28.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 21/2


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2016/98 VAN DE COMMISSIE

van 16 oktober 2015

tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de algemene voorwaarden voor het functioneren van colleges van toezichthouders

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (1), en met name artikel 51, lid 4, en artikel 116, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het in kaart brengen van een groep instellingen — waarbij de groepsentiteiten in de Unie of een derde land worden geïdentificeerd en waarbij voor elke groepsentiteit een beschrijving wordt gegeven van het karakter en de locatie ervan, de autoriteiten die bij het toezicht erop betrokken zijn, de toepasselijke prudentiële vrijstellingen, het belang van de entiteit voor de groep en voor het land waar zij een vergunning heeft verkregen of gevestigd is, alsook de criteria op grond waarvan dit belang wordt bepaald — wordt van cruciaal belang geacht voor het bepalen van de leden en mogelijke waarnemers van een college van toezichthouders. In dit verband is informatie over het belang van een bijkantoor voor de groep en voor de lidstaat waar het is gevestigd, essentieel om te kunnen uitmaken of de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat aan activiteiten van het college deel dienen te nemen. Ook informatie over de aard van de groepsentiteiten (gaat het om instellingen, bijkantoren of andere entiteiten uit de financiële sector) en over het land waar zij een vergunning hebben verkregen of zijn gevestigd (gaat het om een lidstaat of een derde land), is van belang voor het bepalen van de leden en mogelijke waarnemers van het college.

(2)

Informatie over het belang van een groepsentiteit voor de groep en voor de lidstaat waar zij een vergunning heeft verkregen of is gevestigd, is essentieel voor het bepalen van de mate van betrokkenheid van de bevoegde autoriteit van die lidstaat bij de activiteiten van het college, en met name bij de uitvoering van het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder.

(3)

Ter bevordering van de efficiëntie van de colleges van toezichthouders moeten de in artikel 115 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde schriftelijk vastgelegde coördinatie- en samenwerkingsregelingen alle werkzaamheden van het college bestrijken. De schriftelijk vastgelegde regelingen dienen ook betrekking te hebben op regelingen tussen sommige leden van het college die zich met specifieke activiteiten daarvan bezighouden, zoals de activiteiten die via specifieke substructuren van het college worden verricht. De schriftelijk vastgelegde regelingen dienen ook operationele aspecten van de werkzaamheden van het college te omvatten, daar deze aspecten van cruciaal belang zijn voor de werking van het college, zowel in normale bedrijfsomstandigheden als in noodsituaties. Daar het essentieel is om de samenwerking binnen het college te verzekeren voorafgaand aan en ten behoeve van de verschaffing van input over kwesties betreffende groepsafwikkeling, dienen in de schriftelijk vastgelegde regelingen de processen voor het coördineren van de relevante input te worden omschreven, alsook de verantwoordelijkheden en rol van de consoliderende toezichthouder in het communiceren van deze input aan het afwikkelingscollege via de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau zoals omschreven in artikel 2, lid 1, punt 44, van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad (2). De schriftelijk vastgelegde regelingen dienen volledig, samenhangend en uitputtend te zijn en de bevoegde autoriteiten tevens een adequaat en passend uitgangspunt te verschaffen voor het vervullen van hun relevante taken binnen veeleer dan buiten het college.

(4)

Colleges zijn een essentieel hulpmiddel voor het uitwisselen van informatie en het anticiperen op en aanpakken van noodsituaties, alsook voor het in staat stellen van de consoliderende toezichthouder om een effectief toezicht op geconsolideerde basis uit te oefenen. Om de consistentie te garanderen en de EBA in staat te stellen haar taken te vervullen zoals deze in Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3) en in artikel 116 van Richtlijn 2013/36/EU zijn omschreven, is het passend dat de EBA als lid aan alle colleges deelneemt.

(5)

Om alle werkzaamheden van het college te kunnen uitvoeren, dienen de consoliderende toezichthouder en de andere leden van het college te beschikken over een overzicht van de activiteiten die door alle groepsentiteiten worden verricht, met inbegrip van de entiteiten die financiële activiteiten uitoefenen zonder als instellingen te worden aangemerkt en de entiteiten die buiten de Unie actief zijn. De interactie tussen de consoliderende toezichthouder, de leden van het college, de toezichthoudende autoriteiten en de overheidsinstanties of -organen van derde landen welke voor het toezicht op een entiteit van een groep verantwoordelijk zijn of daarbij betrokken zijn, waaronder de autoriteiten die voor het prudentiële toezicht op de groepsentiteiten uit de financiële sector verantwoordelijk zijn of de bevoegde autoriteiten die voor het toezicht op markten voor financiële instrumenten, het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, of de bescherming van consumenten verantwoordelijk zijn, dient te worden bevorderd door deze toezichthoudende autoriteiten en overheidsinstanties of -organen van derde landen, in voorkomend geval, in de gelegenheid te stellen als waarnemers aan de werkzaamheden van het college deel te nemen.

(6)

Leden van het college dienen te overleggen en afspraken te maken over de reikwijdte en mate van betrokkenheid van eventuele waarnemers bij het college. Het kader voor de deelname van waarnemers aan het college dient duidelijk in de schriftelijk vastgelegde coördinatie- en samenwerkingsregelingen te worden omschreven en aan de waarnemers te worden medegedeeld.

(7)

Leden van het college van toezichthouders dienen samen te werken door hun toezichtmaatregelen zoveel mogelijk te coördineren en dienen ernaar te streven om door nauw samen te werken hun taken beter te kunnen uitvoeren en dubbel werk te voorkomen, zoals het richten van dubbele informatieverzoeken aan de onder toezicht staande groepsentiteiten. In dit verband dienen afspraken over de toewijzing van taken en de delegatie van verantwoordelijkheden regelmatig door de leden van het college te worden getoetst, en ten minste wanneer zij het programma voor toezichtonderzoek door het college opstellen.

(8)

De consoliderende toezichthouder moet toegang hebben tot alle informatie die voor de uitvoering van zijn taken en verantwoordelijkheden noodzakelijk is en dient als coördinator op te treden voor de verzameling en verspreiding van informatie die van een lid of waarnemer van het college of van een groepsentiteit is ontvangen, dan wel van input die door het afwikkelingscollege, en met name door de betrokken afwikkelingsautoriteit op groepsniveau, is verschaft. Hetzelfde geldt ook voor de leden van het college. Met name moet de consoliderende toezichthouder bij het vaststellen van de relevantie van bepaalde informatie voor een ander lid van het college, zoals onder meer de bevoegde autoriteit in een lidstaat van ontvangst waar een significant bijkantoor is gevestigd, vermijden dat leden van het college ten onrechte van de ontvangst van informatie worden uitgesloten.

(9)

Leden van het college die aan de uitvoering van de in artikel 113 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde taken deelnemen, dienen ertoe te worden aangespoord om informatie uit te wisselen over de beoordeling van de belangrijkste elementen van het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder zoals omschreven in artikel 97 van genoemde richtlijn, waarbij tegelijkertijd moet worden erkend dat in de diverse lidstaten op verschillende wijze uitvoering kan worden gegeven aan het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder, al naargelang de manier waarop deze Unievoorschriften in nationale wetgeving zijn omgezet en ook rekening houdend met de door de EBA krachtens artikel 107, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU uitgevaardigde richtsnoeren.

