17.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 11/44


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/63 VAN DE COMMISSIE

van 21 oktober 2014

tot aanvulling van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (1), en met name artikel 103, leden 7 en 8,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Richtlijn 2014/59/EU moeten de lidstaten een of meer financieringsregelingen opzetten met het oog op een doeltreffende toepassing door de afwikkelingsautoriteit van de afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden. Deze afwikkelingsfinancieringsregelingen moeten over toereikende financiële middelen beschikken opdat het afwikkelingskader effectief kan functioneren en zijn daarom gemachtigd vooraf te betalen bijdragen te innen van de instellingen waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend, met inbegrip van Uniebijkantoren („instellingen”).

(2)

De lidstaten zijn niet alleen verplicht van instellingen vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen te innen, maar moeten krachtens artikel 103, lid 1, van genoemde richtlijn ook dergelijke bijdragen van Uniebijkantoren innen. Uniebijkantoren vallen immers eveneens onder de overeenkomstig artikel 103, leden 7 en 8, van genoemde richtlijn aan de Commissie verleende bevoegdheden om gedelegeerde handelingen vast te stellen. Gezien het feit dat krachtens artikel 47 van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (2) de verantwoordelijkheid voor de prudentiële vereisten voor en het toezicht op Uniebijkantoren bij de lidstaten berust, is het evenwel niet raadzaam dat tal van de maatstaven voor de risicoaanpassing waarin deze gedelegeerde verordening voorziet, rechtstreeks op de Uniebijkantoren van toepassing zijn. Hoewel Uniebijkantoren niet onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen, kunnen zij derhalve aan een door de Commissie in een toekomstige gedelegeerde verordening vastgelegde specifieke regeling worden onderworpen.

(3)

Op grond van de artikelen 6, 15, 16, 95 en 96 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3) zijn bepaalde beleggingsondernemingen die een vergunning hebben om slechts beperkte diensten en activiteiten te verrichten, niet onderworpen aan of kunnen zij worden vrijgesteld van bepaalde kapitaal- en liquiditeitsvereisten. Dat heeft tot gevolg dat tal van de maatstaven voor de risicoaanpassing waarin moet worden voorzien, niet op deze beleggingsondernemingen van toepassing zijn. Hoewel de lidstaten overeenkomstig artikel 103, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU verplicht zijn van beleggingsondernemingen vooraf te betalen bijdragen aan de afwikkelingsfinancieringsregelingen te innen, is het derhalve raadzaam hun de bevoegdheid te laten de risicoaanpassing voor deze ondernemingen te bepalen om hen niet onevenredig te belasten. Dergelijke beleggingsondernemingen mogen daarom niet onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

(4)

Overeenkomstig artikel 102, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU moeten de lidstaten er zorg voor dragen dat binnen een termijn die vanaf de inwerkingtreding van de richtlijn aanvangt en die op 31 december 2024 afloopt, de beschikbare financiële middelen van hun financieringsregelingen ten minste gelijk zijn aan 1 % van het bedrag aan de gedekte deposito's van alle instellingen waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend. Tijdens die periode moeten de bijdragen aan de financieringsregelingen zo gelijk mogelijk in de tijd worden gespreid totdat het streefbedrag is bereikt, waarbij terdege rekening moet worden gehouden met de conjunctuurcyclus en de mogelijke effecten van procyclische bijdragen op de financiële positie van de instellingen die de bijdragen betalen.

(5)

Artikel 103, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU schrijft voor dat de bijdragen ten minste jaarlijks moeten worden geïnd om het in artikel 102 van genoemde richtlijn vermelde streefbedrag te halen. Overeenkomstig artikel 103, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU moet de jaarlijkse bijdrage de omvang van een instelling weerspiegelen, daar de bijdrage gebaseerd moet zijn op een vast bedrag dat op basis van de passiva van de betrokken instelling is bepaald (de „jaarlijkse basisbijdrage”); ten tweede moet zij het risicogehalte van de relevante activiteiten van een instelling weerspiegelen, daar de jaarlijkse basisbijdrage aan het risicoprofiel van de betrokken instelling moet worden aangepast (de „aanvullende risicoaanpassing”). De omvang van een instelling is een eerste indicator van het risico dat een instelling inhoudt. Hoe groter de instelling, hoe waarschijnlijker het is dat de afwikkelingsautoriteit het in geval van moeilijkheden in het algemeen belang acht om de betrokken instelling af te wikkelen en van de afwikkelingsfinancieringsregeling gebruik te maken om een doeltreffende toepassing van de afwikkelingsinstrumenten te waarborgen.

(6)

Om te verduidelijken hoe afwikkelingsautoriteiten de bijdragen aan het risicoprofiel van instellingen moeten aanpassen, is het noodzakelijk dat het volgende wordt vastgelegd: de risicopijlers en -indicatoren waarvan moet worden gebruikgemaakt om het risicoprofiel van instellingen te bepalen, het mechanisme voor de toepassing van de risicoaanpassing op de jaarlijkse basisbijdrage, en de jaarlijkse basisbijdrage, die als uitgangspunt voor de risicoaanpassing fungeert. Deze elementen, die een aanvulling vormen op de risicocriteria die in artikel 103, lid 7, van Richtlijn 2014/59/EU zijn vermeld, moeten op zodanige wijze worden vastgesteld dat gelijke concurrentieverhoudingen tussen de lidstaten en een dynamische interne markt gehandhaafd blijven door te vermijden dat er discrepanties ontstaan tussen de benaderingen die de lidstaten volgen bij de berekening van de bijdragen aan hun respectieve afwikkelingsfinancieringsregelingen. Dit zorgt ervoor dat de bijdragen van de instellingen aan de afwikkelingsfinancieringsregelingen vergelijkbaar en voorspelbaar zijn voor de verschillende soorten banken, wat een belangrijke factor is voor het waarborgen van gelijke concurrentieverhoudingen op de interne markt.

(7)

In artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad (4) is bepaald dat de bij artikel 42, lid 1, van genoemde verordening opgerichte gemeenschappelijke afwikkelingsraad („de afwikkelingsraad”) voor de toepassing van deze verordening en van Richtlijn 2014/59/EU als de relevante nationale afwikkelingsautoriteit moet worden beschouwd indien hij taken of bevoegdheden uitoefent die krachtens genoemde richtlijn door de nationale afwikkelingsautoriteit moeten worden uitgeoefend. Aangezien artikel 70, lid 7, van Verordening (EU) nr. 806/2014, via de toepassing van deze verordening op grond van artikel 103, lid 7, van Richtlijn 2014/59/EU, de afwikkelingsraad machtigt de bijdragen te berekenen van de instellingen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds dat vanaf 1 januari 2016 de financieringsregelingen van de deelnemende lidstaten binnen het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme zou vervangen, moet het begrip „afwikkelingsautoriteit” in de zin van de onderhavige verordening ook de afwikkelingsraad omvatten.

(8)

Bij groepen zou de berekening van bijdragen op individueel niveau leiden tot de dubbeltelling van bepaalde passiva bij de bepaling van de jaarlijkse basisbijdrage van de verschillende groepsentiteiten, aangezien de passiva die samenhangen met de overeenkomsten die de entiteiten van dezelfde groep met elkaar sluiten, deel zouden uitmaken van de totale passiva die in aanmerking moeten worden genomen om de jaarlijkse basisbijdrage van elke entiteit van de groep te bepalen. Daarom moet de bepaling van de jaarlijkse basisbijdrage bij groepen nader worden beschreven om de verwevenheid van de groepsentiteiten te weerspiegelen en te vermijden dat intragroepblootstellingen dubbel worden geteld. Om gelijke concurrentieverhoudingen te waarborgen tussen entiteiten die tot een groep behoren en instellingen die lid zijn van hetzelfde institutioneel protectiestelsel of die blijvend bij hetzelfde centrale orgaan zijn aangesloten, moet voor die instellingen dezelfde behandeling gelden.

(9)

Voor de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage van een groepsentiteit mogen de in aanmerking te nemen totale passiva niet de passiva omvatten die voortvloeien uit een contract dat de betrokken groepsentiteit heeft gesloten met een andere entiteit die van dezelfde groep deel uitmaakt. Een dergelijke uitsluiting mag echter alleen mogelijk zijn wanneer elke groepsentiteit in de Unie is gevestigd, op volledige basis in dezelfde consolidatie is betrokken, aan passende gecentraliseerde procedures voor risicobeoordeling, risicometing en risicocontrole is onderworpen, en indien er geen praktische of juridische belemmering aanwezig of te voorzien is die een onmiddellijke terugbetaling van de desbetreffende passiva op de vervaldag kan verhinderen. Aldus zou worden voorkomen dat passiva van de berekeningsgrondslag van de bijdragen worden uitgesloten indien er geen garanties zijn dat de intragroepblootstellingen uit hoofde van kredietverlening zouden worden gedekt ingeval de financiële gezondheid van de groep verslechtert. Om te vermijden dat de uitsluiting van passiva binnen de groep een voordeel verleent aan groepsentiteiten die van deze vrijstelling profiteren, mag deze uitsluiting het de betrokken instellingen bovendien niet mogelijk maken van het voor kleine instellingen geldende vereenvoudigde bijdragesysteem te profiteren ingeval een instelling, naar aanleiding van de uitsluiting van passiva binnen de groep, voor het vereenvoudigde systeem in aanmerking zou komen. Om gelijke concurrentieverhoudingen te waarborgen tussen entiteiten die tot een groep behoren en instellingen die lid zijn van hetzelfde institutioneel protectiestelsel of die blijvend bij hetzelfde centrale orgaan zijn aangesloten, moet voor die instellingen dezelfde behandeling gelden.

