12.12.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 356/1 |
VERORDENING (EU) Nr. 1299/2014 VAN DE COMMISSIE
van 18 november 2014
betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem infrastructuur van het spoorwegsysteem in de Europese Unie
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap (1), en met name artikel 6, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 12 van Verordening (EG) nr. 881/2004 van het Europees Parlement en de Raad (2) dient het Europees Spoorwegbureau (hierna: „het Bureau”) erop toe te zien dat de technische specificaties inzake interoperabiliteit (hierna: „TSI's”) zijn aangepast aan de technische vooruitgang, marktontwikkelingen en maatschappelijke eisen en de Commissie voorstellen te doen voor aanpassingen van TSI's die het noodzakelijk acht. |
(2) |
Bij Besluit C(2010) 2576 van 29 april 2010 heeft de Commissie het Bureau het mandaat verleend om de TSI's te ontwikkelen en bij te werken teneinde het toepassingsgebied ervan uit te breiden tot het volledige spoorwegsysteem van de Europese Unie. In het kader van dat mandaat heeft het Bureau de opdracht gekregen het toepassingsgebied van de TSI betreffende het subsysteem infrastructuur uit te breiden tot het volledige spoorwegsysteem van de Europese Unie. |
(3) |
Op 21 december 2012 heeft het Bureau een aanbeveling geformuleerd betreffende de wijziging van de TSI voor het subsysteem infrastructuur (ERA/REC/10-2012/INT). |
(4) |
Om gelijke tred te houden met de technologische vooruitgang en modernisering aan te moedigen, moeten innovatieve oplossingen worden bevorderd en moet de toepassing van dergelijke oplossingen onder bepaalde voorwaarden worden toegestaan. Als een innovatieve oplossing wordt voorgesteld, moet de fabrikant of zijn gemachtigde vertegenwoordiger toelichten in welke mate deze afwijkt van of een aanvulling vormt op het toepasselijke hoofdstuk van de TSI en deze ter analyse aan de Commissie voorleggen. Indien de Commissie de oplossing positief beoordeelt, dient het Bureau passende functionele en interfacespecificaties voor de innovatieve oplossing vast te stellen en relevante toetsingsmethoden te ontwikkelen. |
(5) |
De bij deze verordening vastgestelde TSI infrastructuur bestrijkt niet alle essentiële eisen. Overeenkomstig artikel 5, lid 6, van Richtlijn 2008/57/EG worden niet-behandelde technische aspecten aangemerkt als „open punten”, die worden gereguleerd door nationale voorschriften die in alle lidstaten van toepassing zijn. |
(6) |
Overeenkomstig artikel 17, lid 3, van Richtlijn 2008/57/EG dienen de lidstaten de Commissie en de andere lidstaten in kennis te stellen van de voor specifieke gevallen te volgen keurings- en conformiteitsbeoordelingsprocedures, alsmede van de instanties die belast zijn met de toepassing van die procedures. Dezelfde verplichting moet worden ingevoerd voor open punten. |
(7) |
Het spoorverkeer functioneert op grond van bestaande nationale, bilaterale, multinationale of internationale overeenkomsten. Deze overeenkomsten mogen op dit moment, noch in de toekomst een belemmering vormen om interoperabiliteit tot stand te brengen. De lidstaten dienen de Commissie derhalve in kennis te stellen van dergelijke akkoorden. |
(8) |
Overeenkomstig artikel 11, lid 5, van Richtlijn 2008/57/EG dient de TSI infrastructuur te voorzien in een beperkte overgangsperiode waarin interoperabiliteitsonderdelen zonder certificering in subsystemen mogen worden verwerkt, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. |
(9) |
Beschikking 2008/217/EG (3) en Besluit 2011/275/EU (4) van de Commissie moeten derhalve worden ingetrokken. |
(10) |
Om overbodige extra kosten en administratie te vermijden, moeten Beschikking 2008/217/EG en Besluit 2011/275/EU na de intrekking daarvan van toepassing blijven op de in artikel 9, lid 1, onder a), van Richtlijn 2008/57/EG bedoelde subsystemen en projecten. |
(11) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het overeenkomstig artikel 29, lid 1, van Richtlijn 2008/57/EG ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Voorwerp
De in de bijlage vastgestelde technische specificatie inzake interoperabiliteit („TSI”) voor het subsysteem infrastructuur van het spoorwegsysteem in de hele Europese Unie wordt hierbij vastgesteld.
Artikel 2
Toepassingsgebied
1. Deze TSI is van toepassing op alle nieuwe, verbeterde of vernieuwde infrastructuur van het spoorwegsysteem in de Europese Unie, als gedefinieerd in punt 2.1 van bijlage I bij Richtlijn 2008/57/EG.
2. Onverminderd de artikelen 7 en 8 en punt 7.2 van de bijlage, is de TSI van toepassing op alle nieuwe spoorlijnen in de Europese Unie, die vanaf 1 januari 2015 in bedrijf worden gesteld.
3. De TSI geldt niet voor bestaande infrastructuur van het spoorwegsysteem in de Europese Unie die op 1 januari 2015 reeds in bedrijf is gesteld op het volledige net van een lidstaat of een deel daarvan, behalve in geval van vernieuwing of verbetering overeenkomstig artikel 20 van Richtlijn 2008/57/EG en punt 7.3 van de bijlage.
4. De TSI is van toepassing op de volgende netwerken:
a) |
het trans-Europese conventionele spoorwegsysteem als omschreven in bijlage I, punt 1.1, van Richtlijn 2008/57/EG; |
b) |
het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem (TEN) als omschreven in bijlage I, punt 2.1, van Richtlijn 2008/57/EG; |
c) |
andere delen van het netwerk van het spoorwegsysteem in de Unie; |
met uitsluiting van de in artikel 1, lid 3, van Richtlijn 2008/57/EG bedoelde gevallen.
5. De TSI is van toepassing op netwerken met de volgende nominale spoorwijdten: 1 435 mm, 1 520 mm, 1 524 mm, 1 600 mm en 1 668 mm.
6. Metersporige infrastructuur valt buiten het technisch toepassingsgebied van deze TSI.
7. Het technisch en geografisch toepassingsgebied van deze verordening is omschreven in de delen 1.1 en 1.2 van de bijlage.
Artikel 3
Open punten
1. Bij de beoordeling van de interoperabiliteit van de „open punten” als bedoeld in aanhangsel R van de TSI moet overeenkomstig artikel 17, lid 2, van Richtlijn 2008/57/EG worden nagegaan of die open punten voldoen aan de geldende nationale voorschriften in de lidstaat die toestemming geeft voor de inbedrijfstelling van het subsysteem waarop deze verordening betrekking heeft.
2. Binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening stelt elke lidstaat de andere lidstaten en de Commissie in kennis van de volgende informatie, tenzij deze hen reeds is meegedeeld op grond van Beschikking 2008/217/EG of Besluit 2011/275/EU:
a) |
de in lid 1 bedoelde nationale voorschriften; |
b) |
de conformiteitsbeoordelings- en keuringsprocedures die moeten worden gevolgd voor de toepassing van de in lid 1 bedoelde nationale voorschriften; |
c) |
de instanties die overeenkomstig artikel 17, lid 3, van Richtlijn 2008/57/EG belast zijn met de uitvoering van de conformiteitsbeoordelings- en keuringsprocedures voor de open punten. |
Artikel 4
Specifieke gevallen
1. Bij de beoordeling van de interoperabiliteit van de in punt 7.7 van de bijlage bij deze verordening bedoelde specifieke gevallen moet overeenkomstig artikel 17, lid 2, van Richtlijn 2008/57/EG worden nagegaan of die specifieke gevallen voldoen aan de nationale voorschriften die gelden in de lidstaat die toestemming verleent voor de inbedrijfstelling van het subsysteem waarop deze verordening betrekking heeft.
2. Binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening stelt elke lidstaat de andere lidstaten en de Commissie in kennis van de volgende informatie:
a) |
de in lid 1 bedoelde nationale voorschriften; |
b) |
de conformiteitsbeoordelings- en keuringsprocedures die moeten worden gevolgd voor de toepassing van de in lid 1 bedoelde nationale voorschriften; |
c) |
de instanties die overeenkomstig artikel 17, lid 3, van Richtlijn 2008/57/EG zijn aangewezen om de conformiteitsbeoordelings- en keuringsprocedures toe te passen in de in punt 7.7 van de bijlage vermelde specifieke gevallen. |
Artikel 5
Kennisgeving van bilaterale overeenkomsten
1. De lidstaten dienen de Commissie uiterlijk op 1 juli 2015 in kennis te stellen van alle bestaande nationale, bilaterale, multilaterale of internationale overeenkomsten tussen lidstaten en spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders of derde landen die noodzakelijk zijn vanwege de zeer specifieke of plaatselijke aard van de geplande spoordienst of die een grote mate van lokale of regionale interoperabiliteit waarborgen.
2. Die verplichting geldt niet voor overeenkomsten die reeds zijn aangemeld op grond van Beschikking 2008/217/EG.
3. De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van nieuwe overeenkomsten of wijzigingen van bestaande overeenkomsten.
Artikel 6
Projecten in een vergevorderd stadium
Overeenkomstig artikel 9, lid 3, van Richtlijn 2008/57/EG stelt elke lidstaat de Commissie binnen een jaar na de inwerkingtreding van deze verordening in kennis van een lijst van de projecten op zijn grondgebied die zich in een vergevorderd stadium van ontwikkeling bevinden.
Artikel 7
EG-keuringscertificaat
1. Voor subsystemen die interoperabiliteitsonderdelen omvatten waarvoor geen EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik is afgegeven, kan tijdens een overgangsperiode tot en met 31 mei 2021 een EG-keuringsverklaring worden afgegeven, mits aan de eisen van punt 6.5 van de bijlage is voldaan.
2. De productie, verbetering of vernieuwing van subsystemen waarin niet-gecertificeerde interoperabiliteitsonderdelen zijn gebruikt, moet worden voltooid binnen de in lid 1 vastgestelde overgangsperiode, met inbegrip van de inbedrijfstelling.
3. Gedurende de in lid 1 bedoelde overgangsperiode:
a) |
worden de redenen voor de niet-certificering van interoperabiliteitsonderdelen naar behoren vastgesteld door de aangemelde instantie voordat deze overeenkomstig artikel 18 van Richtlijn 2008/57/EG een EG-keuringsverklaring afgeeft; |
b) |
wordt het gebruik van niet-gecertificeerde interoperabiliteitsonderdelen in het kader van vergunningsprocedures door de nationale veiligheidsinstanties overeenkomstig artikel 16, lid 2, onder c), van Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) vermeld in hun jaarverslagen als bedoeld in artikel 18 van Richtlijn 2004/49/EG. |
4. Vanaf 1 januari 2016 vallen nieuw geproduceerde interoperabiliteitsonderdelen onder de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor gebruik.
Artikel 8
Conformiteitsbeoordeling
1. De in deel 6 van de bijlage omschreven procedures voor de beoordeling van de conformiteit, de beoordeling van de geschiktheid voor gebruik en de EG-keuring zijn gebaseerd op de in Besluit 2010/713/EU van de Commissie (6) gedefinieerde modules.
2. Verklaringen van type- of ontwerpkeuring van interoperabiliteitsonderdelen zijn zeven jaar geldig. Gedurende die periode mogen nieuwe onderdelen van hetzelfde type zonder nieuwe conformiteitsbeoordeling in bedrijf worden genomen.
3. Overeenkomstig de eisen van Besluit 2011/275/EU [TSI INF CR] van de Commissie of Beschikking 2008/217/EG [TSI INF HS] van de Commissie afgegeven verklaringen als bedoeld in lid 2, blijven geldig tot hun oorspronkelijke vervaldatum zonder dat een nieuwe conformiteitsbeoordeling moet worden uitgevoerd. Voor de verlenging van een verklaring moet een ontwerp of type alleen worden getoetst aan de nieuwe of gewijzigde eisen in de bijlage bij deze verordening.
Artikel 9
Toepassing
1. In deel 7 van de bijlage is omschreven welke stappen moeten worden genomen om een volledig interoperabel subsysteem infrastructuur tot stand te brengen.
Onverminderd artikel 20 van Richtlijn 2008/57/EG dienen de lidstaten een nationaal uitvoeringsplan op te stellen waarin wordt beschreven welke maatregelen overeenkomstig deel 7 van de bijlage moeten worden genomen om aan deze TSI te voldoen. De lidstaten delen hun nationale uitvoeringsplannen tegen 31 december 2015 mee aan de andere lidstaten en de Commissie. lidstaten die hun uitvoeringsplannen reeds hebben meegedeeld, moeten dat niet opnieuw doen.
2. Op grond van artikel 20 van Richtlijn 2008/57/EG dienen de lidstaten, wanneer een nieuwe vergunning vereist is en wanneer de TSI niet volledig is toegepast, de Commissie in kennis te stellen van de volgende informatie:
a) |
de reden waarom de TSI niet volledig wordt toegepast; |
b) |
de technische normen die in plaats van de TSI worden toegepast; |
c) |
de instanties die belast zijn met de toepassing van de keuringsprocedure als bedoeld in artikel 18 van Richtlijn 2008/57/EG. |
3. De lidstaten dienen drie jaar na 1 januari 2015 bij de Commissie een verslag in over de tenuitvoerlegging van artikel 20 van Richtlijn 2008/57/EG. Dat verslag wordt besproken in het bij artikel 29 van Richtlijn 2008/57/EG ingestelde comité en desgevallend wordt de TSI in de bijlage aangepast.
Artikel 10
Innovatieve oplossingen
1. Om gelijke tred te houden met de technologische vooruitgang kunnen innovatieve oplossingen vereist zijn die niet voldoen aan de in de bijlage vermelde specificaties of waarvoor de in de bijlage vermelde toetsingsmethoden niet kunnen worden toegepast.
2. Innovatieve oplossingen kunnen verband houden met het subsysteem infrastructuur, onderdelen daarvan of interoperabiliteitsonderdelen daarvan.
3. Als een innovatieve oplossing wordt voorgesteld, moet de fabrikant of zijn in de Unie gevestigde gemachtigde vertegenwoordiger toelichten in welke mate die oplossing afwijkt van of een aanvulling vormt op de toepasselijke voorschriften van deze TSI en de afwijkingen ter analyse aan de Commissie voorleggen. De Commissie kan het Bureau verzoeken advies uit te brengen over de voorgestelde innovatieve oplossing.
4. De Commissie brengt advies uit over de voorgestelde innovatieve oplossing. Indien dat advies positief is, worden, met het oog op de latere integratie in de TSI tijdens de herzieningsprocedure krachtens artikel 6 van Richtlijn 2008/57/EG, de toepasselijke functionele en interfacespecificaties en de toetsingsmethode ontwikkeld die in de TSI moeten worden opgenomen om het gebruik van de innovatieve oplossing mogelijk te maken. Indien een negatief advies wordt uitgebracht, mag de voorgestelde innovatieve oplossing niet worden gebruikt.
5. In afwachting van de herziening van de TSI geldt het positieve advies van de Commissie als een aanvaardbare wijze van naleving van de essentiële eisen van Richtlijn 2008/57/EG en mag dit advies worden gebruikt voor de beoordeling van het subsysteem.
Artikel 11
Intrekking
Beschikking 2008/217/EG en Besluit 2011/275/EU worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2015.
Zij blijven echter van toepassing op:
a) |
overeenkomstig deze beschikking/dit besluit goedgekeurde subsystemen; |
b) |
projecten voor nieuwe, vernieuwde of verbeterde subsystemen die zich op de publicatiedatum van deze verordening in een gevorderd stadium bevinden of het voorwerp uitmaken van een lopend contract. |
Artikel 12
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2015. Een vergunning voor indienststelling mag echter reeds vóór 1 januari 2015 worden verleend overeenkomstig de in de bijlage bij deze verordening neergelegde TSI.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 18 november 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 191 van 18.7.2008, blz. 1.
(2) Verordening (EG) nr. 881/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 1).
(3) Beschikking 2008/217/EG van de Commissie van 20 december 2007 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem infrastructuur van het trans-Europees hogesnelheidsspoorwegsysteem (PB L 77 van 19.3.2008, blz. 1).
(4) Besluit 2011/275/EU van de Commissie van 26 april 2011 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem infrastructuur van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem (PB L 126 van 14.5.2011, blz. 53).
(5) Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (spoorwegveiligheidsrichtlijn) (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44).
(6) Besluit 2010/713/EU van de Commissie van 9 november 2010 inzake de modules voor de procedure voor de beoordeling van de conformiteit, de geschiktheid voor gebruik en de EG-keuring die moeten worden toegepast in het kader van de overeenkomstig Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde technische specificaties inzake interoperabiliteit (PB L 319 van 4.12.2010, blz. 1).
