4.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 232/43


BESLUIT (EU) 2015/1470 VAN DE COMMISSIE

van 30 maart 2015

betreffende steunmaatregel SA.38517 (2014/C) (ex 2014/NN) ten uitvoer gelegd door Roemenië — Scheidsrechterlijke uitspraak Micula/Roemenië van 11 december 2013

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 2112)

(Slechts de tekst in de Roemeense taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea (1),

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen (2) te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Bij uitspraak van 11 december 2013 (hierna de „uitspraak” genoemd) heeft een scheidsgerecht (hierna het „scheidsgerecht” genoemd), ingesteld onder auspiciën van het Internationale Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen (International Center for Settlement of Investment Disputes, hierna „ICSID” genoemd), in de zaak Micula e.a./Roemenië (3) een door Roemenië te betalen schadevergoeding toegekend ten gunste van de vijf eisers (de broers Viorel en Ioan Micula en de bedrijven SC European Food SA, SC Starmill SRL en SC Multipack, alle eigendom van de gebroeders Micula, hierna gezamenlijk de „eisers” genoemd) ten bedrage van 376 433 229 RON (ca. 82 miljoen EUR (4)) omdat Roemenië niet heeft gezorgd voor een eerlijke en billijke behandeling van de investeringen van de eisers, wat een schending door Roemenië inhield van artikel 2, lid 3, van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk Zweden en de regering van Roemenië inzake de bevordering en wederzijdse bescherming van investeringen (hierna de „BIT” (Bilateral Investment Treaty) genoemd) (5). Daarnaast heeft het scheidsgerecht besloten dat er rente over dat bedrag verschuldigd is totdat Roemenië de uitspraak volledig ten uitvoer heeft gelegd. Per 11 december 2013 bedroeg het totale aldus door Roemenië aan de eisers verschuldigde bedrag 791 882 452 RON (circa 178 miljoen EUR (6)).

(2)

Bij brief van 31 januari 2014 hebben de diensten van de Commissie de Roemeense autoriteiten laten weten dat de uitvoering of executie van de uitspraak zou neerkomen op nieuwe steun, die aan de Commissie moet worden gemeld.

(3)

Op 20 februari 2014 hebben de Roemeense autoriteiten de diensten van de Commissie gemeld dat zij de uitspraak ten dele hadden uitgevoerd door verrekening van een deel van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding met de belastingen die een van de eisers, namelijk SC European Food S.A, de Roemeense autoriteiten verschuldigd is. De aldus verrekende belastingschuld bedroeg 337 492 864 RON (ca. 76 miljoen EUR (7)). Roemenië heeft de diensten van de Commissie voorts om opheldering gevraagd over de mogelijkheid het openstaande bedrag te betalen aan een natuurlijke persoon (de broers Viorel en Ioan Micula of enige andere natuurlijke persoon aan wie de vordering kan worden toegekend).

(4)

Op 12 maart 2014 hebben de diensten van de Commissie Roemenië om nadere inlichtingen verzocht over de voorgenomen verdere uitvoering of executie van de uitspraak. Roemenië heeft die inlichtingen bij brief van 26 maart 2014 verstrekt.

(5)

Op 1 april 2014 hebben de diensten van de Commissie de Roemeense autoriteiten laten weten dat de Commissie een opschortingsbevel kan uitvaardigen om ervoor te zorgen dat er geen verdere onverenigbare staatssteun wordt uitgekeerd. Roemenië is om een reactie gevraagd. Bij brief van 7 april 2014 heeft Roemenië verklaard dat het niet wenst te reageren op de mogelijkheid dat de Commissie een opschortingsbevel uitvaardigt.

(6)

Bij brief van 26 mei 2014 heeft de Commissie Roemenië in kennis gesteld van haar beslissing om overeenkomstig artikel 11, lid 1, van de Verordening (EG) nr. 659/1999 (8) een opschortingsbevel (hierna het „opschortingsbevel” genoemd) uit te vaardigen, waarbij Roemenië ertoe werd verplicht elke maatregel op te schorten die kan leiden tot de uitvoering of executie van het deel van de uitspraak dat nog niet in betaling is uitgemond, aangezien zulks de betaling van onwettige staatssteun zou inhouden, totdat de Commissie een definitief besluit heeft genomen over de verenigbaarheid van deze staatssteun met de interne markt.

(7)

Bij brief van 1 oktober 2014 heeft de Commissie Roemenië laten weten te hebben besloten de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag in te leiden (hierna het „besluit tot inleiding van de procedure” genoemd) ten aanzien van zowel de gedeeltelijke uitvoering begin 2014 van de uitspraak door Roemenië (9), als de eventuele verdere uitvoering of executie van de uitspraak.

(8)

Het besluit tot inleiding van de procedure van de Commissie is op 7 november 2014 in het Publicatieblad van de Europese Unie  (10) verschenen. Bij dat besluit heeft de Commissie de belanghebbenden verzocht hun opmerkingen kenbaar te maken.

(9)

Roemenië heeft op 26 november 2014 zijn opmerkingen over het besluit tot inleiding van de procedure ingediend. De eisers hebben als belanghebbenden op 8 december 2014 opmerkingen ingediend na de afwijzing door de Commissie van hun verzoek om hun daarvoor meer tijd te gunnen. De opmerkingen van de eisers zijn naar Roemenië gezonden, dat de gelegenheid kreeg om te reageren; de reactie van Roemenië op de opmerkingen van de eisers is op 27 januari 2015 ontvangen.

(10)

De eisers hebben ook verzocht om toegang tot alle in het dossier opgenomen schriftelijke correspondentie tussen de Commissie en Roemenië. Het verzoek is op 19 december 2014 afgewezen. De afwijzing is op 2 maart 2015 bevestigd.

(11)

Bij brieven van 9 en 11 maart 2015 hebben de Roemeense autoriteiten de Commissie meegedeeld dat de door de rechtbank aangestelde deurwaarder tussen 5 en 25 februari 2015 beslag heeft gelegd op een extra bedrag van 9 197 482 RON van het ministerie van Financiën en dat dit ministerie het resterende bedrag (te weten 466 760 066 RON (11)) vrijwillig heeft overgemaakt op een geblokkeerde, op naam van de vijf eisers geopende rekening.

2.   ACHTERGROND

De nationale staatssteunwet die vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie in het land van toepassing was

(12)

Op 1 februari 1995 is de Europa-Overeenkomst (hierna „EO” genoemd) tussen de Europese Gemeenschap (hierna de „Gemeenschap” genoemd) en haar lidstaten enerzijds, en Roemenië, anderzijds, in werking getreden (12). Doel van de EO was Roemenië voor te bereiden op toetreding tot de Unie. Krachtens artikel 64, lid 1, onder iii), van de EO zijn alle openbare steunmaatregelen die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de goede werking van de EO voor zover zij de handel tussen de Unie en Roemenië nadelig kunnen beïnvloeden. Overeenkomstig artikel 64, lid 2, van de EO worden alle handelwijzen welke met dit artikel in strijd zijn, „beoordeeld op grond van de criteria welke voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 85, 86 en 92 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap” (thans de artikelen 101, 102 en 107 van het Verdrag). Deze dynamische verwijzing naar „criteria welke voortvloeien uit de toepassing van de artikelen” betreft alle EU-staatssteunregels, met inbegrip van die betreffende de toekenning van regionale staatssteun (13). Naast de inhoudelijke verplichting te voldoen aan de EU-wetgeving inzake staatssteun, verplichtten de artikelen 69 en 71 van de EO Roemenië om zijn nationale wetgeving met het acquis communautaire te harmoniseren, waarbij uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van het EU-mededingingsrecht en dus ook de daarvan deel uitmakende EU-wetgeving inzake staatssteun wordt bedoeld. Bijgevolg verplichtte de EO Roemenië te voldoen aan het volledig corpus van EU-wetgeving inzake staatssteun, en Roemenië heeft zich daar ook toe verbonden. Bovendien maakte de EO deel uit van de interne rechtsorde na bij Wet nr. 20/1993 door het nationale parlement te zijn geratificeerd en op 12 april 1993 in het staatsblad te zijn gepubliceerd (14).

(13)

Om aan zijn harmonisatieverplichting krachtens de EO te voldoen, heeft Roemenië in 1999 Wet nr. 143/1999 inzake staatssteun (de „staatssteunwet”) aangenomen. Deze wet is op 1 januari 2000 in werking getreden. In die wet wordt staatssteun op dezelfde wijze gedefinieerd als in artikel 64 van de EO en in het Unierecht. Bij die wet zijn tevens de Roemeense mededingingsraad (15) en de Roemeense mededingingsautoriteit (16) aangewezen als de nationale toezichthoudende autoriteiten voor staatssteun. Zij zijn bevoegd om de verenigbaarheid van door Roemenië aan ondernemingen toegekende staatssteun te beoordelen (17). In deze wet is tevens de voor de kennisgeving en de goedkeuring van staatssteun te volgen procedure vastgelegd naar het voorbeeld van artikel 108 van het Verdrag.

De stimuleringsregeling voor investeringen

(14)

Op 2 oktober 1998 heeft Roemenië Noodverordening nr. 24/1998 van de regering (Ordonanța de urgență a Guvernului nr. 24/1998, hierna „OUG nr. 24” genoemd) vastgesteld, op grond waarvan aan bepaalde investeerders in achtergebleven gebieden een reeks stimulansen is toegekend, waaronder:

artikel 6, lid 1, onder a): vrijstelling van betaling van douanerechten en belasting over de toegevoegde waarde op machines, gereedschappen, installaties, uitrusting, vervoersmiddelen en andere af te schrijven goederen die worden ingevoerd of in eigen land worden vervaardigd om investeringen in die regio te verrichten (hierna de „machinefaciliteit” genoemd);

artikel 6, lid 1, onder b): restitutie van douanerechten op grondstoffen, onderdelen en/of componenten die nodig zijn voor het verwezenlijken van de eigen productie van de investeerder in die regio (hierna de „grondstoffenfaciliteit” genoemd);

artikel 6, lid 1, onder c): vrijstelling van betaling van de winstbelasting tijdens de periode waarin het betrokken gebied als achterstandsgebied is aangemerkt (hierna de „winstbelastingfaciliteit” genoemd).

(15)

De Roemeense regering bepaalt welke gebieden als achterstandsgebied moeten worden aangemerkt en voor hoe lang, waarbij een maximumperiode geldt van tien jaar. Bij besluit van 25 maart 1999 heeft de regering de mijnstreek van Ștei-Nucet in het district Bihor voor een periode van tien jaar met ingang van 1 april 1999 tot achterstandsgebied uitgeroepen.

(16)

Op 15 mei 2000 heeft de Roemeense mededingingsraad Besluit nr. 244/2000 aangenomen, waarin hij vaststelde dat een aantal van de krachtens OUG nr. 24 geboden stimulansen de mededinging verstoorde. De raad oordeelde dat de vrijstelling van douanerechten op grondstoffen staatssteun voor exploitatiedoeleinden was en aldus tot een verstoring van de mededinging leidde. Hij besloot dan ook dat de restitutie van de douanerechten op de invoer van grondstoffen, reserveonderdelen en/of componenten die nodig zijn voor de eigen productie binnen een gebied, moest worden afgeschaft. Dat besluit werd aangenomen naar aanleiding van de kennisgeving door het nationale agentschap voor regionale ontwikkeling (de steunverlener uit hoofde van OUG nr. 24) aan de mededingingsraad overeenkomstig Wet nr. 143/1999 van voorgenomen aanpassingen aan OUG nr. 24, die waren opgenomen in het ontwerp van Noodverordening nr. 75/2000 van de regering (hierna „OUG nr. 75” genoemd). Naast andere gemelde wijzigingen beoogde de Roemeense wetgever de restitutie van de douanerechten op grond van artikel 6, lid 1, onder b), van OUG nr. 24 (de grondstoffenfaciliteit) te vervangen door een vrijstelling van douanerechten op ingevoerde grondstoffen, reserveonderdelen en/of componenten die nodig zijn voor eigen productiedoeleinden. Bij Besluit nr. 244/2000 heeft de mededingingsraad ingestemd met de opstelling van OUG nr. 75, mits aan de volgende voorwaarden werd voldaan: i) de bij artikel 6, lid 1, onder b), van OUG nr. 24 verleende faciliteit wordt afgeschaft en de beoogde wijziging inzake de vervanging van de restitutie van douanerechten door een vrijstelling van douanerechten wordt ingetrokken, en ii) de voorgenomen wijzigingen in artikel 6, lid 1, onder c), van OUG nr. 24 (de winstbelastingfaciliteit) blijven beperkt tot alleen de geherinvesteerde winst.

(17)

OUG nr. 75 is op 1 juli 2000 in werking getreden. De aangenomen versie van OUG nr. 75 voldeed echter niet aan de door de mededingingsraad gestelde voorwaarden om de grondstoffenfaciliteit af te schaffen en de voorgenomen wijziging daarvan in te trekken. In plaats daarvan werd artikel 6, lid 1, onder b), van OUG nr. 24 gewijzigd door de restitutie van douanerechten op grond van de grondstoffenfaciliteit te vervangen door een vrijstelling van douanerechten op ingevoerde grondstoffen, wat direct in strijd was met Besluit nr. 244/2000.

(18)

De mededingingsraad heeft het niet uitvoeren van zijn besluit aangevochten bij het hof van beroep van Boekarest, dat het verzoek op 26 januari 2001 echter niet-ontvankelijk heeft verklaard (18). De reden voor de niet-ontvankelijkheid was dat OUG nr. 75 werd beschouwd als een wetgevende en niet als een administratieve maatregel, waarvan de mededingingsraad de wettigheid niet kon betwisten op grond van Wet nr. 143/1999, en dat eventuele tegenstrijdigheden tussen wettelijke bepalingen door regering en parlement moesten worden opgelost, zonder tussenkomst van de rechter. Om dezelfde reden heeft het Roemeense hoge hof van cassatie het beroep van de mededingingsraad tegen de beslissing van het hof van beroep op 19 februari 2002 niet-ontvankelijk verklaard (19).

(19)

In februari 2000 begonnen de onderhandelingen over de toetreding van Roemenië tot de Unie. Het mededingingsbeleid, waaronder de naleving van de staatssteunregels van de Unie, maakte deel uit van die onderhandelingen. In het kader van die onderhandelingen werd in het Gemeenschappelijk Standpunt van 21 november 2001 van de Unie het volgende opgemerkt: „Er is sprake van zowel bestaande als nieuwe onverenigbare steunregelingen die niet in overeenstemming zijn gebracht met het acquis”, waaronder „faciliteiten krachtens [OUG nr. 24 en OUG nr. 75]” (20).

(20)

Op 31 augustus 2004 heeft Roemenië alle stimulansen uit hoofde van OUG nr. 24, zoals gewijzigd bij OUG nr. 75, geschrapt, met uitzondering van de winstbelastingfaciliteit. De intrekking van de OUG nr. 24-stimulansen werd op 22 februari 2005 van kracht. Het verslag bij de wet tot afschaffing van OUG nr. 24, zoals gewijzigd bij OUG nr. 75, bevatte de volgende uiteenzetting: „Om aan de criteria in de communautaire staatssteunregels te voldoen, en ook om de onderhandelingen in het kader van Hoofdstuk nr. 6 — Mededingingsbeleid te voltooien, is het noodzakelijk alle met het acquis communautaire onverenigbare vormen van staatssteun in de nationale wetgeving te schrappen. In dat verband wordt voorgesteld […] het bepaalde in artikel 6, lid 1, onder b), d) en e), van Noodverordening nr. 24/1998 van de regering betreffende achtergestelde gebieden te schrappen […] (21).”.

De investeringen van de eisers en de arbitrageprocedure van het ICSID

(21)

In de vroege jaren 2000 hebben de eisers een aantal investeringen verricht in de regio Ștei-Nucet, gelegen in het district Bihor in Roemenië. Op 1 juni 2000 heeft SC European Food SA een certificaat van permanente investeerder (certificate de investitor permanent, hierna „CIP” genoemd) verkregen. SC Starmill SRL en SC Multipack hebben CIP's verkregen op 17 mei 2002. Daardoor konden die bedrijven profiteren van de bij OUG nr. 24, zoals gewijzigd bij OUG nr. 75, opgezette regeling voor de investeringen die zij vanaf die data verrichtten in de regio Ștei-Nucet, gelegen in het district Bihor in Roemenië.

(22)

In 2003 sloten Roemenië en Zweden de BIT, die investeerders van het ene land (waaronder ook voor investeringen die vóór de datum van inwerkingtreding van de BIT waren verricht (22)) een zekere bescherming bood bij het investeren in het andere land. De BIT garandeerde onder meer een eerlijke en billijke behandeling van de betrokken investeringen in het gastland, wat tevens als een bescherming van de gewettigde verwachtingen van de investeerders werd opgevat. De investeerders konden hierdoor ook een procedure voor een internationaal scheidsgerecht inleiden indien zij van mening waren dat het gastland hun rechten krachtens de BIT had geschonden. Aangezien de broers Micula de Zweedse nationaliteit hebben, stelden zij dat hun investeringen in Roemenië onder de BIT vielen.

(23)

Op 28 juli 2005 hebben de eisers in reactie op de intrekking van de investeringsstimulansen uit hoofde van OUG nr. 24 op grond van de bepalingen inzake geschillenbeslechting van de BIT om de instelling van een scheidsgerecht verzocht. Bij besluit van 24 september 2008 oordeelde het scheidsgerecht dat de vorderingen van de eisers ontvankelijk waren. De eisers hadden aanvankelijk verzocht om herinstelling van de OUG nr. 24-investeringsstimulansen die met ingang van 22 februari 2005 waren ingetrokken. Tijdens de procedure hebben de eisers hun vordering in 2009 deels ingetrokken en in plaats daarvan verzocht om een schadevergoeding als gevolg van de intrekking van de OUG nr. 24-stimulansen. De eisers voerden aan dat Roemenië, door de stimuleringsmaatregelen in te trekken, hun gewettigde verwachtingen had geschonden dat die stimuleringsmaatregelen in nagenoeg dezelfde vorm tot en met 1 april 2009 zouden blijven bestaan. Bijgevolg had Roemenië volgens de eisers niet aan zijn in artikel 2, lid 3, van de BIT neergelegde verplichting voldaan om hen als Zweedse investeerders eerlijk en billijk te behandelen.

(24)

In de loop van de arbitrageprocedure heeft de Commissie als amicus curiae geïntervenieerd. In haar op 20 juli 2009 ingediende interventie verklaarde de Commissie dat de OUG nr. 24-stimulansen onverenigbaar zijn met de communautaire bepalingen inzake regionale steunmaatregelen. In het bijzonder voldeden de stimulansen niet aan de vereisten van het communautaire recht met betrekking tot de in aanmerking komende kosten en steunintensiteit. Bovendien hielden de faciliteiten exploitatiesteun in, wat op grond van de regels voor regionale steun verboden is.

(25)

De Commissie merkte tevens op dat elk besluit dat een herstel inhoudt van de door Roemenië afgeschafte privileges, of een schadevergoeding jegens de eisers voor het verlies van deze privileges, leidt tot toekenning van nieuwe, met het EG-Verdrag onverenigbare steun. Zij liet het scheidsgerecht voorts weten dat de executie van elke uitspraak die Roemenië noopt tot herinstelling van investeringsregelingen die tijdens de toetredingsonderhandelingen onverenigbaar met de interne markt zijn bevonden, derhalve niet kan plaatsvinden als deze in tegenspraak is met de regels van het EU-staatssteunbeleid.