(10)

Met het oog op de facilitering van de samenwerking tussen bevoegde autoriteiten en de coördinatie van beslissingen voor de aanpak van kwesties in verband met de inachtneming door een instelling van de voorschriften betreffende benaderingen waarvoor de bevoegde autoriteiten eerst toestemming moeten geven voordat deze voor de berekening van de eigenvermogensvereisten kunnen worden gevolgd (gebruik van interne modellen voor kredietrisico, marktrisico, tegenpartijrisico en operationeel risico), dienen de voorwaarden voor de samenwerking tussen de consoliderende toezichthouder en de relevante bevoegde autoriteiten bij de uitwisseling van informatie over de resultaten van deze interne benaderingen en de voorwaarden voor het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over maatregelen voor de aanpak van vastgestelde inefficiënties, nader te worden bepaald.

(11)

Ter vergemakkelijking van de detectie van vroegtijdige waarschuwingssignalen, potentiële risico's en kwetsbaarheden voor de groep en de daartoe behorende entiteiten, alsook voor het stelsel waarin zij opereren, worden de leden van het college geacht consistente en vergelijkbare kwantitatieve informatie over de groep en de daartoe behorende entiteiten uit te wisselen. Deze informatie dient betrekking te hebben op hoofdaspecten van de informatie die door de bevoegde autoriteiten wordt verzameld overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie (4), waarin is bepaald welke eenvormige formats, frequenties, rapportagedata, definities en IT-oplossingen de instellingen moeten hanteren voor de rapportage voor toezichtdoeleinden. De informatie moet worden uitgewisseld terwijl de bevoegde autoriteiten bezig zijn met het opstellen van het verslag met de risicobeoordeling van de groep en met het komen tot gezamenlijke besluiten over het kapitaal en de liquiditeit overeenkomstig artikel 113 van Richtlijn 2013/36/EU. Elk college moet uitmaken welke informatie precies voor deze doeleinden moet worden uitgewisseld.

(12)

Bij de opstelling van het programma voor toezichtonderzoek door het college moeten de leden van het college rekening houden met het verslag met de risicobeoordeling van de groep en met de uitkomst van het gezamenlijke besluit over het kapitaal en de liquiditeit, zodat de prioriteiten van de gezamenlijke werkzaamheden beter kunnen worden onderkend. De opstelling van het programma voor toezichtonderzoek door het college dient derhalve te worden aangevat zodra de risicobeoordeling en de opstelling van het gezamenlijke besluit voor de groep zijn afgerond. Bij de definitieve vaststelling van het programma dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met de taken die zij hebben toegezegd op nationaal niveau te zullen uitvoeren, met de middelen die voor het vervullen van deze taken zijn toegewezen, en met de tijdschema's die voor de volbrenging ervan gelden.

(13)

Leden van het college moeten hun activiteiten ter voorbereiding op en in noodsituaties coördineren. Noodsituaties zijn bijvoorbeeld ongunstige ontwikkelingen die de ordelijke werking en de integriteit van de financiële markten of de stabiliteit van het financiële stelsel in de Unie of een deel daarvan ernstig in gevaar kunnen brengen, dan wel andere situaties die de financiële en economische situatie van een bankgroep of een dochteronderneming daarvan aantasten of uitdrukkelijk kunnen aantasten. De planning en coördinatie van de werkzaamheden van de bevoegde autoriteiten ter voorbereiding op en in noodsituaties moeten derhalve onder meer maar niet uitsluitend de werkzaamheden omvatten die in de desbetreffende bepalingen van Richtlijn 2014/59/EU zijn beschreven. Met name de werkzaamheden waarmee wordt beoogd de opstelling van groepsherstelplannen te coördineren en gecoördineerde input aan afwikkelingsautoriteiten te verschaffen, moeten als activiteiten ter voorbereiding op en in noodsituaties worden beschouwd.

(14)

Wanneer aan een noodsituatie het hoofd moet worden geboden, dienen de leden van het college, onder de coördinatie van de consoliderende toezichthouder, tot een gecoördineerde toezichtbeoordeling van de situatie te komen, overeenstemming over een gecoördineerde toezichtreactie te bereiken, en de implementatie van hun reactie te monitoren om erop toe te zien dat de noodsituatie correct wordt beoordeeld en aangepakt. Zij dienen er eveneens voor te zorgen dat alle externe communicatie op een gecoördineerde wijze plaatsvindt en betrekking heeft op elementen die de leden van het college van tevoren hebben afgesproken.

(15)

De bepalingen van deze verordening houden nauw met elkaar verband, daar ze betrekking hebben op de algemene voorwaarden voor het functioneren van de colleges van toezichthouders. Om de samenhang te garanderen tussen deze bepalingen, die op hetzelfde moment in werking moeten treden, en om de personen voor wie deze verplichtingen gelden, een volledig beeld van en een compacte toegang tot deze bepalingen te bieden, is het wenselijk alle bij artikel 51, lid 4, en artikel 116, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU vereiste technische reguleringsnormen in één enkele verordening samen te brengen.

(16)

Daar de overgrote meerderheid van de colleges van toezichthouders in de EU overeenkomstig artikel 116 van Richtlijn 2013/36/EU wordt opgericht, lijkt het passender eerst de voor colleges geldende voorwaarden van artikel 116 van Richtlijn 2013/36/EU vast te stellen voordat de voor colleges geldende voorwaarden van artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU worden gespecificeerd, omdat de eerstgenoemde voorwaarden veeleer voor algemene en de laatstgenoemde veeleer voor speciale gevallen lijken te gelden.

(17)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit, EBA) aan de Commissie heeft voorgelegd.

(18)

De EBA heeft openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, heeft de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd en heeft de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 opgerichte Stakeholdergroep bankwezen om advies verzocht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK 1

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

In deze verordening worden de algemene voorwaarden vastgesteld voor het functioneren van het college van toezichthouders (hierna „het college” genoemd) dat overeenkomstig artikel 116 en artikel 51, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU wordt opgericht.

HOOFDSTUK 2

VOORWAARDEN VOOR HET FUNCTIONEREN VAN COLLEGES OPGERICHT OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 116 VAN RICHTLIJN 2013/36/EU

AFDELING 1

Oprichting en werking van colleges

Artikel 2

In kaart brengen van een groep instellingen

1.   Met het oog op het bepalen van de leden en mogelijke waarnemers van het college van toezichthouders brengt de consoliderende toezichthouder een groep instellingen in kaart in overeenstemming met artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99 van de Commissie (5).

2.   Het in kaart brengen van een groep instellingen resulteert in de identificatie van de volgende groepsentiteiten:

a)

instellingen waaraan vergunning is verleend en bijkantoren die zijn gevestigd in een lidstaat;

b)

entiteiten uit de financiële sector waaraan in een lidstaat vergunning is verleend;

c)

instellingen die een vergunning hebben verkregen en bijkantoren die zijn gevestigd in een derde land.

3.   Bij het in kaart brengen van elke instelling waaraan vergunning is verleend en elk bijkantoor dat is gevestigd in een lidstaat, wordt de volgende informatie vermeld:

a)

de lidstaat waar de instelling een vergunning heeft verkregen of het bijkantoor is gevestigd;

b)

de bevoegde autoriteit die voor het toezicht op de instelling verantwoordelijk is, of de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst waar het bijkantoor is gevestigd, alsook andere autoriteiten uit de financiële sector van die lidstaat, zoals bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op markten voor financiële instrumenten, het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, of de bescherming van consumenten;

c)

voor een instelling, met inbegrip voor een dochteronderneming van een EU-moederonderneming die in dezelfde lidstaat is gevestigd, alsook voor deze EU-moederonderneming, informatie met betrekking tot de vraag of de instelling individueel aan prudentieel toezicht onderworpen is, dan wel of haar overeenkomstig de artikelen 7, 8 of 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6) op individuele basis ontheffing is verleend van de toepassing van de vereisten van de delen twee tot en met acht van genoemde verordening;

d)

voor een instelling, informatie met betrekking tot het belang van de instelling voor de lidstaat waar haar vergunning is verleend en de relevante criteria die door de bevoegde autoriteiten zijn gebruikt om dit belang te bepalen, alsook informatie over het belang van die instelling voor de groep, mits het totale bedrag aan activa en posten buiten de balanstelling van die instelling meer dan 1 % van de totale activa en posten buiten de balanstelling van de groep op geconsolideerde basis bedraagt;

e)

voor een bijkantoor, informatie met betrekking tot het belang van het bijkantoor voor de lidstaat waar het is gevestigd, en met name of dit bijkantoor overeenkomstig artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU als significant is aangemerkt, dan wel onderwerp vormt van een verzoek om als significant te worden aangemerkt, alsook informatie over het belang van dat bijkantoor voor de groep, mits het totale bedrag aan activa en posten buiten de balanstelling van dat bijkantoor meer dan 1 % van de totale activa en posten buiten de balanstelling van de groep op geconsolideerde basis bedraagt.