BIJLAGE
INHOUD
1. |
Inleiding | 11 |
1.1. |
Technisch toepassingsgebied | 11 |
1.2. |
Geografisch toepassingsgebied | 11 |
1.3. |
Inhoud van deze TSI | 11 |
2. |
Definitie en toepassingsgebied van het subsysteem | 11 |
2.1. |
Definitie van het subsysteem infrastructuur | 11 |
2.2. |
Raakvlakken van deze TSI met andere TSI's | 12 |
2.3. |
Raakvlakken van deze TSI met de TSI Personen met beperkte mobiliteit | 12 |
2.4. |
Raakvlakken van deze TSI met de TSI Veiligheid in spoorwegtunnels | 12 |
2.5. |
Verband met het veiligheidsbeheersysteem | 12 |
3. |
Essentiële eisen | 12 |
4. |
Beschrijving van het subsysteem infrastructuur | 15 |
4.1. |
Inleiding | 15 |
4.2. |
Functionele en technische specificaties van het subsysteem | 16 |
4.2.1. |
TSI-lijncategorieën | 16 |
4.2.2. |
Fundamentele parameters van het subsysteem infrastructuur | 18 |
4.2.3. |
Tracéontwerp | 20 |
4.2.4. |
Parameters voor het spoor | 22 |
4.2.5. |
Wissels en kruisingen | 27 |
4.2.6. |
Weerstand van het spoor tegen uitgeoefende krachten | 27 |
4.2.7. |
Weerstand van kunstwerken tegen verkeersbelastingen | 28 |
4.2.8. |
Onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorgeometriegebreken | 30 |
4.2.9. |
Perrons | 33 |
4.2.10. |
Gezondheid, veiligheid en milieu | 34 |
4.2.11. |
Exploitatievoorschriften | 35 |
4.2.12. |
Vaste installaties voor het onderhoud van treinen | 36 |
4.3. |
Functionele en technische specificatie van de raakvlakken | 36 |
4.3.1. |
Raakvlakken met het subsysteem rollend materieel | 37 |
4.3.2. |
Raakvlakken met het subsysteem energie | 39 |
4.3.3. |
Raakvlakken met het subsysteem besturing en seingeving | 39 |
4.3.4. |
Raakvlakken met het subsysteem exploitatie en verkeersleiding | 40 |
4.4. |
Exploitatievoorschriften | 40 |
4.5. |
Onderhoudsvoorschriften | 40 |
4.5.1. |
Onderhoudsdossier | 40 |
4.5.2. |
Onderhoudsplan | 41 |
4.6. |
Beroepskwalificaties | 41 |
4.7. |
Gezondheid en veiligheid | 41 |
5. |
Interoperabiliteitsonderdelen | 41 |
5.1. |
Selectiegrondslag van de interoperabiliteitsonderdelen | 41 |
5.2. |
Lijst van interoperabiliteitsonderdelen | 41 |
5.3. |
Prestaties en specificaties van onderdelen | 41 |
5.3.1. |
De spoorstaaf | 41 |
5.3.2. |
Het spoorstaafbevestigingssysteem | 42 |
5.3.3. |
Dwarsliggers | 42 |
6. |
Conformiteitsbeoordeling van interoperabiliteitsonderdelen en EG-keuring van de subsystemen | 42 |
6.1. |
Interoperabiliteitsonderdelen | 42 |
6.1.1. |
Conformiteitsbeoordelingsprocedures | 42 |
6.1.2. |
Toepassing van modules | 43 |
6.1.3. |
Innovatieve oplossingen voor interoperabiliteitsonderdelen | 43 |
6.1.4. |
EG-verklaring van conformiteit voor interoperabiliteitsonderdelen | 43 |
6.1.5. |
Bijzondere keuringsprocedures voor interoperabiliteitsonderdelen | 44 |
6.2. |
Subsysteem infrastructuur | 44 |
6.2.1. |
Algemene bepalingen | 44 |
6.2.2. |
Toepassing van modules | 45 |
6.2.3. |
Innovatieve oplossingen | 45 |
6.2.4. |
Bijzondere keuringsprocedures voor het subsysteem infrastructuur | 45 |
6.2.5. |
Technische oplossingen waarvoor in de ontwerpfase een vermoeden van conformiteit bestaat | 48 |
6.3. |
EG-keuring wanneer snelheid als criterium voor opwaardering wordt gehanteerd | 49 |
6.4. |
Keuring van het onderhoudsdossier | 49 |
6.5. |
Subsystemen die interoperabiliteitsonderdelen bevatten zonder EG-verklaring | 49 |
6.5.1. |
Voorwaarden | 49 |
6.5.2. |
Documentatie | 50 |
6.5.3. |
Onderhoud van de overeenkomstig punt 6.5.1 gekeurde subsystemen | 50 |
6.6. |
Subsysteem met bruikbare interoperabiliteitsonderdelen die geschikt zijn voor hergebruik | 50 |
6.6.1. |
Voorwaarden | 50 |
6.6.2. |
Documentatie | 50 |
6.6.3. |
Gebruik van bruikbare interoperabiliteitsonderdelen in het kader van onderhoudswerkzaamheden | 51 |
7. |
Uitvoering van de TSI Infrastructuur | 51 |
7.1. |
Toepassing van deze TSI op spoorlijnen | 51 |
7.2. |
Toepassing van deze TSI op nieuwe spoorlijnen | 51 |
7.3. |
Toepassing van deze TSI op bestaande spoorlijnen | 51 |
7.3.1. |
Verbetering van een lijn | 51 |
7.3.2. |
Vernieuwing van een lijn | 52 |
7.3.3. |
Vervanging in het kader van onderhoudswerkzaamheden | 52 |
7.3.4. |
Bestaande lijnen die niet worden verbeterd of vernieuwd | 52 |
7.4. |
Toepassing van deze TSI op bestaande perrons | 53 |
7.5. |
Snelheid als uitvoeringscriterium | 53 |
7.6. |
Vaststelling van de compatibiliteit van de infrastructuur en het rollend materieel na de goedkeuring van het rollend materieel | 53 |
7.7. |
Specifieke gevallen | 53 |
7.7.1. |
Bijzonderheden van het Oostenrijkse spoorwegnet | 53 |
7.7.2. |
Bijzonderheden van het Belgische spoorwegnet | 54 |
7.7.3. |
Bijzonderheden van het Bulgaarse spoorwegnet | 54 |
7.7.4. |
Bijzonderheden van het Deense spoorwegnet | 54 |
7.7.5. |
Bijzonderheden van het Estse spoorwegnet | 54 |
7.7.6. |
Bijzonderheden van het Finse spoorwegnet | 55 |
7.7.7. |
Bijzonderheden van het Franse spoorwegnet | 58 |
7.7.8. |
Bijzonderheden van het Duitse spoorwegnet | 58 |
7.7.9. |
Bijzonderheden van het Griekse spoorwegnet | 58 |
7.7.10. |
Bijzonderheden van het Italiaanse spoorwegnet | 58 |
7.7.11. |
Bijzonderheden van het Letse spoorwegnet | 59 |
7.7.12. |
Bijzonderheden van het Poolse spoorwegnet | 60 |
7.7.13. |
Bijzonderheden van het Portugese spoorwegnet | 62 |
7.7.14. |
Bijzonderheden van het spoorwegnet in de Republiek Ierland | 64 |
7.7.15. |
Bijzonderheden van het Spaanse spoorwegnet | 65 |
7.7.16. |
Bijzonderheden van het Zweedse spoorwegnet | 68 |
7.7.17. |
Bijzonderheden van het spoorwegnet van het Verenigd Koninkrijk voor Groot-Brittannië | 68 |
7.7.18. |
Bijzonderheden van het spoorwegnet van het Verenigd Koninkrijk voor Noord-Ierland | 70 |
7.7.19. |
Bijzonderheden van het Slowaakse spoorwegnet | 70 |
Aanhangsel A — |
Keuring van interoperabiliteitsonderdelen | 75 |
Aanhangsel B — |
Keuring van het subsysteem infrastructuur | 76 |
Aanhangsel C — |
Technische kenmerken van het spoorontwerp en het ontwerp van wissels en kruisingen | 79 |
Aanhangsel D — |
Gebruiksvoorwaarden voor het spoorontwerp en het ontwerp van wissels en kruisingen | 81 |
Aanhangsel E — |
Capaciteitseisen voor kunstwerken volgens de verkeerscodes | 82 |
Aanhangsel F — |
Capaciteitseisen voor kunstwerken volgens de verkeerscodes in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland | 84 |
Aanhangsel G — |
Omrekening van snelheid naar mijl per uur voor de Republiek Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland | 86 |
Aanhangsel H — |
Vrijeruimteprofiel voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm | 87 |
Aanhangsel I — |
Tegenbochten met boogstralen tussen 150 m en 300 m | 89 |
Aanhangsel J — |
Waarborgen van de veiligheid op vaste kruisstukharten | 91 |
Aanhangsel K — |
Grondslag van minimumeisen voor kunstwerken voor passagiersrijtuigen en motorstellen | 95 |
Aanhangsel L — |
Definitie van EN-lijncategorie a12 voor verkeerscode P6 | 96 |
Aanhangsel M — |
Specifiek geval op het Estse spoorwegnet | 97 |
Aanhangsel N — |
Specifieke gevallen op het Griekse spoorwegnet | 97 |
Aanhangsel O — |
Specifiek geval op de spoorwegnetten van de Republiek Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Noord-Ierland | 97 |
Aanhangsel P — |
Profiel van vrije ruimte voor de onderste gedeelten van systemen met een spoorwijdte van 1 668 mm op het Spaanse spoorwegnet | 98 |
Aanhangsel Q — |
Nationale technische voorschriften voor specifieke gevallen in het Verenigd Koninkrijk — Groot-Brittannië | 100 |
Aanhangsel R — |
Lijst van open punten | 101 |
Aanhangsel S — |
Woordenlijst | 102 |
Aanhangsel T — |
Lijst van aangehaalde normen | 108 |
1. INLEIDING
1.1. Technisch toepassingsgebied
Deze TSI betreft het subsysteem infrastructuur en een deel van het subsysteem onderhoud van het spoorwegsysteem van de Europese Unie in overeenstemming met artikel 1 van Richtlijn 2008/57/EG.
Het subsysteem infrastructuur is gedefinieerd in bijlage II, punt 2.1, bij Richtlijn 2008/57/EG.
Het technische toepassingsgebied van deze TSI is nader gedefinieerd in artikel 2, leden 1, 5 en 6, van deze verordening.
1.2. Geografisch toepassingsgebied
Het geografisch toepassingsgebied van deze TSI is gedefinieerd in artikel 2, lid 4, van deze verordening.
1.3. Inhoud van deze TSI
1) |
Overeenkomstig artikel 5, lid 3, van Richtlijn 2008/57/EG wordt in deze TSI het volgende bepaald:
Overeenkomstig artikel 5, lid 5, van Richtlijn 2008/57/EG zijn in hoofdstuk 7 bepalingen opgenomen met betrekking tot specifieke gevallen. |
2) |
De eisen in deze TSI gelden voor alle spoorwijdten die onder deze TSI vallen, tenzij een lid naar specifieke spoorwijdten of naar specifieke nominale spoorwijdten verwijst. |
2. DEFINITIE EN TOEPASSINGSGEBIED VAN HET SUBSYSTEEM
2.1. Definitie van het subsysteem infrastructuur
Deze TSI heeft betrekking op:
a) |
het structurele subsysteem infrastructuur; |
b) |
het gedeelte van het subsysteem onderhoud met betrekking tot het subsysteem infrastructuur (wasstraten voor de reiniging van de buitenzijde van treinen, water- en brandstofvoorziening, vaste toiletafvoersystemen en elektrische voeding). |
De elementen van het subsysteem infrastructuur zijn beschreven in bijlage II (2.1. Infrastructuur) bij Richtlijn 2008/57/EG.
Deze TSI is derhalve van toepassing op de volgende aspecten van het subsysteem infrastructuur:
a) |
lijntracé, |
b) |
parameters voor het spoor, |
c) |
wissels en kruisingen, |
d) |
weerstand van het spoor tegen uitgeoefende krachten, |
e) |
weerstand van kunstwerken tegen verkeersbelastingen, |
f) |
onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorgeometriegebreken, |
g) |
perrons, |
h) |
gezondheid, veiligheid en milieu, |
i) |
exploitatievoorschriften, |
j) |
vaste installaties voor het onderhoud van treinen. |
Bijzonderheden zijn opgenomen in punt 4.2.2 van deze TSI.
2.2. Raakvlakken van deze TSI met andere TSI's
In punt 4.3 van deze TSI wordt de functionele en technische specificatie van de raakvlakken met de volgende subsystemen, als gedefinieerd in de betrokken TSI's, omschreven:
a) |
subsysteem rollend materieel, |
b) |
subsysteem energie, |
c) |
subsysteem besturing en seingeving, |
d) |
subsysteem exploitatie en verkeersleiding. |
De raakvlakken met de TSI „Personen met beperkte mobiliteit” (TSI PRM) worden toegelicht in punt 2.3.
De raakvlakken met de TSI „Veiligheid in spoorwegtunnels” (TSI SRT) worden toegelicht in punt 2.4.
2.3. Raakvlakken van deze TSI met de TSI Personen met beperkte mobiliteit
Alle eisen met betrekking tot het subsysteem infrastructuur inzake de toegankelijkheid van het spoorwegsysteem voor personen met beperkte mobiliteit zijn vervat in de TSI „Personen met beperkte mobiliteit”.
2.4. Raakvlakken van deze TSI met de TSI Veiligheid in spoorwegtunnels
Alle eisen met betrekking tot het subsysteem infrastructuur inzake de veiligheid in spoorwegtunnels zijn vervat in de TSI „Veiligheid in spoorwegtunnels”.
2.5. Verband met het veiligheidsbeheersysteem
De noodzakelijke processen voor het beheer van de veiligheid overeenkomstig de eisen die onder het toepassingsgebied van deze TSI vallen, met inbegrip van de raakvlakken met mensen, organisaties of andere technische systemen, worden ontwikkeld en ten uitvoer gelegd in het veiligheidsbeheersysteem van de infrastructuurbeheerder als voorgeschreven door Richtlijn 2004/49/EG.
3. ESSENTIËLE EISEN
In de volgende tabel zijn de fundamentele parameters van deze TSI opgenomen, evenals hun overeenstemming met de in bijlage III bij Richtlijn 2008/57/EG opgenomen en opgesomde essentiële eisen.
Tabel 1
Fundamentele parameters van het subsysteem infrastructuur die overeenkomen met de essentiële eisen
TSI-punt |
Titel van het TSI-punt |
Veiligheid |
Bedrijfszekerheid en beschikbaarheid |
Gezondheid |
Bescherming van het milieu |
Technische compatibiliteit |
Toegankelijkheid |
4.2.3.1 |
Vrijeruimteprofiel |
1.1.1, 2.1.1 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.3.2 |
Spoorafstand |
1.1.1, 2.1.1 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.3.3 |
Maximumhellingen |
1.1.1 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.3.4 |
Minimumboogstraal voor bochten in horizontale alignementen |
1.1.3 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.3.5 |
Minimumboogstraal voor bochten in verticale alignementen |
1.1.3 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.4.1 |
Nominale spoorwijdte |
|
|
|
|
1.5 |
|
4.2.4.2 |
Verkanting |
1.1.1, 2.1.1 |
|
|
|
1.5 |
1.6.1 |
4.2.4.3 |
Verkantingstekort |
1.1.1 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.4.4 |
Abrupte verandering van het verkantingstekort |
2.1.1 |
|
|
|
|
|
4.2.4.5 |
Equivalente coniciteit |
1.1.1, 1.1.2 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.4.6 |
Spoorstaafkopprofiel voor hoofdspoor |
1.1.1, 1.1.2 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.4.7 |
Spoorstaafneiging |
1.1.1, 1.1.2 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.5.1 |
Ontwerpgeometrie van wissels en kruisingen |
1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.5.2 |
Gebruik van kruisingen met mobiel hartstuk |
1.1.2, 1.1.3 |
|
|
|
|
|
4.2.5.3 |
Maximaal toegestane ongeleide opening van een vast kruisstukhart |
1.1.1, 1.1.2 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.6.1 |
Weerstand van het spoor tegen verticale krachten |
1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.6.2 |
Weerstand van het spoor tegen langskrachten |
1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.6.3 |
Weerstand van het spoor tegen dwarskrachten |
1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.7.1 |
Weerstand van nieuwe bruggen tegen verkeersbelastingen |
1.1.1, 1.1.3 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.7.2 |
Equivalente verticale belasting van nieuwe grondwerken en gronddrukeffecten op nieuwe kunstwerken |
1.1.1, 1.1.3 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.7.3 |
Weerstand van nieuwe kunstwerken over of naast de sporen |
1.1.1, 1.1.3 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.7.4 |
Weerstand van bestaande bruggen en grondwerken tegen verkeersbelastingen |
1.1.1, 1.1.3 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.8.1 |
Onmiddellijke actiegrenswaarde voor richtingsfouten |
1.1.1, 1.1.2 |
1.2 |
|
|
|
|
4.2.8.2 |
Onmiddellijke actiegrenswaarde voor langsnivellering |
1.1.1, 1.1.2 |
1.2 |
|
|
|
|
4.2.8.3 |
Onmiddellijke actiegrenswaarde voor scheluwte |
1.1.1, 1.1.2 |
1.2 |
|
|
|
|
4.2.8.4 |
Onmiddellijke actiegrenswaarde voor spoorwijdte als alleenstaande afwijking |
1.1.1, 1.1.2 |
1.2 |
|
|
|
|
4.2.8.5 |
Onmiddellijke actiegrenswaarde voor verkanting |
1.1.1, 1.1.2 |
1.2 |
|
|
|
|
4.2.8.6 |
Onmiddellijke actiegrenswaarde voor wissels en kruisingen |
1.1.1, 1.1.2 |
1.2 |
|
|
1.5 |
|
4.2.9.1 |
Nuttige perronlengte |
1.1.1, 2.1.1 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.9.2 |
Perronhoogte |
1.1.1, 2.1.1 |
|
|
|
1.5 |
1.6.1 |
4.2.9.3 |
Perronrandafstand |
1.1.1, 2.1.1 |
|
|
|
1.5 |
1.6.1 |
4.2.9.4 |
Perronspoor |
1.1.1, 2.1.1 |
|
|
|
1.5 |
1.6.1 |
4.2.10.1 |
Maximale drukvariaties in tunnels |
1.1.1, 2.1.1 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.10.2 |
Zijwindeffect |
1.1.1, 2.1.1 |
1.2 |
|
|
1.5 |
|
4.2.10.3 |
Opvliegend ballast |
1.1.1 |
1.2 |
|
|
1.5 |
|
4.2.11.1 |
Locatiemarkeringen |
1.1.1 |
1.2 |
|
|
|
|
4.2.11.2 |
Equivalente coniciteit in exploitatie |
1.1.1, 1.1.2 |
|
|
|
1.5 |
|
4.2.12.2 |
Toiletafvoersystemen |
1.1.5 |
1.2 |
1.3.1 |
|
1.5 |
|
4.2.12.3 |
Wasstraten voor de reiniging van de buitenzijde van treinen |
|
1.2 |
|
|
1.5 |
|
4.2.12.4 |
Watervoorziening |
1.1.5 |
1.2 |
1.3.1 |
|
1.5 |
|
4.2.12.5 |
Brandstofvoorziening |
1.1.5 |
1.2 |
1.3.1 |
|
1.5 |
|
4.2.12.6 |
Elektrische voeding |
1.1.5 |
1.2 |
|
|
1.5 |
|
4.4 |
Exploitatievoorschriften |
|
1.2 |
|
|
|
|
4.5 |
Onderhouds-voorschriften |
|
1.2 |
|
|
|
|
4.6 |
Beroepskwalificaties |
1.1.5 |
1.2 |
|
|
|
|
4.7 |
Gezondheid en veiligheid |
1.1.5 |
1.2 |
1.3 |
1.4.1 |
|
|
4. BESCHRIJVING VAN HET SUBSYSTEEM INFRASTRUCTUUR
4.1. Inleiding
1) |
Het spoorwegsysteem van de Unie, waarop Richtlijn 2008/57/EG van toepassing is en waarvan de subsystemen infrastructuur en onderhoud deel uitmaken, vormt een geïntegreerd systeem waarvan de samenhang moet worden gecontroleerd. Deze samenhang moet met name worden gecontroleerd voor de specificaties van het subsysteem infrastructuur, zijn raakvlakken met de andere subsystemen van het spoorwegsysteem van de Unie waarin het is geïntegreerd, alsmede de exploitatie- en onderhoudsvoorschriften. |
2) |
De grenswaarden in deze TSI zijn niet bedoeld als ontwerpwaarden. Ontwerpwaarden moeten evenwel binnen de in deze TSI vastgestelde grenswaarden vallen. |
3) |
De in de punten 4.2 en 4.3 omschreven functionele en technische specificaties van het subsysteem en de raakvlakken daarvan vereisen geen gebruik van specifieke technologieën of technische oplossingen, behoudens waar dit strikt noodzakelijk is voor de interoperabiliteit van het spoorwegnet van de Unie. |
4) |
Voor innovatieve oplossingen op het gebied van interoperabiliteit, die niet aan de in deze TSI vermelde eisen voldoen en/of die op basis van deze TSI niet kunnen worden gekeurd, zijn nieuwe specificaties en/of nieuwe keuringsmethoden nodig. Om technologische innovatie mogelijk te maken, moeten deze specificaties en keuringsmethoden worden ontwikkeld volgens het in artikel 10 beschreven proces voor innovatieve oplossingen. |
5) |
Wanneer naar Europese normen wordt verwezen, zijn alle zogenaamde „nationale afwijkingen” in de Europese normen niet van toepassing, tenzij anders wordt bepaald in deze TSI. |
6) |
Wanneer in deze TSI voor een categorie of prestatieparameter lijnsnelheden worden vermeld in (km/h), mag de snelheid voor de spoorwegnetten van de Republiek Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland overeenkomstig aanhangsel G worden omgerekend naar (mph). |
4.2. Functionele en technische specificaties van het subsysteem
4.2.1. TSI-lijncategorieën
1) |
Bijlage I bij Richtlijn 2008/57/EG voorziet in de onderverdeling van het spoorwegnet van de Unie in verschillende categorieën voor het trans-Europese conventionele spoorwegnet (punt 1.1), het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegnet (punt 2.1) en de verruiming van de werkingssfeer (punt 4.1). Met het oog op een kosteneffectieve interoperabiliteit worden in deze TSI prestatieniveaus voor „TSI-lijncategorieën” gedefinieerd. |
2) |
Deze TSI-lijncategorieën worden gebruikt voor de onderverdeling van bestaande lijnen om een doelsysteem te definiëren opdat de desbetreffende prestatieparameters worden vervuld. |
3) |
De TSI-lijncategorie wordt gevormd door een combinatie van verkeerscodes. Voor lijnen waarop slechts één verkeerstype rijdt (bijvoorbeeld alleen goederenvervoer) kan een eenduidige code worden gebruikt ter beschrijving van de eisen; in geval van gemengd verkeer wordt de categorie beschreven door een of meer codes voor passagiers- en goederenverkeer. De gecombineerde verkeerscodes beschrijven de benodigde ruimte voor het gewenste treinverkeer. |
4) |
Met het oog op de onderverdeling in het kader van de TSI worden lijnen algemeen ingedeeld volgens het verkeerstype (verkeerscode) dat gekenmerkt wordt door de volgende prestatieparameters:
De kolommen voor „vrijeruimteprofiel” en „aslast” worden beschouwd als minimumeisen aangezien zij rechtstreeks bepalen welke treinen op de lijnen mogen rijden. De kolommen voor „lijnsnelheid”, „nuttige perronlengte” en „treinlengte” dienen ter indicatie van het waardenbereik dat doorgaans wordt toegepast voor de verschillende verkeerstypes en leggen geen rechtstreekse beperkingen op aan het verkeer dat eventueel op de lijn rijdt. |
5) |
De prestatieparameters in de tabellen 2 en 3 zijn niet bedoeld om rechtstreeks de compatibiliteit tussen rollend materieel en infrastructuur na te gaan. |
6) |
De aanhangsels E en F bevatten informatie die naargelang het voertuigtype het verband tussen de maximale aslast en de maximale snelheid definieert. |
6) |
De prestatieniveaus van de verkeerstypes zijn hieronder opgenomen in de tabellen 2 en 3. Tabel 2 Prestatieparameters voor passagiersverkeer
Tabel 3 Prestatieparameters voor goederenverkeer
|
8) |
Voor kunstwerken is de aslast alleen niet voldoende om de infrastructuureisen te definiëren. De eisen worden gespecificeerd in punt 4.2.7.1.1 voor nieuwe kunstwerken en in punt 4.2.7.4 voor bestaande kunstwerken. |
9) |
Passagiers- en goederenknooppunten en de verbindingen daarmee behoren, waar van toepassing, vallen eveneens onder de voormelde verkeerscodes. |
10) |
Artikel 5, lid 7, van Richtlijn 2008/57/EG luidt als volgt: „TSI's vormen geen belemmering voor besluiten van de lidstaten inzake het gebruik van de infrastructuur voor het verkeer van voertuigen waarop de TSI's niet van toepassing zijn.” .Derhalve mag een nieuwe of verbeterde lijn worden ontworpen met een groter vrijeruimteprofiel en voor een grotere aslast, een hogere snelheid, een grotere nuttige perronlengte of langere treinen dan hiervoor gespecificeerd. |
11) |
Onverminderd punt 7.6 en punt 4.2.7.1.2, lid 3, moet er bij de indeling van een lijn in categorie P1 voor worden gezorgd dat treinen van „Klasse I”, overeenkomstig de TSI HS RST (Beschikking 2008/232/EG van de Commissie (1)), voor snelheden boven 250 km/h, met de maximale snelheid kunnen rijden op die lijn. |
12) |
Op specifieke punten op een lijn mogen bij het ontwerp lagere prestatieparameters inzake lijnsnelheid, nuttige perronlengte en treinlengte worden gehanteerd dan de in de tabellen 2 en 3 vastgestelde parameters wanneer zulks noodzakelijk is vanwege geografische, stedenbouwkundige of ecologische randvoorwaarden. |
4.2.2. Fundamentele parameters van het subsysteem infrastructuur
4.2.2.1.