(26)

In de uitspraak van 11 december 2013 heeft het scheidsgerecht geoordeeld dat door intrekking van de OUG nr. 24-stimulansen Roemenië de gewettigde verwachtingen van de eisers met betrekking tot de beschikbaarheid van de OUG nr. 24-stimulansen tot 1 april 2009 heeft geschonden (23). Het scheidsgerecht concludeerde verder dat, met uitzondering van de handhaving van de verplichtingen van de investeerders uit hoofde van OUG nr. 24 na intrekking van de desbetreffende stimulansen, de intrekking door Roemenië van de stimulansen een redelijke maatregel is binnen het kader van rationeel beleid (24). Het scheidsgerecht merkte verder het volgende op (25): „Deze conclusie doet niets af aan de […] bovenstaande constatering van het scheidsgerecht dat Roemenië de gewettigde verwachtingen van de eisers heeft ondermijnd met betrekking tot de doorlopende beschikbaarheid van de stimulansen tot 1 april 2009. Dientengevolge zijn de maatregelen van Roemenië, hoewel grotendeels getuigend van een passende en op maat gesneden rationele beleidsuitoefening, oneerlijk of onbillijk geweest jegens de eisers.”.

Het scheidsgerecht besloot zijn analyse als volgt (26): „Door de OUG nr. 24-stimulansen vóór 1 april 2009 in te trekken heeft Roemenië niet onredelijk of te kwader trouw gehandeld (behalve dat Roemenië onredelijk heeft gehandeld door de verplichtingen van de investeerders na beëindiging van de stimulansen te handhaven). Het scheidsgerecht concludeert evenwel bij meerderheid van stemmen dat Roemenië het gewettigd vertrouwen van de eisers in het feit dat die stimulansen tot 1 april 2009 in nagenoeg dezelfde vorm beschikbaar zouden zijn, heeft geschonden. Roemenië heeft ook verzuimd transparant te handelen door de eisers niet tijdig te informeren dat de regeling vóór de opgegeven vervaldatum zou worden beëindigd. Bijgevolg is het scheidsgerecht van oordeel dat Roemenië niet heeft gezorgd voor een eerlijke en billijke behandeling van de investeringen van de eisers in de zin van artikel 2, lid 3, van de BIT.”.

(27)

Het scheidsgerecht heeft verder besloten dat Roemenië een schadevergoeding aan de eisers moet betalen (27). In totaal heeft het scheidsgerecht de eisers 376 433 229 RON toegekend, vermeerderd met rente. De schadevergoeding is als volgt samengesteld: het scheidsgerecht besloot dat Roemenië de eisers 85,1 miljoen RON (28) moest betalen voor de verhoogde kosten van suiker (voor de invoer waarvan de eisers douanerechten moesten betalen na de afschaffing van de grondstoffenfaciliteit), alsmede 17,5 miljoen RON (29) ter vergoeding van de verhoogde kosten van andere grondstoffen dan suiker en PET (30), 18,1 miljoen RON (31) als vergoeding voor het verlies van de mogelijkheid suiker tegen lagere prijzen op te slaan, en 255,7 miljoen RON (32) schadevergoeding voor gederfde winst vanwege de misgelopen verkoop van afgewerkte producten. Daarnaast heeft het scheidsgerecht Roemenië bevolen rente (ROBOR plus 5 %) te betalen, berekend vanaf 1 maart 2007 met betrekking tot de gestegen kosten van suiker en andere grondstoffen, vanaf 1 november 2009 met betrekking tot het verlies van de mogelijkheid suiker op te slaan, en vanaf 1 mei 2008 met betrekking tot gederfde winst. Op de datum van de uitspraak bedroegen de hoofdsom en rente die aan de eisers waren verschuldigd 791 882 452 RON, zoals weergegeven in de tabel.

Schadevergoeding en rente, zoals toegekend aan de eisers door de uitspraak

Toegekende schadevergoeding

Bedrag (in RON)

Rente berekend vanaf

Toegenomen kosten van suiker

85 100 000

1 maart 2007

Toegenomen kosten van grondstoffen, behalve suiker of PET

17 500 000

1 maart 2007

Verloren gegane mogelijkheid om suiker op te slaan

18 133 229

1 november 2009

Verloren gegane winst op de verkoop van eindproducten

255 700 000

1 mei 2008

TOTAAL

376 433 229

Totaal inclusief rente op 11 december 2013:

791 882 452 RON

De ICSID-procedure tot nietigverklaring

(28)

Op 18 april 2014 heeft Roemenië bij een ad-hoccomité een verzoek ingediend tot nietigverklaring van de uitspraak op grond van artikel 52 van het Verdrag inzake de beslechting van geschillen met betrekking tot investeringen tussen staten en onderdanen van andere staten van 18 maart 1965 (hierna het „ICSID-Verdrag” genoemd). Vanwege de terzake geldende procedurele regels heeft Roemenië de Commissie zijn aanvraag niet toegezonden. Het is echter duidelijk geworden dat Roemenië in zijn verzoek het ad-hoccomité ook heeft gevraagd om opschorting van de tenuitvoerlegging van de uitspraak totdat het comité over het verzoek tot nietigverklaring had geoordeeld. Bij brief van 18 augustus 2014 heeft Roemenië de Commissie meegedeeld dat het ad-hoccomité per decreet van 7 augustus 2014 de tenuitvoerlegging van de uitspraak heeft opgeschort op voorwaarde dat Roemenië binnen een maand met de volgende garanties kwam: Roemenië verbindt zich zonder voorwaarden (waaronder die welke met EU-recht of -besluiten verband houden) tot volledige betaling van zijn financiële verplichtingen, opgelegd door de uitspraak in ICSID-zaak nr. ARB/20/05 — en verschuldigd aan de eisers — voor zover de uitspraak niet nietig is verklaard — na de kennisgeving van het besluit inzake nietigverklaring.

(29)

Op verzoek van Roemenië heeft de Commissie Roemenië uitgelegd dat het de betaling van de op grond van de uitspraak aan de eisers toegekende schadevergoeding niet onvoorwaardelijk kon toezeggen, ook al zou dit een schending inhouden van zijn verplichtingen op grond van het Unierecht en ongeacht elk besluit van de Commissie. Roemenië heeft het ad-hoccomité dienovereenkomstig geantwoord. Dat heeft de opschorting van de tenuitvoerlegging van de uitspraak per 7 september 2014 ongedaan gemaakt.

(30)

Op 15 oktober 2014 heeft de Commissie als niet bij de procedure tot nietigverklaring betrokken partij bij het ad-hoccomité een verzoek tot interventie ingediend. Het verzoek tot interventie is op 4 december 2014 door het ad-hoccomité ingewilligd en de Commissie heeft haar amicus curiae-brief in die procedure op 9 januari 2015 ingediend.

Acties van de eisers ter erkenning en executie van de uitspraak door Roemeense en Amerikaanse rechters

(31)

De Roemeense autoriteiten hebben de diensten van de Commissie verder geïnformeerd over de door de eisers ingeleide nationale procedure om de uitspraak af te dwingen. In februari 2014 heeft Viorel Micula eerst een gerechtelijke procedure ingeleid met het oog op erkenning van de uitspraak op basis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (artikelen 1124-1132) (33). Op 7 mei 2014 heeft de Commissie op grond van artikel 23 bis, lid 2, van Verordening (EG) nr. 659/1999 in die procedure geïntervenieerd. Viorel Micula heeft zijn actie op 28 mei 2014 echter ingetrokken, en dus is er geen vonnis gewezen. Daarnaast hebben de vier andere eisers (SC European Food SA, SC Starmill SRL, SC Multipack en de heer Ioan Micula) op 18 maart 2014 een afzonderlijke procedure in Roemenië aangespannen met het oog op het afdwingen van de uitspraak op grond van artikel 54 van het ICSID-Verdrag, waarbij zij om betaling van 80 % van het uitstaande bedrag (301 146 583 RON) en de bijbehorende rente hebben verzocht.

(32)

Op 24 maart 2014 heeft de rechtbank van Boekarest de door de vier eisers gevraagde executie van de uitspraak toegestaan, aangezien de uitspraak op grond van artikel 54 van het ICSID-Verdrag — dat door Roemenië is geratificeerd en deel uitmaakt van de interne rechtsorde — een rechtstreeks afdwingbare handeling is en moet worden behandeld als een definitief binnenlands vonnis, waardoor een procedure voor erkenning van de uitspraak op grond van het nieuwe Roemeense Burgerlijk Wetboek (artikelen 1123-1132) niet aan de orde is (34). Op 30 maart 2014 heeft een deurwaarder een aanvang gemaakt met de afdwingingsprocedure door het Roemeense ministerie van Financiën een termijn van zes maanden op te leggen voor de uitbetaling aan de vier eisers van 80 % van het in de uitspraak toegekende bedrag, vermeerderd met rente en overige kosten.

(33)

Roemenië heeft de executie van de uitspraak voor de rechtbank van Boekarest betwist en om tussentijdse maatregelen gevraagd, dat wil zeggen: een tijdelijke opschorting van de executie totdat over de gegrondheid van de zaak is besloten (35). Op 14 mei 2014 heeft de rechtbank van Boekarest de executie van de uitspraak tijdelijk opgeschort totdat er een besluit over de gegrondheid van het Roemeense bezwaar en verzoek tot opschorting van de executie was genomen. Op 26 mei 2014 heeft de Commissie op grond van artikel 23 bis, lid 2, van Verordening (EG) nr. 659/1999 in deze procedure geïntervenieerd. De Commissie heeft de rechtbank van Boekarest verzocht de gedwongen executie van de uitspraak op te schorten en nietig te verklaren. Subsidiair heeft de Commissie de rechtbank van Boekarest verzocht een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna het „HvJEU” genoemd).

(34)

In de zaak betreffende de tussentijdse maatregel heeft de rechtbank van Boekarest op 23 september 2014 de opschorting opgeheven en het verzoek van Roemenië om opschorting van de executie van de uitspraak verworpen. De voornaamste reden voor deze afwijzing was dat het ad-hoccomité van het ICSID op 7 september 2014 de opschorting van de tenuitvoerlegging van de uitspraak ongedaan had gemaakt (zie overweging 29). Op 30 september 2014 besloot Roemenië in beroep te gaan tegen de uitspraak van de rechtbank van Boekarest van 23 september 2014 (36). Op 13 oktober 2014 heeft de rechtbank van Boekarest het verzoek om prejudiciële vragen naar het HvJEU te sturen, afgewezen op grond van artikel 267 van het Verdrag. In het licht van het Commissiebesluit van 1 oktober 2014 om een formele onderzoeksprocedure in te leiden, heeft Roemenië op 17 oktober 2014, in het kader van zaak nr. 15755/3/2014 voor de rechtbank van Boekarest, de rechter opnieuw verzocht om tussentijdse maatregelen in de vorm van de opschorting van de gedwongen executie van de uitspraak.

(35)

Ondanks de verplichting van alle Roemeense autoriteiten, inclusief de justitiële, om te voldoen aan de besluiten van de Commissie van 26 mei 2014 en 1 oktober 2014, heeft de door de rechtbank van Boekarest aangestelde deurwaarder op 31 oktober 2014 het bevel gegeven beslag te leggen op de rekeningen van het Roemeense ministerie van Financiën en over te gaan tot overmaking van 80 % van de in de uitspraak toegekende gelden. Als gevolg van de beslaglegging door de deurwaarder zijn sommige delen van de staatskas en bankrekeningen van het ministerie van Financiën tijdelijk bevroren.

(36)

Op 24 november 2014 heeft de rechtbank van Boekarest ook de voornaamste actie van Roemenië tegen het executiebevel van 24 maart 2014, waaronder het verzoek om tussentijdse maatregelen van 17 oktober 2014, verworpen. Op 14 januari 2015 is Roemenië in beroep gegaan tegen de beslissing van de rechtbank van Boekarest (37). Op 24 februari 2015 heeft het hof van beroep van Boekarest de beslissing van de rechtbank van Boekarest van 23 september 2014 opgeheven en de gedwongen executie opgeschort totdat er uitspraak was gedaan over het beroep tegen de beslissing van de rechtbank van Boekarest van 24 november 2014. Op grond van artikel 23 bis, lid 2, van Verordening (EG) nr. 659/1999 besloot de Commissie toestemming te vragen om in die beroepsprocedure te interveniëren.

(37)

Op 5 januari 2015 heeft de door de rechtbank aangestelde deurwaarder beslag gelegd op 36 484 232 RON (ca. 8,1 miljoen EUR (38)) van het Roemeense ministerie van Financiën. Van dit bedrag heeft de deurwaarder vervolgens 34 004 232 RON (ca. 7,56 miljoen EUR) in gelijke delen overgemaakt aan drie van de vijf eisers en de rest als vergoeding voor de executiekosten behouden. Tussen 5 februari en 25 februari 2015 heeft de door de rechtbank aangestelde deurwaarder nog eens 9 197 482 RON (circa 2 miljoen EUR (39)) van het ministerie van Financiën in beslag genomen. Teneinde de uitspraak uit te voeren, heeft het ministerie van Financiën op 9 maart 2015 het resterende bedrag van 472 788 675 RON (ca. 106,5 miljoen EUR (40), inclusief de kosten van de door het scheidsgerecht aangestelde deurwaarder van 6 028 608 RON) vrijwillig overgemaakt op een geblokkeerde rekening op naam van de vijf eisers. De vijf eisers kunnen het geld evenwel pas opnemen indien de Commissie besluit dat de op grond van de uitspraak toegekende staatssteun verenigbaar is met de interne markt.

(38)

De Commissie heeft verder ontdekt dat de heer Viorel Micula ook bij het Amerikaanse hof van het District of Columbia een afdwingingsprocedure ten aanzien van Roemenië heeft ingeleid (41). Die zaak is nog aanhangig. De Commissie is voornemens toestemming te vragen een amicus curiae-brief in te dienen in het kader van deze procedure. De heer Viorel Micula heeft bij de Roemeense rechtbank op 3 oktober 2014 ook verdere afdwingingsprocedures tegen Roemenië ingeleid, maar dat verzoek is op 3 november 2014 door de rechtbank van Boekarest afgewezen.

3.   BESCHRIJVING VAN DE MAATREGEL EN REDENEN OM DE PROCEDURE IN TE LEIDEN

Beschrijving van de maatregel

(39)

De te beoordelen maatregel betreft de betaling van de schadevergoeding die de eisers op grond van de uitspraak door het scheidsgerecht is toegekend, al dan niet door uitvoering of executie van die uitspraak, plus de rente die sinds de uitspraak is opgelopen.

(40)

Zoals vermeld in overweging 3 heeft Roemenië de schadevergoeding begin 2014 al gedeeltelijk uitbetaald door middel van de verrekening met belastingschulden van een van de eisers, SC European Food S.A., aan de Roemeense Staat. De aldus verrekende belastingschuld bedroeg 337 492 864 RON (ca. 76 miljoen EUR (42)).

(41)

Zoals in overweging 37 is opgemerkt, heeft de door de rechtbank aangestelde deurwaarder beslag gelegd op 45 681 714 RON (ca. 10,17 miljoen EUR (43)) van het Roemeense ministerie van Financiën. Verder hebben de Roemeense autoriteiten het resterende bedrag van 472 788 675 RON (ca. 106,5 miljoen EUR (44), inclusief de kosten van de door het scheidsgerecht aangestelde deurwaarder à 6 028 608 RON) overgemaakt op een geblokkeerde rekening op naam van de vijf eisers.

(42)

Volgens de Roemeense autoriteiten is de scheidsrechterlijke uitspraak volledig uitgevoerd.

Redenen om de formele onderzoeksprocedure in te leiden

(43)

In het besluit tot inleiding van de procedure is de Commissie tot de voorlopige conclusie gekomen dat de betaling van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding door uitvoering of executie van de uitspraak, staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag vormt. Deze voorlopige conclusie berust op de voorlopige bevindingen dat:

de vijf eisers een economische en als onderneming aan te merken eenheid vormen;

de betaling van de toegekende schadevergoeding de eisers een economisch voordeel zou opleveren dat normaal gesproken niet door de markt wordt geboden;

het feit dat de schadevergoeding door het scheidsgerecht als schadevergoeding is toegekend, het bestaan van een voordeel niet uitsluit, omdat de uitspraak niet valt binnen de werkingssfeer van de Asteris-jurisprudentie, waarbij er een onderscheid geldt tussen schadevergoeding en staatssteun;

het toegekende voordeel selectief is, omdat de maatregel alleen aan de eisers ten goede zou komen;

het voordeel is toegekend uit staatsmiddelen, aangezien de desbetreffende betalingen zouden worden verricht uit de staatsbegroting, en de beslissing om het voordeel toe te kennen aan Roemenië is toe te rekenen, ongeacht of Roemenië de uitspraak vrijwillig of op bevel van de rechter heeft uitgevoerd;

betaling van de aan de eisers toegekende schadevergoeding de mededinging verstoort en op de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(44)

Vervolgens heeft de Commissie vastgesteld dat de toepassing van de staatssteunregels in dit geval niet van invloed is op de door artikel 351 van het Verdrag beschermde rechten en verplichtingen. De Commissie heeft verder vastgesteld dat de betaling van de aan de eisers toegekende schadevergoeding nieuwe steun vormt omdat de uitvoering of executie van de uitspraak zou plaatsvinden na de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie, en dat het er niet toe deed dat een deel van de kosten die de facto door de maatregel zouden worden vergoed, vóór de toetreding door de eisers zijn gemaakt. Ten slotte is de Commissie tot de voorlopige conclusie gekomen dat de betaling van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding door uitvoering of executie van de uitspraak niet verenigbaar is met de interne markt, omdat deze niet voldoet aan de voor verenigbaarheid van regionale steun geldende voorwaarden.

4.   OPMERKINGEN VAN ROEMENIË

(45)

Roemenië wijst er in de eerste plaats op dat in artikel 54, lid 1, van het ICSID-Verdrag, waarvan Roemenië in 1975 partij is geworden, het volgende is bepaald: „Iedere Verdragsluitende Staat erkent een ingevolge dit Verdrag gewezen uitspraak als bindend en draagt zorg voor de uitvoering op zijn grondgebied van de financiële verplichtingen die deze uitspraak oplegt als ware zij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van een gerecht van die Staat”. Roemenië voert aan dat het gevolg van deze clausule is dat iedere verdragsluitende Staat een verplichting heeft tot erkenning en executie van een scheidsrechterlijke uitspraak van het ICSID waarvan de uitvoering niet in overeenstemming met de regels van het ICSID-Verdrag is opgeschort, waarbij er geen mogelijkheid tot beroep bij de nationale rechter tegen een dergelijke uitspraak openstaat.

(46)

Ten tweede benadrukt Roemenië dat de Roemeense regering gebonden is aan de Roemeense grondwet, die haar verbiedt nationale rechters onrechtmatig te beïnvloeden ten aanzien van de vraag of de uitspraak wel of niet moet worden uitgevoerd. Zij benadrukt dat de nationale rechter autonoom heeft beslist dat de verschillende in 2014 door de Commissie uitgevaardigde besluiten de uitvoering van de uitspraak niet mochten opschorten. Roemenië betoogt verder dat hoewel het Unierecht overeenkomstig de Roemeense grondwet in het algemeen voorrang heeft op het (gewone) Roemeense nationale recht, het Unierecht geen voorrang heeft op de Roemeense grondwet zelf.

(47)

Ten derde stelt Roemenië dat de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding niet als nieuwe onverenigbare steun mag worden behandeld, maar wel als schadevergoeding in de zin van de Asteris-jurisprudentie. Roemenië verzet zich in het bijzonder tegen de toepassing van de Lucchini-jurisprudentie op de onderhavige zaak, met als argument dat de feitelijke achtergrond aantoont dat er een verschil is tussen deze zaak en de zaak-Lucchini waarin het HvJEU uitspraak heeft gedaan (45).