4.   Bij het in kaart brengen van elke entiteit uit de financiële sector, elke instelling of elk bijkantoor als bedoeld in lid 2, onder b) en c), wordt de volgende informatie vermeld:

a)

de lidstaat waar aan de entiteit uit de financiële sector vergunning is verleend, dan wel het derde land waar de instelling een vergunning heeft verkregen of het bijkantoor is gevestigd;

b)

de autoriteit die verantwoordelijk is voor of betrokken is bij het toezicht op die entiteit uit de financiële sector, die instelling of dat bijkantoor;

c)

informatie over het belang van de entiteit uit de financiële sector, van de instelling of van het bijkantoor voor de groep, mits het totale bedrag aan activa en posten buiten de balanstelling van die entiteit uit de financiële sector, die instelling of dat bijkantoor meer dan 1 % van de totale activa en posten buiten de balanstelling van de groep op geconsolideerde basis bedraagt.

Artikel 3

Aanwijzing van de leden en waarnemers van een college

1.   De consoliderende toezichthouder nodigt de volgende autoriteiten uit om lid te worden van het college:

a)

de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de instellingen die dochterondernemingen zijn van een EU-moederonderneming, van een financiële EU-moederholding of van een gemengde financiële EU-moederholding en de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst waar significante bijkantoren als bedoeld in artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU zijn gevestigd;

b)

de tot het ESCB behorende centrale banken van de lidstaten die krachtens hun nationale wetgeving bij het prudentieel toezicht op de onder a) bedoelde rechtspersonen betrokken zijn, maar die geen bevoegde autoriteiten zijn;

c)

de EBA.

2.   De consoliderende toezichthouder kan de bevoegde autoriteiten van lidstaten van ontvangst waar niet-significante bijkantoren zijn gevestigd, uitnodigen om als waarnemers aan het college deel te nemen in overeenstemming met het proces vastgelegd in artikel 3, lid 1, onder b), van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99.

3.   De consoliderende toezichthouder kan de toezichthoudende autoriteiten van derde landen waar instellingen een vergunning hebben verkregen of bijkantoren zijn gevestigd, uitnodigen om als waarnemers aan het college deel te nemen in overeenstemming met het proces vastgelegd in artikel 3, lid 1, onder c), van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99.

4.   De consoliderende toezichthouder kan de volgende autoriteiten uitnodigen om als waarnemers aan het college deel te nemen in overeenstemming met het proces vastgelegd in artikel 3, lid 1, onder d), van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99:

a)

de centrale banken van het ESCB die volgens het nationale recht niet bevoegd zijn om toezicht uit te oefenen op een instelling waaraan vergunning is verleend of een bijkantoor dat is gevestigd in een lidstaat;

b)

de overheidsinstanties of -organen in een lidstaat die verantwoordelijk zijn voor of betrokken zijn bij het toezicht op een groepsentiteit, met inbegrip van de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het prudentieel toezicht op de entiteiten uit de financiële sector van de groep of de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op markten voor financiële instrumenten, het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, of de bescherming van consumenten.

5.   De consoliderende toezichthouder en de leden van het college preciseren de regelingen betreffende de deelname van de waarnemers aan het college in de schriftelijk vastgelegde coördinatie- en samenwerkingsregelingen als bedoeld in artikel 5, onder c). De consoliderende toezichthouder stelt de waarnemers van deze regelingen in kennis.

Artikel 4

Communicatie over de oprichting en samenstelling van een college

De consoliderende toezichthouder stelt de EU-moederonderneming van de groep in kennis van de oprichting van een college en van de identiteit van de leden en waarnemers daarvan, alsook van eventuele veranderingen in de samenstelling van het college.

Artikel 5

Vaststelling van de schriftelijk vastgelegde coördinatie- en samenwerkingsregelingen

De in artikel 115 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde schriftelijk vastgelegde coördinatie- en samenwerkingsregelingen bevatten ten minste het volgende:

a)

informatie over de algehele structuur van de groep die alle groepsentiteiten omvat;

b)

de identiteit van de leden en waarnemers van het college;

c)

een beschrijving van de voorwaarden voor de deelname van waarnemers aan het college zoals bedoeld in artikel 3, lid 5, van deze verordening, met vermelding van hun betrokkenheid bij de verschillende besprekingen en processen van het college en van hun rechten en plichten wat de uitwisseling van informatie betreft;

d)

een beschrijving van de regelingen voor het uitwisselen van informatie, met vermelding van de reikwijdte, frequentie en communicatiekanalen;

e)

een beschrijving van de regelingen voor de behandeling van vertrouwelijke informatie;

f)

een beschrijving van de regelingen voor de toewijzing van taken en de delegatie van verantwoordelijkheden, indien van toepassing;

g)

een beschrijving van eventuele substructuren van het college;

h)

een beschrijving van het kader voor de planning en coördinatie van toezichtactiviteiten in normale bedrijfsomstandigheden;

i)

een beschrijving van het kader voor de planning en coördinatie van toezichtactiviteiten ter voorbereiding op en in noodsituaties, met inbegrip van noodplannen, communicatiehulpmiddelen en procedures;

j)

een beschrijving van het beleid van de consoliderende toezichthouder en de leden van het college op het gebied van de communicatie met de EU-moederonderneming en de groepsentiteiten;

k)

overeengekomen procedures en termijnen die voor de verspreiding van vergaderdocumenten in acht moeten worden genomen;

l)

elke andere overeenkomst tussen de leden van het college, met inbegrip van overeengekomen indicatoren voor de detectie van vroegtijdige waarschuwingssignalen, mogelijke risico's en kwetsbaarheden;

m)

een beschrijving van het kader voor het verschaffen van gecoördineerde input aan het afwikkelingscollege, en met name voor het verschaffen van gecoördineerde input zonder restricties ten behoeve van het in de artikelen 12, 13, 16, 18, 91 en 92 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde raadplegingsproces;

n)

een beschrijving van de rol van de geconsolideerde toezichthouder, in het bijzonder met betrekking tot de coördinatie van het verschaffen van de onder m) bedoelde input via de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau aan het betrokken afwikkelingscollege;

o)

bepalingen die voorzien in regelingen waarbij een lid of waarnemer zijn deelname aan het college kan beëindigen.

Artikel 6

Deelname aan vergaderingen en activiteiten van het college

1.   Wanneer de consoliderende toezichthouder overeenkomstig artikel 116, lid 7, van Richtlijn 2013/36/EU beslist welke autoriteiten aan een vergadering of activiteit van het college mogen deelnemen, houdt hij rekening met het volgende:

a)

de te bespreken onderwerpen en het doel van de vergadering of activiteit, en met name de relevantie daarvan voor elke groepsentiteit;

b)

het belang van de groepsentiteit voor de lidstaat waar zij een vergunning heeft verkregen of waar zij is gevestigd, en het belang ervan voor de groep.

