/08 en T-279/08, Région Nord-Pas de Calais/Commissie, Jurispr. 2011, blz. II-0000, punt 83.
(13) Zaak C-415/96, Spanje/Commissie, Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31, en zaak C-458/98 P, Industrie des Poudres Sphériques/Raad, Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85.
(14) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51).
(15) Verordening (EG) nr. 1225/2009 werd later gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 765/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 237 van 3.9.2012, blz. 1). Overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EU) nr. 765/2012 zijn de door de verordening ingevoerde wijzigingen enkel van toepassing op procedures die na de inwerkingtreding van die verordening worden ingeleid. De huidige procedure werd echter ingeleid op 7 juli 2005 (PB C 166 van 7.7.2005, blz. 14).
(16) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van de Commissie van 18 augustus 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Buckinghan Shoe Mfg Co., Ltd, Buildyet Shoes Mfg., DongGuan Elegant Top Shoes Co. Ltd, Dongguan Stella Footwear Co Ltd, Dongguan Taiway Sports Goods Limited, Foshan City Nanhai Qun Rui Footwear Co., Jianle Footwear Industrial, Sihui Kingo Rubber Shoes Factory, Synfort Shoes Co. Ltd, Taicang Kotoni Shoes Co. Ltd, Wei Hao Shoe Co. Ltd, Wei Hua Shoe Co. Ltd, Win Profile Industries Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB L 225 van 19.8.2016, blz. 52).
(17) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 van 13 september 2016 van de Commissie betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en geproduceerd door Best Royal Co. Ltd, Lac Cuong Footwear Co., Ltd, Lac Ty Co., Ltd, Saoviet Joint Stock Company (Megastar Joint Stock Company), VMC Royal Co Ltd, Freetrend Industrial Ltd en haar verbonden onderneming Freetrend Industrial A (Vietnam) Co, Ltd, Fulgent Sun Footwear Co., Ltd, General Shoes Ltd, Golden Star Co, Ltd, Golden Top Company Co., Ltd, Kingmaker Footwear Co. Ltd, Tripos Enterprise Inc., Vietnam Shoe Majesty Co., Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB L 245 van 14.9.2016, blz. 16).
(18) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731 van de Commissie betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Vietnam en vervaardigd door General Footwear Ltd (China), Diamond Vietnam Co Ltd en Ty Hung Footgearmex/Footwear Co. Ltd en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB L 262 van 29.9.2016, blz. 4).
(19) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van de Commissie van 17 februari 2016 tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB L 41 van 18.2.2016, blz. 1).
(20) Zaak C-458/98 P, Industrie des Poudres Sphériques/Raad (Jurispr. 2000, blz. I-8147).
(21) Teneinde de vertrouwelijkheid te beschermen, zijn ondernemingsnamen vervangen door cijfers. De ondernemingen 1 tot en met 3 waren voorwerp van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731 zoals genoemd in overweging 20. Aan de ondernemingen die de onderhavige verordening aangaat, zijn de opeenvolgende nummers 4 tot en met 6 toegekend.
(22) Zaak 270/84 Licata/ESC (Jurisprudentie 1986, blz. 2305, rechtsoverweging 31); zaak C-60/98 Butterfly Music/CEDEM (Jurisprudentie 1999, blz. 1-3939, rechtsoverweging 24); Zaak 68/69, Bundesknappschaft/Brock (Jurisprudentie 1970, blz. 171, rechtsoverweging 6); Zaak 1/73 Westzucker GmbH/Einfuhr- und Vorratsstelle für Zucker (Jurisprudentie 1973, blz. 723, rechtsoverweging 5); Zaak 143/73, SOPAD/FORMA e.a. (Jurisprudentie 1973, blz. 1433, rechtsoverweging 8); Zaak 96/77, Bauche (Jurisprudentie 1978, blz. 383, rechtsoverweging 48); Zaak 125/77, Koninklijke Scholten-Honig NV/Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten (Jurisprudentie 1978, blz. 1991, rechtsoverweging 37); Zaak 40/79, Ρ/Commissie (Jurisprudentie 1981, blz. 361, rechtsoverweging 12); Zaak T-404/05 Griekenland/Commissie (Jurispr. 2008, blz. II-272, punt 77); Zaak C-334/07 Ρ Commissie/Freistaat Sachsen (Jurisprudentie 2008, blz. 1-9465, rechtsoverweging 53).
(23) Zaak T-176/01 Ferrière Nord/Commissie (Jurisprudentie 2004, blz. 11-3931, rechtsoverweging 139); C-334/07 Ρ (zie voetnoot 22).