(48)

Tot slot heeft Roemenië herhaaldelijk gewezen op de tegenstrijdigheid die in deze zaak is gerezen tussen de verplichtingen van Roemenië krachtens het ICSID-Verdrag en het Unierecht. Het land stelt dat de uitvoering of executie van een ICSID-uitspraak niet mag worden beschouwd als illegale staatssteun totdat op ICSID-niveau is vastgesteld of het ICSID-Verdrag dan wel het Unierecht prevaleert.

5.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(49)

De enige belanghebbenden die opmerkingen hebben gemaakt over het besluit tot inleiding van de procedure zijn de eisers in de arbitrageprocedure die tot de uitspraak aanleiding hebben gegeven. De eisers betwisten de voorlopige bevindingen in het besluit tot inleiding van de procedure. In het bijzonder plaatsen zij kanttekeningen bij i) de achtergrond van de zaak en ii) de beweerde onjuiste omschrijving van de maatregel; betogen zij dat iii) er geen tegenstrijdigheid bestaat tussen de staatssteunregels van de Unie en intra-EU BIT's; stellen zij dat iv) de uitvoering of executie van de uitspraak geen staatssteun, of v) althans geen nieuwe steun vormt; beweren zij dat indien zij al als steun wordt aangemerkt, vi) de uitvoering of executie van de uitspraak verenigbare steun is; stellen zij dat vii) de bescherming van het gewettigd vertrouwen een negatieve beslissing van de Commissie onmogelijk maakt; en stellen zij ten slotte dat viii) de Commissie maatregelen moet nemen om de eisers naar behoren bij de onderzoeksprocedure te betrekken.

Met betrekking tot de achtergrond van de zaak

(50)

De eisers verklaren dat Roemenië na de ineenstorting van het communistische regime in 1989 moeilijke economische tijden heeft doorgemaakt. De situatie was van dien aard dat toen Roemenië in 1995 met het proces van toetreding tot de Europese Unie begon, het land verre van voldeed aan de toetredingscriteria van de Unie. Om de economische ontwikkeling te versnellen en de regionale verschillen te verkleinen, heeft de Roemeense regering een kader voor regionale ontwikkeling vastgesteld en kort daarna OUG nr. 24 aangenomen om particuliere investeringen in achterstandsgebieden te stimuleren. De OUG nr. 24-stimulansen waren uitsluitend bestemd voor investeerders die banen schiepen in de meest achtergestelde regio's in een van de armste landen van Europa. In dit verband benadrukken de eisers vooral dat OUG nr. 24 investeerders niet alleen voordelen bood, maar ook verplichtingen oplegde, zoals de verplichting banen te scheppen en voorheen werkloze arbeidskrachten in dienst te nemen, alsmede nieuwe materialen te ontwikkelen en te produceren in een achtergestelde regio, het hoofdkantoor van de nieuwe ondernemingen in het achterstandsgebied te vestigen, en de verplichting een CIP aan te vragen en te ontvangen.

(51)

De eisers leggen verder uit dat hun bedrijven tussen 2000 en 2002 CIP's verkregen om te investeren in het district Bihor. Onder de voorwaarden van deze CIP's, die tot en met 1 april 2009 geldig waren, verbonden de eisers zich ertoe hun investeringen te handhaven gedurende tweemaal de periode waarin de eisers de bij OUG nr. 24 verleende voordelen genoten. De eisers betogen dat zij met hun investeringen ongeveer 9 000 nieuwe banen hebben gecreëerd, waarvan er vandaag nog 7 000 bestaan. De eisers stellen verder dat hun investeringen aanzienlijke overloopeffecten in de regio hebben gehad. De conclusie die de eisers uit deze overwegingen trekken, is dat zij door hun investeringen hebben bijgedragen aan de verlichting van de door de moeilijke economische omstandigheden veroorzaakte problemen in de regio van het district Bihor en de kwaliteit van het leven in die regio hebben verbeterd.

(52)

Met betrekking tot de wetten inzake staatssteun die vóór de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie in het land van toepassing waren, stellen de eisers dat aangezien OUG nr. 24 vóór de inwerkingtreding van Wet nr. 143/1999 was uitgevaardigd, OUG nr. 24 voor de toepassing van die wet bestaande steun was en niet door de mededingingsraad hoefde te worden goedgekeurd. De eisers herinneren er ook aan dat de mededingingsraad weliswaar geprobeerd heeft OUG nr. 75 voor de Roemeense rechter aan te vechten, maar de verenigbaarheid van OUG nr. 24 met Wet nr. 143/1999 niet heeft betwist. De eisers herinneren er bovendien aan dat, afgezien van het Gemeenschappelijk Standpunt van de EU van 21 november 2001, OUG nr. 24 door geen enkele verklaring van de Unie gedurende het toetredingsproces specifiek uit het oogpunt van staatssteun als problematisch is aangemerkt.

(53)

Ten slotte stellen de eisers dat het niet volledig uitvoeren van de uitspraak, of de terugvordering van het deel dat al is uitgevoerd door verrekening van de verschuldigde schadevergoeding met de belastingschulden van de eiser, desastreus voor de eisers en de regio zou zijn. Het zou duizenden banen in de regio in gevaar brengen en de gunstige economische ontwikkelingen in de regio terugdraaien.

Met betrekking tot de beschrijving van de maatregel

(54)

De eisers stellen dat het besluit tot inleiding van de procedure niet consistent is wat het aangeven van de relevante maatregel betreft. Verwijzend naar de overwegingen 25 en 26 van het besluit tot inleiding van de procedure benadrukken de eisers dat de Commissie weliswaar beweert alleen de uitvoering of executie van de uitspraak te onderzoeken, maar in werkelijkheid de onderliggende OUG nr. 24-regeling in vraag stelt. De eisers beweren ook dat er hoe dan ook nooit op geldige wijze is vastgesteld dat OUG nr. 24 onverenigbare staatssteun inhield.

(55)

De eisers beweren bovendien dat de uitspraak in het besluit tot inleiding van de procedure op onjuiste wijze is gekenschetst en stellen dat deze uitspraak uitsluitend een vergoeding inhoudt voor schade die het gevolg is van de schending door Roemenië van de BIT, en de voordelen van OUG nr. 24 niet dupliceert. Volgens de eisers heeft het scheidsgerecht immers geen schadevergoeding toegekend voor de voortijdige intrekking van de OUG nr. 24-stimulansen op zich, maar wel omdat de maatregelen die in strijd met de BIT werden bevonden het onredelijke optreden van Roemenië waren, doordat het land i) de verplichtingen van de investeerder uit hoofde van OUG nr. 24 in hun geheel heeft gehandhaafd ondanks de afschaffing van vrijwel alle bij OUG nr. 24 verleende voordelen, ii) het gewettigd vertrouwen van de eisers in het feit dat de OUG nr. 24-stimulansen beschikbaar zouden blijven, heeft ondermijnd, en iii) onvoldoende transparant is geweest jegens de eisers.

(56)

De eisers voeren verder aan dat het besluit tot inleiding van de procedure is gebaseerd op de veronderstelling dat OUG nr. 24 onverenigbare steun vormde en dat deze veronderstelling onjuist is omdat de onverenigbaarheid van OUG nr. 24 als regionale steun nooit op geldige wijze is vastgesteld.

Met betrekking tot het niet in strijd zijn met elkaar van de EU-staatssteunregels en intra-EU BIT’s

(57)

Verwijzend naar de overwegingen 51 tot en met 55 van het besluit tot inleiding van de procedure stellen de eisers dat de bepalingen van het Unierecht die betrekking hebben op de internationaalrechtelijke verplichtingen van de lidstaten in deze zaak niet relevant zijn, aangezien de EU-wetgeving inzake staatssteun en de BIT niet in strijd met elkaar zijn. In wezen stellen de eisers dat er geen sprake kan zijn van een tegenstrijdigheid omdat de arbitrageprocedure in kwestie vóór de Roemeense toetreding tot de Unie werd ingeleid. De verplichting van Roemenië om de uitspraak uit te voeren, zou dateren vanaf het moment waarop de veronderstelde schending van de BIT heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen vóór de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie. Het Unierecht zou deze verplichting derhalve onverlet laten.

Met betrekking tot de karakterisering van de uitvoering/executie van de uitspraak als staatssteun

(58)

De eisers betogen dat de uitvoering of executie van de uitspraak door Roemenië geen staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(59)

Ten eerste voeren de eisers aan dat hoewel zij de kwalificatie van SC European Food SA, SC Starmill SRL en SC Multipack als ondernemingen niet betwisten, volgens hen niet gesteld kan worden dat Ioan en Viorel Micula zelf bij economische activiteiten betrokken zijn. In het bijzonder zou het feit dat de broers Micula aandelen in verschillende ondernemingen bezitten, niet volstaan om henzelf als ondernemingen te kwalificeren. De eisers houden ook staande dat de drie genoemde bedrijven en de broers Micula niet als één economische eenheid kunnen worden behandeld, aangezien de belangen van de broers niet identiek zijn aan die van de bedrijven.

(60)

Ten tweede benadrukken de eisers dat de uitvoering van de uitspraak hun geen voordeel oplevert. Zij stellen dat maatregelen die dienen om wettelijke verplichtingen na te komen, zoals het betalen van schadevergoedingen, geen voorkeursbehandeling van de ondernemingen vormen. In dat verband beweren de eisers dat de Commissie zich niet kan beroepen op de verklaring van advocaat-generaal Colomer in de zaak-Atzeni, omdat deze zaak betrekking had op een aan een begunstigde betaalde vergoeding voor een terugvordering van onverenigbare steun die reeds was uitbetaald. De eisers blijven erbij dat in het onderhavige geval daarentegen geen staatssteun — en al helemaal geen onrechtmatige staatssteun — aan hen is uitgekeerd, wat een verschil is met de zaak-Atzeni. De eisers houden tevens vol dat deze zaak niet kan worden gelijkgesteld met de in het besluit tot inleiding van de procedure genoemde zaken, waarin contractuele clausules ter schadeloosstelling van begunstigden voor het terugvorderen van onverenigbare staatssteun zelf als staatssteun werden beschouwd.

(61)

De eisers stellen verder dat de Asteris-jurisprudentie volledig van toepassing is op de uitvoering of executie van de uitspraak. Zij stellen dat de grondgedachte van de Asteris-jurisprudentie, evenals in zaken als Denkavit (46) en ThyssenKrupp (47), luidt dat de betaling van een schadevergoeding geen deel uitmaakt van de discretionaire bevoegdheid van een lidstaat, en dus niet als staatssteun kan worden aangemerkt. De toezeggingen van Roemenië uit hoofde van de BIT zouden voortvloeien uit algemene regels van aansprakelijkheid waarop de Asteris-jurisprudentie van toepassing is. Ten aanzien van het argument van de Commissie dat Asteris niet van toepassing is op schadevergoedingen die op grond van de veronderstelde onverenigbaarheid met het Unierecht van intra-EU BIT’s zijn toegekend, beweren de eisers dat die onverenigbaarheid de op grond van een dergelijke BIT verleende uitspraak niet ongeldig zou maken. De uitvoering of executie van de uitspraak kan bovendien niet worden gezien als het verlenen van staatssteun „via de achterdeur”, aangezien de afgeschafte OUG nr. 24-regeling niet door de uitspraak wordt hersteld; veeleer zou de uitspraak een schadevergoeding inhouden voor de zelfstandige beslissing van Roemenië om, onder meer, de eisers een onredelijke last te blijven opleggen.

(62)

De eisers stellen verder dat de argumenten van de Commissie inzake de onverenigbaarheid van de BIT met het Unierecht niet relevant zijn, omdat het geschil dat tot de arbitrageprocedure en uiteindelijk tot de uitspraak leidde, vóór de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie was ontstaan. Betogend dat de Commissie haar argumentatie in het besluit tot inleiding van de procedure baseert op een onjuiste koppeling van de uitvoering of executie van de uitspraak aan de onverenigbaarheid van de OUG nr. 24-regeling, stellen de eisers andermaal dat met de uitspraak hoe dan ook geen schadevergoeding is toegekend uit hoofde van de beslissing van Roemenië te voldoen aan de staatssteunregels van de Unie.

(63)

De eisers betwisten verder dat het door de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure genoemde arrest van het HvJEU in de zaak-Lucchini van enig belang is voor de onderhavige zaak. In hun ogen blijkt uit de zaak-Lucchini alleen dat bepalingen in het nationale recht de terugvordering van onverenigbare steun niet kunnen doorkruisen. Het desbetreffende arrest heeft dus geen invloed op de uitvoering/executie van een scheidsrechterlijke uitspraak waarbij schadevergoedingen voor de schending van een BIT worden toegekend.

(64)

Ten derde beweren de eisers in verband met de toerekenbaarheid aan Roemenië van de uitvoering/executie van de uitspraak dat de Commissie zich in haar beoordeling niet kan beroepen op de toerekenbaarheid van OUG nr. 24 zelf. Zij houden voorts staande dat de uitvoering/executie van een ICSID-uitspraak een automatisch en onvrijwillig gevolg is van de verplichtingen van Roemenië krachtens het ICSID-Verdrag. Volgens de eisers is een onvrijwillige daad niet toe te rekenen aan de Staat en kan deze geen staatssteun vormen. Ze benadrukken verder dat ICSID-uitspraken niet openstaan voor toetsing door de nationale rechtbanken en dat het afdwingen daarvan niet kan worden verhinderd om redenen van binnenlandse openbare orde of onverenigbaarheid met het Unierecht.

(65)

De eisers betogen tevens dat de verplichtingen van Roemenië uit hoofde van het ICSID-Verdrag niet zijn veranderd door het latere Roemeense lidmaatschap van de Unie. Zij zetten uiteen dat aangezien de beweerde schending van de BIT en de inleiding van de procedure hebben plaatsgevonden voordat Roemenië tot de Unie toetrad, de EU-wetgeving niet van toepassing is op het onderhavige geval.

(66)

Ten vierde beweren de eisers, met betrekking tot de selectiviteit, dat de uitvoering/executie van de uitspraak niet selectief is omdat met de BIT's en het ICSID-Verdrag een systeem van algemene aansprakelijkheid is ingesteld, dat evenzeer voor elke investeerder geldt. Uit hoofde van dit systeem kunnen er derhalve niet selectief schadevergoedingen worden toegekend. In dit verband halen de eisers een verklaring aan die van de Commissie zelf zou zijn. Deze luidt dat „BIT’s weliswaar voordeel opleveren door eigendomsrechten in het buitenland te beschermen, maar in technische zin niet kunnen worden gekenschetst als door artikel 107, lid 1, [van het Verdrag] verboden staatssteun omdat bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen niet worden bevoordeeld, maar in het algemeen alle investeerders, ongeacht de sector waarin zij actief zijn.”

(67)

Ten slotte ontkennen de eisers dat de uitvoering van de uitspraak de mededinging kan verstoren en de handel tussen lidstaten kan beïnvloeden. Zij beweren dat de redenering in het besluit tot inleiding van de procedure niet van toepassing kan zijn op de broers Micula, die niet betrokken zouden zijn bij een economische activiteit, met als gevolg dat betalingen aan hen noch de mededinging kunnen verstoren, noch de handel tussen lidstaten kunnen beïnvloeden. Meer in het algemeen beweren de eisers dat de uitvoering van de uitspraak de eisers geen voordeel oplevert, zodat dit geen gevolgen kan hebben voor de mededinging of de handel.

Met betrekking tot de typering van de uitvoering/executie van de uitspraak als nieuwe steun

(68)

De eisers verzetten zich voorts tegen de typering van de uitvoering/executie van de uitspraak als nieuwe steun. Zij merken op dat de enige gebeurtenissen na de toetreding van Roemenië de goedkeuring van de uitspraak en de executie daarvan waren. Met name de executie door Roemenië zou een louter automatisch gevolg zijn van de uitspraak in plaats van de uitkomst van een zelfstandige beslissing. De relevante tijdstippen waren volgens de eisers de uitvoering van OUG nr. 24, de verlening van de CIP's aan de eisers, en uiterlijk het sluiten van de BIT. De eisers beroepen zich ook op de jurisprudentie en de praktijk van de Commissie inzake staatsgaranties (volgens welke het tijdstip waarop de garantie werd gegeven relevant is, niet waarop er een beroep op werd gedaan of er betalingen werden verricht), om te betogen dat, indien er een schadevergoeding wordt betaald op grond van een in een internationale overeenkomst opgenomen verbintenis, de datum van de sluiting van deze overeenkomst als doorslaggevend moet worden beschouwd.

Met betrekking tot de verenigbaarheid van de uitvoering/executie van de uitspraak

(69)

De eisers stellen ten eerste dat wanneer de Commissie niet-aangemelde steun onderzoekt en de betrokken lidstaat geen verenigbaarheidsargument naar voren weet te brengen, de Commissie verplicht is te onderzoeken of de steun verenigbaar kan zijn krachtens toepasselijke regels of richtsnoeren, zo nodig door de lidstaat of de begunstigde om nadere informatie te verzoeken.

(70)

Ten aanzien van de voorlopige analyse van de verenigbaarheid in het besluit tot inleiding van de procedure, beweren de eisers dat deze conceptueel ondeugdelijk is omdat daarin de huidige richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen op de uitvoering/executie van de uitspraak worden toegepast, terwijl het duidelijk is dat deze uitvoering/executie niet is ingegeven door een regionale ontwikkelingsdoelstelling. Volgens de eisers, die nogmaals benadrukken dat er in het besluit tot inleiding van de procedure ten onrechte van wordt uitgegaan dat de uitvoering van de uitspraak een herstel met terugwerkende kracht van OUG nr. 24 betekent, waren de voordelen op grond van de OUG nr. 24-regeling de enige mogelijke steunmaatregelen die konden zijn verleend. De OUG nr. 24-regeling had dan ook moeten worden getoetst aan de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 1998, op grond waarvan zij verenigbaar zou zijn bevonden.

(71)

De eisers stellen vervolgens dat er nooit een geldig formeel besluit is geweest dat OUG nr. 24 onverenigbare staatssteun inhoudt. Het besluit van de Roemeense mededingingsraad (Besluit nr. 244), waarin OUG nr. 24 wordt afgekeurd, is volgens de eisers ondeugdelijk omdat er geen verenigbaarheid is beoordeeld en een motivering van de bevindingen ontbreekt. Daarnaast voeren de eisers aan dat de aanneming door de Roemeense regering van OUG nr. 75, waarmee OUG nr. 24 werd herbevestigd, prevaleerde boven het besluit van de mededingingsraad. Zij betogen voorts dat de afwijzing door de Roemeense rechter van de bezwaren van de mededingingsraad tegen OUG nr. 75 verder bewijs levert voor het feit dat OUG nr. 24 en OUG nr. 75 prevaleerden boven het besluit van de mededingingsraad.

(72)

De eisers beweren verder dat de Commissie geen bevoegdheid had, en heeft, om OUG nr. 24 te toetsen, zelfs niet incidenteel. De relevante delen van OUG nr. 24 werden immers vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie ingetrokken. Indien de uitspraak te beschouwen valt als een herstel van krachtens OUG nr. 24 verleende steun, concluderen de eisers dan ook dat de Commissie geen beoordelingsbevoegdheid heeft. In dit verband verwijzen zij tevens naar het besluit van de Commissie betreffende steunmaatregel N 380/04, waarbij de Commissie oordeelde dat de uitvoering na toetreding van een scheidsrechterlijke uitspraak die vóór de toetreding was gedaan en geheel betrekking had op perioden vóór de toetreding, geen nieuwe steun vormde.