2.   In het licht van de te bespreken onderwerpen en nagestreefde doelstellingen zorgen de consoliderende toezichthouder en de leden van het college ervoor dat de meest geschikte vertegenwoordigers aan de vergaderingen of activiteiten van het college deelnemen. Die vertegenwoordigers zijn als leden van het college bevoegd om hun autoriteiten zoveel mogelijk te committeren aan de beslissingen die tijdens de vergaderingen of activiteiten zijn gepland.

3.   De consoliderende toezichthouder kan op grond van de onderwerpen en doelstellingen van de vergadering of activiteit van het college vertegenwoordigers van groepsentiteiten uitnodigen daaraan deel te nemen.

Artikel 7

Toewijzing van taken en delegatie van verantwoordelijkheden

1.   Bij het opstellen van het programma voor toezichtonderzoek door het college overeenkomstig artikel 16 en het indien nodig bijwerken daarvan, houden de consoliderende toezichthouder en de leden van het college rekening met de mogelijkheid om een overeenkomst te sluiten over de toewijzing van taken en delegatie van verantwoordelijkheden op vrijwillige basis conform artikel 116, lid 1, onder b), van Richtlijn 2013/36/EU, met name indien wordt verwacht dat een dergelijke toewijzing of delegatie tot een efficiënter en doeltreffender toezicht leidt, in het bijzonder door het voorkomen van onnodige dubbele toezichtvereisten, onder meer wat informatieverzoeken betreft.

2.   Van de sluiting van een overeenkomst over de toewijzing van taken of de delegatie van verantwoordelijkheden wordt kennis gegeven door de consoliderende toezichthouder aan de EU-moederonderneming en door de bevoegde autoriteit die haar bevoegdheden delegeert, aan de betrokken instelling.

Artikel 8

Uitwisseling van informatie tussen leden van het college en een groep instellingen

1.   De consoliderende toezichthouder is verantwoordelijk voor het communiceren met en het richten van informatieverzoeken aan de EU-moederonderneming. De leden van het college zijn verantwoordelijk voor het communiceren met en het richten van informatieverzoeken aan de instellingen en bijkantoren die onder hun toezicht staan.

2.   Als een lid van het college bij uitzondering voornemens is te communiceren met of een informatieverzoek te richten aan de EU-moederonderneming, stelt hij de consoliderende toezichthouder daarvan van tevoren in kennis.

3.   Als de consoliderende toezichthouder bij uitzondering voornemens is te communiceren met of een informatieverzoek te richten aan een instelling die of een bijkantoor dat niet onder zijn toezicht staat, stelt hij het lid van het college dat voor het toezicht op deze instelling of dit bijkantoor verantwoordelijk is, daarvan van tevoren in kennis.

AFDELING 2

Planning en coördinatie van toezichtactiviteiten in normale bedrijfsomstandigheden

Artikel 9

Algemene voorwaarden voor de uitwisseling van informatie tussen de consoliderende toezichthouder en de leden van het college

1.   De consoliderende toezichthouder en de leden van het college wisselen alle informatie uit die noodzakelijk is voor de facilitering van de uitvoering van de in de artikelen 112 en 113 van Richtlijn 2013/36/EU genoemde taken, onverminderd de geheimhoudingsvereisten die zijn neergelegd in titel VII, hoofdstuk 1, afdeling II, van genoemde richtlijn en, in voorkomend geval, de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad (7).

2.   De consoliderende toezichthouder en de leden van het college wisselen ook alle informatie uit die noodzakelijk is om de uitoefening van de in artikel 8 van Richtlijn 2014/59/EU genoemde taken te faciliteren.

3.   De consoliderende toezichthouder en de leden van het college wisselen de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie uit, ongeacht of deze is ontvangen van een groepsentiteit, een bevoegde of toezichthoudende autoriteit of een andere bron, en in overeenstemming met artikel 7 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99. Deze informatie is voldoende adequaat, nauwkeurig en actueel.

Artikel 10

Uitwisseling van informatie voor de uitvoering van risicobeoordelingen van de groep en voor het komen tot gezamenlijke besluiten

1.   Voor de doeleinden van de in artikel 113 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde gezamenlijke besluiten over instellingsspecifieke prudentiële vereisten wisselen de consoliderende toezichthouder en de in lid 1 van genoemd artikel bedoelde betrokken leden van het college zowel op individueel als op geconsolideerd niveau alle informatie uit die nodig is om tot een dergelijk gezamenlijk besluit te komen.

2.   De consoliderende toezichthouder en de in lid 1 bedoelde betrokken leden van het college wisselen met name informatie uit over de resultaten van de overeenkomstig artikel 97 van Richtlijn 2013/36/EU gevolgde procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder. Deze informatie geeft ten minste een indicatie van de uitkomst van de beoordeling van de volgende elementen:

a)

een analyse van het bedrijfsmodel, met inbegrip van een beoordeling van de levensvatbaarheid van het huidige bedrijfsmodel en de duurzaamheid van de strategie van het bedrijf voor de toekomst;

b)

interne governanceregelingen en controlemechanismen voor de gehele instelling;

c)

individuele risico's voor het kapitaal van de instelling, met inbegrip van de volgende elementen:

i)

inherente individuele risico's;

ii)

risicomanagement en -controles;

d)

beoordeling van de kapitaaltoereikendheid, met inbegrip van de overeenkomstig artikel 104, lid 1, onder a) van Richtlijn 2013/36/EU voorgestelde eigenvermogensvereisten;

e)

risico's voor de liquiditeit en financiering van de instelling, met inbegrip van de volgende elementen:

i)

liquiditeitsrisico en financieringsrisico;

ii)

beheer van het liquiditeits- en financieringsrisico;

f)

beoordeling van de liquiditeitstoereikendheid, met inbegrip van de overeenkomstig artikel 105 van Richtlijn 2013/36/EU voorgestelde kwantitatieve en kwalitatieve liquiditeitsmaatregelen;

g)

andere toezichtmaatregelen of vroegtijdige interventiemaatregelen die zijn genomen of gepland om de inefficiënties aan te pakken die bij de procedure voor toetsing en evaluatie zijn vastgesteld.

h)

resultaten van de overeenkomstig artikel 100 van Richtlijn 2013/36/EU uitgevoerde stresstests voor toezichtdoeleinden;

i)

bevindingen van inspecties ter plaatse en van controles op afstand welke van belang zijn voor de beoordeling van het risicoprofiel van de groep of van enigerlei entiteiten daarvan.

Artikel 11

Uitwisseling van informatie met betrekking tot de doorlopende toetsing van de toelating om gebruik te maken van interne benaderingen en niet-wezenlijke uitbreidingen van of wijzigingen in interne modellen

1.   Teneinde de samenhang en coördinatie te garanderen van de in artikel 101 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde doorlopende toetsing van de toelating om interne benaderingen te hanteren, wisselen de consoliderende toezichthouder en de betrokken leden van het college, die toezicht houden op instellingen die overeenkomstig artikel 143, lid 1, artikel 151, lid 4 of 9, artikel 283, artikel 312, lid 2, of artikel 363 van Verordening (EU) nr. 575/2013 toelating hebben gekregen om interne benaderingen te hanteren, alle informatie over de uitkomst van deze doorlopende toetsing en alle andere relevante informatie uit.