(10)

In afwijking van de regel dat bijdragen op individueel niveau moeten worden berekend, mogen de voorschriften betreffende vooraf te betalen bijdragen, in het geval van een centraal orgaan waarbij kredietinstellingen zijn aangesloten waaraan overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad uit hoofde van het nationale recht geheel of gedeeltelijk ontheffing van prudentiële vereisten is verleend, alleen op het centrale orgaan en de daarbij aangesloten kredietinstellingen als geheel op geconsolideerde basis van toepassing zijn, omdat de solvabiliteit en liquiditeit van het centrale orgaan en van alle aangesloten instellingen in hun totaliteit worden bewaakt op basis van de geconsolideerde jaarrekening van deze instellingen.

(11)

De bepaling van de jaarlijkse basisbijdrage moet ook nader worden beschreven voor financiëlemarktinfrastructuren („FMI's”). Sommige FMI's, zoals centrale tegenpartijen („CTP's”) of centrale effectenbewaarinstellingen („CSD's”, central securities depositories), hebben immers ook een vergunning als kredietinstelling. Sommige CSD's verlenen met name bancaire nevendiensten bij hun activiteit als marktinfrastructuren. Anders dan kredietinstellingen houden CSD's geen gedekte deposito's aan, maar vooral intraday- of overnightsaldi die uit de afwikkeling van de effectentransacties ten behoeve van financiële instellingen of centrale banken voortvloeien. Deze resulteren doorgaans niet in kassaldi die kunnen worden gelijkgesteld met financiering die wordt aangetrokken om bankactiviteiten uit te oefenen. Aangezien de door FMI's verleende bancaire diensten nevendiensten zijn bij hun hoofdactiviteiten van clearing of afwikkeling waarvoor deze entiteiten aan strikte prudentiële vereisten onderworpen zijn op grond van zowel de Verordeningen (EU) nr. 648/2012 (5) en Verordening (EU) nr. 909/2014 (6) van het Europees Parlement en de Raad, als de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, en aangezien het bedrijfsmodel van de FMI's geen risico's met zich meebrengt die met die van een kredietinstelling vergelijkbaar zijn, mogen alleen de met de bancaire activiteiten samenhangende passiva van die entiteiten in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het bedrag van hun totale passiva met het oog op de berekening van hun jaarlijkse basisbijdrage.

(12)

De administratieve verwerking van derivaten is niet geharmoniseerd in de Unie wat individuele rekeningen betreft. Dit kan dan ook gevolgen hebben voor het bedrag van de passiva dat voor de berekening van de bijdragen van elke bank in aanmerking moet worden genomen. De in artikel 429, leden 6 en 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde methode voor de berekening van de hefboomratio is op alle banken van toepassing en zorgt ervoor dat eenzelfde derivatencontract, en met name de saldering van derivatencontracten, op dezelfde wijze in aanmerking wordt genomen, ongeacht het op de betrokken bank toepasselijke kader voor financiële verslaglegging. Om bij de bepaling van de jaarlijkse basisbijdrage een geharmoniseerde behandeling van derivaten te garanderen die een tussen de instellingen vergelijkbare waardering en gelijke concurrentievoorwaarden in de gehele Unie oplevert, moeten derivaten derhalve conform artikel 429, leden 6 en 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013 worden gewaardeerd. Om de voorspelbaarheid van de waardering van derivaten op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 te garanderen, moet evenwel worden bepaald dat een dergelijke waardering niet mag resulteren in een waarde die lager is dan 75 % van de waarde van de betrokken derivaten volgens het desbetreffende kader voor financiële verslaglegging.

(13)

Sommige kredietinstellingen zijn ontwikkelingsbanken die ten doel hebben de oogmerken van openbare orde van de centrale of regionale overheid of van een lokale autoriteit van een lidstaat te bevorderen, en dat hoofdzakelijk door op een niet-concurrerende, non-profitbasis stimuleringsleningen te verstrekken. De leningen die dergelijke instellingen verstrekken, worden gedeeltelijk direct of indirect door die centrale of regionale overheid of lokale autoriteit gewaarborgd. De stimuleringsleningen worden op een niet-concurrerende, non-profitbasis verstrekt ter bevordering van oogmerken van openbare orde van de Unie of van de centrale of regionale overheid van een lidstaat. De stimuleringsleningen worden soms via een andere, bemiddelende instelling toegekend (pass-throughleningen). In dergelijke gevallen ontvangt de bemiddelende kredietinstelling stimuleringsleningen van een multilaterale ontwikkelingsbank of een publiekrechtelijk lichaam en verstrekt die aan andere kredietinstellingen die deze aan de eindcliënten toekennen. Aangezien de bemiddelende kredietinstellingen de liquide middelen van deze leningen van de initiërende ontwikkelingsbank naar een leningsinstelling of een andere bemiddelende instelling doorsluizen, mogen deze passiva niet worden opgenomen in de totale passiva die voor de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage in aanmerking moeten worden genomen.

(14)

Krachtens artikel 103, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU moeten alle instellingen aan de afwikkelingsfinancieringsregelingen bijdragen. Er dient evenwel een passend en billijk evenwicht te worden gevonden tussen de verplichting van een instelling om aan een afwikkelingsfinancieringsregeling bij te dragen en de schaal, het risicoprofiel, de omvang en de complexiteit van haar activiteiten, haar verwevenheid met andere instellingen of met het financiële stelsel als geheel, het effect van het falen ervan op de financiële markten, op andere instellingen, op de financieringsvoorwaarden of op de economie in ruimere zin, en derhalve de waarschijnlijkheid dat tot afwikkeling van een instelling wordt overgegaan en dat zij van de financieringsregeling gebruikmaakt. Overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2014/59/EU houden de afwikkelingsautoriteiten met deze elementen rekening bij het uitmaken of voor bepaalde instellingen vereenvoudigde verplichtingen moeten gelden wat de vereisten ten aanzien van de opstelling van afwikkelings- en herstelplannen betreft. Bij het zoeken naar het juiste evenwicht tussen de inachtneming van de vereisten van Richtlijn 2014/59/EU en de specifieke kenmerken van de diverse instellingen die onder genoemde richtlijn vallen, moet ook rekening worden gehouden met de administratieve lasten die de berekening van de jaarlijkse bijdragen voor bepaalde instellingen en afwikkelingsautoriteiten met zich meebrengt.

(15)

Kleine instellingen hebben doorgaans geen hoog risicoprofiel, houden vaak minder systeemrisico's in dan grote instellingen, en het effect van het falen ervan op de economie in ruimere zin is in vele gevallen beperkter dan dat van grote instellingen. Tegelijkertijd kan niet worden uitgesloten dat het falen van kleinere instellingen potentiële gevolgen heeft voor de financiële stabiliteit, omdat zelfs kleine instellingen systeemrisico kunnen veroorzaken vanwege de rol die zij in het banksysteem in ruimere zin vervullen, de cumulatieve effecten die van hun netwerken uitgaan, dan wel het besmettingseffect dat zij eventueel kunnen teweegbrengen als gevolg van het vertrouwensverlies in het banksysteem.

(16)

Gezien het feit dat kleine instellingen in de meeste gevallen geen systeemrisico inhouden en minder kans lopen om in afwikkeling te worden geplaatst, waardoor het dus minder waarschijnlijk is dan bij grote instellingen dat zij van de afwikkelingsfinancieringsregelingen gebruikmaken, moet de methode voor de berekening van hun jaarlijkse bijdragen aan de afwikkelingsfinancieringsregelingen dan ook worden vereenvoudigd. De jaarlijkse bijdrage van kleine instellingen dient te bestaan uit een forfaitair bedrag dat uitsluitend op hun jaarlijkse basisbijdrage is gebaseerd en in verhouding staat tot hun omvang. Een dergelijke methode zou een evenredig systeem van jaarlijkse bijdragen mogelijk maken, omdat de afwikkelingsautoriteit bij de vaststelling van de jaarlijkse bijdrage van elke instelling een jaarlijks streefbedrag van de financieringsregeling moet halen. Een forfaitair bedrag geeft aan dat kleine instellingen meestal minder risicovol zijn en maakt het tevens mogelijk de bijdrage van grotere instellingen, die doorgaans systeemkritischer zijn, beter aan hun risicoprofiel aan te passen.

(17)

Om te bepalen welke instellingen als klein worden aangemerkt, moet een dubbel drempelbedrag worden gehanteerd, waarbij het eerste drempelbedrag, dat op de totale passiva (exclusief eigen vermogen) minus gedekte deposito's is gebaseerd, ten hoogste 300 miljoen EUR mag belopen, en het tweede drempelbedrag, dat op de totale activa is gebaseerd, niet hoger mag zijn dan 1 miljard EUR. Laatstgenoemd drempelbedrag moet vermijden dat grotere instellingen die aan het eerste drempelbedrag betreffende de omvang van de passiva voldoen, van het vereenvoudigde systeem zouden kunnen profiteren.

(18)

Er moet een onderscheid worden gemaakt binnen de categorie kleine instellingen, omdat sommige onder hen zeer klein zijn, terwijl andere dicht in de buurt van de maximale drempelbedragen komen maar toch van het vereenvoudigde systeem kunnen profiteren. Bij een systeem waarin slechts één forfaitair bedrag wordt gehanteerd, zouden de jaarlijkse bijdragen van zeer kleine instellingen onevenredig groter zijn dan die van de kleine instellingen die dicht in de buurt van de maximale drempelbedragen komen. Tegelijkertijd moet worden vermeden dat het vereenvoudigde systeem tot een onevenredig verschil in jaarlijkse bijdragen leidt tussen de grootste van de kleine instellingen en de instellingen die niet voor het vereenvoudigde systeem in aanmerking komen omdat zij de drempelbedragen net overschrijden. Om dergelijke ongewenste effecten te vermijden, is het bijgevolg raadzaam te voorzien in een systeem van verschillende categorieën kleine instellingen, waarvan de jaarlijkse bijdragen uit verschillende forfaitaire bijdragen moeten bestaan. Dat zou zorgen voor een vorm van progressie van de bijdragen binnen het vereenvoudigde systeem en tussen het hoogste forfaitaire bedrag en de laagste bijdrage die is vastgesteld volgens de methode waarbij de jaarlijkse basisbijdrage aan het risicoprofiel van de instelling wordt aangepast.