(73)

Ten slotte betogen de eisers dat OUG nr. 24 en individuele stimulansen uit hoofde van OUG nr. 24 verenigbaar waren met de interne markt op grond van de toepasselijke richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 1998, aangezien aan alle voorwaarden voor verenigbaarheid werd voldaan. In dit verband stellen zij in de eerste plaats dat OUG nr. 24 feitelijk kan worden gezien als verenigbare investeringssteun in plaats van als exploitatiesteun, en ten tweede dat zelfs als de steun als exploitatiesteun wordt beschouwd, OUG nr. 24 nog steeds compatibel was.

Met betrekking tot het gewettigd vertrouwen

(74)

De eisers beweren dat een besluit waarin de Commissie tot de bevinding komt dat de uitvoering of executie van de uitspraak in strijd is met de staatssteunregels, een schending inhoudt van het gewettigd vertrouwen van de eisers. Zij betogen dat de Unie, nog vóór de toetreding van Roemenië tot de EU, het land uitdrukkelijk heeft aangemoedigd BIT's met de lidstaten te sluiten; dat de Commissie het sluiten van BIT's blijft ondersteunen; dat de eisers verwachtten dat de arbitrageprocedure hen in staat zou stellen een vergoeding te ontvangen voor de geleden schade als gevolg van het besluit van Roemenië alle verplichtingen van de investeerders uit hoofde van OUG nr. 24 te handhaven; en dat er geen dwingend openbaar belang gediend is met de vernietiging van het gewettigd vertrouwen van de eisers.

Met betrekking tot de procedurele rechten van de eisers

(75)

Ten slotte beweren de eisers dat belanghebbenden volgens de jurisprudentie het recht hebben „om, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, op passende wijze bij de administratieve procedure te worden betrokken” (48). Met het argument dat Roemenië de eisers niet naar behoren bij de procedure inzake staatssteun heeft betrokken, waardoor zij met name zouden zijn benadeeld, waarschuwen de eisers dat het definitieve besluit van de Commissie kan worden vernietigd indien zij hen niet de gelegenheid geeft hun belangen te verdedigen door hen meer bij de procedure te betrekken. De eisers concluderen met de opmerking dat de door de Commissie in staatssteunzaken gevolgde praktijk in het algemeen de procedurele rechten van de beweerde begunstigden niet voldoende beschermt, en dat deze praktijk, door niet in een effectief rechtsmiddel te voorzien, in strijd is met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU.

6.   OPMERKINGEN VAN ROEMENIË BETREFFENDE DE OPMERKINGEN VAN DERDEN

(76)

In zijn reactie op de opmerkingen van de eisers verwerpt Roemenië in de eerste plaats de bewering dat Ioan en Viorel Micula voor de toepassing van de EU-wetgeving inzake staatssteun zelf niet als ondernemingen kunnen worden beschouwd. Roemenië voert aan dat de vijf eisers veeleer als één economische eenheid moeten worden beschouwd, omdat de broers Micula directe of indirecte zeggenschap over de zakelijke eisers uitoefenen. Ter onderbouwing van deze stelling wijst Roemenië er onder meer op dat de broers Micula formele besluiten namens de drie zakelijke eisers namen tijdens de onderhandelingen die Roemenië en de eisers na de uitspraak voerden.

(77)

Ten tweede weerlegt Roemenië de poging van de eisers om het verband te ontkennen tussen de intrekking van de OUG nr. 24-stimulansen en de toekenning van een schadevergoeding uit hoofde van de uitspraak. Het houdt staande dat uit de uitspraak duidelijk blijkt dat het scheidsgerecht de waarde van de schadevergoeding heeft vastgesteld op grond van de economische voordelen die de eisers zouden hebben verkregen mochten de stimulansen zijn gehandhaafd.

(78)

Wat de bewering van de eisers betreft dat ze niet naar behoren bij het onderzoek naar staatssteun werden en worden betrokken, ontkent Roemenië dat het de eisers het besluit tot inleiding van de procedure niet onmiddellijk heeft doen toekomen. Het stelt verder dat Roemenië geen wettelijke verplichting heeft de eisers vollediger bij het onderzoek te betrekken dan het geval is en was.

7.   BEOORDELING

7.1.   Aanwezigheid van steun

(79)

In artikel 107, lid 1, van het Verdrag is bepaald dat „steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar (zijn) met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”. Een maatregel vormt dus staatssteun indien aan de volgende vier cumulatieve voorwaarden is voldaan:

De maatregel kent een selectief economisch voordeel toe aan een onderneming.

De maatregel moet de Staat kunnen worden toegerekend en met staatsmiddelen zijn bekostigd.

De maatregel vervalst de mededinging of dreigt de mededinging te vervalsen.

De maatregel kan het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden.

(80)

De Commissie benadrukt dat het begrip staatssteun een objectief en juridisch, rechtstreeks door het Verdrag gedefinieerd begrip is. De vaststelling of een bepaalde maatregel staatssteun inhoudt, hangt niet af van de intenties of motiveringen van de lidstaten bij de toekenning ervan, maar van de gevolgen van de maatregel in kwestie (49).

Onderneming

(81)

Het HvJEU heeft een onderneming consequent omschreven als elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (50). De indeling van een bepaalde entiteit hangt derhalve volledig af van de aard van haar werkzaamheden.

(82)

Voor de toepassing van de staatssteunregels kunnen afzonderlijke rechtspersonen als één economische entiteit worden aangemerkt. Die economische entiteit wordt dan als de betrokken onderneming beschouwd. Het HvJEU oordeelde eerder: „In het kader van het mededingingsrecht moet onder het begrip onderneming worden verstaan een […] economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid gevormd door verscheidene natuurlijke of rechtspersonen” (51). Om te bepalen of meerdere entiteiten een economische eenheid vormen, beziet het HvJEU of er sprake is van een zeggenschapsdeelneming of van functionele, economische of organische banden (52).

(83)

De eisers in de arbitrageprocedure die tot de uitspraak aanleiding heeft gegeven, zijn de broers Ioan Micula en Viorel Micula en drie bedrijven die hun eigendom zijn (SC European Food SA, SC Starmill SRL en SC Multipack). Het is duidelijk dat de drie bedrijven zich bezighouden met economische activiteiten, aangezien ze gespecialiseerd zijn in de industriële productie van respectievelijk voedingsmiddelen, maalderijproducten en plastic verpakkingen. De drie bedrijven zijn derhalve ondernemingen. De eisers weerspreken deze omschrijving niet.

(84)

De eisers beweren echter dat de broers Micula zelf, als natuurlijke personen, niet kunnen worden beschouwd als ondernemingen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, en dat de gelden die hun in het kader van de uitvoering of executie van de uitspraak zijn uitgekeerd derhalve geen staatssteun zijn. Meer in het bijzonder zouden de belangen van de broers Micula niet samenvallen met die van de drie zakelijke eisers.

(85)

De Commissie constateert echter dat de drie bedrijven en de broers Micula voor de toepassing van de staatssteunregels samen een economische eenheid vormen. Die economische eenheid wordt derhalve als de relevante onderneming beschouwd.

(86)

Deze bevinding is in de eerste plaats gebaseerd op het feit dat de broers Micula, direct of indirect, nagenoeg exclusief eigenaar zijn van de drie zakelijke eisers, en dus een zeggenschapsbelang in deze bedrijven hebben.

(87)

Ten tweede is er bij deze bevinding rekening mee gehouden dat de zakelijke eisers deel uitmaken van een grotere groep bedrijven, de „European Food and Drinks Group” (hierna „EFDG” genoemd). Tijdens de arbitrageprocedure eisten de broers Micula ook een schadevergoeding voor andere bedrijven van EFDG die schade zouden hebben geleden door de maatregelen van Roemenië naar aanleiding waarvan de procedure is ingeleid. In plaats van voor elke zakelijke eiser en de twee individuele eisers afzonderlijke verliezen op te voeren en te kwantificeren, baseerden de eisers hun vordering in feite op verliezen die EFDG als geheel zou hebben geleden. Na de eigendomsstructuur van EFDG te hebben onderzocht en te hebben bepaald dat de broers Micula, direct of indirect, eigenaar waren van ten minste 99,96 % van alle bedrijven van EFDG waarvoor zij schadevergoedingen eisten (te weten European Drinks SA, Rieni Drinks SA, Scandic Distilleries SA, Transilvania General Import-Export SRL en West Leasing SRL), aanvaardde het scheidsgerecht deze benadering en stond zij de eisers toe een vergoeding te vragen voor de verliezen van EFDG als geheel (53). Uit dit gedrag van de eisers tijdens de arbitrageprocedure en de overeenkomstige vaststellingen van het scheidsgerecht blijkt dat de broers Micula en de drie zakelijke eisers, evenals de eerder genoemde bedrijven die deel uitmaken van EFDG, één enkele economische eenheid met één enkel economisch belang vormen.

(88)

Ten derde wint de omschrijving van de broers Micula en hun bedrijven als één economische eenheid verder aan geldigheid door de wijze waarop hun krachtens de uitspraak een schadevergoeding is toegekend. De schadevergoeding werd immers niet onder de vijf eisers verdeeld, maar werd hun krachtens de uitspraak „gezamenlijk”, op grond van een „gezamenlijk recht”, toegekend. Het feit dat de vijf eisers samen (dus met inbegrip van de zakelijke eisers) het scheidsgerecht hebben gevraagd de schadevergoeding alleen aan de broers Micula toe te kennen, toont aan dat de zakelijke eisers niet autonoom zijn ten aanzien van de broers Micula. Het scheidsgerecht heeft uiteindelijk elke eiser toestemming gegeven het volledige bedrag van de toegekende schadevergoeding te vorderen, en die vervolgens onder de eisers te verdelen zoals het hun goeddunkt, ongeacht de daadwerkelijk door elke eiser geleden schade.

(89)

Het argument van de eisers dat de onderhavige zaak moet worden onderscheiden van het Hydrotherm-arrest doet niets af aan de bovenstaande conclusie, aangezien de natuurlijke persoon in die zaak een partner was die persoonlijk aansprakelijk was voor de financiële verplichtingen van de verschillende bedrijven waarvan werd geoordeeld dat hij er één economische eenheid mee vormde, terwijl de broers Micula niet in die mate persoonlijk aansprakelijk zijn. In reactie daarop herinnert de Commissie eraan dat het HvJEU in de desbetreffende punten van zijn Hydrotherm-arrest de persoonlijke aansprakelijkheid van de natuurlijke persoon in kwestie helemaal niet noemt; het HvJEU wijst er alleen op dat de natuurlijke persoon in kwestie de betrokken ondernemingen „volledig controleert” (54). Zoals reeds uiteengezet, oefenen de broers Micula als eigenaars volledige zeggenschap uit over de zakelijke eisers, alsmede over de andere betrokken EFDG-bedrijven.

(90)

De Commissie is voorts van oordeel dat, anders dan de eisers beweren, de grondgedachte van het Cassa di Risparmio di Firenze-arrest in dit geval evenzeer van toepassing is. In dat arrest heeft het HvJEU erkend dat een entiteit een economische activiteit direct of indirect kan uitoefenen door zeggenschap uit te oefenen over een exploitant waarmee deze een economische eenheid vormt. Hoewel het HvJEU erkent dat het loutere bezit van participaties, zelfs van zeggenschapsdeelnemingen, niet volstaat om dit aan te merken als een economische activiteit van de entiteit welke die participaties bezit, wanneer dit bezit enkel met zich brengt dat aan de hoedanigheid van aandeelhouder of vennoot verbonden rechten worden uitgeoefend, alsmede, in voorkomend geval, dividenden, die loutere vruchten van de eigendom van een goed zijn, worden ingeïnd, is deze situatie duidelijk anders. Het HvJEU stelt immers het volgende: „Wanneer een entiteit met zeggenschapsdeelnemingen in een vennootschap die zeggenschap daarentegen daadwerkelijk uitoefent door zich direct of indirect met het bestuur ervan bezig te houden, moet zij worden geacht deel te nemen aan de economische activiteit van de onderneming waarover zij zeggenschap uitoefent” (55). Het HvJEU hechtte er ook aan erop te wijzen dat „de splitsing van een onderneming in twee afzonderlijke entiteiten” niet volstaat om de staatssteunregels te omzeilen (56). Deze redenering geldt ook wanneer een van de twee betrokken entiteiten een natuurlijke persoon is. Anders wordt de toekenning van steun aan een natuurlijke persoon die een zeggenschapsdeelneming in een onderneming heeft, niet als staatssteun beschouwd, ook al kan de natuurlijke persoon die steun gebruiken voor de ondernemingen waarover hij de zeggenschap uitoefent. In het onderhavige geval kan het voor de toepassing van de staatssteunregels immers geen verschil maken of de door het scheidsgerecht collectief aan alle vijf eisers toegekende schadevergoeding aan de broers Micula, dan wel aan de ondernemingen die hun eigendom zijn, wordt uitgekeerd.

(91)

De Commissie concludeert dan ook dat de broers Micula en de drie zakelijke eisers samen een economische eenheid zijn die een onderneming vormen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. De andere EFDG-bedrijven waarvoor de broers Micula wegens beweerde verliezen een schadevergoeding op grond van de uitspraak toeviel (European Drinks SA, Rieni Drinks SA, Scandic Distilleries SA, Transilvania General Import-Export SRL en West Leasing SRL) (57), maken eveneens deel uit van deze economische eenheid. De uiteindelijke begunstigde van de steunmaatregel is deze ene economische eenheid, die bestaat uit de vijf eisers en de genoemde EFDG-bedrijven.

Economisch voordeel (1)

(92)

Een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag is een economisch voordeel dat een onderneming onder normale marktvoorwaarden, d.w.z. zonder staatsinterventie, niet zou hebben verkregen (58). De precieze vorm van de maatregel is niet van belang om te bepalen of de onderneming daarmee een economisch voordeel wordt verleend. Het begrip voordeel omvat bijvoorbeeld alle situaties waarin ondernemingen worden ontheven van inherente kosten van hun economische activiteiten.

(93)

Met de uitspraak heeft het scheidsgerecht Roemenië bevolen de eisers een schadevergoeding van 376 433 229 RON, vermeerderd met rente, te betalen. Om volledig te begrijpen waarom de uitvoering of executie van de uitspraak de eisers een economisch voordeel biedt, is het in de eerste plaats van nut te onderzoeken op basis waarvan het scheidsgerecht heeft bepaald dat de schadevergoeding moet worden uitgekeerd aan de eisers in deze uitspraak.

(94)

Nadat het had vastgesteld dat Roemenië de BIT had geschonden, legde het scheidsgerecht uit dat de schadevergoeding moest worden toegekend op basis van het principe dat „de eiser weer in de positie moet worden geplaatst waarin hij „naar alle waarschijnlijkheid” zou hebben verkeerd, ware het niet wegens de internationale ongerechtigheid” (59). Het legde verder uit dat alleen de verliezen die oorzakelijk verband houden met de handeling die de internationale ongerechtigheid inhoudt, kunnen worden gecompenseerd door middel van een schadevergoeding, en dat „alle schendingen van de BIT die de eisers aanvoeren, voortvloeien uit hetzelfde feit — de voortijdige intrekking van de OUG nr. 24-stimulansen — of daarmee rechtstreeks in verband staan” (60). Bij de vaststelling van de precieze schadevergoeding aan de eisers hield het scheidsgerecht rekening met de vraag of er werkelijk verliezen werden geleden en of deze werkelijk verband hielden met de intrekking van de stimuleringsregeling. Met betrekking tot de toegekende schadevergoeding voor de verhoogde prijs van suiker, stelde het scheidsgerecht bijvoorbeeld het volgende (61): „Zowel de schade als het oorzakelijk verband tussen de intrekking van de stimuleringsmaatregelen en de geleden schade zijn voldoende bewezen. Er bestaat geen twijfel over dat de eisers als gevolg van de afschaffing van de grondstoffenfaciliteit een hoger bedrag moesten betalen voor de suiker die zij na februari 2005 hebben gekocht.”.

(95)

In het licht van deze overwegingen is het duidelijk dat Roemenië door de uitvoering of executie van de uitspraak de eisers een bedrag toekent dat precies overeenstemt met de voordelen die zij in het kader van de afgeschafte OUG nr. 24-regeling zouden hebben genoten tussen de datum waarop deze werd afgeschaft (22 februari 2005) en de geplande vervaldatum ervan (1 april 2009). Meer in het bijzonder worden door de uitvoering of executie van de uitspraak in feite de douanerechten terugbetaald die tussen 22 februari 2005 en 31 maart 2009 werden geheven op de ingevoerde suiker en andere grondstoffen, alsmede de op ingevoerde suiker geheven douanerechten die de eisers zouden hebben vermeden indien ze de kans hadden gehad suiker op te slaan voor de geplande vervaldatum van de OUG nr. 24-faciliteiten, nl. 31 maart 2009. Om ervoor te zorgen dat de eisers het volledige bedrag zouden ontvangen dat zij in het kader van de afgeschafte regeling zouden hebben ontvangen, en „weer in de positie worden geplaatst waarin zij „naar alle waarschijnlijkheid” zouden hebben verkeerd”, kende het scheidsgerecht daarnaast ook rente en een vergoeding voor de beweerde verloren kansen en de gederfde winst toe (62). De uitvoering of executie van de uitspraak herstelt in feite de situatie waarin de eisers zich naar alle waarschijnlijkheid zouden hebben bevonden indien de OUG nr. 24-regeling nooit was ingetrokken.

(96)

Derhalve levert de uitvoering of executie van de uitspraak de eisers een economisch voordeel op dat normaal gesproken niet door de markt wordt geboden. Ten eerste maken de kosten van grondstoffen, die als inputs voor de uiteindelijke producten fungeren, deel uit van de gewone exploitatiekosten van ondernemingen. Met het vrijstellen van ondernemingen van een deel van hun normale exploitatiekosten, wordt hun derhalve een duidelijk voordeel verleend. Ten tweede vormt het toekennen van een schadevergoeding aan de eisers voor gederfde winst omdat ze hun exploitatiekosten zelf moesten dragen, eveneens een economisch voordeel waarvan onder normale marktomstandigheden en bij ontstentenis van de uitspraak geen sprake zou zijn; onder normale marktomstandigheden zou de onderneming de aan haar economische activiteiten inherente kosten zelf moeten dragen en deze winsten dus niet hebben gemaakt. Ten derde levert het betalen van rente aan de eisers op betalingen die in het verleden verschuldigd zouden zijn maar die zelf als een voordeel moeten worden aangemerkt, een apart en extra voordeel op. Nogmaals, onder normale marktomstandigheden en bij ontstentenis van de uitspraak, zou de onderneming haar normale exploitatiekosten hebben moeten dragen, zou ze niet de beweerde winstderving hebben geleden, en zou ze derhalve niet in staat zijn geweest rente op dit kapitaal te trekken. In feite heeft Roemenië door de OUG nr. 24-regeling af te schaffen, weer normale mededingingsvoorwaarden geschapen op de markt waarop de eisers actief zijn, en levert elke poging de eisers voor de gevolgen van de afschaffing van de OUG nr. 24-stimulansen te compenseren een voordeel op waarvan onder normale marktomstandigheden geen sprake zou zijn.