De fundamentele parameters voor de in punt 2.1 vermelde aspecten van het subsysteem infrastructuur zijn:
A. |
Tracéontwerp
|
B. |
Parameters voor het spoor
|
C. |
Wissels en kruisingen
|
D. |
Weerstand van het spoor tegen uitgeoefende krachten
|
E. |
Weerstand van kunstwerken tegen verkeersbelastingen
|
F. |
Onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorgeometriegebreken
|
G. |
Perrons
|
H. |
Gezondheid, veiligheid en milieu
|
I. |
Exploitatievoorschriften
|
J. |
Vaste installaties voor het onderhoud van treinen
|
K. |
Onderhoudsvoorschriften
|
4.2.2.2.
1) |
Deze eisen worden in de volgende paragrafen beschreven, samen met de eventuele bijzondere voorwaarden die voor de betrokken fundamentele parameters en raakvlakken worden toegestaan. |
2) |
De waarden van de voorgeschreven fundamentele parameters gelden slechts voor een maximumsnelheden tot 350 km/h. |
3) |
Voor de Republiek Ierland en het Noord-Ierse deel van het net van Verenigd Koninkrijk zijn de waarden van de gespecificeerde fundamentele parameters enkel geldig voor lijnen met een maximale lijnsnelheid tot 165 km/h. |
4) |
Bij multi-railspoor moeten de eisen van deze TSI afzonderlijk worden toegepast voor elk stel spoorstaven dat bestemd is om als afzonderlijk spoor te worden gebruikt. |
5) |
De eisen voor lijnen die specifieke gevallen vormen, worden beschreven in punt 7.7. |
6) |
Er mag een kort stuk spoor worden aangelegd met een spoorwijdtewisselinstallatie. |
7) |
De geschetste eisen gelden voor het subsysteem bij normale exploitatie. Eventuele gevolgen van werkzaamheden die kunnen leiden tot een tijdelijke beperking van de prestaties van het subsysteem worden behandeld in punt 4.4. |
8) |
De prestatieniveaus van treinen kunnen worden verbeterd door toepassing van specifieke systemen, zoals kantelbakmechanismen. Er mogen bijzondere voorwaarden voor de exploitatie van zulke treinen worden toegepast, voor zover hierdoor geen belemmeringen ontstaan voor andere treinen die niet met dergelijke mechanismen zijn uitgerust. |
4.2.3. Tracéontwerp
4.2.3.1.
1) |
Het bovenste gedeelte van het vrijeruimteprofiel wordt bepaald aan de hand van de overeenkomstig punt 4.2.1 gekozen profielen. Deze profielen zijn gedefinieerd in bijlage C en bijlage D, punt D.4.8 van EN 15273-3:2013. |
2) |
Het onderste gedeelte van het vrijeruimteprofiel stemt overeen met GI2 als gedefinieerd in bijlage C bij EN 15273-3:2013. Indien sporen zijn uitgerust met railremmen, is het vrijeruimteprofiel GI1 als gedefinieerd in bijlage C bij EN 15273-3:2013 van toepassing op het onderste gedeelte van het profiel. |
3) |
Het vrijeruimteprofiel wordt berekend aan de hand van de kinematische methode overeenkomstig de eisen van de hoofdstukken 5, 7, 10 en bijlage C en bijlage D, punt D.4.8, van EN 15273-3:2013. |
4) |
In plaats van punten 1 t/m 3 worden voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm alle overeenkomstig punt 4.2.1 gekozen verkeerscodes toegepast met het standaardprofiel van vrije ruimte „S” als gedefinieerd in aanhangsel H bij deze TSI. |
5) |
In plaats van de punten 1 t/m 3 worden voor systemen met een spoorwijdte van 1 600 mm alle overeenkomstig punt 4.2.1 gekozen verkeerscodes toegepast met het standaardprofiel van vrije ruimte „IRL1” als gedefinieerd in aanhangsel O bij deze TSI. |
4.2.3.2.
1) |
De afstand tussen de hartlijnen van de sporen wordt bepaald aan de hand van de overeenkomstig punt 4.2.1 gekozen profielen. |
2) |
De nominale horizontale spoorafstand op nieuwe lijnen wordt gespecificeerd voor het ontwerp en mag niet kleiner zijn dan de waarden van tabel 4, rekening houdend met marges voor aerodynamische effecten. Tabel 4 Nominale horizontale minimumafstand tussen de hartlijnen van sporen
|
3) |
De afstand tussen de hartlijnen van sporen moet ten minste voldoen aan de eisen voor de installatiegrenswaarden inzake de afstand tussen hartlijnen van sporen, als gedefinieerd in hoofdstuk 9 van EN 15273-3:2013. |
4) |
In plaats van de punten 1 t/m 3 wordt de nominale horizontale afstand tussen hartlijnen van de sporen voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm gespecificeerd voor het ontwerp en mag deze niet kleiner zijn dan de waarden van tabel 5, rekening houdend met marges voor aerodynamische effecten. Tabel 5 Nominale horizontale minimumafstand tussen hartlijnen van sporen voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm
|
5) |
In plaats van punt 2 wordt voor systemen met een spoorwijdte van 1 668 mm de nominale horizontale afstand tussen de hartlijnen van de sporen op nieuwe lijnen gespecificeerd voor het ontwerp en mag deze niet kleiner zijn dan de waarden van tabel 6, rekening houdend met marges voor aerodynamische effecten. Tabel 6 Nominale horizontale minimumafstand tussen de hartlijnen van sporen voor systemen met een spoorwijdte van 1 668 mm
|
6) |
In plaats van de punten 1 t/m 3 wordt voor systemen met een spoorwijdte van 1 600 mm de afstand tussen de hartlijnen van de sporen bepaald aan de hand van de overeenkomstig punt 4.2.1 gekozen profielen. De nominale horizontale afstand tussen de hartlijnen wordt gespecificeerd voor het ontwerp en mag niet kleiner zijn dan 3,57 m voor het profiel IRL1, rekening houdend met marges voor aerodynamische effecten. |
4.2.3.3.
1) |
Op plaatsen waar regelmatig rijtuigen moeten worden aan- of afgekoppeld mag de hellingsgraad van sporen aan reizigersperrons bij nieuwe lijnen niet meer dan 2,5 mm/m bedragen. |
2) |
Hellingen van nieuwe opstelsporen mogen niet meer dan 2,5 mm/m bedragen tenzij speciale maatregelen zijn getroffen om te beletten dat het rollend materieel gaat rollen. |
3) |
Bij het ontwerpen van het project mag de maximumhelling van hoofdsporen op nieuwe P1-lijnen voor passagiersverkeer niet meer bedragen dan 35 mm/m en moeten de onderstaande grenswaarden worden aangehouden:
|
4.2.3.4.
Bij het bepalen van de minimale ontwerpboogstraal voor bochten in horizontale alignementen wordt rekening gehouden met de plaatselijke ontwerpsnelheid van de bocht.
1) |
De minimale ontwerpboogstraal voor bochten in horizontale alignementen op nieuwe lijnen bedraagt ten minste 150 m. |
2) |
Tegenbochten (die geen deel uitmaken van een rangeerterrein waar wagens individueel worden gerangeerd) met boogstralen tussen 150 m en 300 m op nieuwe lijnen worden ontworpen om te voorkomen dat buffers in elkaar haken. Tabel 43 en tabel 44 van aanhangsel I zijn van toepassing op rechte tussenliggende baanvakken tussen bochten. Voor niet-rechte tussenliggende baanvakken wordt een gedetailleerde berekening gemaakt om de omvang van de uitzwenkingsverschillen te controleren. |
3) |
In plaats van punt 2 worden voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm de tegenbochten met boogstralen tussen 150 m en 250 m ontworpen met een recht baanvak van ten minste 15 m tussen de bochten. |
4.2.3.5.
1) |
De boogstraal van verticale bochten (behalve bij rangeerheuvels) bedraagt minstens 500 m voor topbogen of 900 m voor dalbogen. |
2) |
Bij rangeerheuvels bedraagt de boogstraal van verticale bochten minstens 250 m voor topbogen of 300 m voor dalbogen. |
3) |
In plaats van punt 1 bedraagt de boogstraal van verticale bochten voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm (behalve bij rangeerterreinen) ten minste 5 000 m voor zowel topbogen als dalbogen. |
4) |
In plaats van punt 2 bedraagt de boogstraal van verticale bochten voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm en voor rangeerheuvels ten minste 350 m voor topbogen en 250 m voor dalbogen. |
4.2.4. Parameters voor het spoor
4.2.4.1.
1) |
De Europese nominale standaardspoorwijdte bedraagt 1 435 mm. |
2) |
In plaats van punt 1, voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm, bedraagt de nominale spoorwijdte 1 520 mm. |
3) |
In plaats van punt 1, voor systemen met een spoorwijdte van 1 668 mm, bedraagt de nominale spoorwijdte 1 668 mm. |
4) |
In plaats van punt 1, voor systemen met een spoorwijdte van 1 600 mm, bedraagt de nominale spoorwijdte 1 600 mm. |
4.2.4.2.
1) |
De ontwerpverkanting voor lijnen wordt beperkt overeenkomstig tabel 7. Tabel 7 Ontwerpverkanting (mm)
|
2) |
Op perronsporen waaraan treinen tijdens de normale exploitatie stoppen, mag de ontwerpverkanting niet meer dan 110 mm bedragen. |
3) |
Bij nieuwe lijnen voor gemengd of goederenverkeer met bochten met een boogstraal van minder dan 305 m en een verkantingsovergang van meer dan 1 mm/m, mag de verkanting niet hoger liggen dan het resultaat van de volgende formule: D ≤ (R – 50)/1,5 waarbij D staat voor de verkanting in mm en R voor de boogstraal in m. |
4) |
In plaats van punten 1 t/m 3 bedraagt de ontwerpverkanting voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm ten hoogste 150 mm. |
5) |
In plaats van punt 1 bedraagt de ontwerpverkanting voor systemen met een spoorwijdte van 1 668 mm ten hoogste 180 mm. |
6) |
In plaats van punt 2 mag de ontwerpverkanting voor systemen met een spoorwijdte van 1 668 mm op perronsporen waaraan treinen tijdens de normale exploitatie stoppen, niet meer dan 125 mm bedragen. |
7) |
In plaats van punt 3, voor systemen met een spoorwijdte van 1 668 mm en voor nieuwe lijnen voor gemengd of goederenverkeer met bochten met een boogstraal van minder dan 250 m, mag de verkanting niet hoger liggen dan het resultaat van de volgende formule: D ≤ 0,9 * (R – 50) waarbij D staat voor de verkanting in mm en R voor de boogstraal in m. |
8) |
In plaats van punt 1 bedraagt de ontwerpverkanting voor systemen met een spoorwijdte van 1 600 mm ten hoogste 185 mm. |
4.2.4.3.
1) |
De maximale waarden van het verkantingstekort zijn opgenomen in tabel 8. Tabel 8 Maximaal verkantingstekort (mm)
|
2) |
Treinen die speciaal zijn ontworpen om met een hoger verkantingstekort te rijden (bijvoorbeeld: motorstellen met lagere aslasten dan die vermeld in tabel 2; voertuigen met bijzondere uitrusting voor bochten), mogen met een groter verkantingstekort rijden mits aangetoond is dat de veiligheid niet in het gedrang komt. |
3) |
In plaats van punt 1 mag voor alle soorten rollend materieel op systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm het verkantingstekort niet hoger liggen dan 115 mm. Dit geldt voor snelheden tot 200 km/h. |
4) |
In plaats van punt 1, zijn voor systemen met een spoorwijdte van 1 668 mm, de maximale waarden van het verkantingstekort opgenomen in tabel 9. Tabel 9 Maximaal verkantingstekort voor systemen met een spoorwijdte van 1 668 mm (mm)
|
4.2.4.4.
1) |
De maximale waarden voor abrupte veranderingen van het verkantingstekort zijn:
|
2) |
Indien V ≤ 40 km/h en het verkantingstekort zowel voor als na een abrupte verandering van boogstraal ≤ 75 mm bedraagt, mag de waarde van een abrupte verandering van het verkantingstekort worden verhoogd tot 150 mm. |
3) |
In plaats van punten 1 en 2 gelden voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm, de volgende maximale waarden voor abrupte veranderingen van het verkantingstekort:
|
4) |
In plaats van punt 1 gelden voor systemen met een spoorwijdte van 1 668 mm, de volgende maximale ontwerpwaarden voor abrupte veranderingen van het verkantingstekort:
|
Abrupte veranderingen van het verkantingstekort zijn niet toegestaan bij snelheden boven 230 km/h.
4.2.4.5.
1) |
De grenswaarden voor equivalente coniciteit in tabel 10 worden berekend voor de amplitude (y) van de dwarsbeweging van het wielstel:
waarbij TG staat voor de spoorwijdte en SR voor de afstand tussen de flenscontactvlakken van het wielstel. |
2) |
Bij wissels en kruisingen is geen keuring van de equivalente coniciteit vereist. |
3) |
De ontwerpwaarden voor spoorwijdte, spoorstaafkopprofiel en spoorstaafneiging voor hoofdspoor worden zodanig gekozen dat de grenswaarden voor equivalente coniciteit in tabel 10 niet worden overschreden. Tabel 10 Ontwerpgrenswaarden voor equivalente coniciteit
|
4) |
De volgende wielstellen worden gemodelleerd voor de ontwerpspoorcondities (berekend volgens EN 15302:2008+A1:2010):
De volgende waarden gelden voor SR1 en SR2:
|
5) |
In plaats van punten 1 t/m 4, voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm, is geen keuring vereist van de equivalente coniciteit. |
4.2.4.6.
1) |
Het spoorstaafkopprofiel wordt gekozen uit de waarden in bijlage A bij EN 13674-1:2011, bijlage A bij EN13674-4:2006+A.1:2009 of stemt overeen met de in punt 2 gedefinieerde waarde. |
2) |
Het ontwerp van spoorstaafkopprofielen voor hoofdspoor moet beantwoorden aan de volgende kenmerken:
Figuur 1 Spoorstaafkopprofiel
|
3) |
Deze eisen zijn niet van toepassing op compensatie-inrichtingen. |
4.2.4.7.
4.2.4.7.1. Hoofdspoor
1) |
De spoorstaaf neigt naar de hartlijn van het spoor. |
2) |
De spoorstaafneiging voor een bepaalde rijweg situeert zich tussen 1/20 en 1/40. |
3) |
Voor baanvakken zonder neiging van maximaal 100 m tussen wissels en kruisingen, waar de rijsnelheid beperkt is tot 200 km/h, mogen spoorstaven zonder neiging worden gebruikt. |
4.2.4.7.2. Eisen inzake wissels en kruisingen
1) |
Spoorstaven worden hetzij verticaal, hetzij neigend naar de hartlijn van het spoor ontworpen. |
2) |
Indien voor een neigende spoorstaaf wordt geopteerd, situeert de ontworpen neiging zich tussen 1/20 en 1/40. |
3) |
De neiging kan worden bereikt door de vorm van het actieve gedeelte van het spoorstaafkopprofiel. |
4) |
Bij wissels en kruisingen waar de rijsnelheid tussen 200 km/h en maximaal 250 km/h ligt, mogen spoorstaven zonder neiging worden gebruikt, mits deze baanvakken niet langer zijn dan 50 m. |
5) |
Voor snelheden boven 250 km/h dienen neigende spoorstaven te worden gebruikt. |
4.2.5. Wissels en kruisingen
4.2.5.1.
In punt 4.2.8.6 van deze TSI worden de onmiddellijke actiegrenswaarden gedefinieerd voor wissels en kruisingen die verenigbaar zijn met de geometrische eigenschappen van wielstellen als gedefinieerd in de TSI's voor rollend materieel. De infrastructuurbeheerder dient geometrische ontwerpwaarden te kiezen die geschikt zijn voor zijn onderhoudsplan.
4.2.5.2.
Voor snelheden boven 250 km/h worden wissels en kruisingen voorzien van kruisingen met mobiel hartstuk.
4.2.5.3.
De ontwerpwaarde van de maximaal toegestane ongeleide opening van een vast kruisstukhart moet overeenstemmen met de eisen van aanhangsel J bij deze TSI.
4.2.6. Weerstand van het spoor tegen uitgeoefende krachten
4.2.6.1.
Het spoor, met inbegrip van wissels en kruisingen, moet minimaal worden berekend op de volgende krachten:
a) |
de overeenkomstig punt 4.2.1 gekozen aslast; |
b) |
maximale verticaal uitgeoefende wielkrachten: de maximale wielkrachten voor bepaalde testomstandigheden zijn gedefinieerd in punt 5.3.2.3 van EN 14363:2005; |
c) |
verticale quasistatische wielkrachten: de maximale quasistatische wielkrachten voor bepaalde testomstandigheden zijn gedefinieerd in punt 5.3.2.3 van EN 14363:2005. |
4.2.6.2.
4.2.6.2.1. Ontwerpkrachten
Het spoor, met inbegrip van wissels en kruisingen, moet worden berekend op langskrachten die overeenstemmen met een remkracht van 2,5 m/s2 voor de overeenkomstig punt 4.2.1 gekozen prestatieparameters.
4.2.6.2.2. Compatibiliteit met remsystemen
1) |
Het spoor, met inbegrip van wissels en kruisingen, moet zodanig worden ontworpen dat magnetische remsystemen kunnen worden gebruikt voor noodremmingen. |
2) |
De eisen voor het ontwerp van het spoor, met inbegrip van wissels en kruisingen, dat compatibel is met het gebruik van wervelstroomremsystemen, zijn een open punt. |
3) |
Voor systemen met een spoorwijdte van 1 600 mm is het toegestaan punt 1 niet toe te passen. |
4.2.6.3.