(24) PB C 166 van 7.7.2005, blz. 14.
(25) Zaak C-169/95 Spanje/Commissie (Jurispr. 1997, blz. I-135, punten 51-54); gevoegde zaken T-116/01 en T-118/01, P&O European Ferries (Vizcaya) SA/Commissie (Jurispr. 2003, blz. II-2957, punt 205).
(26) Zaak C-34/92, GruSa Fleisch/Hauptzollamt Hamburg-Jonas (Jurispr. 1993, blz. I-4147, punt 22). Dezelfde of een eendere formulering is onder meer gebruikt in de gevoegde zaken 212 tot en met 217/80, Meridionale Industria Salumi e.a. (Jurisprudentie 1981, blz. 2735, rechtsoverwegingen 9 en 10); zaak 21/81 Bout (Jurisprudentie 1982, blz. 381, rechtsoverweging 13); zaak T-42/96 Eyckeler & Malt/Commissie (Jurispr. 1998, blz. II-401, punten 53 en 55-56); Zaak T-180/01 Euroagri/Commissie (Jurispr. 2004, blz. II-369, punten 36 en 37).
(27) Zaak C-337/88, Società agricola fattoria alimentare (SAFA) (Jurispr. 1990, blz. I-1, punt 13).
(28) Bij Verordening (EG) nr. 1549/2006 van de Commissie van 17 oktober 2006 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 301 van 31.10.2006, blz. 1) is deze GN-code met ingang van 1 januari 2007 vervangen door de GN-codes ex 6403 51 05, ex 6403 59 05, ex 6403 91 05 en ex 6403 99 05.
(29) Zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1719/2005 van de Commissie van 27 oktober 2005 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 286 van 28.10.2005, blz. 1). De productomschrijving wordt bepaald door een combinatie van de beschrijving van het product in artikel 1, lid 1, en die in de desbetreffende GN-codes.
(30) Verordening (EG) nr. 1719/2005 van de Commissie van 27 oktober 2005 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 286 van 28.10.2005, blz. 1).
(31) De energieweerstand wordt gemeten volgens de Europese Norm EN345 of EN346.
(32) Bij Verordening (EG) nr. 1549/2006 van de Commissie van 17 oktober 2006 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 301 van 31.10.2006, blz. 1) is deze GN-code met ingang van 1 januari 2007 vervangen door de GN-codes ex 6403 51 05, ex 6403 59 05, ex 6403 91 05 en ex 6403 99 05.
BIJLAGE I
Taric-codes voor schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder als omschreven in artikel 1
a) |
Vanaf 7 oktober 2006: 6403300039, 6403300089, 6403511190, 6403511590, 6403511990, 6403519190, 6403519590, 6403519990, 6403591190, 6403593190, 6403593590, 6403593990, 6403599190, 6403599590, 6403599990, 6403911199, 6403911399, 6403911699, 6403911899, 6403919199, 6403919399, 6403919699, 6403919899, 6403991190, 6403993190, 6403993390, 6403993690, 6403993890, 6403999199, 6403999329, 6403999399, 6403999629, 6403999699, 6403999829, 6403999899 en 6405100080 |
b) |
Vanaf 1 januari 2007: 6403510519, 6403510599, 6403511190, 6403511590, 6403511990, 6403519190, 6403519590, 6403519990, 6403590519, 6403590599, 6403591190, 6403593190, 6403593590, 6403593990, 6403599190, 6403599590, 6403599990, 6403910519, 6403910599, 6403911199, 6403911399, 6403911699, 6403911899, 6403919199, 6403919399, 6403919699, 6403919899, 6403990519, 6403990599, 6403991190, 6403993190, 6403993390, 6403993690, 6403993890, 6403999199, 6403999329, 6403999399, 6403999629, 6403999699, 6403999829, 6403999899 en 6405100080 |
c) |