(97)

De pogingen van de eisers om de toekenning van de schadevergoeding van de afschaffing van de OUG nr. 24-stimulansen te scheiden, zijn niet overtuigend. De eisers stellen: „[I]n de onderhavige zaak concludeerde het ICSID-scheidsgerecht dat het besluit om aan de staatssteunregels van de Unie te voldoen, in overeenstemming was met de verplichtingen van Roemenië uit hoofde van de BIT; op deze grond heeft het de eisers dan ook geen schadevergoeding toegekend. In plaats daarvan kende het ICSID-scheidsgerecht een schadevergoeding toe voor het wangedrag van de Roemeense Staat, nl. de handhaving van de met de OUG nr. 24 samenhangende verplichtingen na de afschaffing van de regeling en het niet-transparante gedrag ten opzichte van de investeerders.”.

(98)

Deze beschrijving van de uitspraak is onjuist en laat hoe dan ook de gevolgen van de uitvoering of executie van de uitspraak buiten beschouwing. Er is al op gewezen dat het scheidsgerecht van mening was dat de beweerde schendingen van de BIT het gevolg waren van “de voortijdige afschaffing van de stimulansen of in rechtstreeks verband stonden met die voortijdige afschaffing” (63), en schadevergoedingen toekende voor verliezen die rechtstreeks voortvloeiden uit de afschaffing van de stimuleringsregeling. Er is ook al vermeld dat het scheidsgerecht heeft gesteld dat (64): „Door de OUG nr. 24-stimulansen vóór 1 april 2009 in te trekken heeft Roemenië niet onredelijk of te kwader trouw gehandeld (behalve dat Roemenië onredelijk heeft gehandeld door de verplichtingen van de investeerders na beëindiging van de stimulansen te handhaven). Het scheidsgerecht concludeert evenwel bij meerderheid van stemmen dat Roemenië het gewettigd vertrouwen van de eisers in de beschikbaarheid tot 1 april 2009 van die stimulansen in nagenoeg dezelfde vorm, heeft geschonden. Roemenië heeft ook verzuimd transparant te handelen door de eisers niet tijdig te informeren dat de regeling vóór de opgegeven vervaldatum zou worden beëindigd. Bijgevolg is het scheidsgerecht van oordeel dat Roemenië niet heeft „gezorgd voor een eerlijke en rechtvaardige behandeling van de investeringen” van de eisers in de zin van artikel 2, lid 3, van de BIT.”.

(99)

In het licht van deze conclusie kan niet worden gesteld, zoals de eisers doen, dat het scheidsgerecht heeft geoordeeld dat het besluit van Roemenië om aan de EU-staatssteunregels te voldoen door OUG nr. 24 in te trekken, niet in strijd met de BIT is geweest, of dat het geen schadevergoeding op grond hiervan heeft toegekend (65). De Commissie constateert dat in de motivering van het besluit tot toekenning van een vergoeding voor de gestegen prijzen en voor het verlies van de mogelijkheid tot opslag, evenals voor de gederfde winst, het scheidsgerecht alleen heeft verwezen naar de door de eisers geleden schade als gevolg van de intrekking van de OUG nr. 24-stimulansen (66). Met name heeft het scheidsgerecht niet verwezen naar — of bijkomende schadevergoedingen toegekend op grond van — haar vaststelling dat Roemenië met het handhaven van de verplichtingen van de investeerders uit hoofde van OUG nr. 24 onredelijk en niet transparant had gehandeld.

Economisch voordeel (2): schadevergoedingen en staatssteun

(100)

Voorts is een voordeel, anders dan de eisers beweren, niet uitgesloten door het feit dat de betaling, door de uitvoering of executie van de uitspraak, van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende vergoeding een schadevergoeding inhoudt. De centrale vraag in dit verband is of de beginselen die in het arrest van het HvJEU in de zaak-Asteris (67) zijn vastgelegd, op het onderhavige geval van toepassing zijn. In zijn arrest in de zaak-Asteris zette het HvJEU uiteen dat staatssteunmaatregelen „juridisch een fundamenteel ander karakter hebben dan vergoedingen die de nationale autoriteiten op grond van een rechterlijke uitspraak eventueel aan particulieren moeten betalen ter zake van een schade die zij aan die particulieren hebben veroorzaakt” (68). De eisers beweren dat de onderhavige zaak regelrecht onder deze jurisprudentie valt, en dat elke poging van de Commissie om onderscheid te maken tussen deze zaak en de zaak-Asteris niet overtuigend is. De Commissie is het met dit standpunt oneens.

(101)

De Commissie merkt ten eerste op dat de zaak-Asteris een hele andere achtergrond heeft dan deze zaak. In genoemde zaak heeft het HvJEU een arrest gewezen in reactie op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een Griekse rechtbank waarbij het HvJEU werd gevraagd zich uit te spreken over de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaten om schadevorderingen te behandelen van particulieren tegen nationale instanties met betrekking tot niet-betaling van steun in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Unie. De niet-betaling van de steun was niet het gevolg van een gebroken belofte van de Griekse autoriteiten om die steun te verlenen, maar veeleer toe te schrijven aan technische fouten in een verordening van de Commissie. De betrokken ondernemingen hadden tegen de Commissie al een vordering tot schadevergoeding bij het HvJEU ingediend, maar het Hof had deze als ongegrond afgewezen. In reactie op het verzoek om een prejudiciële beslissing gaf het HvJEU in zijn arrest aan dat aangezien het eerder een schadevordering tegen de Commissie had afgewezen, een schadevordering tegen de Griekse Staat op andere gronden zou moeten berusten dan de afgewezen vordering tegen de Commissie. Het zou, met andere woorden, moeten gaan om een onwettige handeling van de Griekse autoriteiten zelf. Meer in het bijzonder heeft het HvJEU niet gesteld dat de toekenning van een schadevergoeding overeenkomend met een bedrag aan onrechtmatige, beloofde, maar niet uitgekeerde staatssteun, niet op zich niet op staatssteun zou neerkomen. Uit het Asteris-arrest blijkt dus niet dat elke toekenning van een schadevergoeding automatisch buiten de werkingssfeer van de EU-wetgeving inzake staatssteun valt, zoals de eisers lijken te betogen. In gevallen van aansprakelijkheid op grond van onrechtmatig gedrag van nationale autoriteiten wordt er daarentegen geen voordeel toegekend aan een onderneming indien deze aansprakelijkheid er enkel voor zorgt dat de benadeelde partij krijgt waar zij volgens de algemene regels van burgerlijke aansprakelijkheid in deze lidstaat recht op heeft, net als bij elke andere onderneming het geval zou zijn. Een op grond van deze algemene regels van burgerlijke aansprakelijkheid toegekende schadevergoeding verschilt in zoverre van staatssteun dat deze niet tot gevolg kan hebben dat de benadeelde persoon beter af is na het ontvangen van de schadevergoeding.

(102)

Ten tweede dient een schadevergoeding gebaseerd te zijn op een algemene vergoedingsregel (69), wil zij uit hoofde van de Asteris-jurisprudentie buiten de werkingssfeer van de staatssteunregels van de Unie vallen. In het onderhavige geval is de schadevergoeding toegekend aan de eisers op basis van een intra-EU BIT die de Commissie vanaf de toetreding van Roemenië tot de Unie als ongeldig beschouwt. De Commissie heeft steeds het standpunt ingenomen dat intra-EU BIT’s, zoals de BIT waarop de eisers hun vordering baseren (70), in strijd zijn met het Unierecht, omdat zij onverenigbaar zijn met de bepalingen van de EU-Verdragen en daarom als ongeldig moeten worden beschouwd (71). De Commissie heeft dit standpunt herhaaldelijk kenbaar gemaakt aan de lidstaten, met inbegrip van de lidstaten in kwestie.

(103)

Ten derde stelt de Commissie vast dat de uitspraak is bedoeld om de verzoekers te vergoeden voor de stimulansen die Roemenië hun uit hoofde van OUG nr. 24 (gewijzigd door OUG nr. 75) had beloofd maar op last van de Unie had moeten afschaffen om de toetredingsonderhandelingen met de Unie te kunnen afronden. Anders dan in de zaak-Asteris vorderen de eisers in deze zaak derhalve een vergoeding omdat zij de stimulansen niet hebben gekregen die Roemenië hun had beloofd toe te kennen in strijd met de krachtens artikel 64 van de Europa-Overeenkomst op het land rustende verplichtingen en met Wet nr. 143/1999, zoals uitgelegd in Besluit nr. 244/2000 van de Roemeense mededingingsraad om geen onrechtmatige staatssteun toe te kennen. Zoals advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer echter heeft uitgelegd (72), komt de toekenning van een schadevergoeding die gelijk staat aan de som van de steunbedragen waarvan de toekenning werd overwogen neer op indirecte toekenning van staatssteun die onwettig en onverenigbaar is met de interne markt. In het verlengde hiervan heeft het Gerecht schadeloosstellingsbepalingen voor de terugvordering van staatssteun als staatssteun aangemerkt (73). Bovendien heeft het HvJEU in het Lucchini-arrest geoordeeld dat een nationale rechtbank werd verhinderd de nationale wetgeving toe te passen omdat de toepassing van die wet tot gevolg zou hebben gehad dat ze „de toepassing van het gemeenschapsrecht verhindert doordat zij de terugvordering van in strijd met het gemeenschapsrecht verleende staatssteun onmogelijk maakt” (74).

(104)

De pogingen van de eisers om een onderscheid te maken tussen deze zaken en de onderhavige zaak zijn niet overtuigend. Van belang is niet dat de precieze feiten die aan deze zaken ten grondslag liggen van die van de onderhavige zaak verschillen, maar wel het principe dat voor die zaken geldt, namelijk dat het nationale recht, met inbegrip van aansprakelijkheidsregelingen op grond van het nationale recht, niet kan worden toegepast indien zulks de toepassing van de EU-wetgeving inzake staatssteun zou verhinderen en dus uiteindelijk tot de toekenning van illegale staatssteun zou leiden. Zo bezien houdt de zaak-Asteris geen uitzondering in voor schadevergoedingen die worden toegekend als vergoeding voor de terugvordering van onwettige staatssteun of het niet-ontvangen van illegale staatssteun. De Commissie is van oordeel dat hetzelfde beginsel geldt in gevallen waarbij de aansprakelijkheid voortvloeit uit een internationaalrechtelijk verdrag tussen twee lidstaten (zoals een intra-EU BIT) waarvan de toepassing tot de toekenning van staatssteun aanleiding geeft. Indien de toepassing door een lidstaat van het Unierecht wordt verhinderd door de uitvoering van een intra-EU-verdrag, moet die lidstaat het Unierecht eerbiedigen, aangezien het primaire recht van de Unie, zoals de artikelen 107 en 108 van het Verdrag, prevaleert boven internationale verplichtingen van die lidstaat.

(105)

De stelling van de eisers dat er nooit een geldig formeel besluit is geweest waarbij OUG nr. 24 als illegale staatssteun werd bestempeld of waarbij die stimulansen onverenigbaar met de interne markt werden verklaard, is in dit opzicht niet relevant, aangezien de uitvoering/executie van de uitspraak en niet de uit hoofde van OUG nr. 24 beloofde investeringsstimulansen de omstreden maatregel vormen en aan dit besluit ten grondslag liggen. Aangezien OUG nr. 24 op 22 februari 2005 werd ingetrokken en er krachtens die wetgeving na die datum geen steun meer werd uitbetaald, konden immers noch de Roemeense mededingingsraad, noch de Commissie in een formeel besluit concluderen dat OUG nr. 24 tot onverenigbare staatssteun aanleiding had gegeven in de periode van 22 februari 2005 tot en met 1 april 2009 (de periode waarvoor de eisers krachtens de uitspraak een schadevergoeding werd toegekend).

(106)

Juist om die reden is het ook niet nodig dat de Commissie een formeel besluit aanneemt tot vaststelling van het bestaan van staatssteun in gevallen waarin een nationale rechter of een scheidsgerecht schadevergoeding toekent ten nadele van een lidstaat wegens de intrekking van een steunmaatregel. Artikel 107, lid 1, van het Verdrag bevat een algemeen verbod op de toekenning van staatssteun, „in welke vorm ook”. De precieze vorm van de maatregel is dus niet van belang om te bepalen of de onderneming daarmee een economisch voordeel verkrijgt (75). Als er bijgevolg staatssteun wordt verleend door middel van de uitvoering of executie van een vonnis of een uitspraak — wat volgens de Commissie met de uitspraak in kwestie het geval is — is het dan ook met betrekking tot die uitvoering of executie dat de Commissie moet aantonen dat er aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 107, lid 1, van het Verdrag is voldaan en dat deze steun onverenigbaar is met de interne markt.

(107)

Hoe dan ook wijst de Commissie erop dat er na de intrekking van OUG nr. 24 zowel door de Roemeense mededingingsraad en de Roemeense regering als in diverse gemeenschappelijke standpunten van de EU is geconcludeerd dat OUG nr. 24 aanleiding heeft gegeven tot onrechtmatige staatssteun op grond van de Europa-Overeenkomst, Besluit nr. 4/2000 van de EU-Roemeense Associatieraad, Wet nr. 143/99 en het acquis communautaire. Bovendien is Besluit nr. 244/2000 van de Roemeense mededingingsraad nooit betwist of vernietigd, maar alleen, door de aanneming van OUG nr. 75, door de Roemeense wetgever genegeerd, hetgeen in strijd is met de bepalingen van Wet nr. 143/1999 inzake staatssteun en dus ook een schending inhoudt van zijn verplichtingen in het kader van de Europa-Overeenkomst en Besluit nr. 4/2000 van de Associatieraad EU-Roemenië. De Unie heeft vervolgens in het kader van de toetredingsonderhandelingen bij Roemenië aangedrongen op naleving van dat besluit, van zijn verplichtingen op grond van de Europa-Overeenkomst en van het acquis communautaire. Roemenië heeft dit gedaan door OUG nr. 24 in te trekken.

(108)

Om bovengenoemde redenen concludeert de Commissie dat er door de betaling van een door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding middels uitvoering of executie van de uitspraak, voor eerstgenoemden een economisch voordeel is ontstaan dat zij niet onder normale marktomstandigheden zouden hebben verkregen.

Selectiviteit

(109)

Maatregelen die een onderneming een economisch voordeel opleveren, zijn alleen staatssteun wanneer zij bepaalde ondernemingen of categorieën van ondernemingen of bepaalde economische sectoren op selectieve wijze een economisch voordeel bezorgen.

(110)

Door de uitspraak ontvangen alleen de eisers een schadevergoeding. Daarom verleent Roemenië door het betalen van die schadevergoeding als gevolg van de uitvoering of de executie van de uitspraak, alleen de eisers een voordeel. De maatregel is dus selectief.

(111)

Bovendien mag een schadevergoeding, zoals blijkt uit het Asteris-arrest, een individuele onderneming niet selectief ten goede komen voor zover die schadevergoeding voortvloeit uit de toepassing van een algemeen wettelijk voorschrift inzake aansprakelijkheid van de overheid waarop ieder individu zich kan beroepen, zodat het uitsluit dat een toegekende schadevergoeding bepaalde groepen in de samenleving een selectief voordeel bezorgt. De betwiste maatregel, die volgt uit de toepassing van de bepalingen van de BIT, voldoet om alle redenen in de onderhavige zaak niet aan deze eis.

(112)

Ten eerste verleent de BIT dit recht op schadevergoeding alleen aan een bepaalde groep investeerders, namelijk aan investeerders van de twee lidstaten die onder de intra-EU BIT vallen, namelijk Zweden en Roemenië. Als gevolg daarvan kon niet iedere EU-investeerder die in een vergelijkbare situatie verkeerde, ervan uitgaan dat hij op grond van die BIT een schadevergoeding kon eisen die overeenkomt met de in het kader van de afgeschafte OUG nr. 24-steunregeling beloofde stimulansen. Dat konden enkel investeerders van een bepaalde nationaliteit. Voor zover het betalen van een op grond van een BIT aan een investeerder toegekende schadevergoeding neerkomt op het toekennen van een voordeel, is het voordeel dus selectief. Wat de bewering van de eisers betreft dat het algemene karakter van de voordelen waarin de BIT voorziet, eerder door de Commissie is erkend (zie overweging 66), is de door de eisers ter ondersteuning van deze bewering geciteerde verklaring in werkelijkheid helemaal geen verklaring van de Commissie, maar een fragment uit een studie, opgesteld door een externe contractant van de beleidsafdeling van het directoraat-generaal voor Extern beleid van het Europees Parlement. Om eventuele twijfels weg te nemen over de vraag aan wie de in deze studie geformuleerde standpunten moeten worden toegeschreven, zij opgemerkt dat het document een verklaring bevat dat die standpunten uitsluitend die van de auteur zijn en niet het officiële standpunt van het Europees Parlement weergeven. Het in deze studie verwoorde standpunt kan niet aan de Commissie worden toegerekend en is in deze zaak dan ook niet relevant.

(113)

Ten tweede vergoedt de omstreden maatregel de verzoekers voor de intrekking van investeringsstimulansen die zelf een selectief karakter hebben. De uit hoofde van OUG nr. 24 geboden stimulansen waren immers voorbehouden aan ondernemingen die in bepaalde regio's investeerden. Bijgevolg moet de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding zelf als selectief worden beschouwd omdat zij overeenkomt met de voordelen die krachtens de afgeschafte OUG nr. 24 waren beloofd.

(114)

De Commissie is hoe dan ook van mening dat de BIT op grond waarvan het scheidsgerecht de schadevergoeding aan de eisers heeft toegekend, nietig is geworden na de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie, zodat deze niet kan worden beschouwd als grondslag van een algemene rechtsregel voor aansprakelijkheid van de overheid waarop investeerders zich kunnen beroepen.

(115)

Om alle bovengenoemde redenen concludeert de Commissie dat de uitvoering of executie van de uitspraak de eisers een selectief voordeel bezorgt.

Staatsmiddelen

(116)

Alleen voordelen die direct of indirect met staatsmiddelen worden bekostigd, kunnen staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. In het onderhavige geval heeft Roemenië de uitspraak al gedeeltelijk uitgevoerd door een deel van de door het scheidsgerecht toegekende schadevergoeding te verrekenen met de belastingschuld van een van de eisers aan de Roemeense Staat. De door het scheidsgerecht aangestelde deurwaarder heeft bovendien gelden van staatsrekeningen in beslag genomen om aan de openstaande vorderingen van de eisers uit hoofde van de uitspraak te voldoen. Rechtstreekse betalingen uit de staatsbegroting, het opgeven van staatsinkomsten door verschuldigde belastingen af te schrijven, of de overdracht van andere staatsactiva (zoals aandelen in andere ondernemingen of de overdracht van de in beslag genomen activa) aan de eisers, vrijwillig of op last van de rechter, dienen alle te worden beschouwd als uit staatsmiddelen gefinancierde maatregelen.

Toerekenbaarheid

(117)

Wil een selectief voordeel steun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, dan moet het meer in het bijzonder aan de Staat kunnen worden toegerekend (76). In dit geval blijven de eisers op het standpunt staan dat aangezien de uitvoering van de uitspraak „een automatisch en onvrijwillig gevolg was van de verplichtingen van Roemenië onder het ICSID-Verdrag, deze duidelijk niet is toe te rekenen aan de Staat, en dus geen staatssteun kan vormen”. Het betoog van de eisers komt erop neer dat aangezien Roemenië krachtens internationale wetgeving verplicht is de uitspraak uit te voeren, het de Staat niet is toe te rekenen als hij dit doet. De Commissie is het niet eens met deze redenering en beschouwt de maatregel toerekenbaar aan Roemenië om de hierna vermelde redenen.

(118)

De Commissie merkt allereerst op dat de vrijwillige deelname van Roemenië aan de BIT, en met name de instemming met artikel 7 daarvan, de voorwaarden heeft gecreëerd voor het selectief voordeel dat uit de uitspraak voortvloeit, zoals uiteengezet in de overwegingen 110 en volgende.