(19)

Ingeval een afwikkelingsautoriteit constateert dat een kleine instelling een bijzonder hoog risicoprofiel heeft, dan moet de afwikkelingsautoriteit in staat zijn te besluiten dat de betrokken instelling niet meer van het vereenvoudigde systeem kan profiteren, maar dat de bijdrage ervan in plaats daarvan moet worden berekend volgens de methode waarbij de jaarlijkse basisbijdrage op basis van andere risicofactoren dan de omvang van de instelling wordt aangepast.

(20)

De in artikel 45, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde instellingen zullen niet overeenkomstig de artikelen 44 en 101 van Richtlijn 2014/59/EU met behulp van de afwikkelingsfinancieringsregelingen worden geherkapitaliseerd, omdat zij volgens nationale insolventieprocedures of andere overeenkomstig de artikelen 38, 40 of 42 van Richtlijn 2014/59/EU toegepaste soorten procedures zullen worden geliquideerd en hun activiteiten zullen staken. Deze procedures garanderen dat schuldeisers van die instellingen, in voorkomend geval met inbegrip van houders van gedekte obligaties, de verliezen zullen dragen op een wijze die met de afwikkelingsdoelstellingen in overeenstemming is. De bijdragen van die instellingen aan de afwikkelingsfinancieringsregelingen moeten deze specifieke kenmerken derhalve weerspiegelen. De afwikkelingsfinancieringsregelingen kunnen evenwel ook voor de in artikel 101 van Richtlijn 2014/59/EU vermelde andere doeleinden worden gebruikt. Ingeval een dergelijke instelling de afwikkelingsfinancieringsregeling voor enigerlei van die doeleinden gebruikt, moet de afwikkelingsautoriteit in staat zijn het risicoprofiel van alle andere onder artikel 45, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU vallende instellingen te vergelijken met dat van de instelling die van de afwikkelingsfinanciering heeft gebruikgemaakt, en tevens de in deze gedelegeerde handeling beschreven methode toe te passen op de betrokken instellingen die een vergelijkbaar of hoger risicoprofiel vertonen dan dat van de instellingen die de afwikkelingsfinanciering hebben gebruikt. Ook is het raadzaam een lijst op te stellen van de elementen waarmee de afwikkelingsautoriteit bij de vergelijking van risicoprofielen rekening moet houden.

(21)

Om ervoor te zorgen dat de afwikkelingsautoriteiten van de lidstaten tot een geharmoniseerde interpretatie van de criteria van artikel 103, lid 7, van Richtlijn 2014/59/EU kunnen komen, zodat de bepaling van de risico-indicator van instellingen met het oog op de berekening van de individuele bijdragen aan de afwikkelingsfinancieringsregelingen overal in de Unie op eenzelfde manier plaatsvindt, dient een aantal risicopijlers en bij elk van deze risicopijlers horende risico-indicatoren te worden vastgesteld, waarmee afwikkelingsautoriteiten rekening moeten houden wanneer zij het risicoprofiel van instellingen beoordelen. Om de consistentie met de toezichtpraktijken te verzekeren, moeten de risico-indicatoren de vorm aannemen van reeds bestaande, dan wel in ontwikkeling zijnde benchmarks op toezichtgebied.

(22)

Wanneer de desbetreffende wetgeving voorziet in vrijstellingen waardoor instellingen sommige van de risico-indicatoren niet op het niveau van de instelling hoeven vast te stellen, en indien de bevoegde autoriteiten, in voorkomend geval, met de toepassing van dergelijke vrijstellingen instemmen, dan dienen de afwikkelingsautoriteiten de indicatoren in kwestie op geconsolideerd of gesubconsolideerd niveau, al naargelang het geval, te beoordelen om consistent met de toezichtpraktijk te handelen en erop toe te zien dat groepen die van dergelijke vrijstellingen gebruikmaken, niet onterecht worden bestraft.

(23)

Om de afwikkelingsautoriteiten in staat te stellen een consistente benadering te volgen ten aanzien van het belang van de risicopijlers en -indicatoren waarmee zij bij de bepaling van het risicoprofiel van instellingen rekening moeten houden, moet in deze verordening ook het relatieve gewicht van elke risicopijler en -indicator worden vastgelegd. Het is echter van belang dat afwikkelingsautoriteiten over genoeg flexibiliteit beschikken bij het beoordelen van het risicoprofiel van instellingen en in staat zijn de toepassing van de risicopijlers en -indicatoren te moduleren naar gelang van de specifieke kenmerken van elke instelling. Aangezien dat doel niet uitsluitend kan worden verwezenlijkt door een waardeschaal voor de beoordeling van het risicoprofiel vast te stellen, maar vereist dat een zekere manoeuvreerruimte wordt gelaten om per geval het belang van sommige risico-indicatoren te bepalen, mag het gewicht van sommige risico-indicatoren alleen indicatief zijn of moet een eventueel daarvoor vastgestelde waardeschaal op zodanige wijze worden vormgegeven dat de afwikkelingsautoriteiten zelf over de relevantie van die indicatoren in een gegeven geval kunnen beslissen.

(24)

Bij het bepalen van het belang van de diverse indicatoren die bij een gegeven pijler horen, moet de aggregatie binnen pijlers plaatsvinden door middel van een rekenkundig gewogen gemiddelde van de individuele indicatoren. Om bij de berekening van de uiteindelijke samengestelde risico-indicator voor elke instelling compensatie-effecten tussen pijlers te vermijden, waarbij een instelling die het voor diverse pijlers vrij goed en voor een andere zeer slecht doet, alles samen een middenscore zou halen als een rekenkundig gemiddelde van de verschillende pijlers wordt genomen, moet het geometrisch gewogen gemiddelde van de individuele pijlers worden genomen.

(25)

De waardeschaal voor de beoordeling van het risico dat aan een instelling verbonden is, moet op zodanige wijze worden vormgegeven dat een voldoende modulatie van het risicoprofiel van instellingen naar gelang van de diverse in deze verordening vastgelegde risicopijlers en -indicatoren mogelijk is en dat er tegelijkertijd genoeg zekerheid en voorspelbaarheid wordt geboden wat de jaarlijkse bedragen betreft die instellingen overeenkomstig Richtlijn 2014/59/EU en deze verordening zullen moeten bijdragen.

(26)

Om te waarborgen dat bijdragen effectief worden betaald, is het noodzakelijk de betalingsvoorwaarden en -middelen nader te omschrijven. Met name voor bijdragen die overeenkomstig artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU niet in contanten maar in de vorm van niet-herroepbare betalingstoezeggingen worden betaald, is het noodzakelijk het aandeel van de niet-herroepbare betalingstoezeggingen aan te geven dat elke instelling mag gebruiken en het type zekerheden dat ter dekking van deze niet-herroepbare betalingstoezeggingen wordt geaccepteerd, opdat de afwikkelingsautoriteit bij de executie van de niet-herroepbare betalingstoezegging de effectieve betaling kan waarborgen mocht zij bij de executie van de niet-herroepbare betalingstoezegging moeilijkheden ondervinden. Om te waarborgen dat de jaarlijkse bijdragen ook effectief worden betaald, is het noodzakelijk afwikkelingsautoriteiten de specifieke bevoegdheid te verlenen administratieve sancties en andere administratieve maatregelen op te leggen aan instellingen die inbreuk plegen op de in deze verordening vastgestelde voorschriften voor de berekening en aanpassing van de bijdragen, zoals niet-nakoming van de verplichting om de door de afwikkelingsautoriteit verlangde informatie te verstrekken. De afwikkelingsautoriteit moet ook de bevoegdheid hebben een instelling een dagelijkse boete op te leggen wanneer de betrokken instelling de verschuldigde jaarlijkse bijdrage slechts gedeeltelijk of in het geheel niet betaalt, dan wel wanneer de betrokken instelling de in de kennisgeving van de afwikkelingsautoriteit vastgelegde verplichtingen niet nakomt. Bovendien moeten specifieke verplichtingen tot informatie-uitwisseling tussen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten worden vastgesteld.

(27)

Om ervoor te zorgen dat de risicoaanpassing de ontwikkelingen in de banksector blijft weerspiegelen en derhalve doorlopend aan de vereisten van Richtlijn 2014/59/EU voldoet, zal de Commissie op basis van de met de toepassing ervan opgedane ervaring vóór 1 juni 2016 overgaan tot de evaluatie van de risicoaanpassing voor de berekening van de jaarlijkse bijdragen, en met name van de geschiktheid van de risicoaanpassingsmultiplicator die in deze verordening wordt vastgesteld, alsook van de eventuele noodzaak om de bovengrens van de risicoaanpassingsmultiplicator te verhogen.

(28)

Aangezien de voor de lidstaten geldende verplichting om jaarlijkse bijdragen te innen van instellingen waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend, overeenkomstig artikel 130, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU vanaf 1 januari 2015 van toepassing is, moet deze verordening ook met ingang van 1 januari 2015 van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening voorziet in regels tot nadere omschrijving van:

a)

de methode voor de berekening van de door instellingen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen te betalen bijdragen en voor de aanpassing van deze bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen;

b)

de voor instellingen geldende verplichtingen ten aanzien van de informatie die zij met het oog op de berekening van de bijdragen moeten verstrekken, alsook ten aanzien van de betaling van de bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen;

c)

de maatregelen om te waarborgen dat de afwikkelingsautoriteiten verifiëren of de bijdragen correct zijn betaald.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op de in artikel 103, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde en in artikel 2, lid 1, punt 23, gedefinieerde instellingen. Zij is ook van toepassing op een centraal orgaan en de daarbij aangesloten instellingen op geconsolideerde basis, waarbij aan de aangesloten instellingen in overeenstemming met artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013 overeenkomstig het nationale recht geheel of gedeeltelijk ontheffing is verleend van prudentiële vereisten.