Het spoor, met inbegrip van wissels en de kruisingen, moet minimaal worden berekend op de volgende krachten:
a) |
dwarskrachten: de maximale dwarskrachten die worden uitgeoefend door een wielstel op een spoor voor bepaalde testomstandigheden zijn gedefinieerd in punt 5.3.2.2 van EN 14363:2005; |
b) |
quasistatische geleidingskrachten: de maximale quasistatische geleidingskrachten Ysqt voor bepaalde boogstralen en testomstandigheden zijn gedefinieerd in punt 5.3.2.3 van EN 14363:2005. |
4.2.7. Weerstand van kunstwerken tegen verkeersbelastingen
De in dit punt van de TSI vermelde eisen van EN 1991-2:2003/AC:2010 en bijlage A2 bij EN 1990:2002, gepubliceerd als EN 1990:2002/A1:2005, moeten worden toegepast overeenkomstig de toepasselijke punten in de eventuele nationale bijlagen bij deze normen.
4.2.7.1.
4.2.7.1.1. Verticale belastingen
1) |
Kunstwerken moeten worden berekend op verticale belastingen overeenkomstig de in EN 1991-2:2003/AC:2010 omschreven belastingmodellen:
|
2) |
De belastingmodellen moeten met de alfafactor (a) worden vermenigvuldigd overeenkomstig EN 1991-2:2003/AC:2010, punt 6.3.2, lid 3.P, en punt 6.3.3, lid 5.P. |
3) |
De waarde van de alfafactor (a) is groter dan of gelijk aan de in tabel 11 vermelde waarden. Tabel 11 Alfafactor (a) voor het ontwerp van nieuwe kunstwerken
|
4.2.7.1.2. Tolerantie voor dynamische effecten van verticale belastingen
1) |
De belastingeffecten van belastingmodel 71 en belastingmodel SW/0 moeten worden vergroot met de dynamische factor phi (Φ) overeenkomstig EN 1991-2:2003/AC:2010, punt 6.4.3, lid 1.P, en punt 6.4.5.2, lid 2. |
2) |
Voor bruggen en voor snelheden boven 200 km/h waarbij EN 1991-2:2003/AC:2010, punt 6.4.4, een dynamische analyse vereist, moet het kunstwerk bovendien worden ontworpen voor HSLM als gedefinieerd in EN 1991-2:2003/AC:2010, punt 6.4.6.1.1, leden 3 t/m 6. |
3) |
Nieuwe bruggen mogen zodanig worden ontworpen dat zij tevens kunnen worden bereden door individuele passagierstreinen met een hogere aslast dan die bepaald in HSLM. De dynamische analyse wordt uitgevoerd aan de hand van de kenmerkende waarde van de belasting van de individuele trein, genomen als de ontwerpmassa bij een normale nuttige last overeenkomstig aanhangsel K met een tolerantie voor passagiers op staanplaatsen overeenkomstig opmerking 1 van aanhangsel K. |
4.2.7.1.3. Middelpuntvliedende krachten
Wanneer het spoor op een brug geheel of gedeeltelijk in bocht is gelegd, moet bij het ontwerp van kunstwerken rekening worden gehouden met de middelpuntvliedende kracht als bedoeld in EN 1991-2:2003/AC:2010, punt 6.5.1, leden 2, 4.P en 7.
4.2.7.1.4. Vetergangkrachten
Bij het ontwerp van kunstwerken moet rekening worden gehouden met de vetergangkrachten als bedoeld in EN 1991-2:2003/AC:2010, punt 6.5.2.
4.2.7.1.5. Belasting in langsrichting door optrekken en remmen
Bij het ontwerp van kunstwerken moet rekening worden gehouden met de krachten van optrekken en remmen als bedoeld in EN 1991-2:2003/AC:2010, punt 6.5.3, leden 2.P, 4, 5, 6 en 7.P.
4.2.7.1.6. Ontwerpscheluwte door het spoorverkeer
De maximale totale ontwerpscheluwte door het spoorverkeer mag niet hoger liggen dan de waarden in punt A2.4.4.2.2, lid 3.P, in bijlage A2 bij EN 1990:2002, gepubliceerd als EN 1990:2002/A1:2005.
4.2.7.2.
1) |
Bij het ontwerp van grondwerken en de specificatie van gronddrukeffecten moet rekening worden gehouden met de verticale belasting die wordt uitgeoefend door belastingmodel 71 als bedoeld in EN 1991-2:2003/AC:2010, punt 6.3.2, lid 2. |
2) |
De equivalente verticale belasting moet worden vermenigvuldigd met de alfafactor (a) als bedoeld in EN 1991-2:2003/AC:2010, punt 6.3.2, lid 3.P. De waarde van a is gelijk aan of groter dan de in tabel 11 vermelde waarden. |
4.2.7.3.
Overeenkomstig EN 1991-2:2003/AC:2010, punten 6.6.2 t/m 6.6.6, moet rekening worden gehouden met de aerodynamische effecten van voorbijrijdende treinen.
4.2.7.4.
1) |
Bruggen en grondwerken worden overeenkomstig de in punt 4.2.1 gedefinieerde TSI-lijncategorie in overeenstemming gebracht met een bepaald interoperabiliteitsniveau. |
2) |
Voor alle verkeerscodes zijn de minimumeisen inzake capaciteit vermeld in aanhangsel E. De waarden stemmen overeen met de minimumdoelstelling waaraan de kunstwerken moeten beantwoorden om de lijn als interoperabel te kunnen beschouwen. |
3) |
De volgende gevallen zijn relevant:
|
4) |
Met betrekking tot de spoorwegnetten van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland mag de EN-lijncategorie in de leden 2 en 3 hierboven worden vervangen door het RA-nummer (route availability) (bepaald overeenkomstig het hiertoe aangemelde nationaal technisch voorschrift) en moeten verwijzingen naar aanhangsel E derhalve worden gelezen als verwijzingen naar aanhangsel F. |
4.2.8. Onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorgeometriegebreken
4.2.8.1.
1) |
De onmiddellijke actiegrenswaarden voor alleenstaande richtingsfouten zijn vastgesteld in punt 8.5 van EN 13848-5:2008+A1:2010. Alleenstaande afwijkingen mogen de grenswaarden van het in tabel 6 van de EN-norm bedoelde golflengtebereik D1 niet overschrijden. |
2) |
De onmiddellijke actiegrenswaarde voor alleenstaande richtingsfouten voor snelheden boven 300 km/h zijn een open punt. |
4.2.8.2.
1) |
De onmiddellijke actiegrenswaarden voor langsnivelleringsfouten als alleenstaande afwijking zijn vastgesteld in punt 8.3 van EN 13848-5:2008+A1:2010. Alleenstaande afwijkingen mogen de grenswaarden van het in tabel 5 van de EN-norm bedoelde golflengtebereik D1 niet overschrijden. |
2) |
De onmiddellijke actiegrenswaarde voor langsnivelleringsfouten als alleenstaande afwijking voor snelheden boven 300 km/h zijn een open punt. |
4.2.8.3.
1) |
De onmiddellijke actiegrenswaarde voor scheluwte als alleenstaande afwijking is vastgesteld als een nul tot piekwaarde. Scheluwte is gedefinieerd in EN 13848-1:2003+A1:2008, punt 4.6. |
2) |
De scheluwtegrens wordt afgeleid van de toegepaste meetbasis overeenkomstig EN 13848-5:2008 + A1:2010, punt 8.6. |
3) |
De infrastructuurbeheerder vermeldt in het onderhoudsplan de lengte van de meetbasis waarmee het spoor wordt gemeten om na te gaan of aan deze eis is voldaan. De meetbasis moet minstens één waarde tussen 2 m en 5 m omvatten. |
4) |
In plaats van punten 1 en 2 mag voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm de scheluwte voor een meetbasis van 10 m niet meer bedragen dan:
|
5) |
In plaats van punt 3 vermeldt de infrastructuurbeheerder voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm in het onderhoudsplan de lengte van de meetbasis waarmee het spoor wordt gemeten om na te gaan of aan deze eis is voldaan. De meetbasis moet minstens één waarde van 10 m omvatten. |
6) |
In plaats van punt 2 wordt de scheluwtegrens voor systemen met een spoorwijdte van 1 668 mm afgeleid van de toegepaste meetbasis overeenkomstig een van de volgende vergelijkingen, afhankelijk van de verkanting:
|
4.2.8.4.
1) |
De onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorwijdte als alleenstaande afwijking zijn vastgesteld in tabel 12. Tabel 12 Onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorwijdte
|
2) |
In plaats van punt 1, voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm, worden de onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorwijdte als alleenstaande afwijking bepaald in tabel 13. Tabel 13 Onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorwijdte voor systemen van 1 520 mm
|
3) |
In plaats van punt 1 gelden voor systemen met een spoorwijdte van 1 600 mm, de volgende onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorwijdte als alleenstaande afwijking:
|
4.2.8.5.
1) |
De maximaal toegestane verkanting in exploitatie bedraagt 180 mm. |
2) |
De maximaal toegestane verkanting in exploitatie bedraagt 190 mm voor lijnen voor passagiersverkeer. |
3) |
In plaats van de punten 1 en 2 bedraagt de maximaal toegestane verkanting in exploitatie voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm in exploitatie 150 mm. |
4) |
In plaats van de punten 1 en 2 bedraagt de maximaal toegestane verkanting in exploitatie voor systemen met een spoorwijdte van 1 600 mm 185 mm. |
5) |
In plaats van de punten 1 en 2 bedraagt de maximaal toegestane verkanting voor systemen met een spoorwijdte van 1 668 mm in exploitatie 200 mm. |
4.2.8.6.
Figuur 2
Terugloop bij vaste puntstukharten
1) |
De technische kenmerken van wissels en kruisingen moeten voldoen aan de onderstaande exploitatiewaarden:
|
2) |
Alle eisen die van toepassing zijn op wissels en kruisingen zijn ook van toepassing op andere technische oplossingen met wisseltongen, bijvoorbeeld wissels om op een multi-railspoor van zijde te veranderen. |
3) |
In plaats van punt 1, moeten de technische kenmerken van wissels en kruisingen voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm voldoen aan de onderstaande exploitatiewaarden:
|
4) |
In plaats van punt 1, voor systemen met een spoorwijdte van 1 600 mm, moeten de technische kenmerken van wissels en kruisingen voldoen aan de onderstaande exploitatiewaarden:
|
4.2.9. Perrons
1) |
De eisen in dit punt zijn enkel van toepassing op reizigersperrons waaraan treinen tijdens de normale exploitatie stoppen. |
2) |
Voor de eisen van dit punt mogen perrons worden ontworpen die afgestemd zijn op de huidige exploitatiebehoeften, op voorwaarde dat rekening wordt gehouden met redelijkerwijs te verwachten toekomstige exploitatiebehoeften. Bij het bepalen van de raakvlakken met treinen die aan het perron zullen stoppen, moet rekening worden gehouden met de huidige exploitatiebehoeften en met de redelijkerwijs te verwachten behoeften binnen een periode van minstens tien jaar na de indienststelling van het perron. |
4.2.9.1.
De nuttige perronlengte wordt gedefinieerd overeenkomstig punt 4.2.1.
4.2.9.2.
1) |
De nominale perronhoogte bedraagt 550 mm of 760 mm boven het loopvlak voor boogstralen van 300 m of meer. |
2) |
Voor kleinere boogstralen mag de nominale perronhoogte worden aangepast naargelang de perronrandafstand om de ruimte tussen de trein en het perron te minimaliseren. |
3) |
Voor perrons waaraan treinen zullen stoppen die buiten het toepassingsgebied van de TSI LOC&PAS vallen, kunnen andere bepalingen gelden voor de perronhoogte. |
4) |
In plaats van punten 1 en 2, voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm, bedraagt de nominale perronhoogte 200 mm of 550 mm boven het loopvlak. |
5) |
In plaats van punten 1 en 2, voor systemen met een spoorwijdte van 1 600 mm, bedraagt de nominale perronhoogte 915 mm boven het loopvlak. |
4.2.9.3.
1) |
De afstand tussen de hartlijn van het spoor en de rand van het perron, parallel aan het loopvlak (bq), als gedefinieerd in hoofdstuk 13 van EN 15273-3:2013, wordt bepaald aan de hand van het installatiegrensprofiel (bqlim). Het installatiegrensprofiel wordt berekend aan de hand van het profiel G1. |
2) |
Het perron wordt dicht bij het profiel gebouwd binnen een maximale tolerantie van 50 mm. De waarde voor bq stemt daarom overeen met: bqlim ≤ bq ≤ bqlim + 50 mm |
3) |
In plaats van punten 1 en 2 bedraagt de perronrandafstand voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm:
|
4) |
In plaats van punten 1 en 2, voor systemen met een spoorwijdte van 1 600 mm, bedraagt de perronrandafstand 1 560 mm. |
4.2.9.4.
1) |
Perronsporen op nieuwe lijnen zijn bij voorkeur recht, maar mogen nergens een boogstraal kleiner dan 300 m bezitten. |
2) |
Er zijn geen waarden gespecificeerd voor bestaande sporen langs nieuwe, vernieuwde of verbeterde perrons. |
4.2.10. Gezondheid, veiligheid en milieu
4.2.10.1.
1) |
Wanneer een trein met de maximaal toegestane snelheid in een voor snelheden van 200 km/h of meer ontworpen tunnel of ondergronds kunstwerk rijdt, mag de maximale drukvariatie, als gevolg van het passeren van die trein, niet groter zijn dan 10 kPa. |
2) |
Bovenstaande eis moet worden vervuld aan de buitenzijde van treinen die voldoen aan de TSI LOC&PAS. |
4.2.10.2.
1) |
Een lijn is interoperabel wanneer een referentietrein onder de meest kritieke exploitatieomstandigheden zonder hinder van zijwind op die lijn kan worden ingezet. |
2) |
De regels voor het aantonen van de conformiteit moeten rekening houden met de kenmerkende windcurven van de referentietreinen overeenkomstig de TSI LOC&PAS. |
3) |
Indien de veiligheid niet kan worden gewaarborgd zonder milderende maatregelen, hetzij door de geografische situatie, hetzij door andere specifieke eigenschappen van de lijn, dient de infrastructuurbeheerder alle noodzakelijke maatregelen te treffen om de veiligheid te handhaven, zoals:
|
4) |
Er moet worden aangetoond dat de veiligheid is gewaarborgd nadat de maatregelen zijn genomen. |
4.2.10.3.
1) |
De aerodynamische wisselwerking tussen rollend materieel en infrastructuur kan ertoe leiden dat ballaststenen van het ballastbed gaan opvliegen en worden weggeblazen. |
2) |
De eisen inzake het subsysteem infrastructuur ter beperking van het risico op „opvliegend ballast” zijn enkel van toepassing op lijnen met een maximale snelheid van 200 km/h of hoger. |
3) |
De eisen van bovenstaand punt 2 zijn een open punt. |
4.2.11. Exploitatievoorschriften
4.2.11.1.
Er moeten op nominale intervallen van maximaal 1 000 m locatiemarkeringen langs het spoor worden aangebracht.
4.2.11.2.
1) |
Als er rij-instabiliteit wordt gerapporteerd, moeten de spoorwegonderneming en de infrastructuurbeheerder het onderdeel van de lijn lokaliseren tijdens een gezamenlijk onderzoek overeenkomstig leden 2 en 3 hierna. Opmerking: Dit gezamenlijk onderzoek wordt tevens beschreven in punt 4.2.3.4.3.2 van de TSI LOC&PAS voor acties met betrekking tot rollend materieel. |
2) |
De infrastructuurbeheerder meet de spoorwijdte en de spoorstaafkopprofielen op de locatie in kwestie op een afstand van ongeveer 10 m. De gemiddelde equivalente coniciteit over 100 m wordt berekend door de in punt 4.2.4.5, lid 4, van deze TSI vermelde wielstellen a t/m d te modelleren teneinde, in het kader van het gezamenlijk onderzoek, te controleren of het in tabel 14 vermelde spoor voldoet aan de grenswaarde voor equivalente coniciteit. Tabel 14 Exploitatiegrenswaarden van de equivalente coniciteit voor het spoor (in het kader van het gezamenlijk onderzoek)
|
3) |
Indien de gemiddelde equivalente coniciteit over 100 m aan de grenswaarden in tabel 14 voldoet, wordt een gezamenlijk onderzoek verricht door de spoorwegonderneming en de infrastructuurbeheerder om de oorzaak van de rij-instabiliteit op te sporen. |
4.2.12. Vaste installaties voor het onderhoud van treinen
4.2.12.1.
In punt 4.2.12 worden de infrastructuurelementen van het subsysteem onderhoud voor het onderhoud van treinen toegelicht.
4.2.12.2.
Vaste toiletafvoersystemen moeten compatibel zijn met de kenmerken van gesloten toiletsystemen als gespecificeerd in de TSI rollend materieel.
4.2.12.3.
1) |
Wasstraten moeten geschikt zijn om de buitenzijde van enkel- of dubbeldekstreinen te reinigen op een hoogte van:
|
2) |
Wasstraten worden dusdanig ontworpen dat treinen er doorheen kunnen rijden met een snelheid tussen 2 km/h en 5 km/h. |
4.2.12.4.
1) |
Vaste watervoorzieningsinstallaties moeten compatibel zijn met de kenmerken van het watersysteem als gespecificeerd in de TSI inzake rollend materieel. |
2) |
De vaste drinkwaterinstallaties op het interoperabele netwerk moeten worden voorzien van drinkwater dat aan de eisen van Richtlijn 98/83/EG van de Raad (2) voldoet. |
4.2.12.5.
Brandstofvoorzieningsinstallaties moeten compatibel zijn met de kenmerken van brandstofsystemen als gespecificeerd in de TSI inzake rollend materieel.
4.2.12.6.
Eventuele elektrische voeding moet gebeuren door middel van één of meer van de stroomvoorzieningssystemen als gespecificeerd in de TSI's inzake rollend materieel.
4.3. Functionele en technische specificatie van de raakvlakken
Vanuit het oogpunt van technische compatibiliteit worden in de volgende punten de raakvlakken van het subsysteem infrastructuur met de andere subsystemen omschreven.
4.3.1. Raakvlakken met het subsysteem rollend materieel
Tabel 15
Raakvlakken met het subsysteem rollend materieel, TSI Locomotieven en reizigerstreinen
Raakvlak |
Referentie TSI Infrastructuur |
Referentie TSI LOC&PAS |
||||||||||||||||||||||
Spoorwijdte |
|
|
||||||||||||||||||||||
Profiel |
|
|
||||||||||||||||||||||
Aslast en -afstand |
|
|
||||||||||||||||||||||
Loopeigenschappen |
|
|
||||||||||||||||||||||
Rijstabiliteit |
|
|
||||||||||||||||||||||
Langskrachten |
|
|
||||||||||||||||||||||
Minimumboogstraal voor bochten in horizontale alignementen |
|
Aanhangsel A, A.1 Buffers |
||||||||||||||||||||||
Rijdynamicagedrag |
|
|
||||||||||||||||||||||
Maximumvertraging |
|
|
||||||||||||||||||||||
Aerodynamische effecten |
|
|
||||||||||||||||||||||
Zijwind |
|
|
||||||||||||||||||||||
Installaties voor het onderhoud van treinen |
|
|
Tabel 16
Raakvlakken met het subsysteem rollend materieel, TSI Goederenwagens
Raakvlak |
Referentie TSI Infrastructuur |
Referentie TSI WAG CR |
||||||||||||
Spoorwijdte |
|
|
||||||||||||
Profiel |
|
|
||||||||||||
Aslast en -afstand |
|
|
||||||||||||
Rijdynamicagedrag |
|
|
||||||||||||
Langskrachten |
|
|
||||||||||||
Minimumboogstraal |
|
|
||||||||||||
Bochten in verticale alignementen |
|
|
||||||||||||
Zijwind |
|
|
4.3.2. Raakvlakken met het subsysteem energie
Tabel 17
Raakvlakken met het subsysteem energie
Raakvlak |
Referentie TSI Infrastructuur |
Referentie TSI Energie |
||||
Profiel |
|
|
4.3.3. Raakvlakken met het subsysteem besturing en seingeving
Tabel 18
Raakvlakken met het subsysteem besturing en seingeving
Raakvlak |
Referentie TSI Infrastructuur |
Referentie TSI Besturing en seingeving |
||||||||||
Profiel van vrije ruimte voor B&S-installaties. Zichtbaarheid van baanobjecten voor besturing en seingeving. |
|
|
4.3.4. Raakvlakken met het subsysteem exploitatie en verkeersleiding
Tabel 19
Raakvlakken met het subsysteem exploitatie en verkeersleiding
Raakvlak |
Referentie TSI Infrastructuur |
Referentie TSI Exploitatie en verkeersleiding |
||||||
Rijstabiliteit |
|
|
||||||
Gebruik van wervelstroomremmen |
|
|
||||||
Zijwind |
|
|
||||||
Exploitatievoorschriften |
|
|
||||||
Bekwaamheden van het personeel |
|
|
4.4. Exploitatievoorschriften
1) |
De exploitatievoorschriften worden opgesteld in het kader van de procedures die zijn beschreven in het veiligheidsbeheersysteem van de infrastructuurbeheerder. Bij de opstelling van deze voorschriften wordt de exploitatiedocumentatie in acht genomen die deel uitmaakt van het technisch dossier als vereist krachtens artikel 18, lid 3, en beschreven in bijlage VI (punt I.2.4) bij Richtlijn 2008/57/EG. |
2) |
In bepaalde situaties waar sprake is van vooraf geplande werken kan het nodig zijn de specificaties van het subsysteem infrastructuur en de interoperabiliteitsonderdelen daarvan, als gedefinieerd in hoofdstuk 4 en 5 van de TSI, tijdelijk op te schorten. |
4.5. Onderhoudsvoorschriften
1) |
De onderhoudsvoorschriften worden opgesteld in het kader van de in het veiligheidsbeheersysteem van de infrastructuurbeheerder beschreven procedures. |
2) |
Voordat een lijn in gebruik wordt genomen, moet het onderhoudsdossier worden opgesteld als onderdeel van het technisch dossier bij de keuringsverklaring. |
3) |
Er moet voor het subsysteem een onderhoudsplan worden opgesteld om te garanderen dat tijdens de levensduur ervan aan de in deze TSI uiteengezette eisen wordt voldaan. |
4.5.1. Onderhoudsdossier
Onderhoudsdossiers moeten ten minste het volgende bevatten:
a) |
de verschillende onmiddellijke actiegrenswaarden, |
b) |
de te nemen maatregelen (bv. snelheidsbeperkingen, reparatietermijnen) in gevallen waar niet is voldaan aan de voorgeschreven grenswaarden, |
kwaliteit van de spoorgeometrie en grenswaarden voor alleenstaande afwijkingen.