(119)

Als Roemenië de uitspraak vrijwillig uitvoert door betaling van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding, bestaat er bovendien geen twijfel over dat die actie is toe te rekenen aan de Roemeense Staat. Dat is hoe dan ook het geval voor het gedeelte van de door de uitspraak aan de eisers toegekende schadevergoeding dat Roemenië heeft verrekend met de belastingen die een van de eisers, namelijk SC European Food SA, de Roemeense autoriteiten verschuldigd was. Dat was ook het geval toen Roemenië besloot tot vrijwillige uitbetaling van de uitstaande schadevergoeding die het scheidsgerecht de eisers heeft toegekend.

(120)

Uiteindelijk is elke handeling van Roemeense staatsorganen toe te rekenen aan Roemenië. Die staatsorganen omvatten de regering van de lidstaat en andere overheidsinstanties. Met name ook de nationale rechtbanken van een Staat en door rechtbanken aangestelde deurwaarders moeten als organen van die Staat worden beschouwd en zijn dus op grond van artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie gebonden aan loyale samenwerking met de Unie. Aldus is het optreden van nationale rechtbanken en door rechtbanken aangestelde deurwaarders toe te rekenen aan de Roemeense Staat, wat betekent dat als Roemenië gedwongen is de eisers uit hoofde van de uitspraak te vergoeden vanwege een gerechtelijk optreden of door de rechter aangestelde deurwaarders, een dergelijk optreden ook aan de Roemeense Staat is toe te rekenen. Het Unierecht kent slechts een beperkte vrijstelling van dit algemene beginsel van toerekenbaarheid: een maatregel is niet toe te rekenen aan een lidstaat als die lidstaat uit hoofde van het Unierecht verplicht is die maatregel zonder enige discretie uit te voeren. In dat geval vloeit de maatregel voort uit een handeling van de wetgevende macht van de Unie en valt hij niet aan de Staat toe te rekenen. Het staat echter vast dat Roemenië krachtens het Unierecht niet verplicht is de uitspraak uit te voeren. Elke beslissing om tot uitvoering of executie van de uitspraak over te gaan, of deze nu door de Roemeense regering of door de nationale rechtbanken van Roemenië is genomen, is dus toerekenbaar aan de Roemeense Staat.

(121)

In het licht van het bovenstaande concludeert de Commissie dat de maatregel aan Roemenië is toe te rekenen.

Verstoring van de mededinging en invloed op het handelsverkeer

(122)

Een door de Staat genomen maatregel wordt geacht de mededinging te verstoren of te dreigen te verstoren wanneer deze de concurrentiepositie van de begunstigde kan verbeteren ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen (77). In de praktijk wordt aangenomen dat er sprake is van een verstoring van de mededinging in de zin van artikel 107 van het Verdrag wanneer de Staat een onderneming een financieel voordeel verleent in een geliberaliseerde sector waar concurrentie bestaat of kan bestaan. Een aan een onderneming toegekend voordeel dat de mededinging verstoort, zal normaal gesproken ook de handel tussen lidstaten beïnvloeden. De handel tussen lidstaten wordt beïnvloed wanneer een maatregel de concurrentiepositie van de begunstigde onderneming in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen (78).

(123)

De Commissie had reeds geconcludeerd (zie overwegingen 81 en volgende) dat de eisers tezamen een economische eenheid vormen, die op haar beurt de betrokken onderneming vormt waarop de staatssteunregels van de Unie van toepassing zijn. Deze onderneming is actief op een geliberaliseerde markt en concurreert met andere ondernemingen. De Commissie concludeerde ook dat de betaling van een schadevergoeding aan de eisers door uitvoering of executie van de uitspraak hun concurrentiepositie zou verbeteren ten opzichte van andere ondernemingen waarmee zij concurreren en die geen vergelijkbare schadevergoeding hebben ontvangen voor de intrekking van onrechtmatige staatssteun. De schadevergoeding waarin de uitspraak voorziet, is gebaseerd op een bedrag dat overeenkomt met de op grondstoffen geheven douanerechten, gederfde winst en rente over het totale bedrag van de toegekende schadevergoeding. De kosten van grondstoffen, als input voor uiteindelijke producten, vormen gewone exploitatiekosten van de ondernemingen. Het vrijwaren van de verzoekers van een deel van hun normale exploitatiekosten verleent hun een duidelijk concurrentievoordeel. Hetzelfde geldt voor het vergoeden van de verzoekers voor gederfde winst en het betalen van rente. De eisers houden zich bezig met de productie van voedingsmiddelen, maalderijproducten en plastic verpakkingen. Voor al deze producten bestaat een geliberaliseerde markt, waardoor elk aan de eisers toegekend voordeel de mededinging kan vervalsen. Aangezien de voornamelijk door de eisers vervaardigde producten op grote schaal kunnen worden — en inderdaad ook worden — verhandeld tussen de lidstaten, is het duidelijk dat elk voordeel dat aan de eisers is verleend, ook de handel tussen lidstaten kan beïnvloeden.

(124)

De Commissie merkt op dat de argumenten van de eisers waarin zij mededingingsverstoring ontkennen, slechts een herhaling zijn van de beweringen dat de broers Micula niet als ondernemingen kunnen worden beschouwd en dat de uitvoering van de uitspraak de eisers geen voordeel zou opleveren. Beide beweringen zijn hierboven al uitvoerig aan de orde gekomen (zie overweging 81 en volgende en overweging 92 en volgende) en behoeven geen verdere commentaar.

Conclusie

(125)

Om bovenstaande redenen is de Commissie van mening dat de betaling van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding neerkomt op staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

7.2.   De toepassing van de staatssteunregels laat de door artikel 351 van het Verdrag beschermde rechten en verplichtingen onverlet

(126)

In artikel 351 van het Verdrag is het volgende bepaald: „De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten […] voor de toetredende staten, vóór de datum van hun toetreding gesloten tussen één of meer lidstaten enerzijds en één of meer derde staten anderzijds, worden door de bepalingen van de Verdragen niet aangetast.” In het onderhavige geval vloeien de rechten en plichten waarop de eisers zich beroepen voort uit de BIT.

(127)

Uit de formulering van artikel 351 van het Verdrag blijkt dat het in het onderhavige geval niet van toepassing is omdat de BIT een verdrag is tussen twee lidstaten van de Unie, Zweden en Roemenië, en geen verdrag „tussen een of meer lidstaten enerzijds en een of meer derde landen anderzijds”. Bijgevolg laat de toepassing van de staatssteunregels in het onderhavige geval de rechten en verplichtingen onverlet die op grond van artikel 351 van het Verdrag worden beschermd.

(128)

In dit verband herinnert de Commissie eraan dat er op grond van het Unierecht verschillende regels van toepassing zijn op intra-EU BIT's enerzijds, en BIT’s tussen een lidstaat van de Unie en een derde land anderzijds. In het geval van intra-EU BIT’s is de Commissie van mening dat dergelijke overeenkomsten in strijd met het Unierecht en onverenigbaar met de bepalingen van de EU-Verdragen zijn en dus als ongeldig moeten worden beschouwd. Daarentegen wordt een BIT tussen een lidstaat van de Unie en een derde land geregeld door Verordening (EU) nr. 1219/2012 van het Europees Parlement en de Raad (79), die overgangsregelingen voor bilaterale investeringsovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen vaststelt totdat deze overeenkomsten geleidelijk worden vervangen door EU-overeenkomsten die op hetzelfde betrekking hebben, in het licht van de exclusieve bevoegdheid van de Unie ten aanzien van de gemeenschappelijke handelspolitiek waaronder de buitenlandse directe investeringen vallen (80).

(129)

Roemenië is ook partij bij het multilaterale ICSID-Verdrag, waartoe zij vóór de toetreding tot de Unie is toegetreden. Aangezien echter geen derde land dat partij is bij het ICSID-Verdrag, partij is bij de BIT waarop de onderhavige procedure betrekking heeft, is artikel 351 van het Verdrag in deze zaak niet relevant.

7.3.   Nieuwe steun

(130)

In artikel 107, lid 1, van het Verdrag is bepaald dat staatssteun in beginsel onverenigbaar is met de interne markt. Tenzij een steunmaatregel door de Commissie verenigbaar is verklaard met de interne markt, wordt het de lidstaten verboden steunmaatregelen uit te voeren. Overeenkomstig artikel 108, lid 3, van het Verdrag moet een lidstaat de Commissie tijdig van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen op de hoogte brengen, en kan de betrokken lidstaat de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat de Commissie een eindbesluit heeft genomen over de verenigbaarheid van die maatregelen met de interne markt.

(131)

De verplichting om een steunmaatregel niet tot uitvoering te brengen voordat de Commissie een eindbesluit heeft genomen over de verenigbaarheid van die maatregel, is uiteraard alleen van toepassing op steunmaatregelen die worden uitgevoerd nadat het Verdrag voor de betrokken lidstaat in werking is getreden. Voor Roemenië is het Verdrag op 1 januari 2007 in werking getreden.

(132)

De eisers betwisten dat de uitvoering of executie van de uitspraak „nieuwe staatssteun” vormt in de zin van artikel 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 659/1999. Zij stellen dat zelfs als de beoordeling van de Commissie correct is (quod non) en de uitvoering of executie van de uitspraak staatssteun zou vormen, de datum van toekenning van deze steun die van de aanvankelijke toekenning van voordelen krachtens OUG nr. 24 aan de eisers is. Die toekenning vond in 2000 en 2002 plaats, dus vóór de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie. Volgens de eisers moet de inwerkingtreding van de BIT, waarop de uitspraak is gebaseerd, als uiterste datum van de toekenning van de steun worden beschouwd. De BIT is in 2003 in werking getreden.

(133)

De Commissie is het niet met de eisers eens en is van mening dat de betaling van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding als gevolg van de uitvoering of executie van de uitspraak neerkomt op nieuwe steun en dus valt onder het in de artikelen 107 en 108 van het Verdrag neergelegde controlemechanisme voor staatssteun. Volgens de jurisprudentie van het HvJEU moet de steun worden geacht te zijn toegekend op het tijdstip waarop de begunstigde krachtens de toepasselijke nationale regeling een wettelijke aanspraak op de steun verwerft (81). Noch de goedkeuring van OUG nr. 24 op 2 oktober 1998, noch de aanwijzing voor tien jaar (met ingang van 1 april 1999) van Ștei-Nucet in het district Bihor als achterstandsgebied, noch de toekenning van certificaten als permanente investeerder aan SC European Food (op 1 juni 2000) en aan SC Starmill SRL en SC Multipack (op 17 mei 2002) verleent de eisers tot 1 april 2009 een onvoorwaardelijk recht op de grondstoffenfaciliteit. In plaats daarvan kon een recht op die faciliteit alleen worden verkregen door een bedrijf dat in aanmerking kwam voor steun op grond van de door OUG nr. 24 opgezette regeling:

volgens de oorspronkelijk door OUG nr. 24 opgezette regeling: wanneer het regionale ontwikkelingsbureau zijn goedkeuring hechtte aan de productieverkoopdocumenten van de onderneming waaruit blijkt dat de invoer van voor verwerking in de interne productie bestemde grondstoffen had plaatsgevonden, wat recht gaf op een terugbetaling van de douanerechten (82); en

na de omzetting van de grondstoffenfaciliteit van OUG nr. 24 in een vrijstelling van douanerechten krachtens OUG nr. 75: wanneer een bedrijf dat uit hoofde van die regeling voor steun in aanmerking kwam, grondstoffen invoerde voor verwerking in de interne productie en de grenscontroleautoriteiten om vrijstelling verzocht op basis van naar behoren gemotiveerde documenten.

(134)

Sinds de regeling, opgezet bij OUG nr. 24 als gewijzigd bij OUG nr. 75, op 22 februari 2005 werd ingetrokken, kon geen enkel bedrijf na die datum in het kader van de nationale regelgeving recht op steun verkrijgen door grondstoffen, bestemd voor verwerking in de interne productie, in Roemenië in te voeren. Aldus vloeit de aanspraak van de verzoekers op een schadevergoeding door de Roemeense Staat enkel voort uit de uitspraak, in samenhang met het Roemeense nationale recht dat daaraan rechtsgevolgen in de Roemeense interne rechtsorde verleent. Doordat de uitspraak na de toetreding van Roemenië tot de Unie plaatsvond en dus ook een eventuele uitvoering of executie van de uitspraak pas daarna zou plaatsvinden, verkregen de eisers pas na die toetreding het onvoorwaardelijke recht, onder Roemeens nationaal recht, op de door het scheidsgerecht toegekende schadevergoeding als gevolg van de ratificatie van het ISCID-Verdrag waarmee dit Verdrag in de Roemeense interne rechtsorde werd opgenomen en aldus aan de uitspraak rechtsgevolgen in de Roemeense interne rechtsorde verleende.

(135)

In dit verband is het ook van belang op te merken dat de uitspraak de eisers een schadevergoeding toekent voor een bedrag dat overeenkomt met de voordelen waarin de grondstoffenfaciliteit van de OUG nr. 24-regeling voorzag vanaf het moment dat deze regeling werd ingetrokken (22 februari 2005) tot haar beweerde geplande vervaldatum (1 april 2009). Die periode beslaat iets meer dan 49 maanden. Gedurende het merendeel daarvan (27 maanden) was Roemenië een volwaardig lid van de Unie, dat direct onderworpen was aan de in het Verdrag vastgelegde staatssteundiscipline. Daarnaast wordt de eisers krachtens de uitspraak een schadevergoeding toegekend voor de in 2009 verloren gegane mogelijkheid suiker op te slaan, ervan uitgaande dat de hiermee verband houdende verliezen tussen 31 maart 2009 en 1 juli 2010 zijn ontstaan. Deze beweerde verliezen werden dus in hun geheel na de toetreding van Roemenië tot de Unie in 2007 geleden. Tot slot heeft het scheidsgerecht een schadevergoeding toegekend voor gederfde winst, rekening houdend met verliezen die tussen 1 januari 2005 en 31 augustus 2011 zouden zijn geleden. Die periode beslaat 80 maanden, waarvan Roemenië gedurende het overgrote deel (56 maanden) een volwaardig lid was van de Unie, dat direct gehouden was aan de in het Verdrag vastgelegde staatssteundiscipline.

(136)

Ten slotte wordt de OUG nr. 24-stimuleringsregeling niet genoemd in bijlage V, hoofdstuk 2, nr. 1, van de Akte van toetreding van Roemenië tot de Unie, die een volledige opsomming bevat van de staatssteunmaatregelen die bij de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie als bestaande steun zouden worden beschouwd (83)  (84).

(137)

Het doet niet ter zake dat noch de Toetredingsakte, noch het Verdrag op Roemenië van toepassing was op het moment waarop Roemenië zijn verplichtingen krachtens de BIT niet zou zijn nagekomen door de door OUG nr. 24 vastgestelde steunregeling af te schaffen, dan wel op het moment waarop de eisers hun vorderingen uit hoofde van de BIT bij het scheidsgerecht indienden. Op geen enkel moment verwierven de eisers een onvoorwaardelijk recht op betaling van de door het scheidsgerecht toegekende schadevergoeding, hetgeen de onderzochte maatregel is. De eisers kregen pas een onvoorwaardelijk bij Roemenië afdwingbaar recht toen het scheidsgerecht met de uitspraak op 11 december 2013 vaststelde dat er sprake was van een schending van artikel 2, lid 3, van de BIT, in samenhang met het Roemeense nationale recht dat aan de uitspraak rechtsgevolgen in de Roemeense interne rechtsorde verleent. Die datum viel na de Roemeense toetreding tot de Europese Unie.

(138)

De zaak van de eisers is dus niet te vergelijken met het besluit van de Commissie betreffende steunmaatregel N 380/04, waarnaar ze verwijzen. Steunmaatregel N 380/04 betreft een in 1997 tussen het bedrijf Latvijas Gze („LG”) en Letland gesloten contract. Toen er tussen LG en Letland een geschil ontstond over de contractuele verplichtingen van Letland, werd in Stockholm overeenkomstig de UNCITRAL-regels de commerciële arbitrageprocedure ingeleid. Het voor deze procedure ingestelde scheidsgerecht besliste op 19 juni 2003 dat Letland LG een schadevergoeding was verschuldigd voor de periode 10 januari 2001 - 10 maart 2003. Vóór zijn toetreding tot de Unie, op 1 mei 2004, had Letland nog geen gevolg gegeven aan de scheidsrechterlijke uitspraak. Na zijn toetreding heeft Letland de Commissie in kennis gesteld van de voorgenomen uitvoering van die uitspraak. In haar besluit heeft de Commissie opgemerkt dat de compensatieverplichting is ontstaan op basis van het contract uit 1997, dat de door het scheidsgerecht toegekende schadevergoeding in zijn geheel betrekking had op een periode vóór de toetreding van Letland, en dat de scheidsrechterlijke uitspraak zelf vóór de toetreding van Letland tot Unie was gedaan. Op grond hiervan concludeerde de Commissie dat „de betaling […] van de door het scheidsgerecht toegekende schadevergoeding […] enkel de uitvoering van een maatregel is die volledig vóór de toetreding was uitgekristalliseerd” en dat de uitvoering van de scheidsrechterlijke uitspraak van 2003 niet als „nieuwe steun” kon worden beschouwd. Bovendien wordt er in het besluit van de Commissie betreffende steunmaatregel N 380/04 zelf op gewezen dat het niet vooruitloopt op de analyse van mogelijke toekomstige betalingen uit hoofde van het contract met betrekking tot perioden na de toetreding, waardoor de gekozen benadering van de door Letland ter kennis gebrachte specifieke feiten sterk wordt beperkt.

(139)

In het onderhavige geval daarentegen vloeit de verplichting tot schadevergoeding voort uit de in 2013 gedane uitspraak. Voorts heeft de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding voor het grootste deel betrekking op de periode na de toetreding van Roemenië tot de Unie en heeft de uitspraak zelf bijna zeven jaar na de toetreding van Roemenië tot de Unie plaatsgevonden. Het grootste verschil, ten slotte, tussen het besluit betreffende steunmaatregel N 380/04 en de onderhavige zaak is dat er in het eerste geval geen aanwijzing was dat LG door de uitvoering of executie van de scheidsrechterlijke uitspraak van 2003 onrechtmatige staatssteun zou verwerven die Letland had beloofd te verlenen in strijd met de als kandidaat-lidstaat van de Unie op het land rustende verplichtingen wat staatssteun betreft.

(140)

De Commissie meent daarom dat de betaling van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding nieuwe steun vormt en dat deze maatregel alleen kan worden uitgevoerd als en nadat de Commissie dit op grond van de staatssteunregels heeft toegestaan.

7.4.   Inbreuk op artikel, 108, lid 3, van het Verdrag

(141)

De door het scheidsgerecht toegekende schadevergoeding is al gedeeltelijk door Roemenië aan de eisers betaald door verrekening van belastingschulden van een van de eisers, SC European Food SA, aan de Roemeense Staat. Aangezien Roemenië deze gedeeltelijke uitvoering van de uitspraak niet bij de Commissie heeft aangemeld, is deze maatregel op onrechtmatige wijze ten uitvoer gelegd in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag. Elke verdere betaling van de door het scheidsgerecht toegekende schadevergoeding door uitvoering of executie van de uitspraak waarvan de Commissie niet op de hoogte is of die zich na de vaststelling van dit besluit zou voordoen, betekent om dezelfde reden ook een schending van de verplichting van Roemenië om artikel 108, lid 3, van het Verdrag in acht te nemen.