2.   Indien de consoliderende toezichthouder of een in lid 1 bedoeld betrokken lid van het college overeenkomstig artikel 101 van Richtlijn 2013/36/EU heeft vastgesteld dat een instelling waaraan in een lidstaat vergunning is verleend, met inbegrip van een EU-moederonderneming, niet langer aan alle vereisten voor het hanteren van een interne benadering voldoet of dat er van tekortkomingen sprake is, wisselen zij onmiddellijk de volgende informatie uit, voor zover van toepassing, om het bereiken te faciliteren van een gezamenlijke overeenkomst als bedoeld in artikel 8 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99:

a)

een beoordeling van het effect van de vastgestelde tekortkomingen en kwesties van niet-naleving, en het belang daarvan;

b)

een beoordeling van het plan om opnieuw aan de vereisten te voldoen en om de vastgestelde tekortkomingen aan te pakken, zoals dat is gepresenteerd door de EU-moederonderneming of een instelling waaraan in een lidstaat vergunning is verleend, met inbegrip van informatie over het tijdschema voor de implementatie van het plan;

c)

informatie over het voornemen van de consoliderende toezichthouder of van een betrokken lid van het college om de toestemming in te trekken of de toepassing van het model te beperken tot de gebieden waarop aan de vereisten wordt voldaan, de gebieden waarop binnen een passende termijn aan de vereisten kan worden voldaan of de gebieden waarop de vastgestelde tekortkomingen geen invloed hebben;

d)

informatie over de aanvullende eigenvermogensvereisten die eventueel overeenkomstig artikel 104, lid 2, onder d), van Richtlijn 2013/36/EU als toezichtmaatregel worden opgelegd om kwesties van niet-naleving of vastgestelde tekortkomingen te verhelpen.

3.   De consoliderende toezichthouder en de in lid 1 bedoelde betrokken leden van het college wisselen ook informatie uit over uitbreidingen van en wijzigingen in deze interne modellen die geen wezenlijke modeluitbreidingen of -wijzigingen zijn als bedoeld in artikel 13 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/100 van de Commissie (8).

4.   De in de leden 1 en 2 bedoelde informatie wordt besproken en in aanmerking genomen om de risicobeoordeling van de groep te ontwikkelen en om overeenkomstig artikel 113, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU tot een gezamenlijk besluit te komen.

Artikel 12

Uitwisseling van informatie over vroegtijdige waarschuwingssignalen, potentiële risico's en kwetsbaarheden

1.   De consoliderende toezichthouder en de leden van het college die deelnemen aan de opstelling van het in artikel 113, lid 2, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde verslag met de risicobeoordeling van de groep of aan het in artikel 113, lid 2, onder b), van genoemde richtlijn bedoelde verslag met de liquiditeitsrisicobeoordeling van de groep om overeenkomstig genoemd artikel tot gezamenlijke besluiten over instellingsspecifieke prudentiële vereisten te komen, wisselen kwantitatieve informatie uit met de bedoeling vroegtijdige waarschuwingssignalen, potentiële risico's en kwetsbaarheden te detecteren en input te leveren voor het verslag met de risicobeoordeling van de groep en het verslag met de liquiditeitsrisicobeoordeling van de groep.

2.   De in lid 1 bedoelde informatie wordt opgesteld op basis van de informatie die overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 door de bevoegde autoriteiten is verzameld, teneinde de consistentie en vergelijkbaarheid van de gebruikte gegevens te garanderen. De informatie bestrijkt ten minste alle groepsentiteiten die een vergunning hebben verkregen of zijn gevestigd in een lidstaat en heeft ten minste betrekking op de volgende gebieden:

a)

kapitaal,

b)

liquiditeit,

c)

kwaliteit van de activa,

d)

financiering,

e)

winstgevendheid,

f)

concentratierisico.

3.   De consoliderende toezichthouder en de in lid 1 bedoelde leden van het college overwegen tevens om informatie uit te wisselen over de macro-economische omgeving waarin de groep instellingen en de groepsentiteiten opereren.

Artikel 13

Uitwisseling van informatie met betrekking tot niet-naleving en sancties

1.   De leden van het college delen de consoliderende toezichthouder alle informatie mee over situaties waarin zij hebben vastgesteld dat een instelling die of een bijkantoor dat onder hun toezicht staat, niet heeft voldaan aan het nationale of het Unierecht of aan vereisten betreffende het prudentieel toezicht of het gedragstoezicht op instellingen, met inbegrip van de vereisten die in Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU zijn vastgelegd, alsook alle informatie over overeenkomstig de artikelen 64 tot en met 67 van Richtlijn 2013/36/EU opgelegde administratieve sancties of andere administratieve maatregelen, wanneer deze informatie invloed heeft of waarschijnlijk zal hebben op het risicoprofiel van de groep of van één van de groepsentiteiten. De leden van het college bespreken met de consoliderende toezichthouder de mogelijke gevolgen van deze kwesties van niet-naleving en sancties voor de groepsentiteiten of voor de groep als geheel.

2.   De consoliderende toezichthouder besluit de in lid 1 omschreven informatie mede te delen aan de leden van het college waarvoor deze informatie relevant wordt geacht overeenkomstig artikel 7 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99.

Artikel 14

Uitwisseling van informatie voor de beoordeling van het groepsherstelplan

1.   De consoliderende toezichthouder en de leden van het college wisselen alle informatie uit die nodig is voor degenen die deelnemen aan het proces om tot een gezamenlijk besluit te komen over de in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU genoemde elementen.

2.   Voor de toepassing van lid 1 verstrekt de consoliderende toezichthouder de leden van het college het groepsherstelplan volgens de procedure van artikel 7 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99.

3.   De consoliderende toezichthouder zorgt ervoor dat alle leden van het college naar behoren worden geïnformeerd over de uitkomst van het in lid 1 bedoelde proces.

4.   De consoliderende toezichthouder informeert de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau over het te volgen tijdschema voor de toetsing en beoordeling van het groepsherstelplan en stelt een datum vast waarop de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau haar eventuele aanbevelingen moet indienen overeenkomstig artikel 6, lid 4, van Richtlijn 2014/59/EU.

Artikel 15

Uitwisseling van informatie over overeenkomsten voor financiële steun binnen de groep

De consoliderende toezichthouder zorgt ervoor dat alle leden van het college naar behoren worden geïnformeerd over de belangrijkste voorwaarden voor de toelating van overeenkomsten voor financiële steun binnen de groep die zijn verleend overeenkomstig het in artikel 20 van Richtlijn 2014/59/EU omschreven proces om tot een gezamenlijk besluit te komen.

Artikel 16

Opstelling en bijwerking van het programma voor toezichtonderzoek door het college

1.   Met het oog op de opstelling van het programma voor toezichtonderzoek door het college overeenkomstig artikel 116, lid 1, onder c), van Richtlijn 2013/36/EU stellen de consoliderende toezichthouder en de leden van het college vast welke toezichtactiviteiten moeten worden ondernomen.

2.   Het programma voor toezichtonderzoek door het college bevat ten minste:

a)

de gezamenlijke werkgebieden die zijn vastgesteld op basis van de risicobeoordeling en de liquiditeitsrisicobeoordeling van de groep en de overeenkomstig artikel 113 van Richtlijn 2013/36/EU genomen gezamenlijke besluiten over instellingsspecifieke prudentiële vereisten, dan wel als gevolg van andere door het college ondernomen activiteiten, zoals onder meer inspanningen om aan een efficiënt toezicht bij te dragen en om overeenkomstig artikel 116, lid 1, onder d), van genoemde richtlijn te voorkomen dat taken onnodig tweemaal worden verricht;

b)

de respectieve programma's voor toezichtonderzoek door de consoliderende toezichthouder en de leden van het college voor de moederonderneming en voor alle instellingen waaraan vergunning is verleend en bijkantoren die zijn gevestigd in een lidstaat;

c)

de focusgebieden van de werkzaamheden van het college en de geplande toezichtactiviteiten daarvan, met inbegrip van geplande inspecties ter plaatse overeenkomstig artikel 99, lid 1, onder c), van Richtlijn 2013/36/EU;

d)

de leden van het college die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de geplande toezichtactiviteiten;

e)

het verwachte tijdschema, zowel qua timing als qua duur, voor elke geplande toezichtactiviteit.