4.5.2. Onderhoudsplan
De infrastructuurbeheerder dient te beschikken over een onderhoudsplan waarin de in punt 4.5.1 genoemde elementen zijn opgenomen, aangevuld met de volgende informatie voor elk van die elementen:
a) |
de verschillende interventie- en alarmgrenswaarden, |
b) |
een verklaring omtrent de methoden, de vakbekwaamheid van het personeel en de benodigde persoonlijke veiligheidsapparatuur die moet worden gebruikt, |
c) |
de voorschriften ter beveiliging van personeel dat op of nabij het spoor werkzaam is, |
d) |
de middelen om te controleren dat de exploitatiegrenswaarden worden nageleefd. |
4.6. Beroepskwalificaties
De beroepskwalificaties van het personeel dat het subsysteem infrastructuur bedient en onderhoudt, worden niet uiteengezet in deze TSI, maar worden beschreven in het veiligheidsbeheersysteem van de infrastructuurbeheerder.
4.7. Gezondheid en veiligheid
1) |
De gezondheids- en veiligheidsvoorwaarden van het personeel dat het subsysteem infrastructuur bedient en onderhoudt, moeten aan de relevante Europese en nationale regelgeving voldoen. |
2) |
Dit komt eveneens aan bod in de in het veiligheidsbeheersysteem van de infrastructuurbeheerder beschreven procedures. |
5. INTEROPERABILITEITSONDERDELEN
5.1. Selectiegrondslag van de interoperabiliteitsonderdelen
1) |
De vereisten in punt 5.3 zijn gebaseerd op een traditioneel ontwerp van een spoor in ballast met vignolerails (spoorstaaf met platte onderkant) op betonnen of houten dwarsliggers en spoorstaafbevestigingen die de spoorstaafverschuiving tegengaan. |
2) |
Onderdelen en constructiedelen voor de aanleg van sporen met een ander ontwerp worden niet als interoperabiliteitsonderdelen beschouwd. |
5.2. Lijst van interoperabiliteitsonderdelen
1) |
In de context van onderhavige TSI worden de volgende elementen, basiscomponenten of delen van het spoor beschouwd als „interoperabiliteitsonderdelen”:
|
2) |
In de onderstaande punten wordt voor elk van deze onderdelen vermeld welke specificaties van toepassing zijn. |
3) |
Spoorstaven, bevestigingen en dwarsliggers die om specifieke redenen over een korte afstand worden gebruikt, bijvoorbeeld bij wissels en kruisingen, compensatie-inrichtingen, vlotplaten en bijzondere constructies, worden niet als interoperabiliteitsonderdelen beschouwd. |
5.3. Prestaties en specificaties van onderdelen
5.3.1. De spoorstaaf
De specificaties voor het interoperabiliteitsonderdeel „spoorstaaf” betreffen de volgende parameters:
a) |
spoorstaafkopprofiel, |
b) |
spoorstaafstaal. |
5.3.1.1.
Het spoorstaafkopprofiel moet voldoen aan de eisen van punt 4.2.4.6 „Spoorstaafkopprofielen voor hoofdspoor”.
5.3.1.2.
1) |
Het spoorstaafstaal is relevant voor de eisen van punt 4.2.6 „Weerstand van het spoor tegen uitgeoefende krachten”. |
2) |
Het spoorstaafstaal moet voldoen aan de volgende eisen:
|
5.3.2. Het spoorstaafbevestigingssysteem
1) |
Het spoorstaafbevestigingssysteem is relevant voor de eisen van punt 4.2.6.1 „Weerstand van het spoor tegen verticaal uitgeoefende krachten”, punt 4.2.6.2 „Weerstand van het spoor tegen langskrachten” en punt 4.2.6.3 „Weerstand van het spoor tegen dwarskrachten”. |
2) |
Het spoorstaafbevestigingssysteem moet bij een laboratoriumtest voldoen aan de volgende eisen:
|
5.3.3. Dwarsliggers
1) |
Dwarsliggers worden zodanig ontworpen dat ze bij gebruik met een specifieke spoorstaaf en een bepaald spoorstaafbevestigingssysteem voldoen aan de eisen van punt 4.2.4.1 „Nominale spoorwijdte”, punt 4.2.4.7 „Spoorstaafneiging” en punt 4.2.6 „Weerstand van het spoor tegen uitgeoefende krachten”. |
2) |
Voor systemen met een nominale spoorwijdte van 1 435 mm bedraagt de ontwerpspoorwijdte voor dwarsliggers 1 437 mm. |
6. CONFORMITEITSBEOORDELING VAN INTEROPERABILITEITSONDERDELEN EN EG-KEURING VAN DE SUBSYSTEMEN
De modules voor de procedures voor conformiteitsbeoordeling, geschiktheid voor gebruik en EG-keuring zijn gedefinieerd in artikel 8 van deze verordening.
6.1. Interoperabiliteitsonderdelen
6.1.1. Conformiteitsbeoordelingsprocedures
1) |
De procedures voor de conformiteitsbeoordeling van interoperabiliteitsonderdelen zoals bepaald in hoofdstuk 5 van deze TSI, moeten worden uitgevoerd aan de hand van de relevante modules. |
2) |
Voor bruikbare interoperabiliteitsonderdelen die geschikt zijn voor hergebruik worden geen conformiteitsbeoordelingsprocedures uitgevoerd. |
6.1.2. Toepassing van modules
1) |
Voor de beoordeling van de conformiteit van interoperabiliteitsonderdelen worden de volgende modules gebruikt:
|
2) |
De modules voor de conformiteitsbeoordeling van interoperabiliteitsonderdelen worden gekozen uit de in tabel 20 vermelde modules. Tabel 20 Modules voor de conformiteitsbeoordeling van interoperabiliteitsonderdelen
|
3) |
Producten die reeds vóór de inwerkingtreding van de relevante TSI op de markt zijn gebracht, worden geacht te zijn goedgekeurd en moeten derhalve niet aan een EG-typekeuring (module CB) worden onderworpen op voorwaarde dat de producent aantoont dat in het verleden reeds tests en controles van interoperabiliteitsonderdelen in vergelijkbare omstandigheden zijn goedgekeurd en dat zij aan de eisen van deze TSI beantwoorden. In dit geval blijven deze keuringen geldig voor de nieuwe toepassing. Indien niet kan worden aangetoond dat de oplossing in het verleden is goedgekeurd, moet de procedure worden toegepast voor interoperabiliteitsonderdelen die na de inwerkingtreding van deze TSI op de EU-markt zijn gebracht interoperabiliteitsonderdelen. |
4) |
De conformiteitsbeoordeling van interoperabiliteitsonderdelen heeft betrekking op de in tabel 36 van aanhangsel A bij deze TSI vermelde fasen en kenmerken. |
6.1.3. Innovatieve oplossingen voor interoperabiliteitsonderdelen
Als voor een interoperabiliteitsonderdeel een innovatieve oplossing wordt voorgesteld, is de in artikel 10 beschreven procedure van toepassing.
6.1.4. EG-verklaring van conformiteit voor interoperabiliteitsonderdelen
6.1.4.1.
1) |
Artikel 13, lid 3, van Richtlijn 2008/57/EG luidt als volgt: „Wanneer op interoperabiliteitsonderdelen andere communautaire richtlijnen betreffende andere aspecten van toepassing zijn, geeft de EG-verklaring van conformiteit of geschiktheid voor het gebruik aan dat de betrokken interoperabiliteitsonderdelen eveneens aan de eisen van die andere richtlijnen voldoen.”. |
2) |
Overeenkomstig bijlage IV, punt 3, van Richtlijn 2008/57/EG moet de EG-verklaring van conformiteit vergezeld gaan van een document waarin de gebruiksvoorwaarden zijn vermeld. |
6.1.4.2.
Er is geen verklaring vereist waarin de gebruiksvoorwaarden zijn vermeld.
6.1.4.3.
De EG-verklaring van conformiteit moet vergezeld gaan van een verklaring waarin het volgende is vermeld:
a) |
de combinatie van spoorstaaf, spoorstaafneiging, onderlegplaten en het type dwarsliggers waarmee het bevestigingssysteem mag worden gebruikt, |
b) |
de maximale aslast waarvoor het spoorstaafbevestigingssysteem is ontworpen. |
6.1.4.4.
De EG-verklaring van conformiteit moet vergezeld gaan van een verklaring waarin het volgende is vermeld:
a) |
de combinatie van spoorstaaf, spoorstaafneiging en het type spoorstaafbevestigingssysteem waarmee de dwarsligger mag worden gebruikt, |
b) |
de nominale en ontwerpspoorwijdte, |
c) |
de combinaties van aslast en treinsnelheid waarvoor de dwarsligger is ontworpen. |
6.1.5. Bijzondere keuringsprocedures voor interoperabiliteitsonderdelen
6.1.5.1.
Spoorstaafstaal moet overeenkomstig de volgende eisen worden gekeurd:
a) |
De spoorstaafhardheid wordt getest voor positie RS overeenkomstig EN 13674-1:2011, punt 9.1.8, gemeten aan de hand van één specimen (controlemonster uit de productie). |
b) |
De treksterkte wordt getest overeenkomstig EN 13674-1:2011, punt 9.1.9, gemeten aan de hand van één specimen (controlemonster uit de productie). |
c) |
Er wordt een vermoeiingsproef uitgevoerd overeenkomstig EN 13674-1:2011, punten 8.1 en 8.4. |
6.1.5.2.
1) |
Tot 31 mei 2021 is een ontwerpspoorwijdte voor dwarsliggers van minder dan 1 437 mm toegestaan. |
2) |
Voor dwarsliggers met polyvalente en meervoudige profielen is het niet verplicht de ontwerpspoorwijdte te keuren voor een nominale spoorwijdte van 1 435 mm. |
6.2. Subsysteem infrastructuur
6.2.1. Algemene bepalingen
1) |
Op verzoek van de aanvrager onderwerpt de aangewezen instantie het subsysteem infrastructuur aan een EG-keuring overeenkomstig artikel 18 van Richtlijn 2008/57/EG en overeenkomstig de voorschriften van de toepasselijke modules. |
2) |
Indien de aanvrager aantoont dat proeven of beoordelingen van een subsysteem infrastructuur of delen van het subsysteem aan elkaar identiek zijn of voor eerdere toepassingen van een ontwerp succesvol zijn uitgevoerd, dient de aangewezen instantie de resultaten van deze proeven en beoordelingen in aanmerking te nemen voor de EG-keuring. |
3) |
De EG-keuring van het subsysteem infrastructuur heeft betrekking op de fasen en kenmerken die zijn vermeld in tabel 37 in aanhangsel B bij deze TSI. |
4) |
Voor de prestatieparameters overeenkomstig punt 4.2.1 van deze TSI wordt geen EG-keuring van het subsysteem uitgevoerd. |
5) |
In punt 6.2.4 zijn bijzondere keuringsprocedures beschreven voor specifieke fundamentele parameters van het subsysteem infrastructuur. |
6) |
De aanvrager stelt voor het subsysteem infrastructuur de EG-keuringsverklaring op overeenkomstig artikel 18 en bijlage V van Richtlijn 2008/57/EG. |
6.2.2. Toepassing van modules
Voor de EG-keuringsprocedure van het subsysteem infrastructuur kan de aanvrager opteren voor:
a) |
module SG: EG-keuring op basis van eenheidskeuring, of |
b) |
module SH1: EG-keuring op basis van het volledige kwaliteitsborgingssysteem met toetsing van het ontwerp. |
6.2.2.1.
Wanneer de EG-keuring het doeltreffendst kan worden uitgevoerd aan de hand van gegevens die werden verzameld door de infrastructuurbeheerder, de aanbestedende dienst of de belangrijkste betrokken aannemers (bijvoorbeeld gegevens van een meetvoertuig of een ander meetinstrument), houdt de aangewezen instantie bij haar conformiteitsbeoordeling rekening met deze informatie.
6.2.2.2.
Module SH1 mag alleen worden gekozen wanneer de werkzaamheden die bijdragen tot het te keuren subsysteem (ontwerp, fabricage, montage, installatie), onderworpen werden aan een kwaliteitsborgingsysteem dat goedgekeurd en bewaakt wordt door een aangewezen instantie en dat van toepassing is op het ontwerp en de productie alsmede op de inspectie en het testen van het eindproduct.
6.2.3. Innovatieve oplossingen
Als voor het subsysteem infrastructuur een innovatieve oplossing wordt voorgesteld, is de in artikel 10 beschreven procedure van toepassing.
6.2.4. Bijzondere keuringsprocedures voor het subsysteem infrastructuur
6.2.4.1.
1) |
De keuring van het vrijeruimteprofiel als een ontwerptoetsing wordt uitgevoerd ten opzichte van de kenmerkende dwarsdoorsneden aan de hand van de resultaten van de berekeningen van de infrastructuurbeheerder of de aanbestedende dienst op basis van hoofdstukken 5, 7, 10, bijlage C en punt D, punt 4.8, van bijlage D van EN 15273-3:2013. |
2) |
De kenmerkende dwarsdoorsneden zijn:
|
3) |
Na assemblage voor de indienststelling worden de vrije ruimten gecontroleerd op de locaties waar het ontworpen vrijeruimteprofiel voor installaties tot op minder dan 100 mm wordt benaderd of het nominale installatieprofiel of standaardprofiel tot op minder dan 50 mm wordt benaderd. |
4) |
In plaats van punt 1 wordt de keuring van het vrijeruimteprofiel voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm uitgevoerd als ontwerptoetsing ten opzichte van de kenmerkende dwarsdoorsneden door middel van het standaardprofiel van vrije ruimte „S” als gedefinieerd in aanhangsel H bij deze TSI. |
5) |
In plaats van punt 1 wordt de keuring van het vrijeruimteprofiel voor systemen met een spoorwijdte van 1 600 mm uitgevoerd als ontwerptoetsing ten opzichte van de kenmerkende dwarsdoorsneden door middel van het vrijeruimteprofiel „IRL1” als gedefinieerd in aanhangsel O bij deze TSI. |
6.2.4.2.
1) |
Een ontwerptoetsing voor de keuring van de afstand tussen de hartlijnen van sporen wordt uitgevoerd aan de hand van de resultaten van de berekeningen van de infrastructuurbeheerder of de aanbestedende dienst op basis van hoofdstuk 9 van EN 15273-3:2013. De nominale afstand tussen de hartlijnen van sporen wordt gecontroleerd op het tracéontwerp waar afstanden parallel aan het horizontale vlak worden weergegeven. Installatiegrenswaarden inzake spoorafstand worden gecontroleerd op het gebied van boogstraal en verkanting. |
2) |
Na assemblage voor de indienststelling wordt de afstand tussen hartlijnen van sporen gecontroleerd op kritieke locaties waar de installatiegrenswaarden inzake spoorafstand als gedefinieerd in hoofdstuk 9 van EN 15273-3:2013 tot op minder dan 50 mm worden benaderd. |
3) |
In plaats van punt 1 wordt voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm een ontwerptoetsing voor de keuring van de spoorafstand uitgevoerd aan de hand van de resultaten van de berekeningen van de infrastructuurbeheerder of de aanbestedende dienst. De nominale afstand tussen hartlijnen van sporen wordt gecontroleerd op het tracéontwerp waar afstanden parallel aan het horizontale vlak worden weergegeven. De installatiegrenswaarden inzake spoorafstand worden gecontroleerd op het gebied van boogstraal en verkanting. |
4) |
In plaats van punt 2 wordt voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm na assemblage voor de indienststelling de afstand tussen hartlijnen van sporen gecontroleerd op kritieke locaties waar de installatiegrenswaarden inzake spoorafstand tot op minder dan 50 mm worden benaderd. |
6.2.4.3.
1) |
De keuring van de nominale spoorwijdte bij de toetsing van het ontwerp wordt uitgevoerd door controle van de door de aanvrager opgestelde verklaring. |
2) |
De keuring van de nominale spoorwijdte bij de assemblage voor indienststelling wordt uitgevoerd door het certificaat van de dwarsliggers van het interoperabiliteitsonderdeel te controleren. Voor niet-gecertificeerde interoperabiliteitsonderdelen wordt de nominale spoorwijdte gekeurd door controle van de door de aanvrager opgestelde de verklaring. |
6.2.4.4.
1) |
Bij de ontwerptoetsing worden boogstralen, verkantingen, verkantingstekorten en abrupte veranderingen van verkantingstekorten getoetst aan de plaatselijke ontwerpsnelheid. |
2) |
Het ontwerp van wissels en kruisingen moet niet worden gekeurd. |
6.2.4.5.
In punt 4.2.4.3, lid 2, is bepaald dat „treinen die speciaal zijn ontworpen om met een hoger verkantingstekort te rijden (motorstellen met lagere aslasten, treinen met een verkantingscompensatiesysteem), met een groter verkantingstekort mogen rijden mits aangetoond is dat de veiligheid niet in het gedrang komt”. Het aantonen van de veiligheid valt buiten het toepassingsgebied van deze TSI en is dus niet onderworpen aan een keuring van het subsysteem infrastructuur door een aangewezen instantie. De veiligheid moet door de spoorwegonderneming worden aangetoond, eventueel in samenwerking met de infrastructuurbeheerder.
6.2.4.6.
De ontwerpwaarden voor equivalente coniciteit worden gekeurd aan de hand van de resultaten van de berekeningen van de infrastructuurbeheerder of de aanbestedende dienst op basis van EN 15302:2008+A1:2010.
6.2.4.7.
1) |
Het ontwerpprofiel van nieuwe spoorstaven wordt gecontroleerd op basis punt 4.2.4.6. |
2) |
Hergebruikte bruikbare spoorstaven vallen niet onder de in punt 4.2.4.6. genoemde eisen voor het spoorstaafkopprofiel. |
6.2.4.8.
Wissels en kruisingen overeenkomstig de punten 4.2.5.1 t/m 4.2.5.3 worden gekeurd door te controleren of een door de infrastructuurbeheerder of aanbestedende dienst opgestelde verklaring beschikbaar is.
6.2.4.9.