2.   Elke verwijzing naar een groep moet ook betrekking hebben op een centraal orgaan en alle kredietinstellingen die blijvend bij het centraal orgaan zijn aangesloten, als bedoeld in artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013, alsook op de dochterondernemingen daarvan.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities die in Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad (7) en Richtlijn 2014/59/EU zijn opgenomen. Tevens wordt in de zin van deze verordening verstaan onder:

1.   „instellingen”: kredietinstellingen als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 2, van Richtlijn 2014/59/EU, dan wel beleggingsondernemingen als omschreven in punt 2 van dit artikel, alsook een centraal orgaan en alle kredietinstellingen die blijvend bij het centraal orgaan zijn aangesloten, als bedoeld in artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013, als geheel en op geconsolideerde basis, mits aan de in artikel 2, lid 1, gestelde voorwaarden is voldaan;

2.   „beleggingsondernemingen”: beleggingsondernemingen als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 3, van Richtlijn 2014/59/EU, exclusief beleggingsondernemingen die onder de definitie van artikel 96, lid 1, onder a) of b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vallen of beleggingsondernemingen die activiteit 8 van bijlage I, afdeling A, van Richtlijn 2004/39/EU van het Europees Parlement en de Raad (8) uitoefenen, maar die niet de activiteiten 3 of 6 van bijlage I, afdeling A, van genoemde richtlijn uitoefenen;

3.   „jaarlijks streefbedrag”: het totaalbedrag van de jaarlijkse bijdragen dat de afwikkelingsautoriteit voor elke bijdrageperiode heeft vastgesteld om het in artikel 102, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde streefbedrag te halen;

4.   „financieringsregeling”: een regeling die is opgezet met het oog op een doeltreffende toepassing door de afwikkelingsautoriteit van de afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden, als bedoeld in artikel 100, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU;

5.   „jaarlijkse bijdrage”: het in artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde bedrag dat de afwikkelingsautoriteit tijdens de bijdrageperiode van elk van de in artikel 2 van deze verordening bedoelde instellingen int ten behoeve van de nationale financieringsregeling;

6.   „bijdrageperiode”: een kalenderjaar;

7.   „afwikkelingsautoriteit”: de in artikel 2, lid 1, punt 18, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde autoriteit, dan wel elke andere relevante autoriteit die de lidstaten voor de toepassing van artikel 100, leden 2 en 6, van Richtlijn 2014/59/EU hebben aangewezen;

8.   „bevoegde autoriteit”: een bevoegde autoriteit als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 40, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

9.   „depositogarantiestelsels”(„DGS”): stelsels als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder a), b) of c), van Richtlijn 2014/49/EU;

10.   „gedekte deposito's”: deposito's als bedoeld in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2014/49/EU, exclusief tijdelijk hoge saldi als omschreven in artikel 6, lid 2, van genoemde richtlijn;

11.   „totale passiva”: totale passiva als omschreven in afdeling 3 van Richtlijn 86/635/EEG van de Raad (9), dan wel als omschreven conform de in Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (10) bedoelde International Financial Reporting Standards;

12.   „totale activa”: totale activa als omschreven in afdeling 3 van Richtlijn 86/635/EG dan wel als omschreven conform de in Verordening (EG) nr. 1606/2002 bedoelde International Financial Reporting Standards;

13.   „totale risicoblootstelling” („TRE”, Total Risk Exposure): het totaal van de risicoposten als omschreven in artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

14.   „tier 1-kernkapitaalratio”: de ratio als bedoeld in artikel 92, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

15.   „MREL” (minimum requirement for own funds and eligible liabilities): het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva als omschreven in artikel 45, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU;

16.   „eigen vermogen”: eigen vermogen als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 118, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

17.   „in aanmerking komende passiva”: passiva en kapitaalinstrumenten als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 71, van Richtlijn 2014/59/EU;

18.   „hefboomratio”: de hefboomratio als omschreven in artikel 429 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

19.   „liquiditeitsdekkingsratio” („LCR”, Liquidity Coverage Ratio): een liquiditeitsdekkingsratio als omschreven in artikel 412 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en nader gespecificeerd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie (11);

20.   „nettostabielefinancieringsratio” („NSFR”): een nettostabielefinancieringsratio zoals gerapporteerd in overeenstemming met artikel 415 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

21.   „centrale tegenpartij” („CTP”): een rechtspersoon als omschreven in artikel 2, lid 1, van Verordening (EU) nr. 648/2012;

22.   „derivaten”: derivaten volgens bijlage II bij Verordening (EU) nr. 575/2013;

23.   „centrale effectenbewaarinstelling” („CSD”, central securities depository): een rechtspersoon als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 1, en in artikel 54 van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad (12);

24.   „afwikkeling” (settlement): de voltooiing van een effectentransactie als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 2, van Verordening (EU) nr. 909/2014;

25.   „clearing”: het proces waarbij posities worden vastgesteld, als omschreven in artikel 2, punt 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012;

26.   „financiëlemarktinfrastructuur”: voor de toepassing van deze verordening, een CTP als bedoeld in punt 21 van dit artikel, dan wel een CSD als bedoeld in punt 23 van dit artikel, waaraan overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EU een vergunning als instelling is verleend;

27.   „ontwikkelingsbank”: een onderneming of entiteit die door een lidstaat, een centrale overheid of een regionale overheid is opgezet en die stimuleringsleningen verstrekt op een niet-concurrerende, non-profitbasis ter bevordering van de oogmerken van openbare orde van die overheid, mits die overheid verplicht is de economische grondslag van de onderneming of entiteit te beschermen en die onderneming of entiteit gedurende haar volledige bestaan levensvatbaar te houden, of mits ten minste 90 % van haar oorspronkelijke financiering of de stimuleringsleningen die zij verstrekt, direct of indirect door de centrale overheid of de regionale overheid van de lidstaat wordt gewaarborgd;

28.   „stimuleringslening”: een lening die door een ontwikkelingsbank, dan wel via een bemiddelende bank wordt verstrekt op een niet-concurrerende, non-profitbasis ter bevordering van de oogmerken van openbare orde van centrale of regionale overheden in een lidstaat;

29.   „bemiddelende instelling”: een kredietinstelling die als bemiddelaar optreedt bij stimuleringsleningen, mits zij deze niet als krediet aan een eindcliënt verstrekt.

AFDELING 2

METHODE

Artikel 4

Bepaling van de jaarlijkse bijdragen

1.   De afwikkelingsautoriteiten bepalen de jaarlijkse bijdragen die elke instelling moet betalen in verhouding tot haar risicoprofiel op basis van de informatie die de instelling overeenkomstig artikel 14 heeft verstrekt en volgens de methode die in deze afdeling wordt beschreven.

2.   De afwikkelingsautoriteit bepaalt de in lid 1 bedoelde jaarlijkse bijdrage op basis van het jaarlijkse streefbedrag van de afwikkelingsfinancieringsregeling, rekening houdend met het streefbedrag dat overeenkomstig artikel 102, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU uiterlijk op 31 december 2024 moet worden gehaald, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito's van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op haar grondgebied vergunning is verleend.

Artikel 5

Risicoaanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage

1.   Bij de berekening van de in artikel 103, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde bijdragen worden de volgende passiva buiten beschouwing gelaten:

a)

de passiva binnen de groep welke voortvloeien uit transacties die een instelling heeft gesloten met een instelling die van dezelfde groep deel uitmaakt, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

i)

elke instelling is in de Unie gevestigd;

ii)

elke instelling valt volledig onder hetzelfde toezicht op geconsolideerde basis in overeenstemming met de artikelen 6 tot en met 17 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en is onderworpen aan passende gecentraliseerde risicobeoordelings-, risicometings- en risicocontroleprocedures; en

iii)

er zijn geen feitelijke of juridische belemmeringen van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke terugbetaling van de passiva op de vervaldag kunnen verhinderen;

b)

de passiva die zijn gecreëerd door een instelling die lid is van een institutioneel protectiestelsel („IPS”) als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt 8, van Richtlijn 2014/59/EU, en die van de bevoegde autoriteit de toestemming heeft gekregen artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe te passen via een overeenkomst die is aangegaan met een andere instelling die lid is van hetzelfde IPS;

c)

in geval van een centrale tegenpartij die is gevestigd in een lidstaat die van de bij artikel 14, lid 5, van Verordening (EU) nr. 648/2012 geboden mogelijkheid heeft gebruikgemaakt, de passiva die verband houden met clearingactiviteiten als omschreven in artikel 2, lid 3, van genoemde verordening, met inbegrip van die welke voortvloeien uit enigerlei maatregelen die de centrale tegenpartij in overeenstemming met genoemde verordening neemt om aan marginvereisten te voldoen, een wanbetalingsfonds op te zetten en voldoende voorgefinancierde financiële middelen ter beschikking te houden om potentiële verliezen te dekken in het kader van een trapsgewijze dekking van verliezen bij wanbetaling, alsook om haar financiële middelen in overeenstemming met artikel 47 van genoemde verordening te beleggen;

d)

in geval van een centrale effectenbewaarinstelling, de passiva die met de activiteiten van een centrale effectenbewaarinstelling verband houden, met inbegrip van verplichtingen jegens deelnemers of dienstverleners aan de centrale effectenbewaarinstelling met een looptijd van minder dan zeven dagen welke voortvloeien uit activiteiten waarvoor zij in overeenstemming met titel IV van Verordening (EU) nr. 909/2014 een vergunning heeft verkregen om bancaire nevendiensten te verrichten, maar exclusief andere passiva die uit dergelijke bancaire activiteiten voortvloeien;

e)

in geval van beleggingsondernemingen, de passiva die voortvloeien uit het aanhouden van activa of gelden van cliënten, met inbegrip van activa of gelden van cliënten die worden aangehouden namens icbe's als omschreven in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (13), dan wel beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen als omschreven in artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (14), mits de cliënten in kwestie bescherming genieten uit hoofde van de toepasselijke insolventiewetgeving;

f)

in geval van instellingen die stimuleringsleningen verstrekken, de verplichtingen van de bemiddelende instelling jegens de initiërende of een andere ontwikkelingsbank, dan wel een andere bemiddelende instelling, en de verplichtingen van de oorspronkelijke ontwikkelingsbank jegens de partijen die haar financieren, voor zover tegenover het bedrag van die verplichtingen stimuleringsleningen van de instelling in kwestie staan.