3.   Het programma voor toezichtonderzoek door het college wordt opgesteld en bijgewerkt overeenkomstig artikel 11 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99.

AFDELING 3

Planning en coördinatie van toezichtactiviteiten ter voorbereiding op en in noodsituaties

Artikel 17

Vaststelling van een kader voor noodsituaties voor het college

1.   Overeenkomstig artikel 112, lid 1, onder c), van Richtlijn 2013/36/EU stellen de consoliderende toezichthouder en de leden van het college voor het college een kader vast om op mogelijke noodsituaties te anticiperen, (hierna het „kader voor noodsituaties voor het college” genoemd), waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken en de structuur van de groep instellingen.

2.   Het kader voor noodsituaties voor het college omvat ten minste het volgende:

a)

de collegespecifieke procedures die van toepassing zijn indien er zich een in artikel 114, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde noodsituatie voordoet;

b)

het minimum aan gegevens dat wordt uitgewisseld indien er zich een in artikel 114, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde noodsituatie voordoet.

3.   Het in lid 2, onder b), bedoelde minimum aan gegevens omvat het volgende:

a)

een beschrijving van de situatie die zich heeft voorgedaan, met vermelding van de onderliggende oorzaak van de noodsituatie, en de verwachte gevolgen van de noodsituatie voor de groepsentiteiten en de groep als geheel, voor de marktliquiditeit en voor de stabiliteit van het financiële stelsel;

b)

een uiteenzetting van de maatregelen en stappen die de consoliderende toezichthouder, enigerlei leden van het college of de groepsentiteiten zelf hebben ondernomen of gepland;

c)

de recentste beschikbare kwantitatieve informatie betreffende de liquiditeits- en kapitaalpositie van de groepsentiteiten die op individuele en geconsolideerde basis door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen.

Artikel 18

Algemene voorwaarden voor de uitwisseling van informatie in een noodsituatie

1.   De consoliderende toezichthouder en de leden van het college wisselen alle informatie uit die noodzakelijk is voor de facilitering van de uitvoering van de in artikel 114, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde taken, onverminderd de geheimhoudingsvereisten van titel VII, hoofdstuk 1, afdeling II, van genoemde richtlijn en, in voorkomend geval, de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG.

2.   Zodra de consoliderende toezichthouder door een lid of waarnemer van het college op een noodsituatie wordt gewezen of zelf een noodsituatie vaststelt, deelt hij de in artikel 17, lid 2, onder b), bedoelde informatie volgens de in artikel 17, lid 2, onder a), bedoelde procedures mede aan de leden van het college die toezicht houden op groepsentiteiten die door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen, alsook aan de EBA.

3.   Al naargelang de aard, ernst, potentiële systeemeffecten of andere gevolgen en de kans op besmetting van de noodsituatie kunnen de leden van het college die toezicht houden op groepsentiteiten die door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen, en de consoliderende toezichthouder ervoor kiezen om aanvullende informatie uit te wisselen.

4.   De consoliderende toezichthouder overweegt of de in de leden 2 en 3 bedoelde informatie relevant is voor de uitvoering van de taken van het afwikkelingscollege. Als dat het geval is, deelt de consoliderende toezichthouder deze informatie mede aan de afwikkelingsautoriteit op groepsniveau zoals omschreven in artikel 2, lid 1, punt 44, van Richtlijn 2014/59/EU.

5.   In voorkomend geval wordt de in de leden 2 en 3 bedoelde informatie onmiddellijk bijgewerkt wanneer er nieuwe gegevens beschikbaar zijn.

6.   Als de in dit artikel bedoelde uitwisseling of mededeling van informatie mondeling plaatsvindt, laten de betrokken bevoegde autoriteiten deze mondelinge uitwisseling of mededeling binnen een redelijke termijn volgen door een schriftelijke communicatie.

Artikel 19

Coördinatie van de beoordeling van een noodsituatie door de toezichthouders

1.   Indien er zich een noodsituatie voordoet, coördineert de consoliderende toezichthouder de beoordeling van de noodsituatie (hierna de „gecoördineerde beoordeling door de toezichthouders” genoemd) in samenwerking met de leden van het college die toezicht houden op groepsentiteiten die door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen.

2.   De gecoördineerde beoordeling van de noodsituatie door de toezichthouders, die wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 14 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99, heeft ten minste betrekking op de volgende elementen:

a)

de aard en ernst van de noodsituatie;

b)

de gevolgen of potentiële gevolgen van de noodsituatie voor de groep en voor enigerlei groepsentiteiten die door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen;

c)

het risico op grensoverschrijdende besmetting.

3.   Bij de beoordeling van lid 2, onder c), houdt de consoliderende toezichthouder rekening met de mogelijke systeemeffecten in lidstaten waar aan groepsentiteiten vergunning is verleend of significante bijkantoren zijn gevestigd.

Artikel 20

Coördinatie van de toezichtreactie op een noodsituatie

1.   Indien er zich een noodsituatie voordoet, coördineert de consoliderende toezichthouder de ontwikkeling van een toezichtreactie op de noodsituatie (hierna de „gecoördineerde toezichtreactie” genoemd) in samenwerking met de leden van het college die toezicht houden op groepsentiteiten die door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen.

2.   De in artikel 19 bedoelde gecoördineerde beoordeling door de toezichthouders dient als uitgangspunt voor de gecoördineerde toezichtreactie, in het kader waarvan de vereiste toezichtmaatregelen, de reikwijdte daarvan en het tijdschema voor de implementatie daarvan worden vastgesteld.

3.   De gecoördineerde toezichtreactie wordt ontwikkeld door de consoliderende toezichthouder en de leden van het college die toezicht houden op groepsentiteiten die door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen.

Artikel 21

Monitoring van de implementatie van de gecoördineerde toezichtreactie op een noodsituatie

1.   De consoliderende toezichthouder en de leden van het college die toezicht houden op groepsentiteiten die door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen, monitoren en wisselen informatie uit over de implementatie van de in artikel 20 bedoelde gecoördineerde toezichtreactie.

2.   De uit te wisselen informatie omvat ten minste een beschrijving van de laatste ontwikkelingen op het gebied van de implementatie van de overeengekomen maatregelen binnen de vastgestelde termijn, zoals bedoeld in artikel 20, lid 2, alsook informatie over een eventueel noodzakelijke actualisering of aanpassing van deze maatregelen.

Artikel 22

Coördinatie van externe communicatie in een noodsituatie

1.   Binnen het kader van het toepasselijke Unierecht en nationale recht coördineren de consoliderende toezichthouder en de leden van het college die toezicht houden op groepsentiteiten die door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen, hun externe communicatie zoveel mogelijk.

2.   Met het oog op de coördinatie van de externe communicatie bereiken de consoliderende toezichthouder en de leden van het college overeenstemming over de volgende elementen:

a)

de toewijzing van verantwoordelijkheden voor het coördineren van de externe communicatie in de verschillende stadia van de noodsituatie;

b)

de mate waarin informatie openbaar moet worden gemaakt, rekening houdend met de noodzaak om het marktvertrouwen niet te schaden en met enigerlei andere openbaarmakingsverplichtingen ingeval financiële instrumenten die zijn uitgegeven door groepsentiteiten die door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen, publiek worden verhandeld op een of meer gereglementeerde markten in de Unie;

c)

de coördinatie van openbare verklaringen, met inbegrip van verklaringen die door slechts één lid van het college worden afgelegd, met name indien deze waarschijnlijk gevolgen zullen hebben voor groepsentiteiten die onder toezicht staan van andere leden van het college;

d)

de toewijzing van verantwoordelijkheden en het bepalen van de passende tijdstippen om contact op te nemen met groepsentiteiten;

e)

de toewijzing van verantwoordelijkheden en de te ondernemen stappen met het oog op de externe communicatie van de gecoördineerde maatregelen die zijn genomen om de noodsituatie aan te pakken;

f)

een beschrijving van de mogelijke coördinatie met een andere groep of een ander college dat betrokken kan zijn bij een noodsituatie waardoor de groep wordt getroffen, zoals een crisismanagementgroep of een afwikkelingscollege.