1) |
Nieuwe kunstwerken worden gekeurd door de bij het ontwerp gehanteerde verkeersbelastingen en scheluwtegrens te toetsen aan de minimumeisen van de punten 4.2.7.1 en 4.2.7.3. De aangewezen instantie dient het ontwerp niet te beoordelen, noch berekeningen uit te voeren. Bij de beoordeling van de bij het ontwerp overeenkomstig punt 4.2.7.1 gehanteerde waarde van de alfafactor moet alleen worden gecontroleerd of de waarde van de alfafactor in overeenstemming is met tabel 11. |
2) |
Nieuwe grondwerken en gronddrukeffecten worden gekeurd door de bij het ontwerp gehanteerde verticale belastingen te toetsen aan de eisen van punt 4.2.7.2. Bij de beoordeling van de bij het ontwerp overeenkomstig punt 4.2.7.2 gehanteerde waarde van de alfafactor moet alleen worden gecontroleerd of de waarde van de alfafactor in overeenstemming is met tabel 11. De aangewezen instantie dient het ontwerp niet te beoordelen, noch berekeningen uit te voeren. |
6.2.4.10.
1) |
Bestaande kunstwerken worden volgens de eisen in punt 4.2.7.4, lid 3, onder b) en c), gekeurd aan de hand van een van de volgende methoden:
|
2) |
Het ontwerp moet niet worden beoordeeld en er moeten geen berekeningen worden gemaakt. |
3) |
Bestaande kunstwerken worde gekeurd overeenkomstig punt 4.2.7.4, lid 4. |
6.2.4.11.
1) |
De keuring van de afstand tussen de hartlijn van het spoor en de rand van het perron als ontwerptoetsing wordt uitgevoerd aan de hand van de berekeningen van de infrastructuurbeheerder of aanbestedende dienst op basis van hoofdstuk 13 van EN 15273-3:2013. |
2) |
Na assemblage voor de indienststelling worden de vrije ruimten gecontroleerd. Het overstek wordt gecontroleerd aan perronkoppen en om de 30 m op recht spoor en om de 10 m in bochten. |
3) |
In plaats van punt 1 wordt de keuring van de afstand tussen de hartlijn van het spoor en de rand van het perron voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm als ontwerptoetsing uitgevoerd op basis van de eisen in punt 4.2.9.3, Punt 2 is dienovereenkomstig van toepassing. |
4) |
In plaats van punt 1 wordt de keuring van de afstand tussen de hartlijn van het spoor en de rand van het perron voor systemen met een spoorwijdte van 1 600 mm als ontwerptoetsing uitgevoerd op basis van de eisen in punt 4.2.9.3, lid 4. Punt 2 is dienovereenkomstig van toepassing. |
6.2.4.12.
1) |
De maximale drukvariaties in tunnels (10 kPa-criterium) worden gekeurd aan de hand van de resultaten van numerieke simulaties overeenkomstig de hoofdstukken 4 en 6 van EN 14067-5:2006+A1:2010 die door de infrastructuurbeheerder of de aanbestedende dienst zijn uitgevoerd op basis van alle verwachte exploitatieomstandigheden voor de treinen die voldoen aan de eisen van de TSI LOC&PAS en die met een snelheid van 200 km/h of meer door de te keuren tunnel moeten rijden. |
2) |
De te gebruiken inputparameters moeten beantwoorden aan de karakteristieke referentiedruksignatuur van de treinen als gedefinieerd in de TSI LOC&PAS. |
3) |
De referentiedwarsprofielen van de interoperabele treinen (constant langs een trein) in kwestie moeten, onafhankelijk van elk motor- of aanhangrijtuig, de volgende zijn:
Het omgrenzingsprofiel in kwestie wordt bepaald aan de hand van de overeenkomstig punt 4.2.1 gekozen profielen. |
4) |
Bij de keuring mag rekening worden gehouden met tunneleigenschappen die drukverlagend werken, alsook met de lengte van de tunnel. |
5) |
Drukvariaties wegens atmosferische of geografische omstandigheden mogen buiten beschouwing worden gelaten. |
6.2.4.13.
Het aantonen van de veiligheid valt buiten het toepassingsgebied van deze TSI en is dus niet onderworpen aan een keuring door een aangewezen instantie. De veiligheid moet door de infrastructuurbeheerder worden aangetoond, eventueel in samenwerking met de spoorwegonderneming.
6.2.4.14.
De betrokken lidstaat is verantwoordelijk voor de keuring van de vaste installaties voor het onderhoud van treinen.
6.2.5. Technische oplossingen waarvoor in de ontwerpfase een vermoeden van conformiteit bestaat
Het vermoeden van conformiteit tijdens de ontwerpfase voor technische oplossingen kan voorafgaand aan en onafhankelijk van een specifiek project worden gekeurd.
6.2.5.1.
1) |
De conformiteit van het spoor met de eisen van punt 4.2.6 kan worden aangetoond door te verwijzen naar een bestaand spoorontwerp dat voldoet aan de exploitatieomstandigheden voor het betrokken subsysteem. |
2) |
Een spoorontwerp wordt gedefinieerd door de technische kenmerken als bedoeld in aanhangsel C.1 bij deze TSI en door exploitatieomstandigheden ervan als bedoeld in aanhangsel D.1 bij deze TSI. |
3) |
Er is sprake van een spoorontwerp als de twee onderstaande voorwaarden zijn vervuld:
|
4) |
De exploitatieomstandigheden voor een bestaand spoorontwerp zijn de omstandigheden die zijn toegepast in normale exploitatie. |
5) |
De keuring ter bevestiging van een bestaand spoorontwerp wordt uitgevoerd door te controleren dat de technische kenmerken als bedoeld in aanhangsel C.1 bij deze TSI en de gebruiksvoorwaarden als bedoeld in aanhangsel D.1 bij deze TSI gespecificeerd zijn en dat de verwijzing naar het vorige gebruik van het spoorontwerp beschikbaar is. |
6) |
Indien een eerder gekeurd bestaand spoorontwerp wordt gebruikt voor een project, dient de aangewezen instantie enkel te controleren dat de gebruiksvoorwaarden worden nageleefd. |
7) |
Voor nieuwe spoorontwerpen die gebaseerd zijn op bestaande spoorontwerpen kan een nieuwe keuring worden uitgevoerd door de verschillen te controleren en hun impact op de weerstand van het spoor te beoordelen. Deze keuring kan worden ondersteund door, bijvoorbeeld, een computersimulatie of door proeven in een laboratorium of ter plaatse. |
8) |
Er is sprake van een nieuw spoorontwerp indien ten minste een van de technische kenmerken als bedoeld in aanhangsel C bij deze TSI of een van de gebruiksvoorwaarden als bedoeld in aanhangsel D bij TSI is gewijzigd. |
6.2.5.2.
1) |
De bepalingen van punt 6.2.5.1 zijn van toepassing op de keuring van de spoorweerstand voor wissels en kruisingen. In aanhangsel C.2 zijn de technische kenmerken van het ontwerp van wissels en kruisingen vastgesteld en aanhangsel D.2 zijn de gebruiksvoorwaarden van het ontwerp van wissels en kruisingen vastgesteld. |
2) |
De ontwerpgeometrie van wissels en kruisingen wordt gekeurd in overeenstemming met punt 6.2.4.8 van deze TSI. |
3) |
De maximaal toegestane ongeleide opening van vaste kruisstukharten wordt gekeurd in overeenstemming met punt 6.2.4.8 van deze TSI. |
6.3. EG-keuring wanneer snelheid als criterium voor opwaardering wordt gehanteerd
1) |
Punt 7.5 staat toe een lijn in gebruik te nemen voor een lagere snelheid dan de uiteindelijke ontwerpsnelheid. In dit punt worden de eisen omschreven waaraan een EG-keuring in dergelijke gevallen moet voldoen. |
2) |
Bepaalde grenswaarden in hoofdstuk 4 zijn afhankelijk van de ontwerpsnelheid van het tracé. Conformiteit moet worden gekeurd met de uiteindelijke ontwerpsnelheid; het is echter toegestaan snelheidsafhankelijke kenmerken op het moment van de indienststelling te keuren met een lagere snelheid. |
3) |
De conformiteit van andere kenmerken voor de ontwerpsnelheid van het tracé blijft geldig. |
4) |
Voor een interoperabiliteitsverklaring voor de ontwerpsnelheid moet, zodra deze op het vereiste niveau zijn gebracht, alleen de conformiteit worden gekeurd van de kenmerken die tijdelijk niet aan de normen voldeden. |
6.4. Keuring van het onderhoudsdossier
1) |
In punt 4.5 wordt vereist dat de infrastructuurbeheerder voor het subsysteem infrastructuur over een onderhoudsdossier beschikt voor elke interoperabele lijn. |
2) |
De aangewezen instantie dient het bestaan van dat onderhoudsdossier te bevestigen en de in punt 4.5.1 genoemde punten daarvan te controleren. De aangewezen instantie is niet verantwoordelijk voor de keuring van de geschiktheid van de gedetailleerde voorschriften van het onderhoudsdossier. |
3) |
De aangewezen instantie dient in het bij artikel 18, lid 3, van Richtlijn 2008/57/EG vereiste technisch dossier te verwijzen naar het in punt 4.5.1 van deze TSI vereiste onderhoudsdossier. |
6.5. Subsystemen die interoperabiliteitsonderdelen bevatten zonder EG-verklaring
6.5.1. Voorwaarden
1) |
Een aangewezen instantie mag tot 31 mei 2021 een EG-keuringsverklaring voor een subsysteem afleveren, ook al bevat het enkele interoperabiliteitsonderdelen zonder de relevante EG-verklaring van conformiteit en/of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in deze TSI, wanneer aan de volgende criteria wordt voldaan:
|
2) |
Voor interoperabiliteitsonderdelen die op deze manier worden gekeurd, worden geen EG-verklaringen van conformiteit en/of geschiktheid voor het gebruik opgesteld. |
6.5.2. Documentatie
1) |
In de EG-keuringsverklaring van het subsysteem moet duidelijk worden vermeld welke interoperabiliteitsonderdelen in het kader van de keuring van het subsysteem door de aangewezen instantie zijn gekeurd. |
2) |
De EG-keuringsverklaring van het subsysteem moet duidelijk vermelden:
|
6.5.3. Onderhoud van de overeenkomstig punt 6.5.1 gekeurde subsystemen
1) |
Tijdens en na afloop van de overgangsperiode, en tot het subsysteem is verbeterd of vernieuwd (rekening houdend met de beslissing van de lidstaat om TSI's toe te passen), mogen interoperabiliteitsonderdelen, onder de verantwoordelijkheid van de instantie die voor het onderhoud verantwoordelijk is, zonder EG-verklaring van conformiteit en/of geschiktheid voor het gebruik van hetzelfde type worden gebruikt voor vervangingen in het kader van onderhoudswerkzaamheden (reserveonderdelen) voor het subsysteem. |
2) |
De voor het onderhoud verantwoordelijke instantie moet steeds waarborgen dat de onderdelen die bij vervangingen in het kader van onderhoudswerkzaamheden worden gebruikt, geschikt zijn, worden gebruikt waarvoor ze zijn bedoeld en bijdragen tot de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem en tegelijk aan de fundamentele eisen voldoen. Dergelijke onderdelen moeten traceerbaar zijn en gecertificeerd zijn overeenkomstig de nationale en internationale regelgeving of een andere in de spoorwegsector erkende code van goede praktijk. |
6.6. Subsysteem met bruikbare interoperabiliteitsonderdelen die geschikt zijn voor hergebruik
6.6.1. Voorwaarden
1) |
Een aangewezen instantie mag een EG-keuringsverklaring voor een subsysteem afleveren, ook al bevat het enkele bruikbare interoperabiliteitsonderdelen die geschikt zijn voor hergebruik, wanneer aan de volgende criteria wordt voldaan:
|
2) |
Voor interoperabiliteitsonderdelen die op deze manier worden gekeurd, worden geen EG-verklaringen van conformiteit en/of geschiktheid voor het gebruik opgesteld. |
6.6.2. Documentatie
1) |
In de EG-keuringsverklaring van het subsysteem moet duidelijk worden vermeld welke interoperabiliteitsonderdelen in het kader van de keuring van het subsysteem door de aangewezen instantie zijn gekeurd. |
2) |
De EG-keuringsverklaring van het subsysteem moet duidelijk vermelden:
|
6.6.3. Gebruik van bruikbare interoperabiliteitsonderdelen in het kader van onderhoudswerkzaamheden
1) |
Bruikbare interoperabiliteitsonderdelen die geschikt zijn voor hergebruik mogen worden gebruikt voor vervangingen in het kader van onderhoudswerkzaamheden (reserveonderdelen) voor het subsysteem dat onder de verantwoordelijkheid valt van de instantie die verantwoordelijk is voor het onderhoud. |
2) |
De voor het onderhoud verantwoordelijke instantie dient steeds te waarborgen dat de onderdelen die bij vervangingen in het kader van onderhoudswerkzaamheden worden gebruikt, geschikt zijn, worden gebruikt waarvoor ze zijn bedoeld en bijdragen tot de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem en tegelijk aan de fundamentele eisen voldoen. Dergelijke onderdelen moeten traceerbaar zijn en gekeurd zijn in overeenstemming met nationale of internationale voorschriften of in de spoorwegsector algemeen erkende codes van goede praktijk. |
7. UITVOERING VAN DE TSI INFRASTRUCTUUR
De lidstaten dienen een nationaal plan op te stellen voor de tenuitvoerlegging van deze TSI, rekening houdend met de coherentie van het hele spoorwegsysteem van de Europese Unie. Dit plan moet alle projecten omvatten waarbij het subsysteem infrastructuur wordt verbeterd of vernieuwd, overeenkomstig de gegevens uit punten 7.1 t/m 7.7 hieronder.
7.1. Toepassing van deze TSI op spoorlijnen
Hoofdstukken 4 t/m 6 en de specifieke bepalingen in de punten 7.2 t/m 7.6 hieronder zijn volledig van toepassing op de lijnen binnen het geografisch toepassingsgebied van deze TSI die, nadat deze TSI van kracht is geworden, als interoperabele lijnen in dienst worden genomen.
7.2. Toepassing van deze TSI op nieuwe spoorlijnen
1) |
In het kader van deze TSI betekent een „nieuwe lijn” een lijn die een tracé volgt dat nog niet bestaat. |
2) |
De volgende situaties, bijvoorbeeld in het kader van een verhoging van de snelheid of capaciteit, worden beschouwd als de verbetering van een lijn in plaats van een nieuwe lijn:
|
7.3. Toepassing van deze TSI op bestaande spoorlijnen
7.3.1. Verbetering van een lijn
1) |
In artikel 2, onder m), van Richtlijn 2008/57/EG is „verbetering” gedefinieerd als belangrijke werkzaamheden waarbij een subsysteem of deel van een subsysteem wordt gewijzigd en die een verbetering van de algemene prestaties van het subsysteem tot gevolg hebben. |
2) |
Het subsysteem infrastructuur van een lijn wordt in de context van deze TSI geacht te zijn verbeterd wanneer ten minste de in punt 4.2.1 gedefinieerde prestatieparameters inzake aslast of profiel zijn gewijzigd teneinde te voldoen aan de eisen van een andere verkeerscode. |
3) |
Voor de overige TSI-prestatieparameters bepalen de lidstaten overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Richtlijn 2008/57/EG in hoeverre de TSI's op het project moeten worden toegepast. |
4) |
Wanneer artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2008/57/EG van toepassing is omdat voor de verbetering een nieuwe toestemming voor de indienststelling vereist is, bepalen de lidstaten welke eisen van de TSI moeten worden toegepast. |
5) |
Wanneer artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2008/57/EG niet van toepassing is omdat voor de verbetering geen nieuwe toestemming voor de indienststelling vereist is, wordt naleving van de TSI aanbevolen. Indien naleving niet mogelijk is, informeert de aanbestedende dienst de lidstaat over de redenen hiervan. |
6) |
Voor projecten met elementen die niet aan de TSI voldoen, wordt in overleg met de lidstaat bepaald welke procedures moeten worden toegepast voor de beoordeling van de conformiteit en de EG-keuring. |
7.3.2. Vernieuwing van een lijn
1) |
In artikel 2, onder n), van Richtlijn 2008/57/EG is „vernieuwing” gedefinieerd als belangrijke vervangingswerkzaamheden waarbij een subsysteem of deel van een subsysteem wordt gewijzigd en die geen wijziging van de algemene prestaties van het subsysteem tot gevolg hebben. |
2) |
In dit kader wordt onder belangrijke vervangingswerkzaamheden een project verstaan waarbij elementen van een lijn of een onderdeel van een lijn systematisch worden vervangen. In tegenstelling tot een vervanging in het kader van onderhoudswerkzaamheden als bedoeld in punt 7.3.3 hierna biedt een vernieuwingsproject de gelegenheid de lijn in overeenstemming te brengen met de TSI. Een vernieuwing is hetzelfde als een verbetering, maar zonder wijziging van de prestatieparameters. |
3) |
Wanneer artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2008/57/EG van toepassing is omdat voor de vernieuwing een nieuwe toestemming voor de indienststelling vereist is, bepalen de lidstaten welke eisen van de TSI moeten worden toegepast. |
4) |
Wanneer artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2008/57/EG niet van toepassing is omdat voor de vernieuwing geen nieuwe toestemming voor de indienststelling vereist is, wordt naleving van de TSI aanbevolen. Indien naleving niet mogelijk is, informeert de aanbestedende dienst de lidstaat over de redenen hiervan. |
5) |
Voor projecten met elementen die niet aan de TSI voldoen, wordt in overleg met de lidstaat bepaald welke procedures moeten worden toegepast voor de beoordeling van de conformiteit en de EG-keuring. |
7.3.3. Vervanging in het kader van onderhoudswerkzaamheden
1) |
Wanneer delen van een subsysteem op een lijn worden onderhouden, is overeenkomstig deze TSI geen formele keuring en vergunning voor indienststelling vereist. Bij vervangingen in het kader van onderhoudswerkzaamheden moet evenwel in de mate van het mogelijke aan de eisen van deze TSI worden voldaan. |
2) |
Bij vervangingen in het kader van onderhoudswerkzaamheden moet ernaar worden gestreefd geleidelijk een interoperabele lijn tot stand te brengen. |
3) |
Teneinde een aanzienlijk deel van het subsysteem infrastructuur geleidelijk aan te passen met het oog op interoperabiliteit moet tegelijk een aantal fundamentele parameters worden aangepast:
|
4) |
In dergelijke gevallen wordt opgemerkt dat de bovenstaande onderdelen afzonderlijk de conformiteit van het hele subsysteem niet kunnen waarborgen. Slechts wanneer alle onderdelen voldoen aan de eisen van deze TSI kan er sprake zijn van conformiteit van een subsysteem. |
7.3.4. Bestaande lijnen die niet worden verbeterd of vernieuwd
Op vrijwillige basis kan worden aangetoond in hoeverre bestaande lijnen voldoen aan de fundamentele parameters van de TSI. De procedure daarvoor moet in overeenstemming zijn met Aanbeveling 2014/881/EU van de Commissie (3).