2.   De in lid 1, onder a) en b), bedoelde passiva worden gelijkmatig per transactie afgetrokken van het bedrag van de totale passiva van de instellingen die partij zijn bij de in lid 1, onder a) en b), bedoelde transacties of overeenkomsten.

3.   Voor de toepassing van deze afdeling wordt het op kwartaalbasis berekende jaarlijkse gemiddelde bedrag van de in lid 1 bedoelde passiva die uit derivatencontracten voortvloeien, gewaardeerd in overeenstemming met artikel 429, leden 6 en 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

De waarde die wordt toegerekend aan passiva die uit derivatencontracten voortvloeien, mag echter niet minder bedragen dan 75 % van de waarde van dezelfde passiva welke resulteert uit de toepassing van de boekhoudkundige voorschriften die met het oog op de financiële verslaglegging op de betrokken instelling van toepassing zijn.

Indien er op grond van de nationale standaarden voor jaarrekeningen die op een instelling van toepassing zijn, voor bepaalde derivaten geen boekwaarde van de blootstelling voorhanden is omdat deze instrumenten buiten de balans worden aangehouden, rapporteert de instelling aan de afwikkelingsautoriteit de som van de positieve reële waarden van de derivaten in kwestie als de vervangingskosten en telt zij deze op bij de boekwaarde van de posten binnen de balanstelling.

4.   Voor de toepassing van deze afdeling omvatten de in lid 1 bedoelde totale passiva niet de boekwaarde van passiva die uit derivatencontracten voortvloeien, maar wel de conform lid 3 bepaalde overeenkomstige waarde.

5.   Om te verifiëren of aan alle in de leden 1 tot en met 4 bedoelde voorwaarden is voldaan, baseert de afwikkelingsautoriteit zich op de door de bevoegde autoriteiten verrichte desbetreffende toetsingen die overeenkomstig artikel 90 van Richtlijn 2014/59/EU beschikbaar worden gesteld.

Artikel 6

Risicopijlers en -indicatoren

1.   De afwikkelingsautoriteit beoordeelt het risicoprofiel van instellingen op basis van de volgende vier risicopijlers:

a)

risicoblootstelling;

b)

stabiliteit en diversiteit van de financieringsbronnen;

c)

belang van een instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie;

d)

door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren.

2.   De pijler „risicoblootstelling” omvat de volgende risico-indicatoren:

a)

door de instelling bovenop het MREL aangehouden eigen vermogen en in aanmerking komende passiva;

b)

de hefboomratio;

c)

de tier1-kernkapitaalratio;

d)

het verhoudingsgetal tussen de totale risicoblootstelling en de totale activa.

3.   De pijler „stabiliteit en diversiteit van de financieringsbronnen” omvat de volgende risico-indicatoren:

a)

de nettostabielefinancieringsratio;

b)

de liquiditeitsdekkingsratio.

4.   De pijler „belang van een instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie” omvat de indicator „aandeel in de interbancaire leningen en deposito's in de Europese Unie, wat het belang van de instelling voor de economie van de lidstaat van vestiging weergeeft”.

5.   De pijler „door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren” omvat de volgende indicatoren:

a)

handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid;

b)

lidmaatschap van een institutioneel protectiestelsel;

c)

omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun.

Bij de beoordeling van de diverse risico-indicatoren die tot de pijler „door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren” behoren, houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met het belang van die indicatoren in het licht van de waarschijnlijkheid dat de betrokken instelling in afwikkeling komt te verkeren en van de daaruit voortvloeiende waarschijnlijkheid dat de instelling van de afwikkelingsfinancieringsregeling gebruikmaakt wanneer zij wordt afgewikkeld.

6.   Bij de bepaling van de in lid 5, onder a), vermelde indicatoren „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met de volgende elementen:

a)

de verhoging van het risicoprofiel van de instelling als gevolg van:

i)

het belang van de handelsactiviteiten in verhouding tot het balanstotaal, het niveau van het eigen vermogen, het risicogehalte van de blootstellingen en het algehele bedrijfsmodel;

ii)

het belang van de blootstellingen buiten de balanstelling in verhouding tot het balanstotaal, het niveau van het eigen vermogen en het risicogehalte van de blootstellingen;

iii)

het belang van het bedrag aan derivaten in verhouding tot het balanstotaal, het niveau van het eigen vermogen, het risicogehalte van de blootstellingen en het algehele bedrijfsmodel;

iv)

in hoeverre het bedrijfsmodel en de organisatiestructuur van een instelling overeenkomstig titel II, hoofdstuk II, van Richtlijn 2014/59/EU als complex kunnen worden aangemerkt;

b)

de verlaging van het risicoprofiel van de instelling als gevolg van:

i)

het relatieve bedrag aan derivaten dat via een centrale tegenpartij (CTP) wordt gecleard;

ii)

in hoeverre een instelling overeenkomstig titel II, hoofdstuk II, van Richtlijn 2014/59/EU snel en zonder juridische belemmeringen kan worden afgewikkeld.

7.   Bij de beoordeling van de in lid 5, onder b), vermelde indicator houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met de volgende elementen:

a)

of de omvang van de middelen die onverwijld voor zowel herkapitalisatie als liquiditeitsfinanciering beschikbaar zijn ter ondersteuning van de getroffen instelling ingeval er zich problemen voordoen, groot genoeg is om een geloofwaardige en effectieve ondersteuning van de betrokken instelling mogelijk te maken;

b)

in hoeverre er juridische of contractuele zekerheid wordt geboden dat de onder a) bedoelde middelen volledig zullen worden opgebruikt voordat eventueel om buitengewone openbare steun wordt verzocht.

8.   De in lid 5, onder c), vermelde risico-indicator neemt de in stap 3 van bijlage I vermelde maximumwaarde van de waardeschaal aan voor:

a)

een instelling die deel uitmaakt van een groep die wordt geherstructureerd na overheidsmiddelen of daaraan gelijkwaardige middelen, zoals die van een afwikkelingsfinancieringsregeling, te hebben ontvangen en die nog steeds in de herstructurerings- of liquidatiefase verkeert, behalve tijdens de laatste twee jaar van de uitvoering van het herstructureringsplan;

b)

een instelling die wordt geliquideerd, tot het einde van het liquidatieplan (voor zover de instelling er nog toe gehouden is de bijdrage te betalen).

Voor alle andere instellingen neemt de risico-indicator de in stap 3 van bijlage I vermelde minimumwaarde van de waardeschaal aan.

9.   Voor de toepassing van de leden 6, 7 en 8 baseert de afwikkelingsautoriteit zich op de door de bevoegde autoriteiten verrichte toetsingen, voor zover deze beschikbaar zijn.

Artikel 7

Relatief gewicht van elke risicopijler en -indicator

1.   Bij de beoordeling van het risicoprofiel van elke instelling past de afwikkelingsautoriteit de volgende gewichten op de risicopijlers toe:

a)

risicoblootstelling: 50 %;

b)

stabiliteit en diversiteit van de financieringsbronnen: 20 %;

c)

belang van een instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie: 10 %;

d)

door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren: 20 %.

2.   De risico-indicatoren die de afwikkelingsautoriteiten beoordelen om de pijler „risicoblootstelling” te bepalen, hebben het volgende relatieve gewicht:

a)

door de instelling bovenop het MREL aangehouden eigen vermogen en in aanmerking komende passiva: 25 %;

b)

de hefboomratio: 25 %;

c)

de tier1-kernkapitaalratio: 25 %;

d)

het verhoudingsgetal tussen de totale risicoblootstelling en de totale activa: 25 %.

3.   Elke risico-indicator van de pijler „stabiliteit en diversiteit van de financieringsbronnen” heeft hetzelfde gewicht.

4.   De risico-indicatoren die de afwikkelingsautoriteiten beoordelen om de pijler „door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren” te bepalen, hebben het volgende relatieve gewicht:

a)

handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid: 45 %;

b)

lidmaatschap van een institutioneel protectiestelsel: 45 %;

c)

omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun: 10 %.

Bij de toepassing van de onder b) vermelde indicator houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met het relatieve gewicht van de onder a) vermelde indicator.

Artikel 8

Toepassing van de risico-indicatoren in specifieke gevallen

1.   Ingeval een bevoegde autoriteit overeenkomstig de artikelen 8 en 21 van Verordening (EU) nr. 575/2013 een instelling een ontheffing heeft verleend, past de afwikkelingsautoriteit de in artikel 6, lid 3, onder b), van deze verordening vermelde indicator toe op het niveau van de liquiditeitssubgroep. De score die voor die indicator op het niveau van de liquiditeitssubgroep is behaald, wordt toegewezen aan elke instelling die van de liquiditeitssubgroep deel uitmaakt, om te worden gehanteerd bij de berekening van de risico-indicator van de betrokken instelling.