7.5.   Verenigbaarheid met de interne markt

(142)

Allereerst herinnert de Commissie eraan dat bij de beoordeling van de verenigbaarheid van een maatregel met de interne markt overeenkomstig artikel 107, leden 2 en 3, van het Verdrag, de bewijslast in beginsel op de lidstaat rust (85). In dit verband wijst de Commissie er voorts op dat een steunmaatregel niet verenigbaar met de interne markt kan worden verklaard als dit een niet-scheidbare schending van andere specifieke bepalingen van het Verdrag inhoudt (86). Tot op heden heeft Roemenië geen argumenten ingediend die de maatregel op grond van artikel 107, leden 2 en 3, van het Verdrag kunnen rechtvaardigen. Volledigheidshalve acht de Commissie het niettemin passend om op eigen initiatief een beoordeling van de verenigbaarheid uit te voeren.

(143)

De eisers stellen dat de maatregel verenigbare regionale steun vormt. Op grond van artikel 107, lid 3, onder a) en c), van het Verdrag kan de Commissie staatssteun ter bevordering van de economische ontwikkeling van bepaalde achtergestelde gebieden binnen de Unie als verenigbaar met de interne markt beschouwen. De voorwaarden waaronder steunmaatregelen ter bevordering van de regionale ontwikkeling als verenigbaar met de interne markt kunnen worden aangemerkt, zijn vastgelegd in de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen voor de periode 2014-2020 (hierna de „richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 2014” genoemd). In punt 188 van deze richtsnoeren wordt uitgelegd dat ze gelden voor de beoordeling van de verenigbaarheid van alle na 30 juni 2014 toegekende regionale steunmaatregelen. Dit betekent dat onrechtmatig toegekende regionale steunmaatregelen of regionale steunmaatregelen die bedoeld zijn om vóór 1 juli 2014 te worden toegekend, moeten worden beoordeeld overeenkomstig de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen voor de periode 2007-2013 (87) (hierna de „richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 2007” genoemd).

(144)

Zoals uiteengezet in overweging 134 werd de eisers een onvoorwaardelijk recht op de steunmaatregel toegekend met de uitspraak van 11 december 2013, in samenhang met het Roemeense nationale recht dat daaraan rechtsgevolgen in de Roemeense interne rechtsorde verleent. Genoemde datum valt vóór de inwerkingtreding van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 2014. Daarom moet de betaling van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding worden getoetst aan de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 2007.

(145)

In deze richtsnoeren stelt de Commissie dat regionale steun die is bedoeld om de lopende kosten van een onderneming te verminderen, exploitatiesteun vormt en niet als verenigbaar met de interne markt zal worden beschouwd, tenzij deze in uitzonderlijke omstandigheden wordt toegekend ter bestrijding van specifieke handicaps waarmee ondernemingen te maken hebben in achtergestelde regio's die onder het toepassingsgebied van artikel 107, lid 3, onder a), van het Verdrag vallen (88).

(146)

In het onderhavige geval heeft de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding betrekking op verliezen die direct verband houden met de afschaffing van de OUG nr. 24-stimulansen en is deze erop gericht de begunstigde in de positie te plaatsen waarin hij „naar alle waarschijnlijkheid” zou hebben verkeerd als de OUG nr. 24-stimulansen niet waren afgeschaft. De uitvoering van de uitspraak betekent een herstel van de situatie waarin de eisers zich naar alle waarschijnlijkheid zouden hebben bevonden indien OUG nr. 24 nooit door Roemenië was ingetrokken. Aangezien de krachtens OUG nr. 24 toegekende voordelen verband hielden met terugkerende kosten van de eisers en niet werden gekoppeld aan een initiële investering, vormden die voordelen exploitatiesteun. Wanneer de begunstigde in de positie wordt geplaatst waarin hij zou hebben verkeerd als de OUG nr. 24-stimulansen niet waren afgeschaft en de verliezen in verband met deze intrekking derhalve worden vergoed, is er sprake van exploitatiesteun. Zoals in de overwegingen 92 en volgende wordt uiteengezet, vermindert de betaling van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding in werkelijkheid met terugwerkende kracht de exploitatiekosten die zij hebben gemaakt tijdens het onder normale marktomstandigheden ontplooien van economische activiteiten.

(147)

Volgens de punten 76, 77 en 79 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 2007 is exploitatiesteun in beginsel verboden en kan deze slechts bij uitzondering worden verleend in regio's die vallen onder het toepassingsgebied van artikel 107, lid 3, onder a), mits:

deze steun door de bijdrage aan de regionale ontwikkeling en de aard ervan is gerechtvaardigd (gerichte steun);

de aard en de hoogte ervan tot de te verhelpen handicaps in verhouding staat;

de steun tijdelijk en in de tijd beperkt is, en wordt afgebouwd wanneer de gebieden tot reële convergentie met de welvarendere gebieden in de Gemeenschap komen;

de steun in beginsel alleen wordt toegekend voor een vooraf bepaalde reeks in aanmerking komende uitgaven of kosten en deze zich beperkt tot een bepaald aandeel van die kosten;

de lidstaat zich ertoe heeft verbonden gedetailleerde rapportageregels te eerbiedigen, zoals vastgelegd in punt 83 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 2007.

(148)

De door de uitvoering van de uitspraak begunstigde economische activiteiten bevinden zich in een gebied dat valt onder het toepassingsgebied van artikel 107, lid 3, onder a), van het Verdrag, zoals vastgesteld door de Commissie in het besluit betreffende de regionale-steunkaart voor Roemenië voor de periode 2007-2013 (89) en voor de periode 2014-2020 (90).

(149)

De Commissie ziet echter niet in hoe de betaling van de aan de eisers toegekende schadevergoeding kan worden gerechtvaardigd als zijnde een bijdrage aan de regionale ontwikkeling van de betrokken gebieden. De uit deze betaling voortvloeiende exploitatiesteun is niet bedoeld als bijdrage aan een gemeenschappelijk billijk doel, zoals vereist op grond van artikel 107, lid 3, onder a), van het Verdrag, maar slechts als vergoeding van de begunstigde voor verliezen door de intrekking van OUG nr. 24 vóór de beoogde einddatum. Dit resulteert in kosteloze middelen voor de eisers zonder positief effect op de ontwikkeling van de regio.

(150)

Het is niet voldoende dat de economische activiteit in „een gebied” plaatsvindt om aan te nemen dat de maatregel evenredig is aan de handicaps die hij beoogt te verhelpen, omdat eerst moet worden aangetoond wat deze handicaps zijn en, ten tweede, hoe ze een belemmering vormen voor de ontwikkeling van de betrokken regio. Door het ontbreken van enig bewijs kon de Commissie niet bepalen welke specifieke handicaps door de steunmaatregelen zouden worden verholpen.

(151)

De betaling van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding is van tijdelijke aard, aangezien ze geen effect heeft nadat de uitvoering of executie van de uitspraak is voltooid. De schadevergoeding heeft evenwel niet uitsluitend betrekking op een bepaald deel van vooraf gedefinieerde kosten: ze moet ervoor zorgen dat alle verliezen van de eisers zijn gedekt.

(152)

In het licht van het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat de betaling van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding niet voldoet aan de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 2007 en dus niet verenigbaar met de interne markt kan worden verklaard. Aangezien er verder geen andere basis van verenigbaarheid van toepassing is, huldigt de Commissie de opvatting dat de verenigbaarheid van de steunmaatregel niet is vastgesteld.

7.6.   Conclusie van de beoordeling van de steunmaatregel

(153)

Uit bovenstaande analyse blijkt dat de betaling van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding neerkomt op toekenning van onverenigbare nieuwe steun, die niet strookt met het Verdrag. De Commissie betreurt dat Roemenië de schadevergoeding al gedeeltelijk heeft uitbetaald door verrekening van belastingschulden van een van de eisers, SC European Food SA, aan de Roemeense Staat met een deel van die schadevergoeding, alsmede door de maatregelen die de door de rechtbank aangestelde deurwaarder heeft genomen.

8.   TERUGVORDERING

(154)

Overeenkomstig het Verdrag en de jurisprudentie van het HvJEU is de Commissie bevoegd om te beslissen dat de betrokken lidstaat de steunmaatregel moet intrekken of wijzigen wanneer zij heeft vastgesteld dat de maatregel onverenigbaar is met de interne markt (91). Het Hof heeft ook steeds geoordeeld dat herstel van de vroegere situatie het doel is van de verplichting van een lidstaat om steunmaatregelen in te trekken die de Commissie als onverenigbaar met de interne markt heeft aangemerkt (92). In dit verband heeft het Hof verklaard dat deze doelstelling wordt bereikt wanneer de ontvanger de middels onrechtmatige steun toegekende bedragen heeft terugbetaald, zodat het voordeel dat de ontvanger ten opzichte van de concurrenten op de markt heeft behaald, teniet is gedaan en de situatie van voor de betaling van de steunmaatregelen is hersteld (93). Op basis van die jurisprudentie is in artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 het volgende bepaald: „Indien negatieve beschikkingen worden gegeven in gevallen van onrechtmatige steun beschikt de Commissie dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen. […].”

(155)

De eisers beweren dat zij een gewettigd vertrouwen hadden in de rechtmatigheid van de uit hoofde van OUG nr. 24 toegekende stimulansen en in het feit dat ze zouden kunnen profiteren van die stimulansen tot de geplande vervaldatum ervan op 1 april 2009. De Commissie merkt in dit verband op dat in artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 verder is bepaald dat „[d]e Commissie geen terugvordering van de steun verlangt indien zulks in strijd met een algemeen beginsel van het [EU]-recht zou zijn.” Het HvJEU heeft het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen als een dergelijk algemeen beginsel van het Unierecht erkend. De Commissie is evenwel niet van mening dat de eisers zich kunnen beroepen op een dergelijk gewettigd vertrouwen.

(156)

Volgens de jurisprudentie van het HvJEU mogen ondernemingen waaraan steun is verleend, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, in beginsel geen gewettigd vertrouwen hebben in de rechtmatigheid van de steun, tenzij deze volgens de in artikel 108, lid 3, van het Verdrag vastgelegde procedure is verleend. In meer recente jurisprudentie heeft het HvJEU verklaard dat bij het ontbreken van voldoende nauwkeurige verzekeringen voortvloeiend uit positieve actie van de Commissie — de enige instelling die lidstaten van de Unie toestemming mag geven staatssteun te verlenen — die de begunstigde doen geloven dat de maatregel geen staatssteun vormt, er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die de toepassing van het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen rechtvaardigen om terugvordering te voorkomen als die steunmaatregel niet bij de Commissie is aangemeld (94). Het is immers vaste rechtspraak dat het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen niet kan worden ingeroepen tegen een nauwkeurige bepaling van het Unierecht. Noch kan een met het Unierecht strijdige gedraging van een met de toepassing ervan belaste nationale instantie bij een marktdeelnemer een gewettigd vertrouwen doen ontstaan dat hij een behandeling kan genieten die strijdig is met het Unierecht (95). Een behoedzame ondernemer zal normaliter in staat zijn zich ervan te vergewissen of deze procedure is gevolgd (96).

(157)

Wat de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding betreft, merkt de Commissie op dat het de eisers zonder enige twijfel duidelijk had moeten zijn dat de Commissie de betaling van die schadevergoeding als onrechtmatige en onverenigbare staatssteun beschouwde, en zulks nog voordat de steun hun werd toegekend door de uitspraak, in samenhang met het Roemeense nationale recht dat daaraan rechtsgevolgen in de Roemeense interne rechtsorde verleent. Op 20 juli 2009 werd dat standpunt uitdrukkelijk aan het scheidsgerecht en de eisers meegedeeld.

(158)

Met betrekking tot de bewering van de eisers dat zij een gewettigd vertrouwen hadden in het feit dat de OUG nr. 24 rechtmatig was en tot 1 april 2009 zou voortduren, herinnert de Commissie er in de eerste plaats aan dat de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding de grondslag van dit besluit vormt en niet OUG nr. 24. Niettemin voegt de Commissie er volledigheidshalve aan toe dat de eisers niet kunnen beweren dat zij een gewettigd vertrouwen hadden in de geldigheid en het voortbestaan van deze regeling tot 1 april 2009. Vóór de toetreding van Roemenië tot de Unie was het overigens niet de Commissie maar de Roemeense mededingingsraad die op grond van Besluit nr. 4/2000 van de Associatieraad EU-Roemenië en de Roemeense Wet nr. 143/1999 inzake staatssteun verantwoordelijk was voor het toezicht op en de goedkeuring van de toekenning van staatssteun. De Commissie merkt in dit verband op dat OUG nr. 24 ter kennis van de Roemeense mededingingsraad werd gebracht in het licht van de door OUG nr. 75 beoogde wijzigingen en dat de Roemeense mededingingsraad bij zijn Besluit nr. 244/2000 van 15 mei 2000 oordeelde dat de stimulansen onverenigbare staatssteun vormden. Pas na de vaststelling van dat besluit, op 1 juni 2000, verkreeg SC European Food SA zijn CIP, waardoor het bedrijf in aanmerking kwam voor staatssteun op grond van de door OUG nr. 24 opgezette regeling, zoals uiteengezet in overweging 133. Dit betekent echter niet dat de steun op die datum werd toegekend, zoals uiteengezet in overweging 134.

(159)

Hieruit volgt dat SC European Food SA op de datum waarop aan het bedrijf de onrechtmatige, door OUG nr. 24 voorziene staatssteun werd toegekend, een datum die hoe dan ook na 1 juni 2000 viel, volledig op de hoogte moet zijn geweest van het besluit van de Roemeense mededingingsraad van 15 mei 2000 om de OUG nr. 24-stimulansen als onverenigbare staatssteun te bestempelen. Bovendien moet het bedrijf ook weet hebben gehad van de Europa-Overeenkomst, die op 1 januari 1995 in werking is getreden, en de Roemeense Wet nr. 143/1999 inzake staatssteun, die op 1 januari 2000 in werking trad. Beide verboden Roemenië staatssteun te verlenen en kenden de bevoegdheid om toestemming voor nieuwe staatssteun te verlenen toe aan de Roemeense mededingingsraad. Bij ontstentenis van een dergelijke machtiging van de mededingingsraad en in overeenstemming met de jurisprudentie van het HvJEU, die op grond van artikel 64 van de Europa-Overeenkomst van 1995, artikel 1 van de uitvoeringsvoorschriften bij Besluit nr. 4/2000 van de EU-Roemeense Associatieraad en het acquis communautaire van toepassing was, mocht SC European Food SA nooit een gewettigd vertrouwen hebben gehad in het feit dat de onder OUG nr. 24 verleende stimuleringsmaatregelen verenigbare staatssteun vormden, ongeacht latere maatregelen van de Roemeense regering nadat Besluit nr. 244/2000 was aangenomen. Dezelfde redenering geldt uiteraard ook voor Multipack en Starmill, die hun CIP’s pas op 17 mei 2002 verkregen, twee jaar nadat Besluit nr. 244/2000 werd goedgekeurd. De eisers kunnen zich derhalve zelfs niet op geldige wijze beroepen op een gewettigd vertrouwen in de rechtmatigheid van de op grond van de OUG nr. 24-regeling toegekende staatssteun, dat de Commissie overigens niet relevant acht voor de toepassing van dit besluit.

(160)

Daarom moet de betaling van de door het scheidsgerecht aan de eisers toegekende schadevergoeding door Roemenië worden teruggevorderd, aangezien die betaling onwettige en onverenigbare staatssteun vormt. Daar de vijf eisers, samen met de andere relevante EFDG-bedrijven, een economische eenheid vormen (zie overweging 91), zijn de vijf eisers en de andere relevante EFDG-bedrijven gezamenlijk aansprakelijk voor terugbetaling aan de Roemeense Staat van de door ieder van hen ontvangen staatssteun. Overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Verordening (EG) nr. 659/1999 is er rente verschuldigd over de op grond van een terugvorderingsbesluit terug te vorderen steun. De Commissie stelt daarbij een passend percentage vast. De rente is verschuldigd vanaf de datum waarop de onrechtmatige steun voor de begunstigde beschikbaar was tot de datum van daadwerkelijke terugbetaling van de steun. In artikel 14, lid 3, van Verordening (EG) nr. 659/1999 is het volgende bepaald: „Terugvordering dient onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures van de betrokken lidstaat te geschieden, voor zover die procedures een onverwijlde en daadwerkelijke uitvoering van het besluit van de Commissie toelaten”. In geval van een procedure voor een nationale rechtbank nemen de betrokken lidstaten daartoe alle nodige maatregelen, voorlopige maatregelen inbegrepen, waarover zij binnen hun nationale rechtsstelsel beschikken om dit doel te bereiken, onverminderd het Unierecht.

(161)

De Commissie merkt in dit verband op dat Roemenië al 337 492 864 RON (ca. 76 miljoen EUR (97)) heeft verrekend met de belastingschulden van een van de eisers, SC European Food SA. De Commissie merkt verder op dat de door de rechtbank aangestelde deurwaarder op 5 januari 2015 beslag legde op 36 484 232 RON (ca. 8,1 miljoen EUR (98)) van het Roemeense ministerie van Financiën en vervolgens 34 004 232 RON (ca. 7,56 miljoen EUR) in gelijke delen naar drie van de vijf eisers overmaakte en de rest inhield als vergoeding voor executiekosten. Tussen 5 februari en 25 februari 2015 nam de door de rechtbank aangestelde deurwaarder nog eens 9 197 482 RON (ca. 2 miljoen EUR (99)) van het ministerie van Financiën in beslag. Bovendien neemt de Commissie nota van het feit dat de Roemeense autoriteiten vrijwillig 472 788 675 RON (ca. 106,5 miljoen EUR (100)) (inclusief de kosten van de door de rechtbank aangestelde deurwaarder van 6 028 608 RON) hebben overgemaakt op een geblokkeerde rekening op naam van de vijf aanvragers. Deze bedragen, alsmede eventuele verdere betalingen aan de eisers die hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden ter uitvoering van de uitspraak, moeten door Roemenië worden teruggevorderd. Derhalve heeft de Commissie

HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De betaling van de schadevergoeding die is toegekend door het scheidsgerecht, ingesteld onder auspiciën van het Internationaal Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen (ICSID), bij de uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. ARB/20/05, Micula e.a./Roemenië (101), aan de ene economische eenheid bestaande uit Viorel Micula, Ioan Micula, SC European Food SA, SC Starmill SRL, SC Multipack, European Drinks SA, Rieni Drinks SA, Scandic Distilleries SA, Transilvania General Import-Export SRL en West Leasing SRL vormen met de interne markt onverenigbare staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

Artikel 2

1.   Roemenië betaalt geen in artikel 1 bedoelde onverenigbare steun en vordert alle in artikel 1 bedoelde onverenigbare steun terug die reeds is uitgekeerd aan een van de entiteiten die de ene economische eenheid vormen die voordeel put uit die steun door gedeeltelijke uitvoering of executie van de scheidsrechterlijke uitspraak van 11 december 2013, evenals alle steun die is uitgekeerd aan een van de entiteiten die de ene economische eenheid vormen die voordeel put uit die steun door de verdere uitvoering van de scheidsrechterlijke uitspraak van 11 december 2013 waarvan de Commissie niet op de hoogte is gesteld of die is uitbetaald na de datum van dit besluit.

2.   Viorel Micula, Ioan Micula, SC European Food SA, SC Starmill SRL, SC Multipack, European Drinks SA, Rieni Drinks SA, Scandic Distilleries SA, Transilvania General Import-Export SRL, en West Leasing SRL zijn gezamenlijk aansprakelijk voor de terugbetaling aan de Staat van door één van hen ontvangen steun.