HOOFDSTUK 3

VOORWAARDEN VOOR HET FUNCTIONEREN VAN COLLEGES OPGERICHT OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 51, LID 3, VAN RICHTLIJN 2013/36/EU

AFDELING 1

Oprichting en werking van colleges

Artikel 23

Aanwijzing van de leden en waarnemers van een college

1.   Na het in kaart brengen van een instelling met bijkantoren in ander lidstaten overeenkomstig artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99, nodigen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de volgende autoriteiten uit om lid te worden van het college:

a)

de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst waar significante bijkantoren zijn gevestigd;

b)

de tot het ESCB behorende centrale banken van de lidstaten die krachtens hun nationale wetgeving bij het prudentieel toezicht op de onder a) bedoelde significante bijkantoren betrokken zijn, maar die geen bevoegde autoriteiten zijn;

c)

de EBA.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst kunnen de bevoegde autoriteiten van lidstaten van ontvangst waar niet-significante bijkantoren zijn gevestigd, uitnodigen om als waarnemers aan het college deel te nemen in overeenstemming met het proces vastgelegd in artikel 3, lid 1, onder b), van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst kunnen de toezichthoudende autoriteiten van derde landen waar bijkantoren van de betrokken instelling zijn gevestigd, uitnodigen om als waarnemers aan het college deel te nemen in overeenstemming met het proces vastgelegd in artikel 3, lid 1, onder c), van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99.

4.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst kunnen de volgende autoriteiten uitnodigen om als waarnemers aan het college deel te nemen in overeenstemming met het proces vastgelegd in artikel 3, lid 1, onder d), van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99:

a)

de centrale banken van het ESCB die volgens het nationale recht niet bevoegd zijn om toezicht uit te oefenen op een instelling of een bijkantoor daarvan dat is gevestigd in een lidstaat;

b)

de overheidsinstanties of -organen in een lidstaat die verantwoordelijk zijn voor of betrokken zijn bij het toezicht op de instelling of bijkantoren daarvan, met inbegrip van de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op markten voor financiële instrumenten, het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, of de bescherming van consumenten.

5.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de leden van het college preciseren de regelingen betreffende de deelname van de waarnemers aan het college in de in artikel 51, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde schriftelijk vastgelegde regelingen. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst stellen de waarnemers van deze regelingen in kennis.

Artikel 24

Communicatie over de oprichting en samenstelling van een college

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst stellen de instelling in kennis van de oprichting van een college en van de identiteit van de leden en waarnemers daarvan, alsook van eventuele veranderingen in de samenstelling van het college.

Artikel 25

Vaststelling van de schriftelijk vastgelegde coördinatie- en samenwerkingsregelingen

De oprichting en werking van colleges voor significante bijkantoren die overeenkomstig artikel 51, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU zijn ingesteld, vinden plaats op basis van schriftelijk vastgelegde coördinatie- en samenwerkingsregelingen die overeenkomstig artikel 5 van deze verordening worden vastgesteld.

Artikel 26

Deelname aan vergaderingen en activiteiten van het college

1.   Wanneer de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst overeenkomstig artikel 51, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU beslissen welke autoriteiten aan een vergadering of activiteit van het college mogen deelnemen, houden zij rekening met het volgende:

a)

de te bespreken onderwerpen en het doel van de vergadering of activiteit, en met name de relevantie daarvan voor elk bijkantoor;

b)

het belang van het bijkantoor voor de lidstaat waar het is gevestigd, en het belang ervan voor de instelling.

2.   In het licht van de te bespreken onderwerpen en nagestreefde doelstellingen zorgen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de leden van het college ervoor dat de meest geschikte vertegenwoordigers aan de vergaderingen of activiteiten van het college deelnemen. Die vertegenwoordigers zijn als leden van het college bevoegd om hun autoriteiten zoveel mogelijk te committeren aan de beslissingen die tijdens de vergaderingen of activiteiten zijn gepland.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst kunnen op grond van de onderwerpen en doelstellingen van de vergadering of activiteit van het college vertegenwoordigers van de instelling uitnodigen daaraan deel te nemen.

Artikel 27

Communicatievoorwaarden

1.   De communicatie met de instelling en haar bijkantoren wordt georganiseerd in overeenstemming met de toezichthoudende verantwoordelijkheden die bij titel V, hoofdstuk 4, en titel VII, van Richtlijn 2013/36/EU aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de leden van het college zijn verleend.

2.   De vergaderingen en activiteiten van het college worden georganiseerd overeenkomstig artikel 18 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99.

AFDELING 2

Planning en coördinatie van toezichtactiviteiten in normale bedrijfsomstandigheden

Artikel 28

Algemene voorwaarden voor de uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de leden van het college

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de leden van het college wisselen alle informatie uit die noodzakelijk is om de samenwerking op grond van artikel 50 en artikel 51, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU te faciliteren.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de leden van het college wisselen ook alle informatie uit die noodzakelijk is om de in de artikelen 6, 7 en 8 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde samenwerking te faciliteren.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de leden van het college wisselen de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie uit, ongeacht of deze is ontvangen van de instelling, een bevoegde of toezichthoudende autoriteit of een andere bron. Deze informatie is voldoende adequaat, nauwkeurig en actueel.

Artikel 29

Uitwisseling van informatie betreffende de uitkomst van het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder

De informatie die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst aan de leden van het college wordt medegedeeld, bevat de in de artikelen 4, 5, 7 tot en met 13 en 17 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 524/2014 van de Commissie (9) bedoelde en genoemde informatie die resulteert uit het overeenkomstig artikel 97 van Richtlijn 2013/36/EU uitgevoerde proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder.

Artikel 30

Uitwisseling van informatie voor de beoordeling van het herstelplan

1.   Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU raadplegen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst waar significante bijkantoren zijn gevestigd over het herstelplan, voor zover dit relevant is voor die bijkantoren.

2.   Voor de toepassing van lid 1 verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van lidstaten van ontvangst waar significante bijkantoren zijn gevestigd het herstelplan voor de instelling overeenkomstig artikel 19 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99.

3.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst zorgen ervoor dat alle leden van het college naar behoren worden geïnformeerd over de uitkomst van het in lid 1 bedoelde proces.

Artikel 31

Opstelling en bijwerking van het programma voor toezichtonderzoek door het college

1.   Met het oog op de opstelling van het in artikel 99 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde programma voor toezichtonderzoek door het college, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de leden van het college vast welke toezichtactiviteiten moeten worden ondernomen.

2.   Het programma voor toezichtonderzoek door het college bevat ten minste:

a)

de gezamenlijke werkgebieden die zijn vastgesteld op basis van het proces van toetsing en evaluatie door de toezichthouder overeenkomstig artikel 97 van Richtlijn 2013/36/EU, dan wel op basis van andere door het college ondernomen activiteiten;

b)

de focusgebieden van de werkzaamheden van het college en de geplande toezichtactiviteiten daarvan, met inbegrip van geplande controles en inspecties ter plaatse bij de significante bijkantoren overeenkomstig artikel 52, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU;

c)

de leden van het college die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de geplande toezichtactiviteiten;

d)

het verwachte tijdschema, zowel qua timing als qua duur, voor elke geplande toezichtactiviteit.