2.   Ingeval de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 7, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 een instelling op individueel niveau volledige ontheffing heeft verleend van de toepassing van kapitaalvereisten en ook de afwikkelingsautoriteit overeenkomstig artikel 45, lid 12 van Richtlijn 2014/59/EU, dezelfde instelling volledige ontheffing heeft verleend van de toepassing op individueel niveau van het MREL, mag de in artikel 6, lid 2, onder a), van deze verordening vermelde indicator op geconsolideerd niveau worden berekend. De score die voor die indicator op geconsolideerd niveau is behaald, wordt toegewezen aan elke instelling die van de groep deel uitmaakt, om te worden gehanteerd bij de berekening van de risico-indicator van de betrokken instelling.

3.   Ingeval een bevoegde autoriteit een instelling onder andere in Verordening (EU) nr. 575/2013 beschreven omstandigheden een ontheffing heeft verleend, mogen de desbetreffende indicatoren op geconsolideerd niveau worden berekend. De score die voor die indicatoren op geconsolideerd niveau is behaald, wordt toegewezen aan elke instelling die van de groep deel uitmaakt, om te worden gehanteerd bij de berekening van de risico-indicatoren van de betrokken instelling.

Artikel 9

Toepassing van de risicoaanpassing op de jaarlijkse basisbijdrage

1.   De afwikkelingsautoriteit bepaalt de aanvullende risicoaanpassingsmultiplicator voor elke instelling door de in artikel 6 vermelde risico-indicatoren te combineren volgens de in bijlage I beschreven formule en procedures.

2.   Onverminderd artikel 10 bepaalt de afwikkelingsautoriteit de jaarlijkse bijdrage van elke instelling voor elke bijdrageperiode door de jaarlijkse basisbijdrage volgens de in bijlage I vermelde formule en procedures met de aanvullende risicoaanpassingsmultiplicator te vermenigvuldigen.

3.   De waarde van de risicoaanpassingsmultiplicator ligt tussen 0,8 en 1,5.

Artikel 10

Jaarlijkse bijdragen van kleine instellingen

1.   Instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, ten hoogste 50 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa minder dan 1 000 000 000 EUR belopen, betalen voor elke bijdrageperiode een forfaitair bedrag van 1 000 EUR als jaarlijkse bijdrage.

2.   Instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, meer dan 50 000 000 EUR maar ten hoogste 100 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa minder dan 1 000 000 000 EUR belopen, betalen voor elke bijdrageperiode een forfaitair bedrag van 2 000 EUR als jaarlijkse bijdrage.

3.   Instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, meer dan 100 000 000 EUR maar ten hoogste 150 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa minder dan 1 000 000 000 EUR belopen, betalen voor elke bijdrageperiode een forfaitair bedrag van 7 000 EUR als jaarlijkse bijdrage.

4.   Instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, meer dan 150 000 000 EUR maar ten hoogste 200 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa minder dan 1 000 000 000 EUR belopen, betalen voor elke bijdrageperiode een forfaitair bedrag van 15 000 EUR als jaarlijkse bijdrage.

5.   Instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, meer dan 200 000 000 EUR maar ten hoogste 250 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa minder dan 1 000 000 000 EUR belopen, betalen voor elke bijdrageperiode een forfaitair bedrag van 26 000 EUR als jaarlijkse bijdrage.

6.   Instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, meer dan 250 000 000 EUR maar ten hoogste 300 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa minder dan 1 000 000 000 EUR belopen, betalen voor elke bijdrageperiode een forfaitair bedrag van 50 000 EUR als jaarlijkse bijdrage.

7.   Onverminderd lid 8 geldt dat als de instelling voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat het in de leden 1 tot en met 6 vermelde forfaitaire bedrag hoger is dan het in overeenstemming met artikel 5 berekende bedrag van de bijdrage, de afwikkelingsautoriteit het laagste bedrag toepast.

8.   In afwijking van de leden 1 tot en met 6 kan een afwikkelingsautoriteit een met redenen omkleed besluit vaststellen waarin is bepaald dat een instelling een risicoprofiel heeft dat niet in verhouding staat tot de geringe omvang ervan, en de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9 op die instelling toepassen. Dat besluit is gebaseerd op de volgende criteria:

a)

het bedrijfsmodel van een instelling;

b)

de overeenkomstig artikel 14 door de betrokken instelling verstrekte informatie;

c)

de in artikel 6 vermelde risicopijlers en -indicatoren;

d)

de beoordeling door de bevoegde autoriteit van het risicoprofiel van de betrokken instelling.

9.   De leden 1 tot en met 8 zijn niet van toepassing op de instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, ten hoogste 300 000 000 EUR bedragen nadat de in artikel 5, lid 1, bedoelde passiva zijn uitgesloten.

10.   De in artikel 5, lid 1, bedoelde uitsluitingen worden niet in aanmerking genomen bij de toepassing van de leden 1 tot en met 9 op instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, ten hoogste 300 000 000 EUR bedragen voordat de in artikel 5, lid 1, bedoelde passiva zijn uitgesloten.

Artikel 11

Jaarlijkse bijdragen van onder artikel 45, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU vallende instellingen

1.   Onverminderd artikel 10 worden de jaarlijkse bijdragen van in artikel 45, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde instellingen overeenkomstig artikel 9 berekend op basis van 50 % van hun jaarlijkse basisbijdrage.

2.   Ingeval in een lidstaat de afwikkelingsfinancieringsregeling met betrekking tot een in artikel 45, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde instelling voor enigerlei van de in artikel 101 van Richtlijn 2014/59/EU vermelde doeleinden wordt gebruikt, kan de afwikkelingsautoriteit een met redenen besluit vaststellen waarin is bepaald dat de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9 van toepassing zijn op de betrokken instellingen die een risicoprofiel hebben dat vergelijkbaar is met of hoger is dan het risicoprofiel van de instelling die de afwikkelingsfinancieringsregeling voor enigerlei van de in artikel 101 van Richtlijn 2014/59/EU vermelde doeleinden heeft gebruikt. Bij het uitmaken door de afwikkelingsautoriteit of het risicoprofiel vergelijkbaar is met het oog op haar met redenen omkleed besluit, wordt rekening gehouden met alle volgende elementen:

a)

het bedrijfsmodel van de betrokken instelling;

b)

de overeenkomstig artikel 14 door de betrokken instelling verstrekte informatie;

c)

de in artikel 6 vermelde risicopijlers en -indicatoren;

d)

de beoordeling door de bevoegde autoriteit van het risicoprofiel van de betrokken instelling.

Artikel 12

Nieuwe onder toezicht staande instellingen of statuswijziging

1.   Ingeval een instelling slechts gedurende een deel van een bijdrageperiode een nieuwe onder toezicht staande instelling is, wordt de gedeeltelijke bijdrage bepaald middels de toepassing van de in afdeling 3 beschreven methode op het voor de daaropvolgende bijdrageperiode berekende bedrag van haar jaarlijkse bijdrage naar rato van het aantal volledige maanden van de bijdrageperiode waarin de instelling onder toezicht stond.

2.   Een statuswijziging van een instelling, met inbegrip van een kleine instelling, in de loop van de bijdrageperiode heeft geen effect op de jaarlijkse bijdrage die in dat specifieke jaar moet worden betaald.

Artikel 13

Procedure voor de inning van jaarlijkse bijdragen

1.   Uiterlijk op 1 mei van elk jaar stelt de afwikkelingsautoriteit elke in artikel 2 bedoelde instelling in kennis van haar besluit tot vaststelling van de jaarlijkse bijdrage die elke instelling verschuldigd is.

2.   De afwikkelingsautoriteit geeft op een of meer van de volgende manieren kennis van het besluit:

a)

langs elektronische weg of met behulp van andere vergelijkbare communicatiemiddelen die het mogelijk maken de ontvangst te bevestigen;

b)

per aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging.

3.   In het besluit is aangegeven in welke vorm en op welke wijze de jaarlijkse bijdrage moet worden betaald, alsook hoe groot het aandeel van de in artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde niet-herroepbare betalingstoezeggingen mag zijn waarvan elke instelling mag gebruikmaken. De afwikkelingsautoriteit accepteert alleen zekerheden van het type en onder voorwaarden die een snelle realisatie mogelijk maken, ook ingeval een afwikkelingsbesluit tijdens het weekeinde wordt genomen. De zekerheden moeten op voorzichtige wijze worden gewaardeerd om sterk verslechterde marktomstandigheden te weerspiegelen.

4.   Onverminderd alle andere mogelijkheden waarover de afwikkelingsautoriteit beschikt, geven gedeeltelijke betaling, niet-betaling of niet-nakoming van de in het besluit vastgelegde verplichting voor de betrokken instelling aanleiding tot een dagelijkse boete, berekend op basis van het uitstaande bedrag van de termijn.

De dagelijkse boeterente is dagelijks verschuldigd op het te betalen bedrag en wordt berekend op basis van de op de eerste kalenderdag van de maand van de vervaldag door de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet zoals bekendgemaakt in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie, verhoogd met 8 procentpunten vanaf de datum waarop het bedrag moest worden betaald.

5.   Wanneer een instelling slechts gedurende een deel van een bijdrageperiode een nieuwe onder toezicht staande instelling is, wordt haar gedeeltelijke jaarlijkse bijdrage samen met de voor de daaropvolgende bijdrageperiode verschuldigde jaarlijkse bijdrage geïnd.