7.4. Toepassing van deze TSI op bestaande perrons
Voor de verbetering of vernieuwing van het subsysteem infrastructuur zijn de volgende voorwaarden inzake perronhoogte overeenkomstig punt 4.2.9.2 van deze TSI van toepassing:
a) |
er mogen andere nominale perronhoogten worden gehanteerd met het oog op consistentie met een bepaalde verbetering of vernieuwing van een lijn of een onderdeel van een lijn; |
b) |
er mogen andere nominale perronhoogten worden gehanteerd, indien de werkzaamheden structurele wijzigingen aan eventuele dragende elementen vereisen. |
7.5. Snelheid als uitvoeringscriterium
1) |
Interoperabele lijnen mogen in dienst worden gesteld voor een lagere snelheid dan de uiteindelijke ontwerpsnelheid. In dit geval moet er echter bij de aanleg van de lijn voor worden gezorgd dat de uiteindelijke ontwerpsnelheid in de toekomst kan worden ingevoerd. |
2) |
De spoorafstand moet, bijvoorbeeld, geschikt zijn voor de uiteindelijke ontwerpsnelheid, terwijl de verkanting moet worden afgestemd op de lagere snelheid waarvoor de lijn in gebruik wordt genomen. |
3) |
De conformiteitseisen voor dit geval zijn gegeven in punt 6.3. |
7.6. Vaststelling van de compatibiliteit van de infrastructuur en het rollend materieel na de goedkeuring van het rollend materieel
1) |
Rollend materieel dat aan de TSI's inzake rollend materieel voldoet, is niet per definitie compatibel met alle lijnen die voldoen aan deze TSI Infrastructuur. Een voertuig met een GC-profiel is bijvoorbeeld niet geschikt voor een tunnel met een GB-profiel. Het te volgen proces voor de vaststelling van de compatibiliteit van het tracé moet in overeenstemming zijn met de aanbeveling van de Commissie betreffende vergunningen voor de indienststelling van subsystemen van structurele aard en voertuigen op grond van Richtlijn 2008/57/EG (4). |
2) |
Het ontwerp van de in hoofdstuk 4 gedefinieerde TSI-lijncategorieën is in het algemeen geschikt voor de exploitatie van overeenkomstig EN 15528:2008+A1:2012 onderverdeelde voertuigen tot de in aanhangsel E vermelde maximumsnelheid. Er kan evenwel een risico bestaan op buitensporige dynamische effecten, zoals resonanties in bepaalde bruggen, die een impact hebben op de compatibiliteit van voertuigen en infrastructuur. |
3) |
Er kunnen controles worden uitgevoerd op basis van door de infrastructuurbeheerder en de spoorwegonderneming overeengekomen specifieke exploitatiescenario's om aan te tonen dat voertuigen met een hogere snelheid kunnen rijden dan de in aanhangsel E vermelde maximumsnelheid. |
4) |
Zoals reeds gesteld in punt 4.2.1 van deze TSI, mag een nieuwe of verbeterde lijn worden ontworpen met een groter vrijeruimteprofiel, voor een hogere aslast, een hogere lijnsnelheid, een grotere nuttige perronlengte of voor langere treinen dan hiervoor gespecificeerd. |
7.7. Specifieke gevallen
De volgende specifieke gevallen kunnen worden toegepast op bepaalde netwerken. Deze specifieke gevallen zijn als volgt ingedeeld:
a) „P”-gevallen: permanente gevallen,
b) „T”-gevallen: tijdelijke gevallen, waarbij wordt aanbevolen het beoogde systeem tegen 2020 te verwezenlijken (een doelstelling van Beschikking nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad (5).
7.7.1. Bijzonderheden van het Oostenrijkse spoorwegnet
7.7.1.1.
P-gevallen
Voor andere delen van het spoorwegnet van de Unie als bedoeld in artikel 2, lid 4, van deze verordening wordt een nominale perronhoogte van 380 mm boven het loopvlak toegestaan in het geval van vernieuwing of verbetering.
7.7.2. Bijzonderheden van het Belgische spoorwegnet
7.7.2.1.
P-gevallen
Voor perronhoogten van 550 mm en 760 mm wordt de conventionele waarde bq0 van de perronrandafstand berekend volgens de volgende formules:
|
in bochten met een boogstraal van 1 000 ≤ R ≤ ∞ (m) |
|
in bochten met een boogstraal R < 1 000 (m) |
7.7.3. Bijzonderheden van het Bulgaarse spoorwegnet
7.7.3.1.
P-gevallen
Voor verbeterde of vernieuwde perrons is een nominale perronhoogte van 300 mm en 1 100 mm boven het loopvlak toegestaan.
7.7.3.2.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.9.3, leden 1 en 2, bedraagt de perronrandafstand:
a) |
1 650 mm voor perrons met een hoogte van 300 mm en |
b) |
1 750 mm voor perrons met een hoogte van 1 100 mm. |
7.7.4. Bijzonderheden van het Deense spoorwegnet
7.7.4.1.
P-gevallen
Voor de „S-Tog” is een nominale perronhoogte van 920 mm boven het loopvlak toegestaan.
7.7.5. Bijzonderheden van het Estse spoorwegnet
7.7.5.1.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.4.1, lid 2, voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm, bedraagt de nominale spoorwijdte 1 520 mm of 1 524 mm.
7.7.5.2.
P-gevallen
Voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm en voor lijnen met een aslast van 30 t mogen kunstwerken worden berekend op een verticale belasting overeenkomstig het in aanhangsel M bij deze TSI beschreven belastingmodel.
7.7.5.3.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.8.6, lid 3, onder a), voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm, bedraagt de minimumwaarde van een spoorbypass op de smalste locatie tussen een open wisseltong en een aanslagrail 54 mm.
7.7.6. Bijzonderheden van het Finse spoorwegnet
7.7.6.1.
P-gevallen
In plaats van de profielen die zijn gespecificeerd in kolom „Vrijeruimteprofiel” in de tabellen 2 en 3 van punt 4.2.1, lid 6, mag voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm het profiel FIN1 worden gebruikt.
7.7.6.2.
P-gevallen
1) |
In plaats van punt 4.2.3.1, leden 1 en 2, worden voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm zowel het bovenste als het onderste gedeelte van het vrijeruimteprofiel bepaald aan de hand van het profiel FIN1. Deze profielen zijn gedefinieerd in bijlage D, punt D.4.4, van EN 15273-3:2013. |
2) |
In plaats van punt 4.2.3.1, lid 3, wordt het vrijeruimteprofiel voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm berekend aan de hand van de statische methode in overeenstemming met de eisen van hoofdstukken 5, 6, 10 en bijlage D, punt D.4.4, van EN 15273-3:2013. |
7.7.6.3.
P-gevallen
1) |
In plaats van punt 4.2.3.2, lid 1, voor een spoorwijdte van 1 524 mm, wordt de afstand tussen hartlijnen van sporen bepaald aan de hand van het profiel FIN1. |
2) |
In plaats van punt 4.2.3.2, lid 2, wordt voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm de nominale horizontale afstand tussen de hartlijnen van sporen op nieuwe lijnen gespecificeerd voor het ontwerp en mag deze niet kleiner zijn dan de in tabel 21 vermelde waarden, rekening houdend met marges voor aerodynamische effecten. Tabel 21 Nominale horizontale minimumafstand tussen hartlijnen van sporen
|
3) |
In plaats van punt 4.2.3.2, lid 3, moet voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm de afstand tussen hartlijnen van sporen ten minste voldoen aan de eisen voor de installatiegrenswaarden inzake de afstand tussen hartlijnen van sporen, als gedefinieerd in bijlage D, punt D.4.4.5 van EN 15273-3:2013. |
7.7.6.4.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.3.4, lid 3, voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm, worden tegenbochten (die geen deel uitmaken van een rangeerterrein waar wagens individueel worden gerangeerd) met boogstralen tussen 150 m en 275 m op nieuwe lijnen ontworpen in overeenstemming met tabel 22 om te voorkomen dat buffers in elkaar haken.
Tabel 22
Grenswaarden voor de lengte van een recht tussenliggend baanvak tussen twee lange circulaire bochten in tegengestelde richtingen (m) (*4)
Uitlijningsketen (*4) |
Grenswaarden voor sporen voor gemengd verkeer (m) |
R = 150 m — recht — R = 150 m |
16,9 |
R = 160 m — recht — R = 160 m |
15,0 |
R = 170 m — recht — R = 170 m |
13,5 |
R = 180 m — recht — R = 180 m |
12,2 |
R = 190 m — recht — R = 190 m |
11,1 |
R = 200 m — recht — R = 200 m |
10,00 |
R = 210 m — recht — R = 210 m |
9,1 |
R = 220 m — recht — R = 220 m |
8,2 |
R = 230 m — recht — R = 230 m |
7,3 |
R = 240 m — recht — R = 240 m |
6,4 |
R = 250 m — recht — R = 250 m |
5,4 |
R = 260 m — recht — R = 260 m |
4,1 |
R = 270 m — recht — R = 270 m |
2,0 |
R = 275 m — recht — R = 275 m |
0 |
7.7.6.5.
P-gevallen
In plaats van 4.2.4.1, lid 1, bedraagt de nominale spoorwijdte 1 524 mm.
7.7.6.6.
P-gevallen
1) |
In plaats van punt 4.2.4.2, lid 1, bedraagt de ontwerpverkanting voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm ten hoogste 180 mm voor spoor in ballast of ballastloos spoor. |
2) |
In plaats van punt 4.2.4.2, lid 3, mag de verkanting voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm en voor nieuwe lijnen voor gemengd of goederenverkeer met bochten met een boogstraal van minder dan 320 m en een verkantingsovergang van meer dan 1 mm/m, niet hoger liggen dan het resultaat van de volgende formule: D ≤ (R – 50) × 0,7 waarbij D staat voor de verkanting in mm en R voor de boogstraal in m. |
7.7.6.7.
P-gevallen
In lid 1 van aanhangsel J geldt voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm het volgende:
a) |
In plaats van J.1, onder b), bedraagt de minimale boogstraal door kruisstukharten 200 m; voor een boogstraal tussen 200 en 220 m kan een kleine boogstraal worden gecompenseerd met een verbreding van de spoorwijdte. |
b) |
In plaats van J.1, onder c), bedraagt de minimumhoogte van de strijkregel 39 mm. |
7.7.6.8.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.8.4, lid 1, worden voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm de onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorwijdte als alleenstaande afwijking bepaald in tabel 23.
Tabel 23
Onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorwijdte voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm
Snelheid (km/h) |
Afmetingen (mm) |
|
|
Minimumwijdte |
Maximumwijdte |
v ≤ 60 |
1 515 |
1 554 |
60 < v ≤ 120 |
1 516 |
1 552 |
120 < v ≤ 160 |
1 517 |
1 547 |
160 < v ≤ 200 |
1 518 |
1 543 |
200 < v ≤ 250 |
1 519 |
1 539 |
v > 250 |
1 520 |
1 539 |
7.7.6.9.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.8.5, lid 1, voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm, bedraagt de maximaal toegestane verkanting in exploitatie 190 mm.
7.7.6.10.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.8.6, lid 1, moeten de technische kenmerken van wissels en kruisingen voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm voldoen aan de onderstaande exploitatiewaarden:
a) |
Maximale vrije wieldoorgang op wissels: 1 469 mm. Er mag voor een grotere wieldoorgang worden geopteerd wanneer de infrastructuurbeheerder aantoont dat het bedienings- en vergrendelingssysteem van de wissel berekend is op de dwarsstootkrachten van een wielstel. |
b) |
Minimumwaarde voor de bescherming van vaste puntstukvoorkanten van puntstukharten: 1 476 mm. Deze waarde wordt gemeten op 14 mm onder het loopvlak op de theoretische referentielijn en op een geschikte afstand achter het referentiepunt (RP) van de puntstukvoorkant zoals getoond in figuur 2. Bij kruisingen met terugloop mag een kleinere waarde worden gehanteerd. In dat geval dient de infrastructuurbeheerder aan te tonen dat de terugloop volstaat om te waarborgen dat het wiel op het referentiepunt (RP) niet in aanraking komt met de puntstukvoorkant. |
c) |
Maximale vrije wieldoorgang aan de puntstukvoorkant: 1 440 mm. |
d) |
Maximale vrije wieldoorgang aan het begin van de strijkregel/puntstukvleugel: 1 469 mm. |
e) |
Minimale geleidingsgroefbreedte: 42 mm. |
f) |
Minimale geleidingsgroefdiepte: 40 mm. |
g) |
Maximale meerhoogte van de strijkregel: 55 mm. |
7.7.6.11.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.9.3, lid 1, wordt voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm de afstand tussen de hartlijn van het spoor en de rand van het perron, parallel aan het loopvlak, als gedefinieerd in hoofdstuk 13 van EN 15273-3:2013, bepaald aan de hand van het installatiegrensprofiel. Het installatiegrensprofiel wordt bepaald op basis van het profiel FIN1. De minimale afstand van bq, als berekend in hoofdstuk 13 van EN 15273-3:2013, wordt hierna aangeduid als bqlim.
7.7.6.12.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.12.3, lid 1, moeten wasstraten voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm geschikt zijn om de buitenzijde van enkel- of dubbeldekstreinen te reinigen op een hoogte van:
a) |
330 tot 4 367 mm voor een enkeldekstrein, |
b) |
330 tot 5 300 mm voor een dubbeldekstrein. |
7.7.6.13.
P-gevallen
In plaats van punt 6.2.4.1, lid 1, wordt de keuring van het vrijeruimteprofiel voor een nominale spoorwijdte van 1 524 mm als ontwerptoetsing uitgevoerd ten opzichte van de kenmerkende dwarsdoorsneden aan de hand van de resultaten van de berekeningen van de infrastructuurbeheerder of de aanbestedende dienst op basis van hoofdstukken 5, 6, 10 en bijlage D, punt D.4.4 van EN 15273-3:2013.
7.7.7. Bijzonderheden van het Franse spoorwegnet
7.7.7.1.
P-gevallen
Voor het spoorwegnet van Île-de-France is een nominale perronhoogte van 920 mm boven het loopvlak toegestaan.
7.7.8. Bijzonderheden van het Duitse spoorwegnet
7.7.8.1.
P-gevallen
Voor S-Bahndiensten is een nominale perronhoogte van 960 mm boven het loopvlak toegestaan.
7.7.9. Bijzonderheden van het Griekse spoorwegnet
7.7.9.1.
P-gevallen
De nominale perronhoogte mag 300 mm boven het loopvlak bedragen.
7.7.10. Bijzonderheden van het Italiaanse spoorwegnet
7.7.10.1.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.9.3, lid 1, wordt voor perrons met een hoogte van 550 mm de afstand bqlim (mm) tussen de hartlijn van het spoor en de rand van het perron, parallel aan het loopvlak, volgens de volgende formule berekend:
a) |
op recht spoor en in binnenbochten: bqlim = 1 650 + 3 750/R + (g – 1 435)/2 + 11,5 |
b) |
in buitenbochten: bqlim = 1 650 + 3 750/R + (g – 1 435)/2 + 11,5 + 220 * tanδ waarbij R staat voor de boogstraal van het spoor, in meter, g voor de spoorwijdte en δ voor de hoek van de verkanting ten opzichte van de horizontale lijn. |
7.7.10.2.
P-gevallen
1) |
In plaats van punt 4.2.4.5, lid 3, moeten de ontwerpwaarden voor spoorwijdte, spoorstaafkopprofiel en spoorstaafneiging voor hoofdspoor zodanig worden gekozen dat de grenswaarden voor equivalente coniciteit in tabel 24 niet worden overschreden. Tabel 24 Ontwerpgrenswaarden voor equivalente coniciteit
|
2) |
In plaats van punt 4.2.4.5, lid 4, worden de volgende wielstellen gemodelleerd voor de ontwerpspoorcondities (berekend volgens EN 15302:2008+A1:2010):
De volgende waarden gelden voor SR1 en SR2:
|
7.7.10.3.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.11.2, lid 2, meet de infrastructuurbeheerder de spoorwijdte en de spoorstaafkopprofielen op de locatie in kwestie telkens op een afstand van ongeveer 10 m. De gemiddelde equivalente coniciteit over 100 m wordt berekend door de in punt 7.7.10.2, lid 2, van deze TSI vermelde wielstellen (a) t/m (e) te modelleren om, in het kader van het gezamenlijk onderzoek, te controleren of het in tabel 14 vermelde spoor voldoet aan de grenswaarde voor equivalente coniciteit.
7.7.11. Bijzonderheden van het Letse spoorwegnet
7.7.11.1.
P-gevallen
1) |
Voor punt 4.2.7.1.1, lid 1, onder a) wordt voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm belastingmodel 71 toegepast met een verdeelde belasting qvk van 100 kN/m. |
2) |
In plaats van 4.2.7.1.1, lid 3, is voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm de waarde van de alfafactor (α) in alle gevallen gelijk aan 1,46. |
7.7.12. Bijzonderheden van het Poolse spoorwegnet
7.7.12.1.
P-gevallen
In punt 4.2.1, lid 7, tabel 2, rij P3, is in plaats van het profiel DE3, het profiel G2 toegestaan op verbeterde of vernieuwde lijnen in Polen.
7.7.12.2.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.3.2, lid 4, voor een spoorwijdte van 1 520 mm en voor stationssporen voor rechtstreekse overslag van goederen van wagon op wagon, is een nominale horizontale minimumafstand van 3,60 m toegestaan.
7.7.12.3.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.3.4, lid 3, worden voor een spoorwijdte van 1 520 mm en op andere sporen dan hoofdsporen tegenbochten met boogstralen tussen 150 m en 250 m ontworpen met een recht baanvak van ten minste 10 m tussen de bochten.
7.7.12.4.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.3.5, lid 3, bedraagt voor een spoorwijdte van 1 520 mm de boogstraal van verticale bochten (behalve bij rangeerterreinen) ten minste 2 000 m voor zowel topbogen als dalbogen.
7.7.12.5.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.4.3, lid 3, mag voor alle soorten rollend materieel met een spoorwijdte van 1 520 mm het verkantingstekort niet hoger liggen dan 130 mm.
7.7.12.6.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.4.4, lid 3, gelden voor een spoorwijdte van 1 520 mm de eisen van punt 4.2.4.4, leden 1 en 2.
7.7.12.7.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.8.3, leden 4 en 5, gelden voor een spoorwijdte van 1 520 mm, de eisen van punt 4.2.8.3, leden 1 t/m 3.
7.7.12.8.
P-gevallen
In plaats van de eisen van tabel 13 in punt 4.2.8.4, lid 2, zijn de grenswaarden voor een spoorwijdte van 1 520 mm in Polen weergegeven in onderstaande tabel:
Tabel 25
Onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorwijdte voor een spoorwijdte van 1 520 mm in Polen
Snelheid (km/h) |
Afmetingen (mm) |
|
|
Minimumwijdte |
Maximumwijdte |
V < 50 |
1 511 |
1 548 |
50 ≤ V £ 140 |
1 512 |
1 548 |
V > 140 |
1 512 |
1 536 |
7.7.12.9.
P-gevallen
1) |
In plaats van punt 4.2.8.6, lid 1, onder d), voor bepaalde soorten wissels met R = 190 m en kruisingen met een schuinte van 1:9 en 1:4,444, mag de maximale vrije wieldoorgang aan het begin van de strijkregel/puntstukvleugel 1 385 mm bedragen. |
2) |
In plaats van punt 4.2.8.6, lid 3, moeten de technische kenmerken van wissels en kruisingen voor een spoorwijdte van 1 520 mm voldoen aan de onderstaande exploitatiewaarden:
|
7.7.12.10.
P-gevallen
1) |
Voor perrons die worden gebruikt voor stedelijke of voorstedelijke spoorwegdiensten is een nominale perronhoogte van 960 mm boven het loopvlak toegestaan. |
2) |
Voor verbeterde of vernieuwde lijnen met een maximale snelheid van 160 km/h is een nominale perronhoogte tussen 220 mm en 380 mm boven het loopvlak toegestaan. |
7.7.12.11.
T-gevallen
Tot de invoering van apparatuur voor de meting van elementen die vereist zijn voor de berekening van de equivalente coniciteit in exploitatie, moet deze parameter in Polen niet worden gekeurd.
7.7.12.12.
P-gevallen
De eisen in punt 5.3.3, lid 2, gelden voor snelheden boven 250 km/h.
7.7.13. Bijzonderheden van het Portugese spoorwegnet
7.7.13.1.
P-gevallen
1) |
In plaats van punt 4.2.3.1, lid 1, wordt het bovenste gedeelte van het vrijeruimteprofiel voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm bepaald aan de hand van de profielen in tabel 26 en tabel 27 als gedefinieerd in bijlage D, punt D.4.3, van EN 15273-3:2013. Tabel 26 Portugese profielen voor passagiersverkeer
Tabel 27 Portugese profielen voor goederenverkeer
|
2) |
In plaats van punt 4.2.3.1, lid 2, moet het onderste gedeelte van het vrijeruimteprofiel voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm in overeenstemming zijn met bijlage D, punt D.4.3.4, van EN 15273-3:2013. |
3) |
In plaats van punt 4.2.3.1, lid 3, wordt het vrijeruimteprofiel voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm berekend aan de hand van de kinematische methode in overeenstemming met de eisen van bijlage D, punt D.4.3, van EN 15273-3:2013. |
7.7.13.2.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.3.2, lid 1, wordt de afstand tussen hartlijnen van sporen voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm bepaald aan de hand van de referentieprofielen PTb, PTb+ of PTc, als gedefinieerd in bijlage D, punt D.4.3, van EN 15273-3:2013.
7.7.13.3.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.8.4, lid 1, worden voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm de onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorwijdte als alleenstaande afwijking bepaald in tabel 28.