3.   Bij het opstellen van het programma voor toezichtonderzoek door het college en het indien nodig bijwerken daarvan houden de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de leden van het college rekening met de mogelijkheid om overeenkomsten te sluiten over de toewijzing van taken en delegatie van verantwoordelijkheden op vrijwillige basis, met name indien wordt verwacht dat een dergelijke toewijzing of delegatie tot een efficiënter en doeltreffender toezicht leidt, in het bijzonder door het voorkomen van onnodige dubbele toezichtvereisten, onder meer wat informatieverzoeken betreft.

4.   Van de sluiting van een overeenkomst over de toewijzing van taken of de delegatie van verantwoordelijkheden wordt kennis gegeven door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst aan de betrokken instelling en door de bevoegde autoriteit die haar bevoegdheden delegeert, aan het betrokken bijkantoor.

5.   Het programma voor toezichtonderzoek door het college wordt opgesteld en bijgewerkt overeenkomstig artikel 20 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99.

AFDELING 3

Planning en coördinatie van toezichtactiviteiten ter voorbereiding op en in noodsituaties en slotbepalingen

Artikel 32

Vaststelling van een kader voor noodsituaties voor het college

1.   Overeenkomstig artikel 112, lid 1, onder c), van Richtlijn 2013/36/EU stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de leden van het college voor het college een kader vast om op mogelijke noodsituaties te anticiperen (hierna „het kader voor noodsituaties voor het college” genoemd).

2.   Het kader voor noodsituaties voor het college omvat ten minste het volgende:

a)

de collegespecifieke procedures die van toepassing zijn indien er zich een in artikel 114, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde noodsituatie voordoet;

b)

het minimum aan gegevens dat wordt uitgewisseld indien er zich een in artikel 114, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde noodsituatie voordoet.

3.   Het in lid 2, onder b), bedoelde minimum aan gegevens omvat het volgende:

a)

een beschrijving van de situatie die zich heeft voorgedaan, met vermelding van de onderliggende oorzaak van de noodsituatie, en de verwachte gevolgen van de noodsituatie voor de instelling, voor de marktliquiditeit en voor de stabiliteit van het financiële stelsel;

b)

een uiteenzetting van de maatregelen en stappen die de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, enigerlei leden van het college of de instelling zelf hebben ondernomen of gepland;

c)

de recentste beschikbare kwantitatieve informatie betreffende de liquiditeits- en kapitaalpositie van de instelling.

Artikel 33

Algemene voorwaarden voor de uitwisseling van informatie in een noodsituatie

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de leden van het college wisselen alle informatie uit die noodzakelijk is voor de facilitering van de uitvoering van de in artikel 114, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde taken, onverminderd de geheimhoudingsvereisten van titel VII, hoofdstuk 1, afdeling II, van genoemde richtlijn en, in voorkomend geval, de artikelen 54 en 58 van Richtlijn 2004/39/EG.

2.   Zodra de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst door een lid of waarnemer van het college op een noodsituatie worden gewezen of zelf een noodsituatie vaststellen, delen zij de in artikel 32, lid 2, onder b), bedoelde informatie volgens de in artikel 32, lid 2, onder a), bedoelde procedures mede aan de leden van het college die toezicht houden op bijkantoren die door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen, alsook aan de EBA.

3.   Al naargelang de aard, ernst, potentiële systeemeffecten of andere gevolgen en de kans op besmetting van de noodsituatie kunnen de leden van het college die toezicht houden op bijkantoren die door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen, en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst ervoor kiezen om aanvullende informatie uit te wisselen.

4.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst overwegen of de in de leden 2 en 3 bedoelde informatie relevant is voor de uitvoering van de taken van het afwikkelingscollege. Als dat het geval is, delen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst deze informatie mede aan de afwikkelingsautoriteit als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 2014/59/EU.

5.   In voorkomend geval wordt de in de leden 2 en 3 bedoelde informatie onmiddellijk bijgewerkt wanneer er nieuwe gegevens beschikbaar zijn.

6.   Als de in dit artikel bedoelde uitwisseling of mededeling van informatie mondeling plaatsvindt, laten de betrokken bevoegde autoriteiten deze mondelinge uitwisseling of mededeling binnen een redelijke termijn volgen door een schriftelijke communicatie.

Artikel 34

Coördinatie van de beoordeling van een noodsituatie door de toezichthouders

1.   Indien er zich een noodsituatie voordoet, coördineren de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst overeenkomstig artikel 112, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU de beoordeling van de noodsituatie (hierna de „gecoördineerde beoordeling door de toezichthouders” genoemd) in samenwerking met de leden van het college.

2.   De gecoördineerde beoordeling van de noodsituatie door de toezichthouders, die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst wordt uitgevoerd, heeft ten minste betrekking op de volgende elementen:

a)

de aard en ernst van de noodsituatie;

b)

de gevolgen of potentiële gevolgen van de noodsituatie voor de instelling en voor enigerlei bijkantoren die door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen;

c)

het risico op grensoverschrijdende besmetting.

3.   Bij de beoordeling van lid 2, onder c), houden de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst rekening met de mogelijke systeemeffecten in lidstaten waar significante bijkantoren zijn gevestigd.

Artikel 35

Coördinatie van de toezichtreactie op een noodsituatie

1.   Indien er zich een noodsituatie voordoet, coördineren de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst overeenkomstig artikel 112, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU de ontwikkeling van een toezichtreactie op de noodsituatie (hierna de „gecoördineerde toezichtreactie” genoemd) in samenwerking met de leden van het college.

2.   De in artikel 34 bedoelde gecoördineerde beoordeling door de toezichthouders dient als uitgangspunt voor de gecoördineerde toezichtreactie, in het kader waarvan de vereiste toezichtmaatregelen, de reikwijdte daarvan en het tijdschema voor de implementatie daarvan worden vastgesteld.

Artikel 36

Monitoring van de implementatie van de gecoördineerde toezichtreactie op een noodsituatie

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de leden van het college die toezicht houden op bijkantoren die door de noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen, monitoren en wisselen informatie uit over de implementatie van de in artikel 35 bedoelde gecoördineerde toezichtreactie.

2.   De uit te wisselen informatie omvat ten minste een beschrijving van de laatste ontwikkelingen op het gebied van de implementatie van de overeengekomen maatregelen binnen de vastgestelde termijn, zoals bedoeld in artikel 35, lid 2, alsook informatie over een eventueel noodzakelijke actualisering of aanpassing van deze maatregelen.

Artikel 37

Coördinatie van externe communicatie in een noodsituatie

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de leden van het college die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op bijkantoren die door een noodsituatie worden getroffen of waarschijnlijk zullen worden getroffen, coördineren hun externe communicatie zoveel mogelijk, rekening houdend met de in artikel 22, lid 2, genoemde elementen, alsook met wettelijke verplichtingen en uit hoofde van het nationale recht geldende beperkingen.

Artikel 38

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 oktober 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338.

(2)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).

(3)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie van 16 april 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 191 van 28.6.2014, blz. 1).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/99 van de Commissie van 16 oktober 2015 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot het nader bepalen van het operationeel functioneren van de colleges van toezichthouders overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (zie bladzijde 21 van dit Publicatieblad).

(6)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(7)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).

(8)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/100 van de Commissie van 16 oktober 2015 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen tot bepaling van het gezamenlijke besluitvormingsproces met betrekking tot de aanvraag voor bepaalde prudentiële toestemmingen ingevolge Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (zie bladzijde 45 van dit Publicatieblad).

(9)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 524/2014 van de Commissie van 12 maart 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen ter specificatie van de informatie die de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en van ontvangst aan elkaar verstrekken (PB L 148 van 20.5.2014, blz. 6).