AFDELING 3

ADMINISTRATIEVE ASPECTEN EN SANCTIES

Artikel 14

Rapportageverplichtingen van instellingen

1.   De instellingen verstrekken de afwikkelingsautoriteit de laatste goedgekeurde jaarrekening die vóór 31 december van het jaar voorafgaand aan de bijdrageperiode beschikbaar was, samen met het in artikel 32 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (15) bedoelde oordeel van de wettelijke auditor of het wettelijke auditkantoor.

2.   De instellingen verschaffen de afwikkelingsautoriteit ten minste de in bijlage II bedoelde informatie op het niveau van de individuele entiteit.

3.   De in bijlage II bedoelde informatie, die is opgenomen in de toezichtrapportagevereisten die bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie (16) zijn opgelegd, dan wel, in voorkomend geval, in enigerlei ander toezichtrapportagevereiste dat uit hoofde van de nationale wetgeving op de instelling van toepassing is, wordt aan de afwikkelingsautoriteit verstrekt zoals zij door de instelling is gerapporteerd in het laatste bij de bevoegde autoriteit ingediende relevante toezichtverslag dat betrekking heeft op het referentiejaar van de in lid 1 bedoelde jaarrekening.

4.   De in de leden 1, 2 en 3 bedoelde informatie wordt uiterlijk op 31 januari van elk jaar verstrekt voor het jaar dat op 31 december van het voorafgaande jaar is geëindigd, dan wel voor het toepasselijke relevante boekjaar. Indien 31 januari geen werkdag is, wordt de informatie op de daaropvolgende werkdag verstrekt.

5.   Ingeval de bij de afwikkelingsautoriteiten ingediende informatie of gegevens aan bijwerkingen of correcties onderhevig zijn, worden die bijwerkingen of correcties onverwijld bij de afwikkelingsautoriteiten ingediend.

6.   De instellingen verschaffen de in bijlage II bedoelde informatie in de dataformaten en -presentaties die door de afwikkelingsautoriteit zijn vastgesteld.

7.   De overeenkomstig de leden 2 en 3 verstrekte informatie valt onder de in artikel 84 van Richtlijn 2014/59/EU neergelegde vereisten op het gebied van vertrouwelijkheid en beroepsgeheim.

Artikel 15

Voor de afwikkelingsautoriteiten geldende verplichting om informatie uit te wisselen

1.   Met het oog op de berekening van de noemer van de in artikel 7, lid 1, onder c), vermelde risicopijler verstrekken de afwikkelingsautoriteiten uiterlijk op 15 februari van elk jaar de Europese Bankautoriteit (EBA) de informatie die zij van alle op hun grondgebied gevestigde instellingen betreffende de in bijlage I bedoelde interbancaire passiva en deposito's hebben ontvangen op geaggregeerd niveau.

2.   Uiterlijk op 1 maart van elk jaar deelt de EBA aan elke afwikkelingsautoriteit de waarde van de noemer van de in artikel 7, lid 1, onder c), vermelde risicopijler mede.

Artikel 16

Rapportageverplichtingen van depositogarantiestelsels

1.   Uiterlijk op 31 januari van elk jaar delen de depositogarantiestelsels de afwikkelingsautoriteiten de berekening mede van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito's van een jaar eerder van alle bij hen aangesloten kredietinstellingen.

2.   Deze informatie wordt zowel op individueel als op geaggregeerd niveau van de betrokken kredietinstellingen verstrekt om de afwikkelingsautoriteiten in staat te stellen om overeenkomstig artikel 4, lid 2, het jaarlijkse streefbedrag van de afwikkelingsfinancieringsregeling te bepalen en overeenkomstig artikel 5 de jaarlijkse basisbijdrage van elke instelling vast te stellen.

Artikel 17

Handhaving

1.   Ingeval instellingen niet alle in artikel 14 bedoelde informatie binnen het in genoemd artikel vastgestelde tijdsbestek verstrekken, maakt de afwikkelingsautoriteit gebruik van ramingen of eigen aannamen om de jaarlijkse bijdrage van de betrokken instelling te berekenen.

2.   Wanneer de informatie uiterlijk op 31 januari van elk jaar niet is verstrekt, kan de afwikkelingsautoriteit de betrokken instelling de hoogste risicoaanpassingsmultiplicator als bedoeld in artikel 9 toewijzen.

3.   Ingeval de door de instellingen bij de afwikkelingsautoriteit ingediende informatie aan aanpassingen of herzieningen onderhevig is, past de afwikkelingsautoriteit de jaarlijkse bijdrage aan de geactualiseerde informatie aan bij de berekening van de jaarlijkse bijdrage die de betrokken instelling voor de daaropvolgende bijdrageperiode verschuldigd is.

4.   Elk verschil tussen de jaarlijkse bijdrage die op basis van de aan aanpassingen of herzieningen onderhevige informatie is berekend en betaald en de jaarlijkse bijdrage die als gevolg van de aanpassing van de jaarlijkse bijdrage had moeten worden betaald, wordt verrekend met het bedrag van de jaarlijkse bijdrage die voor de daaropvolgende bijdrageperiode verschuldigd is. Die verrekening geschiedt door de bijdragen van de daaropvolgende bijdrageperiode te verhogen of te verlagen.

Artikel 18

Administratieve sancties en andere administratieve maatregelen

De afwikkelingsautoriteiten kunnen administratieve sancties en andere administratieve maatregelen als bedoeld in artikel 110 van Richtlijn 2014/59/EU opleggen aan de personen of entiteiten die voor inbreuken op deze verordening verantwoordelijk zijn.

AFDELING 4

SAMENWERKINGSREGELINGEN

Artikel 19

Samenwerkingsregelingen

1.   Om te waarborgen dat de bijdragen effectief worden betaald, verlenen de bevoegde autoriteiten de afwikkelingsautoriteiten bijstand bij het vervullen van enigerlei taak uit hoofde van deze verordening indien laatstgenoemde autoriteiten daarom verzoeken.

2.   Op verzoek verstrekken de bevoegde autoriteiten de afwikkelingsautoriteiten uiterlijk op 1 april van elk jaar, dan wel op de daaropvolgende werkdag indien 1 april geen werkdag is, de contactgegevens van de instellingen die van het in artikel 13, lid 1, bedoelde besluit in kennis worden gesteld. Deze contactgegevens omvatten de naam van de rechtspersoon, de naam van de natuurlijke persoon die de rechtspersoon vertegenwoordigt, het adres, het e-mailadres, het telefoonnummer, het fax of enigerlei andere informatie die het mogelijk maakt een instelling te identificeren.

3.   De bevoegde autoriteiten verstrekken de afwikkelingsautoriteiten alle informatie die de afwikkelingsautoriteiten nodig hebben om de jaarlijkse bijdrage te berekenen, en met name alle informatie die verband houdt met de aanvullende risicoaanpassing en met alle relevante ontheffingen die de bevoegde autoriteiten instellingen op grond van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 hebben verleend.

AFDELING 5

SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

Overgangsbepalingen

1.   Ingeval de informatie die voor een in bijlage II vermelde specifieke indicator is vereist, niet in de in artikel 14 bedoelde, toepasselijke toezichtrapportagevereisten voor het referentiejaar is opgenomen, is die risico-indicator niet van toepassing totdat het desbetreffende toezichtrapportagevereiste van toepassing wordt. Het gewicht van de overige beschikbare risico-indicatoren wordt evenredig aan hun in artikel 7 vastgestelde gewicht aangepast zodat de som van hun gewichten gelijk is aan 1. Ingeval in 2015 enigerlei van de overeenkomstig artikel 16 vereiste informatie niet tegen 31 januari beschikbaar is voor het depositogarantiestelsel om het in artikel 4, lid 2, bedoelde jaarlijkse streefbedrag of de in artikel 5 bedoelde jaarlijkse basisbijdrage van elke instelling te berekenen, verstrekken de desbetreffende kredietinstellingen, na een kennisgeving van het depositogarantiestelsel te hebben ontvangen, die informatie tegen die datum aan de afwikkelingsautoriteiten. Wat de in 2015 te betalen bijdragen betreft, stellen de afwikkelingsautoriteiten, in afwijking van artikel 13, lid 1, uiterlijk op 30 november 2015 elke instelling in kennis van hun besluit tot vaststelling van de door hen te betalen jaarlijkse bijdrage.

2.   Wat de in 2015 te betalen bijdragen betreft, wordt het bedrag dat uit hoofde van het in artikel 13, lid 3, bedoelde besluit verschuldigd is, in afwijking van artikel 13, lid 4, uiterlijk op 31 december 2015 betaald.

3.   Wat de in 2015 aan de afwikkelingsautoriteit te verstrekken informatie betreft, wordt, in afwijking van artikel 14, lid 4, de in genoemde bepaling bedoelde informatie uiterlijk op 1 september 2015 verstrekt.

4.   In afwijking van artikel 16, lid 1, verstrekken de depositogarantiestelsels de afwikkelingsautoriteit uiterlijk op 1 september 2015 de informatie over het bedrag van de gedekte deposito's per 31 juli 2015.

5.   Tot aan het einde van de in artikel 69, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 bedoelde initiële periode kunnen de lidstaten instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, meer dan 300 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa ten hoogste 3 000 000 000 EUR belopen, toestaan een forfaitair bedrag van 50 000 EUR voor de eerste 300 000 000 EUR van de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, te betalen. Voor de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, boven 300 000 000 EUR dragen die instellingen bij in overeenstemming met de artikelen 4 tot en met 9 van deze verordening.

Artikel 21

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 21 oktober 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190.

(2)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(3)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 1).

(7)  Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 149).

(8)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).

(9)  Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (PB L 372 van 31.12.1986, blz. 1).

(10)  Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1).

(11)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie van 10 oktober 2014 ter aanvulling van Verordening (EU) 575/2013 met betrekking tot het liquiditeitsdekkingsvereiste voor kredietinstellingen (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).