Tabel 28
Onmiddellijke actiegrenswaarden voor Portugese spoorwijdten
Snelheid (km/h) |
Afmetingen (mm) |
|
|
Minimumwijdte |
Maximumwijdte |
V £ 120 |
1 657 |
1 703 |
120 < V £ 160 |
1 658 |
1 703 |
160 < V £ 230 |
1 661 |
1 696 |
V > 230 |
1 663 |
1 696 |
7.7.13.4.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.8.6, lid 1, moeten de technische kenmerken van wissels en kruisingen voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm voldoen aan de onderstaande exploitatiewaarden:
a) |
Maximale vrije wieldoorgang op wissels: 1 618 mm. Er mag voor een grotere wieldoorgang worden geopteerd wanneer de infrastructuurbeheerder aantoont dat het bedienings- en vergrendelingssysteem van de wissel berekend is op de dwarsstootkrachten van een wielstel. |
b) |
Minimumwaarde voor de bescherming van vaste puntstukvoorkanten van puntstukharten: 1 625 mm. Deze waarde wordt gemeten op 14 mm onder het loopvlak op de theoretische referentielijn en op een geschikte afstand achter het referentiepunt (RP) van de puntstukvoorkant zoals getoond in figuur 2. Bij kruisingen met terugloop mag een kleinere waarde worden gehanteerd. In dat geval dient de infrastructuurbeheerder aan te tonen dat de terugloop volstaat om te waarborgen dat het wiel op het referentiepunt (RP) niet in aanraking komt met de puntstukvoorkant. |
c) |
Maximale vrije wieldoorgang aan de puntstukvoorkant: 1 590 mm. |
d) |
Maximale vrije wieldoorgang aan het begin van de strijkregel/puntstukvleugel: 1 618 mm. |
e) |
Minimale geleidingsgroefbreedte: 38 mm. |
f) |
Minimale geleidingsgroefdiepte: 40 mm. |
g) |
Maximale meerhoogte van de strijkregel: 70 mm. |
7.7.13.5.
P-gevallen
Voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm en voor verbeterde of vernieuwde perrons is een nominale perronhoogte van 685 en 900 mm boven het loopvlak toegestaan voor boogstralen van meer dan 300 m.
7.7.13.6.
P-gevallen
1) |
In plaats van punt 4.2.9.3, lid 1, wordt de afstand tussen de hartlijn van het spoor en de rand van het perron, parallel aan het loopvlak (bq), als gedefinieerd in hoofdstuk 13 van EN 15273-3:2013, voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm bepaald aan de hand van het installatiegrensprofiel (bqlim). Het installatiegrensprofiel wordt berekend op basis van het profiel PTb+ als gedefinieerd in bijlage D, punt D.4.3 van EN 15273-3:2013. |
2) |
Voor een drierailig spoor stemt het installatiegrensprofiel overeen met de buitenomtrek, die wordt verkregen door het over elkaar leggen van het installatieprofiel, gecentreerd op een 1 668 mm-spoor, en het installatieprofiel als bedoeld in 4.2.9.3, lid 1, gecentreerd op een 1 435 mm-spoor. |
7.7.13.7.
P-gevallen
In plaats van punt 6.2.4.1, lid 1, wordt de keuring van het vrijeruimteprofiel voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm als een ontwerptoetsing uitgevoerd ten opzichte van de kenmerkende dwarsdoorsneden aan de hand van de resultaten van de berekeningen van de infrastructuurbeheerder of de aanbestedende dienst op basis van hoofdstukken 5, 7, 10 en punt D.4.3 van EN 15273-3:2013.
7.7.13.8.
P-gevallen
In plaats van punt 6.2.4.12, lid 3, moet voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm het referentiedwarsprofiel (constant langs een trein) in kwestie, onafhankelijk van elk motor- of aanhangrijtuig, de volgende zijn:
a) |
12 m2 voor voertuigen ontworpen voor het kinematisch referentieprofiel PTc, |
b) |
11 m2 voor voertuigen ontworpen voor het kinematisch referentieprofiel PTb en PTb+. |
Het omgrenzingsprofiel in kwestie wordt bepaald aan de hand van het overeenkomstig punt 7.7.13.1 gekozen profiel.
7.7.14. Bijzonderheden van het spoorwegnet in de Republiek Ierland
7.7.14.1.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.3.1, lid 5, mag voor een nominale spoorwijdte van 1 600 mm het standaardprofiel van vrije ruimte IRL2 worden toegepast als bedoeld in aanhangsel O bij deze TSI.
7.7.14.2.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.3.2, lid 6, wordt de afstand tussen hartlijnen van sporen voor een nominale spoorwijdte van 1 600 mm bepaald aan de hand van de overeenkomstig punt 7.7.14.1 gekozen profielen. De nominale horizontale spoorafstand wordt gespecificeerd voor het ontwerp en mag niet kleiner zijn dan 3,47 m voor het profiel IRL2, rekening houdend met marges voor aerodynamische effecten.
7.7.14.3.
P-gevallen
In plaats van punt 6.2.4.1, lid 5, wordt de keuring van het vrijeruimteprofiel voor een spoorwijdte van 1 600 mm als een ontwerptoetsing uitgevoerd ten opzichte van de kenmerkende dwarsdoorsneden door middel van het vrijeruimteprofiel „IRL2” als gedefinieerd in aanhangsel O bij deze TSI.
7.7.15. Bijzonderheden van het Spaanse spoorwegnet
7.7.15.1.
P-gevallen
1) |
In plaats van punt 4.2.3.1, lid 1, wordt het bovenste gedeelte van het vrijeruimteprofiel voor nieuwe lijnen voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm bepaald aan de hand van de profielen in tabel 29 en tabel 30 als gedefinieerd in bijlage D, punt D.4.11 van EN 15273-3:2013. Tabel 29 Profielen voor passagiersverkeer op het Spaanse spoorwegnet
Tabel 30 Profielen voor goederenverkeer op het Spaanse spoorwegnet
Voor vernieuwde of verbeterde lijnen wordt het bovenste gedeelte van het vrijeruimteprofiel bepaald aan de hand van het profiel GHE16 dat gedefinieerd is in bijlage D, punt D.4.11, van EN 15273-3:2013. |
2) |
In plaats van punt 4.2.3.1, lid 2, moet voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm voor het onderste gedeelte van het vrijeruimteprofiel GEI2 worden toegepast als bedoeld in aanhangsel P bij deze TSI. Indien sporen zijn uitgerust met railremmen, is het vrijeruimteprofiel GEI1, als bedoeld in aanhangsel P bij deze TSI, van toepassing op het onderste gedeelte van het profiel. |
3) |
In plaats van punt 4.2.3.1, lid 3, wordt het vrijeruimteprofiel voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm berekend aan de hand van de kinematische methode overeenkomstig de eisen van bijlage D, punt D.4.11, van EN 15273-3:2013 voor de bovenste gedeelten en aanhangsel P bij deze TSI voor de onderste gedeelten. |
7.7.15.2.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.3.2, lid 1, wordt voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm de afstand tussen hartlijnen van sporen bepaald aan de hand van de profielen voor bovenste gedeelten GHE16, GEB16 of GEC16, als gedefinieerd in bijlage D, punt D.4.11, van EN 15273-3:2013.
7.7.15.3.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.7.1.6 mag voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm de maximale totale ontwerpscheluwte door het spoorverkeer niet hoger liggen dan 8 mm/3 m.
7.7.15.4.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.8.4, lid 1, worden voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm de onmiddellijke actiegrenswaarden voor spoorwijdte als alleenstaande afwijking bepaald in tabel 31.
Tabel 31
Onmiddellijke actiegrenswaarden voor een spoorwijdte van 1 668 mm
Snelheid (km/h) |
Afmetingen (mm) |
|
Minimumwijdte |
Maximumwijdte |
|
V ≤ 80 |
1 659 |
1 698 |
80 < V ≤ 120 |
1 659 |
1 691 |
120 < V ≤ 160 |
1 660 |
1 688 |
160 < V ≤ 200 |
1 661 |
1 686 |
200 < V ≤ 240 |
1 663 |
1 684 |
240 < V ≤ 280 |
1 663 |
1 682 |
280 < V ≤ 320 |
1 664 |
1 680 |
320 < V ≤ 350 |
1 665 |
1 679 |
7.7.15.5.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.8.6, lid 1, moeten de technische kenmerken van wissels en kruisingen voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm voldoen aan de onderstaande exploitatiewaarden:
a) |
Maximale vrije wieldoorgang op wissels: 1 618 mm. Er mag voor een grotere wieldoorgang worden geopteerd wanneer de infrastructuurbeheerder aantoont dat het bedienings- en vergrendelingssysteem van de wissel berekend is op de dwarsstootkrachten van een wielstel. |
b) |
Minimumwaarde voor de bescherming van vaste puntstukvoorkanten van puntstukharten: 1 626 mm. Deze waarde wordt gemeten op 14 mm onder het loopvlak op de theoretische referentielijn en op een geschikte afstand achter het referentiepunt (RP) van de puntstukvoorkant zoals getoond in figuur 2. Bij kruisingen met terugloop mag een kleinere waarde worden gehanteerd. In dat geval dient de infrastructuurbeheerder aan te tonen dat de terugloop volstaat om te waarborgen dat het wiel op het referentiepunt (RP) niet in aanraking komt met de puntstukvoorkant. |
c) |
Maximale vrije wieldoorgang aan de puntstukvoorkant: 1 590 mm. |
d) |
Maximale vrije wieldoorgang aan het begin van de strijkregel/puntstukvleugel: 1 620 mm. |
e) |
Minimale geleidingsgroefbreedte: 38 mm. |
f) |
Minimale geleidingsgroefdiepte: 40 mm. |
g) |
Maximale hoogte van de strijkregel: 70 mm. |
7.7.15.6.
P-gevallen
De nominale perronhoogte voor:
a) |
pendel- of regionaal verkeer of |
b) |
pendel- en langeafstandsverkeer |
c) |
regionaal en langeafstandsverkeer |
mag voor het stoppen tijdens de normale exploitatie 680 mm boven het loopvlak bedragen voor boogstralen van 300 m en meer.
7.7.15.7.
P-gevallen
1) |
In plaats van 4.2.9.3, lid 1, wordt de afstand tussen de hartlijn van het spoor en de rand van het perron, parallel aan het loopvlak (bq), als gedefinieerd in hoofdstuk 13 van EN 15273-3:2013, voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm bepaald aan de hand van het installatiegrensprofiel (bqlim). Het installatiegrensprofiel wordt berekend op basis van de profielen voor bovenste gedeelten GHE16 of GEC16, als gedefinieerd in bijlage D, punt D.4.11, van EN 15273-3:2013. |
2) |
Voor een drierailig spoor stemt het installatiegrensprofiel overeen met de buitenomtrek, die wordt verkregen door het over elkaar leggen van het installatiegrensprofiel, gecentreerd op een 1 668 mm-spoor, en het installatiegrensprofiel als bedoeld in 4.2.9.3, lid 1, gecentreerd op een 1 435 mm-spoor. |
7.7.15.8.
P-gevallen
In plaats van punt 6.2.4.1, lid 1, wordt de keuring van het vrijeruimteprofiel voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm als ontwerptoetsing uitgevoerd ten opzichte van de kenmerkende dwarsdoorsneden aan de hand van de resultaten van de berekeningen van de infrastructuurbeheerder of de aanbestedende dienst op basis van hoofdstukken 5, 7, 10 en bijlage D, punt D.4.11, van EN 15273-3:2013 voor de bovenste gedeelten en aanhangsel P bij deze TSI voor de onderste gedeelten.
7.7.15.9.
P-gevallen
In plaats punt 6.2.4.12, lid 3, moet het referentiedwarsprofiel voor een nominale spoorwijdte van 1 668 mm, onafhankelijk van elk motor- of aanhangrijtuig, het volgende zijn:
a) |
12 m2 voor voertuigen ontworpen voor het kinematisch referentieprofiel GEC16, |
b) |
11 m2 voor voertuigen ontworpen voor het kinematisch referentieprofiel GEB16 en GHE16. |
Het omgrenzingsprofiel in kwestie wordt bepaald aan de hand van het overeenkomstig punt 7.7.15.1 gekozen profiel.
7.7.16. Bijzonderheden van het Zweedse spoorwegnet
7.7.16.1.
P-gevallen
Op infrastructuur die rechtstreeks is verbonden met het Finse netwerk en voor infrastructuur in havens mogen de specifieke voorschriften voor het Finse netwerk als gespecificeerd in punt 7.7.6 van deze TSI worden toegepast op sporen met een nominale spoorwijdte van 1 524 mm.
7.7.16.2.
P-gevallen
Zoals vastgesteld in punt 4.2.9.3, lid 1, wordt de afstand tussen de hartlijn van het spoor en de rand van het perron, parallel aan het loopvlak (bq), als gedefinieerd in hoofdstuk 13 van EN 15273-3:2013, berekend aan de hand van de volgende waarden voor toegestane bijkomende uitslag (Skin):
a) |
in een binnenbocht: Skin = 40,5/R, |
b) |
in een buitenbocht: Skin = 31,5/R. |
7.7.17. Bijzonderheden van het spoorwegnet van het Verenigd Koninkrijk voor Groot-Brittannië
7.7.17.1.
P-gevallen
1) |
Wanneer in deze TSI voor een categorie of prestatieparameter lijnsnelheden worden vermeld in kilometer per uur (km/h), mag de snelheid voor het spoorwegnet van het Verenigd Koninkrijk in Groot-Brittannië worden omgerekend naar mijl per uur (mph) overeenkomstig aanhangsel G. |
2) |
In plaats van de kolom „Vrijeruimteprofiel” in tabel 2 en tabel 3 van punt 4.2.1, lid 7, is het voor het profiel van alle lijnen, behalve nieuwe hogesnelheidslijnen met verkeerscode P1 toegestaan om nationale technische voorschriften als bedoeld in aanhangsel Q toe te passen. |
7.7.17.2.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.3.1 wordt het vrijeruimteprofiel voor overeenkomstig punt 7.7.17.1, lid 2, gekozen nationale profielen bepaald in overeenstemming met aanhangsel Q.
7.7.17.3.
P-gevallen
1) |
In plaats van punt 4.2.3.2 bedraagt de nominale spoorafstand 3 400 mm op recht spoor en in bochten met een boogstraal van 400 m of meer. |
2) |
Wanneer het vanwege topografische beperkingen niet mogelijk is in een nominale spoorafstand van 3 400 mm te voorzien, mag een kleinere spoorafstand worden gehanteerd, op voorwaarde dat bijzondere maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat treinen elkaar veilig kunnen passeren. |
3) |
De vermindering van de afstand tussen de hartlijnen van sporen dient te gebeuren in overeenstemming met het in aanhangsel Q bedoelde technische voorschrift. |
7.7.17.3 bis.
P-gevallen
1) |
In plaats van punt 4.2.4.5, lid 3, moeten de ontwerpwaarden voor spoorwijdte, spoorstaafkopprofiel en spoorstaafneiging voor hoofdspoor zodanig worden gekozen dat de grenswaarden voor equivalente coniciteit in tabel 32 niet worden overschreden. Tabel 32 Ontwerpgrenswaarden voor equivalente coniciteit
|
2) |
In plaats van punt 4.2.4.5, lid 4, worden de volgende wielstellen gemodelleerd voor de ontwerpspoorcondities (berekend volgens EN 15302:2008+A1:2010):
De volgende waarden gelden voor SR1 en SR2:
|
7.7.17.4.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.5.3 moet de ontwerpwaarde van de maximaal toegestane ongeleide opening van een vast kruisstukhart overeenstemmen met het nationaal technisch voorschrift als bedoeld in aanhangsel Q.
7.7.17.5.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.8.6, lid 1, onder b), voor het „CEN 56-vertical”-ontwerp van wissels en kruisingen, mag voor de bescherming van vaste puntstukvoorkanten van vaste puntstukharten een minimumwaarde van 1 388 mm worden gehanteerd (gemeten op 14 mm onder het loopvlak op de theoretische referentielijn en op een geschikte afstand achter het referentiepunt (RP) van de puntstukvoorkant als te zien in figuur 2).
7.7.17.6.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.9.2 zijn nationale technische voorschriften als bedoeld in aanhangsel Q toegestaan voor de perronhoogte.
7.7.17.7.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.9.3 zijn nationale technische voorschriften als bedoeld in aanhangsel Q toegestaan voor de perronrandafstand.
7.7.17.8.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.11.2, lid 2, meet de infrastructuurbeheerder de spoorwijdte en de spoorstaafkopprofielen op de locatie in kwestie telkens op een afstand van ongeveer 10 m. De gemiddelde equivalente coniciteit over 100 m wordt berekend door de in punt 7.7.17.3 bis, lid 2, van deze TSI vermelde wielstellen (a) t/m (e) te modelleren om, in het kader van het gezamenlijk onderzoek, te controleren of het in tabel 14 vermelde spoor voldoet aan de grenswaarde voor equivalente coniciteit.
7.7.17.9.
P-gevallen
In plaats van punt 6.2.4.1 mag het vrijeruimteprofiel worden gekeurd overeenkomstig de nationale technische voorschriften als bedoeld in aanhangsel Q.
7.7.17.10.
P-gevallen
In plaats van punt 6.2.4.2 mag de afstand tussen hartlijnen van sporen worden gekeurd overeenkomstig de in aanhangsel Q bedoelde nationale technische voorschriften.
7.7.17.11.
P-gevallen
In plaats van punt 6.2.4.11 mag de perronrandafstand worden gekeurd overeenkomstig de nationale technische voorschriften als bedoeld in aanhangsel Q.
7.7.18. Bijzonderheden van het spoorwegnet van het Verenigd Koninkrijk voor Noord-Ierland
7.7.18.1.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.3.1, lid 5, mag voor een nominale spoorwijdte van 1 600 mm het standaardprofiel van vrije ruimte IRL3 worden toegepast als bedoeld in aanhangsel O bij deze TSI.
7.7.18.2.
P-gevallen
In plaats van punt 4.2.3.2, lid 6, wordt de afstand tussen hartlijnen van sporen voor een spoorwijdte van 1 600 mm bepaald aan de hand van de overeenkomstig punt 7.7.17.1 gekozen profielen. De nominale horizontale afstand tussen hartlijnen van sporen wordt gespecificeerd voor het ontwerp en moet rekening houden met marges voor aerodynamische effecten. De minimaal toegestane waarde voor het standaardprofiel van vrije ruimte IRL3 is een open punt.
7.7.18.3.
P-gevallen
In plaats van punt 6.2.4.1, lid 5, wordt de keuring van het vrijeruimteprofiel voor een spoorwijdte van 1 600 mm als ontwerptoetsing uitgevoerd ten opzichte van de kenmerkende dwarsdoorsneden door middel van het vrijeruimteprofiel „IRL3” als gedefinieerd in aanhangsel O bij deze TSI.
7.7.19. Bijzonderheden van het Slowaakse spoorwegnet
7.7.19.1.
P-gevallen
Voor de verkeerscode F1520 als gedefinieerd in tabel 3 van punt 4.2.1, lid 7, mag voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm gebruik worden gemaakt van een aslast van 24,5 t en een treinlengte van 650 m tot maximaal 1 050 m.
7.7.19.2.
P-gevallen
1) |
In plaats van punt 4.2.3.4, lid 2, worden tegenbochten (die geen deel uitmaken van een rangeerterrein waar wagens individueel worden gerangeerd) met boogstralen tussen 150 m en 300 m op nieuwe lijnen ontworpen overeenkomstig de tabellen 33 en 34 om te voorkomen dat buffers in elkaar haken. |
2) |
In plaats van punt 4.2.3.4, lid 3, voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm en op hoofdsporen, worden tegenbochten met boogstralen tussen 150 m en 250 m ontworpen met een recht baanvak van ten minste 15 m tussen de bochten. |
3) |
In plaats van punt 4.2.3.4, lid 3, voor systemen met een spoorwijdte van 1 520 mm en op andere sporen dan hoofdsporen, worden tegenbochten met boogstralen tussen 150 m en 250 m ontworpen in overeenstemming met de tabellen 33 en 34. Tabel 33 Grenswaarden voor de lengte van een recht tussenliggend baanvak tussen twee lange circulaire bochten in tegengestelde richtingen (m)
Tabel 34 Grenswaarden voor de lengte van een recht tussenliggend baanvak tussen twee lange circulaire bochten in tegengestelde richtingen (m); voor reizigerstreinen met snelheden tot 40 km/h voor andere sporen dan hoofdsporen
|