Vanaf 7 september 2007: 6403510515, 6403510518, 6403510595, 6403510598, 6403511191, 6403511199, 6403511591, 6403511599, 6403511991, 6403511999, 6403519191, 6403519199, 6403519591, 6403519599, 6403519991, 6403519999, 6403590515, 6403590518, 6403590595, 6403590598, 6403591191, 6403591199, 6403593191, 6403593199, 6403593591, 6403593599, 6403593991, 6403593999, 6403599191, 6403599199, 6403599591, 6403599599, 6403599991, 6403599999, 6403910515, 6403910518, 6403910595, 6403910598, 6403911195, 6403911198, 6403911395, 6403911398, 6403911695, 6403911698, 6403911895, 6403911898, 6403919195, 6403919198, 6403919395, 6403919398, 6403919695, 6403919698, 6403919895, 6403919898, 6403990515, 6403990518, 6403990595, 6403990598, 6403991191, 6403991199, 6403993191, 6403993199, 6403993391, 6403993399, 6403993691, 6403993699, 6403993891, 6403993899, 6403999195, 6403999198, 6403999325, 6403999328, 6403999395, 6403999398, 6403999625, 6403999628, 6403999695, 6403999698, 6403999825, 6403999828, 6403999895, 6403999898, 6405100081 en 6405100089 |
BIJLAGE II
Lijst van producenten-exporteurs op de invoer waarvan een definitief antidumpingrecht is ingesteld
Naam van de producent-exporteur Aanvullende |
Taric-code |
Chengdu Sunshine Shoes Co. Ldt en verbonden onderneming „Capital Concord Enterprises Ltd” |
A999 |
Foshan Nanhai Shyang Yuu Footwear Ltd (tevens „Shyang Yuu Footwear”) |
A999 |
Fujian Sunshine Footwear Co Ltd |
A999 |
BIJLAGE III
Lijst van ondernemingen ter kennis van de Europese Commissie die tijdens het oorspronkelijke onderzoek geen verzoek om BMO/IB hebben ingediend
— |
(KMW) MONTAIN HARDWEAR DISTRIBUTIO |
— |
(KYD) KENTUCKY DISTRIBUTION CENTER |
— |
C.T.N. FOOTWEAR COM. LTD |
— |
CALCADO JONITA |
— |
CIMTEX COMPOSITE MANUFACTURING |
— |
DA SHENG ENTERPRISE CO., LTD |
— |
EASY WAY FOOTWARE CO.,LTD |
— |
ETS COLUMBIA INTER |
— |
FUJIAN PUTIAN SHUANGYUAN FOOTW |
— |
FUJIAN SHUANGCHI SPORTS GOODS |
— |
FUZHOU DONG LIAN ENTERPRISE CO |
— |
FUZHOU TIANXIANG SHOES & GARME |
— |
GENWELL INTERNATIONAL CORP |
— |
GREAT LOTUS MANUFACTURING CO |
— |
HO HSING INTERNATIONAL CO., LTD |
— |
IDEA (MACAO COMMERCIAL OFFSHORE) |
— |
JEESHEN INTERNATIONAL CO LTD C.O. J |
— |
KINGFIELD INTERNATIONAL LTD |
— |
LUCKY PORT TRADING LIMITED |
— |
MACNEILL WORLDWID PACIFIC LTD |
— |
PORTLAND NORGE WITH PO |
— |
POU YUEN (CAMBODIA) ENTERPRISE |
— |
PRO DRAGON INC. |
— |
PT SHYANG JU FUNG |
— |
PUTIAN XINLONG FOOTWEAR CO. LT |
— |
QINGDAO SUNWAY SHOES CO.LTD |
— |
REKORD |
— |
SHINY EAST LIMITED |
— |
STATEWAY ENTERPRISES LIMITED |
— |
SUN PALACE TRADING LIMITED |
— |
THE LOOK MACAO COMMERCIAL OFFSHORE |
— |
WEI TONG TRADING LIMITED |
— |
WINNING INDUSTRIAL |
— |
XIAMEN FULI SHOES CO.,LTD |
— |
YYS |
— |
ZHEJIANG WILLING FOREIGN TRADING CO |
BIJLAGE IV
Lijst van producenten-exporteurs waarvan is kennisgegeven aan de Commissie en die reeds zijn beoordeeld, hetzij afzonderlijk hetzij als onderdeel van een bedrijvengroep opgenomen in de steekproef van producenten-exporteurs in het oorspronkelijke onderzoek
Naam van de ondernemingen
— |
Feng Tay Chine |
— |
Pou Yuen Vietnam Enterprise |
— |
Pou Yuen Vietnam Company Ltd |
— |
Sky High Trading Limited |
BIJLAGE V
Lijst van producenten-exporteurs waarvan is kennisgegeven aan de Commissie en die reeds zijn beoordeeld, hetzij afzonderlijk hetzij als onderdeel van een bedrijvengroep in het kader van Verordening (EU) 2016/1647
Naam van de producent-exporteur
— |
Shoe Majesty Trading Company Limited (tevens „Vietnam Shoe Majesty Co, Ltd”) |
— |
Feng Tay Vietnam (behorend tot dezelfde groep als Vietnam Shoe Majesty Co. Ltd) |
— |
Freetrend Industrial Limited |