(12)  Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 1).

(13)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).

(14)  Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

(15)  Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).

(16)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie van 16 april 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 191 van 28.6.2014, blz. 1).


BIJLAGE I

PROCEDURE VOOR DE BEREKENING VAN DE JAARLIJKSE BIJDRAGEN VAN DE INSTELLINGEN

STAP 1

Berekening van de ruwe indicatoren

De afwikkelingsautoriteit berekent de volgende indicatoren door het toepassen van de volgende maatstaven:

Pijler

Indicator

Maatstaven

Risicoblootstelling

Door de instelling bovenop het MREL aangehouden eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

Formula

Waarbij, voor de toepassing van deze indicator, wordt verstaan onder:

 

Eigen vermogen: de som van tier 1- en tier 2-kapitaal in overeenstemming met de definitie in punt 118 van artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

 

In aanmerking komende passiva: de som van de passiva als bedoeld in punt 71 van artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU.

 

Totale passiva: totale passiva als gedefinieerd in artikel 3, lid 11, van deze verordening. Uit derivaten voortvloeiende passiva worden in de totale passiva betrokken ervan uitgaande dat de salderingsrechten van tegenpartijen volledig zijn opgenomen.

 

MREL: minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva als omschreven in artikel 45, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU.

Risicoblootstelling

Hefboomratio

Hefboomratio als omschreven in artikel 429 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en gerapporteerd in overeenstemming met bijlage X van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014.

Risicoblootstelling

Tier1-kernkapitaalratio

Tier1-kernkapitaalratio als omschreven in artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en gerapporteerd in overeenstemming met bijlage I van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014.

Risicoblootstelling

TRE/Totale activa

Formula

waarbij:

 

Onder TRE wordt verstaan het totaal van de risicoposten als omschreven in artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

 

Totale activa is gedefinieerd in artikel 3, lid 12, van deze verordening.

Stabiliteit en diversiteit van de financiering

Nettostabielefinancieringsratio

Nettostabielefinancieringsratio als gerapporteerd in overeenstemming met artikel 415 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Stabiliteit en diversiteit van de financiering

Liquiditeitsdekkingsratio

Liquiditeitsdekkingsratio als gerapporteerd in overeenstemming met artikel 415 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en met Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61.

Belang van een instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie

Aandeel in de interbancaire leningen en deposito's in de EU

Formula

waarbij:

 

Interbancaire leningen is gedefinieerd als de som van de boekwaarde van leningen en voorschotten aan kredietinstellingen en andere financiële rechtspersonen als bepaald voor de toepassing van template nummer 4.1, 4.2, 4.3 en 4.4 van bijlage III van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014.

 

Interbancaire deposito's is gedefinieerd als de boekwaarde van de deposito's van kredietinstellingen en andere financiële rechtspersonen als bepaald voor de toepassing van template nummer 8.1 van bijlage III van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014.

 

De totale interbancaire leningen en deposito's in de EU zijn de som van de geaggregeerde door de instellingen in elke lidstaat aangehouden interbancaire leningen en deposito's als berekend in overeenstemming met artikel 15.

STAP 2

Discretisering

1.

In de notatie die volgt, staat n voor instellingen, i voor indicatoren binnen pijlers en voor pijlers.

2.

Voor elke ruwe indicator die resulteert uit stap 1, xij , behalve voor de indicator „omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun”, berekent de afwikkelingsautoriteit het aantal cellen, kij , als het naaste gehele getal van:

Formula
,

waarbij:

N het aantal aan de afwikkelingsfinancieringsregeling bijdragende instellingen is waarvoor de indicator wordt berekend;

Formula
;

Formula
;

Formula
.

3.

Voor elke indicator, behalve voor de indicator „omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun”, wijst de afwikkelingsautoriteit hetzelfde aantal instellingen aan elke cel toe en begint daarbij met het toewijzen van de instellingen met de laagste waarden van de ruwe indicator aan de eerste cel. Ingeval het aantal instellingen niet exact door het aantal cellen kan worden gedeeld, wordt aan elke van de eerste r cellen, beginnend vanaf de cel die de instellingen met de laagste waarden van de ruwe indicator bevat, waarbij r de rest is van de deling van het aantal instellingen, N, door het aantal cellen, kij , één extra instelling toegewezen.

4.

Voor elke indicator, behalve voor de indicator „omvang van vroegere buitengewone financiële overheidssteun”, kent de afwikkelingsautoriteit aan alle instellingen in een gegeven cel de waarde van de orde van de cel toe, tellend van links naar rechts, zodat de waarde van de gediscretiseerde indicator gedefinieerd is als Iij,n = 1,…, kij .

5.

Deze stap geldt voor de onder de punten a) en b) van artikel 6, lid 5, opgenomen indicatoren enkel als de afwikkelingsautoriteit deze als continue variabelen bepaalt.

STAP 3

Herschaling van de indicatoren

De afwikkelingsautoriteit herschaalt elke indicator die resulteert uit stap 2, Iij , over de spreidingsbreedte 1-1 000 door toepassing van de volgende formule:

Image 1
,

waarbij de argumenten van de minimum- en de maximumfuncties de waarden zijn van alle aan de afwikkelingsfinancieringsregeling bijdragende instellingen waarvoor de indicator wordt berekend.

STAP 4

Opneming van het toegekende teken

1.

De afwikkelingsautoriteit past de volgende tekens op de indicators toe:

Pijler

Indicator

Teken

Risicoblootstelling

Door de instelling bovenop het MREL aangehouden eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

Risicoblootstelling

Hefboomratio

Risicoblootstelling

Tier1-kernkapitaalratio

Risicoblootstelling

TRE/Totale activa

+

Stabiliteit en diversiteit van de financiering

Nettostabielefinancieringsratio

Stabiliteit en diversiteit van de financiering

Liquiditeitsdekkingsratio

Belang van een instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie

Aandeel in de interbancaire leningen en deposito's in de EU

+

Door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren

IPS-lidmaatschap

Door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren

Omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun.

+

Voor indicatoren met een positief teken stemmen hogere waarden met een hogere risicograad van een instelling overeen. Voor indicatoren met een negatief teken stemmen hogere waarden met een lagere risicograad van een instelling overeen.

De afwikkelingsautoriteit bepaalt de indicatoren handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid, en specificeert het teken ervan dienovereenkomstig.

2.

De afwikkelingsautoriteit past op elke herschaalde indicator die resulteert uit stap 3, RIij,n , de volgende transformatie toe om het teken ervan op te nemen:

TRI ij,n =

RIij,n

if sign = „–”

1 001 – RI ij,n

if sign = „+”

STAP 5

Berekening van de samengestelde indicator

1.

De afwikkelingsautoriteit aggregeert de indicatoren i binnen elke pijler j middels een gewogen rekenkundig gemiddelde door toepassing van de volgende formule:

Formula
,

waarbij:

 

wij het gewicht is van indicator i in pijler j als omschreven bij artikel 7;

 

Nj het aantal indicators is binnen pijler j.

2.

Om de samengestelde indicator te berekenen, aggregeert de afwikkelingsautoriteit de pijlers j middels een gewogen meetkundig gemiddelde door toepassing van de volgende formule:

Formula
,

waarbij:

 

Wj het gewicht is van pijler j als omschreven bij artikel 7;

 

J het aantal pijlers is.

3.

De afwikkelingsautoriteit past de volgende transformatie toe opdat de samengestelde eindindicator zodanig gedefinieerd is dat hij hogere waarden aanneemt voor instellingen met een hoger risicoprofiel:

Formula
.

STAP 6

Berekening van de jaarlijkse bijdragen

1.

De afwikkelingsautoriteit herschaalt de samengestelde eindindicator die resulteert uit stap 5, FCIn , over de in artikel 9 omschreven spreidingsbreedte door toepassing van de volgende formule:

Image 2
,

waarbij de argumenten van de minimum- en de maximumfuncties de waarden zijn van alle aan de afwikkelingsfinancieringsregeling bijdragende instellingen waarvoor de samengestelde eindindicator wordt berekend.

2.

De afwikkelingsautoriteit berekent de jaarlijkse bijdrage van elke instelling n, behalve met betrekking tot instellingen die onderworpen zijn aan artikel 10 en behalve voor wat betreft het forfaitaire gedeelte van de bijdragen van de instellingen waarop de lidstaten artikel 20, lid 5, toepassen, als:

Image 3
,

waarbij:

 

p, q staan voor instellingen;

 

Target het jaarlijkse streefbedrag is als door de afwikkelingsautoriteit in overeenstemming met artikel 4, lid 2 bepaald, minus de som van de bijdragen als berekend in overeenstemming met artikel 10 en minus de som van enig forfaitair bedrag dat op basis van artikel 20, lid 5, kan worden betaald;

 

Bn het bedrag is van de passiva (exclusief eigen vermogen) minus de gedekte deposito's van instelling n, als aangepast in overeenstemming met artikel 5 en onverminderd de toepassing van artikel 20, lid 5.


BIJLAGE II

BIJ DE AFWIKKELINGSAUTORITEITEN IN TE DIENEN GEGEVENS

Totale activa als gedefinieerd in artikel 3, lid 12

Totale passiva als gedefinieerd in artikel 3, lid 11

Onder de punten a), b), c), d), e), f) van artikel 5, lid 1, vallende passiva

Uit derivatencontracten voortvloeiende passiva

Uit derivatencontracten voortvloeiende passiva als gewaardeerd in overeenstemming met artikel 5, lid 3

Gedekte deposito's

Totale risicoblootstelling

Eigen vermogen

Tier1-kernkapitaalratio

In aanmerking komende passiva

Hefboomratio

Liquiditeitsdekkingsratio

Nettostabielefinancieringsratio

Interbancaire leningen

Interbancaire deposito's