3.   De terug te vorderen bedragen zijn de bedragen die voortvloeien uit de uitvoering of executie van de uitspraak van 11 december 2013 (hoofdsom en rente).

4.   De terug te vorderen bedragen omvatten rente vanaf het tijdstip waarop zij de begunstigde ter beschikking zijn gesteld, tot het tijdstip van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

5.   Roemenië deelt de exacte data mee waarop de door de Staat toegekende steun ter beschikking van de respectieve begunstigden werd gesteld.

6.   De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (102).

7.   Roemenië zorgt ervoor dat met ingang van de datum van vaststelling van dit besluit geen verdere betalingen van de in artikel 1 bedoelde steun worden verricht.

Artikel 3

1.   De terugvordering van de in artikel 1 bedoelde steun geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.

2.   Roemenië zorgt ervoor dat het onderhavige besluit binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving ervan ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 4

1.   Binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit verstrekt Roemenië de volgende inlichtingen:

a)

het totale bedrag van de door elke in artikel 1 van dit besluit genoemde entiteit ontvangen steun;

b)

een gedetailleerde beschrijving van de reeds genomen en voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen;

c)

bescheiden waaruit blijkt dat de begunstigden zijn gelast de steun terug te betalen.

2.   Roemenië houdt de Commissie op de hoogte van de voortgang van de nationale maatregelen genomen ter uitvoering van dit besluit en dit tot de volledige terugvordering van de in artikel 1 bedoelde steun. Het verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld alle inlichtingen over de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Het verstrekt eveneens gedetailleerde inlichtingen over de reeds van de begunstigden teruggevorderde steunbedragen.

Artikel 5

Dit besluit is gericht tot Roemenië.

Gedaan te Brussel, 30 maart 2015.

Voor de Commissie

Margrethe VESTAGER

Lid van de Commissie


(1)  Met ingang van 1 december 2009 zijn de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag (VEG) respectievelijk de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) geworden. De bepalingen in beide Verdragen zijn in wezen identiek. In het kader van dit besluit moeten verwijzingen naar de artikelen 107 en 108 VWEU waar nodig worden begrepen als verwijzingen naar, respectievelijk, de artikelen 87 en 88 VEG. Het VWEU heeft ook een aantal terminologische veranderingen met zich meegebracht, zoals de vervanging van „Gemeenschap” door „Unie” en van „gemeenschappelijke markt” door „interne markt”. In dit besluit wordt de terminologie van het VWEU gebruikt.

(2)  PB C 393 van 7.11.2014, blz. 27.

(3)  ICSID-zaak nr. ARB/05/20, Ioan Micula, Viorel Micula, SC European Food SA, SC Starmill SRI, SC Multipack SRL/Roemenië, definitieve uitspraak van 11 december 2013.

(4)  Referentiewisselkoers van de Europese Centrale Bank op 11 december 2013: 1 EUR= 4,45 RON.

(5)  De BIT is op 1 april 2003 in werking getreden.

(6)  Zie voetnoot 4.

(7)  Referentiewisselkoers van de Europese Centrale Bank op 15 januari 2014: 1 EUR= 4,52 RON.

(8)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1).

(9)  Zie overweging 3.

(10)  Zie voetnoot 2.

(11)  Nog eens 6 028 608 RON is als vergoeding voor de uitvoeringskosten op de geblokkeerde rekening overgemaakt.

(12)  PB L 357 van 31.12.1994, blz. 2.

(13)  Zie ook artikel 2 van de uitvoeringsvoorschriften gehecht aan Besluit nr. 4/2000 van de Associatieraad EU-Roemenië van 10 april 2001 tot goedkeuring van de voorschriften voor de uitvoering van de bepalingen inzake staatssteun, zoals bedoeld in artikel 64, lid 1, onder iii), en artikel 64, lid 2, en vastgesteld overeenkomstig artikel 64, lid 3, van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Roemenië, anderzijds, en in artikel 9, lid 1, onder iii), en lid 2 van Protocol nr. 2 bij die Europa-Overeenkomst betreffende producten die onder het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallen (PB L 138 van 22.5.2001, blz. 16).

(14)  Monitorul Oficial, eerste deel, nr. 73 van 12 april 1993.

(15)  De mededingingsraad was en is een zelfstandige overheidsinstantie op het gebied van mededingingsrecht en wetgeving inzake staatssteun, met regelgevende- en onderzoeksbevoegdheden, vergelijkbaar met de Europese Commissie op het gebied van mededinging en wetgeving inzake staatssteun.

(16)  De mededingingsautoriteit was een gespecialiseerde instantie, ondergeschikt aan de overheid. De belangrijkste taken van de autoriteit waren: i) onderzoek uitvoeren en toezien op de effectieve handhaving van de wettelijke bepalingen en de besluiten van de mededingingsraad; ii) toezien op de prijsstelling door openbare instellingen en overheidsbedrijven; en iii) zorgen voor transparante staatssteun, alsook voor het bewaken en rapporteren van de uitgaven voor staatssteun.

(17)  Overeenkomstig artikel 1 van de uitvoeringsbepalingen gehecht aan Besluit nr. 4/2000 van de Associatieraad EU-Roemenië waren de mededingingsraad en de mededingingsautoriteit de Roemeense instanties die waren aangewezen om de verenigbaarheid van staatssteun met de Europa-Overeenkomst van 1995 te controleren en te beoordelen.

(18)  Civiele uitspraak nr. 26; zie uitspraak, punt 219.

(19)  Zie uitspraak, punt 224.

(20)  Gemeenschappelijk Standpunt van de Europese Unie van 21 november 2001, CONF-RO 43/01, blz. 4. Tijdens het toetredingsproces van een kandidaat-lidstaat stelt de Commissie periodiek zogeheten gemeenschappelijke standpunten voor die dan door de Raad worden vastgesteld en waarin de voortgang van de kandidaat-landen ten aanzien van de naleving van de toetredingscriteria wordt geëvalueerd.

(21)  Onderbouwend verslag bij OUG nr. 94/2004, 26 augustus 2004, blz. 12-13.

(22)  Artikel 9, lid 1, van de BIT.

(23)  Uitspraak, punt 725.

(24)  Uitspraak, punt 827.

(25)  Zie voetnoot 24.

(26)  Uitspraak, punt 872.

(27)  Uitspraak, punten 875 en volgende.

(28)  Dit bedrag wordt berekend voor goederen die tussen 22 februari 2005 en 31 maart 2009 zijn ingevoerd.

(29)  Zie voetnoot 28.

(30)  De eisers hebben verzocht om een vergoeding voor de gestegen kosten van PET. Het scheidsgerecht heeft deze aanspraken echter verworpen op grond van het feit dat de eisers in feite nooit voordeel hebben geput uit de grondstoffenfaciliteit met betrekking tot de invoer van PET.

(31)  Dit bedrag wordt berekend op basis van de op ingevoerde suiker geheven douanerechten die hadden kunnen worden vermeden indien de eisers de mogelijkheid hadden gehad om vóór het verstrijken van de OUG (1 april 2009) suiker op te slaan. Als maatstaf gelden de voorraden in 2004/2005.

(32)  De gederfde winst wordt berekend over de periode 2004-2008 voor het verlies aan marktaandeel van frisdranken en andere suikerhoudende producten. De eisers stellen dat de kosten na de intrekking van de OUG nr. 24-stimulansen zijn gestegen, wat tot hogere prijzen en dus tot een lager marktaandeel heeft geleid.

(33)  Zaak nr. 3456/3/2014, rechtbank van Boekarest.

(34)  Beslissing van de rechtbank van Boekarest in zaak nr. 9261/3/2014, afdeling IV van het Burgerlijk Wetboek.

(35)  Zaak nr. 15755/3/2014, rechtbank van Boekarest, afdeling III van het Burgerlijk Wetboek.

(36)  Zaak 15755/3/2014/A1, hof van beroep van Boekarest, afdeling IV van het Burgerlijk Wetboek.

(37)  Zie voetnoot 36.

(38)  Referentiewisselkoers van de Europese Centrale Bank op 5 januari 2015: 1 EUR= 4,49 RON.

(39)  Zie voetnoot 38.

(40)  Referentiewisselkoers van de Europese Centrale Bank op 9 maart 2015: 1 EUR= 4,44 RON.

(41)  Zaak nr. 1-14-cv-600 Viorel Micula/regering van Roemenië bij het hof van het District of Columbia in de Verenigde Staten — verzoek tot bevestiging van de ICSID-uitspraak en wijzing van het vonnis.

(42)  Zie voetnoot 7.

(43)  Zie voetnoot 38.

(44)  Zie voetnoot 40.

(45)  Zie het besluit tot inleiding van de procedure, overweging 39.

(46)  Zaak 61/79, Amministrazione delle finanze dello Stato/Denkavit italiana, EU:C:1980:100.

(47)  Beschikking 2008/408/EG van de Commissie van 20 november 2007 betreffende steunmaatregel C 36/A/06 die door Italië ten uitvoer is gelegd ten gunste van ThyssenKrupp, Cementir en Nuova Terni Industrie Chimiche (PB L 144 van 4.6.2008, blz. 37).

(48)  Zie zaak T-68/03, Olympiaki Aeroporia Ypiresies, EU:T:2007:253, punt 42.

(49)  Zaak C-487/06 P, British Aggregates/Commissie, EU:C:2008:757, punten 85 en 89 en de genoemde jurisprudentie, en zaak C-279/08 P, Commissie/Nederland (NOx), EU:C:2011:551, punt 51.

(50)  Gevoegde zaken C-180/98 tot en met C-184/98, Pavlov e.a., EU:C:2000:428, punt 74.

(51)  Zaak C-170/83, Hydrotherm, EU:C:1984:271, punt 11. Zie ook zaak T-137/02 Pollmeier Malchow/Commissie, EU:T:2004:304, punt 50.

(52)  Zaak C-480/09 P, Acea Electrabel Produzione SpA/Commissie, EU:C:2010:787 punt 47 tot en met 55; zaak C-222/04, Cassa di Risparmio di Firenze SpA e.a., EU:C:2006:8, punt 112.

(53)  Zie uitspraak, punten 935, 936 en 943.

(54)  Zaak C-170/83, Hydrotherm, EU:C:1984:271, punt 10.

(55)  Zaak C-222/04, Cassa di Risparmio di Firenze SpA e.a., EU:C:2006:8, punt 112.

(56)  Zaak C-222/04, Cassa di Risparmio di Firenze SpA e.a., EU:C:2006:8, punt 114.

(57)  Zie de overwegingen 87 en 88.

(58)  Zaak C-39/94, SFEI e.a., EU:C:1996:285, punt 60; zaak C-342/96, Spanje/Commissie, EU:C:1999:210, punt 41.

(59)  Uitspraak, punt 917.

(60)  Uitspraak, punt 928.

(61)  Uitspraak, punt 953.

(62)  Zie overweging 27 voor de beschrijving van de bedragen die op grond van de scheidsrechterlijke uitspraak verschuldigd zijn.

(63)  Uitspraak, punt 928.

(64)  Uitspraak, punt 872.

(65)  Het scheidsgerecht concludeerde dat de intrekking van de OUG nr. 24-stimulansen het gewettigd vertrouwen van de eisers had geschonden, nog voordat het zich over de redelijkheid of de transparantie van de maatregelen van Roemenië had gebogen (uitspraak, punten 725, 726, redelijkheid en transparantie kwamen pas aan de orde vanaf punt 727 en volgende en vanaf punt 837 en volgende). Er is dus geen grond voor de bewering van de eisers dat de bevinding van het scheidsgerecht van een schending van de BIT direct verband hield met de onredelijkheid van de handhaving van de verplichtingen van de investeerders uit hoofde van OUG nr. 24 of met onvoldoende transparantie van de maatregelen van Roemenië.

(66)  Uitspraak, punten 953, 961, 971, 984, 1 016, 1 020, 1 136.

(67)  Gevoegde zaken 106/87 tot en met 120/87, Asteris, EU:C:1988:457.

(68)  Gevoegde zaken 106/87 tot en met 120/87, Asteris, EU:C:1988:457, punt 23.

(69)  Zie de beschikking van de Commissie van 16 juni 2004 betreffende Nederlandse steun ten behoeve van Akzo-Nobel ter beperking van het transport van chloor (zaak N 304/03), samenvatting in PB C 81 van 2.4.2005, blz. 4; zie ook de beschikking van de Commissie van 20 december 2006 betreffende Nederlandse steun voor de bedrijfsverplaatsing van autodemontagebedrijf Steenbergen (zaak N 575/05), samenvatting in PB C 80 van 13.4.2007, blz. 1.

(70)  Om dezelfde redenen zou de Commissie ook de intra-EU BIT's die aan de in voetnoot 53 van het verzoek vermelde arbitrageprocedure ten grondslag lagen, ongeldig verklaren.

(71)  Zie het antwoord van commissaris De Gucht op de mondelinge parlementaire vraag O-000043/2013/rev.1, waarin hij verklaarde: „De Commissie is het ermee eens dat bilaterale investeringsovereenkomsten (BIT's) tussen de EU-lidstaten niet met de EU-wetgeving in overeenstemming zijn.”, debat tijdens de plenaire zitting van 22 mei 2013. Zie ook het werkdocument van de Commissiediensten van 3 februari 2012 met als titel „Capital movements and investments in the EU — Commission Services' Paper on Market Monitoring”, SWD(2012) 6 final, blz. 13. Zie ook het werkdocument van de Commissiediensten van 15 april 2013 over het vrije kapitaalverkeer in de EU, SWD(2013) 146 final, blz. 11 en 14; het werkdocument van de Commissiediensten van 18 maart 2014 over het vrije kapitaalverkeer in de EU, SWD(2014) 115 final, blz. 12; en European Commission, Monitoring activities and analysis, Bilateral Investment Treaties between EU Member States (intra-EU BITs), 2012, beschikbaar op: http://ec.europa.eu/internal_market/capital/analysis/monitoring_activities_and_analysis/index_en.htm.

(72)  Advies van 28 april 2005 in gevoegde zaken C-346/03 en C-529/03, Atzori, ECLI:EU:C:2005:256, punt 198.

(73)  Zaak T-384/08, Elliniki Nafpigokataskevastiki AE Chartofylakeiou/Commissie, EU:T:2011:650, en zaak T-565/08, Corsica Ferries/Commissie, EU:T:2012:415, punten 23, 114 en 120 tot en met 131. Zie ook, naar analogie, zaak C-111/10, Commissie/Raad, EU:C: 2013: 785, punt 44.

(74)  Zaak C-119/05, Lucchini, EU:C:2007:434, punt 59.

(75)  Zaak C-280/00, Altmark Trans, EU:C:2003:415, punt 84.

(76)  Zaak T-351/02, Deutsche Bahn AG/Commissie, EU:T:2006:104, punt 101.

(77)  Zaak 730/79, Philip Morris, EU:C:1980:209, punt 11. Gevoegde zaken T-298/97, T-312/97 enz., Alzetta, EU:T:2000:151, punt 80.

(78)  Zaak T-288/97, Friuli Venezia Giulia, EU:T:2001:115, punt 41.

(79)  Verordening (EU) nr. 1219/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 tot vaststelling van overgangsregelingen voor bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten tussen lidstaten en derde landen (PB L 351 van 20.12.2012, blz. 40).

(80)  Artikel 3, lid 1, onder e), van het Verdrag.

(81)  Zaak C-129/12, Magdeburger Mühlenwerke, EU:C:2013:200, punt 40.

(82)  Een Engelse vertaling van de oorspronkelijke bepaling inzake de grondstoffenfaciliteit (de investeringsstimulans waarvan de intrekking tot de aan de verzoekers krachtens de uitspraak toegekende schadevergoeding leidde) is te vinden in punt 148 van de uitspraak. Afgaande op die Engelse vertaling is in artikel 6, lid 1, onder b), het volgende bepaald: „Privately held companies, Romanian legal entities, as well as small or family business, authorised pursuant to the Decree-Law no. 54/1990 concerning the organisation and operation of free initiative-based economic activities that are headquartered and conduct business within the disadvantaged region, will be granted the following advantages for their new investments in the these regions: […] refunds of customs duties on raw materials, spare parts and/or components necessary of achieving the investor’s own production in that region. The refunds will be made based on the approval by the regional development agencies of the companies’ production sales documents. The funds necessary for the refund of the customs duties will be provided to the Agency for Regional Development from the Regional development Fund. In case of unprivileged regions belonging to two or more administrative-territorial units, the funds necessary for the refund of the customs duties will be provided by the National Agency for Regional Development from the National Development Fund [ the „Raw Materials Incentive” or „Raw Materials Facility”];

(83)  De drie categorieën van bestaande steun die in de Toetredingsakte worden genoemd, zijn:

vóór 10 december 1994 ten uitvoer gelegde steunmaatregelen;

in het aanhangsel bij deze bijlage opgenomen steunmaatregelen;

steunmaatregelen die vóór de toetredingsdatum zijn beoordeeld door de toezichthoudende autoriteit inzake overheidssteun van de nieuwe lidstaat en verenigbaar met het acquis zijn bevonden, waartegen de Commissie geen bezwaar heeft aangetekend vanwege ernstige twijfel aan de verenigbaarheid van de maatregel met de interne markt overeenkomstig de procedure van punt 2.

Geen enkele beslissing om de uitspraak uit te voeren, behoort tot een van deze drie categorieën. Zelfs uitgaande van de opvatting dat de uitvoering van de uitspraak enkel het recht van de eisers ingevolge OUG nr. 24 herstelt alsof de relevante stimulansen uit hoofde daarvan niet voor hun geplande vervaldatum waren afgeschaft, zou dat herstel met terugwerkende kracht vanaf de toetreding van Roemenië tot de Unie nog als „nieuwe steun” moeten worden beschouwd.

(84)  Zie ook gevoegde zaken T-80/06 en T-182/09, Budapesti Erömü, EU:T:2012:65, punt 54.

(85)  Zaak T-68/03, Olympiaki Aeroporia Ypiresies/Commissie, EU:T:2007:253, punt 34.

(86)  Zaak C-225/91, Matra/Commissie, EU:C:1993:239, punt 41.

(87)  Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007-2013 (PB C 54 van 4.3.2006, blz. 13).

(88)  Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 2007, punt 76.

(89)  Besluit van de Commissie N 2/07, samenvatting in PB C 73 van 30.3.2007, blz. 15.

(90)  Besluit van de Commissie SA 38364, samenvatting in PB C 233 van 18.7.2014, blz. 1.

(91)  Zaak C-70/72, Commissie/Duitsland, EU:C:1973:87, punt 13.

(92)  Gevoegde zaken C-278/92, C-279/92 en C-280/92, Spanje/Commissie, EU:C:1994:325, punt 75.

(93)  Zaak C-75/97, België/Commissie, EU:C:1999:311, punten 64 en 65.

(94)  Zaak C-148/04, Unicredito Italiano, EU:C:2005:774, punten 104 tot en met 111.

(95)  Arrest in Zaak C-217/06, Commissie/Italië, EU:C:2007:580, punt 23 en de aangehaalde rechtspraak.

(96)  Zaak C-5/89, Commissie/Duitsland, EU:C:1990:320, punt 14.

(97)  Zie voetnoot 7.

(98)  Zie voetnoot 38.

(99)  Zie voetnoot 38.

(100)  Zie voetnoot 40.

(101)  ICSID-Zaak nr. ARB/05/20, Ioan Micula, Viorel Micula, SC European Food SA, SC Starmill SRI, SC Multipack SRL/Roemenië, definitieve uitspraak van 11 december 2013.

(102)  Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1).