16.10.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 298/22


UITVOERINGSRICHTLIJN 2014/98/EU VAN DE COMMISSIE

van 15 oktober 2014

tot uitvoering van Richtlijn 2008/90/EG van de Raad wat betreft specifieke voorschriften voor de in bijlage I bij die richtlijn bedoelde geslachten en soorten van fruitgewassen, specifieke voorschriften waaraan leveranciers moeten voldoen, en nadere voorschriften betreffende officiële inspecties

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2008/90/EG van de Raad van 29 september 2008 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt (1), en met name artikel 4, artikel 6, lid 4, artikel 9, lid 1, en artikel 13, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de bepalingen voor de certificering en het in de handel brengen van prebasismateriaal, basismateriaal en gecertificeerd materiaal moet rekening worden gehouden met de productiecycli van de verschillende geslachten en soorten waarop deze richtlijn van toepassing is.

(2)

Prebasismateriaal moet aan zeer strikte voorschriften inzake gezondheid en kwaliteit voldoen om de gezondheid en kwaliteit te waarborgen van teeltmateriaal en fruitgewassen die van prebasismateriaal zijn afgeleid.

(3)

Om de identificatie en de kwaliteit van prebasismateriaal te waarborgen, moeten regels betreffende de vaststelling en verificatie van de rasechtheid worden vastgesteld. Bovendien moeten de identificatie en kwaliteit van prebasismateriaal worden gewaarborgd door middel van regels betreffende de vermeerdering, inclusief hernieuwing en vermenigvuldiging. Om de gezondheid van prebasismateriaal te waarborgen, moeten regels worden vastgesteld betreffende de afwezigheid van plaagorganismen, inspecties, bemonstering en toetsing, zoals passend voor de desbetreffende geslachten en soorten. Voorts moet de kwaliteit van dat materiaal worden gewaarborgd door voorschriften inzake gebreken vast te stellen.

(4)

Om de identificatie en de kwaliteit van onderstammen die niet tot een ras behoren, te waarborgen, moeten deze onderstammen soortecht zijn.

(5)

Planten waarvan materiaal voor de productie van basismateriaal of gecertificeerd materiaal met uitzondering van fruitgewassen zal worden genomen, moeten worden geïdentificeerd. Deze planten worden aangeduid als „moederplanten”. Moederplanten voor de productie van prebasismateriaal („prebasismoederplanten”) moeten aan dezelfde voorschriften voldoen als prebasismateriaal. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal moeten gedurende het gehele productieproces worden geïdentificeerd. De verantwoordelijke officiële instantie moet de rasechtheid van de prebasismoederplant vaststellen door de waarneming van de expressie van de kenmerken van het ras. Bovendien moet de rasechtheid van de prebasismoederplant en het afgeleide prebasismateriaal regelmatig worden geverifieerd.

(6)

Wanneer materiaal voor certificering bestemd is, moet de rasechtheid worden vastgesteld op basis van een officiële beschrijving van dat ras, waardoor wordt gewaarborgd dat het ras onderscheidbaar, homogeen en bestendig is, op basis van de beschrijving bij de aanvraag tot registratie of van een kwekersrecht of op basis van een officieel erkende beschrijving. In geval van een ras met een officieel erkende beschrijving moet worden vereist dat het ras in een nationaal register is geregistreerd om te waarborgen dat die beschrijving passend is voor het materiaal dat moet worden gecertificeerd.

(7)

In geval van prebasis- en basismateriaal moet de rasechtheid ook kunnen worden vastgesteld op basis van een beschrijving bij de aanvraag tot registratie van een ras in een lidstaat en op basis van een beschrijving bij de aanvraag van een kwekersrecht, op voorwaarde dat in de Unie of in een derde land al een verslag beschikbaar is waaruit blijkt dat het desbetreffende ras onderscheidbaar, homogeen en bestendig is. Het doel van het bieden van deze mogelijkheid is om de eerste fasen van het certificeringsproces te versnellen, wanneer de registratie van het ras bijna voltooid maar nog niet afgesloten is. Om de transparantie en een geïnformeerde keuze voor de gebruikers van dat materiaal te waarborgen, mag het materiaal echter pas in de handel worden gebracht nadat de registratie van het ras is voltooid.

(8)

Er moeten strikte voorschriften voor de bescherming van prebasismateriaal tegen allerlei infecties door plaagorganismen gelden. De leveranciers moeten derhalve prebasismoederplanten en prebasismateriaal in stand houden in speciaal daartoe bestemde faciliteiten die vrij zijn van insecten en vrij van besmetting door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, en andere mogelijke bronnen. Om dezelfde reden moeten prebasismoederplanten en prebasismateriaal geïsoleerd van de grond, in potten met grondvrije of gesteriliseerde groeimedia worden opgekweekt of geproduceerd. Om aan bepaalde productiebehoeften te voldoen moet het de lidstaten echter worden toegestaan een vergunning aan te vragen voor de productie in het veld van prebasismoederplanten en prebasismateriaal, mits passende maatregelen worden genomen om besmetting door de relevante plaagorganismen te voorkomen.

(9)

In Richtlijn 2000/29/EG van de Raad (2) zijn de regels vastgelegd ter voorkoming van het binnenbrengen en de verspreiding in de Unie van bepaalde schadelijke organismen. Hierin zijn voorschriften voor bepaalde geslachten en soorten opgenomen die een aanvulling vormen op de certificeringsvoorschriften in deze richtlijn wat betreft schadelijke organismen die onder Richtlijn 2000/29/EG vallen. Aanvullende voorschriften voor andere schadelijke organismen moeten worden vastgesteld. Wanneer een plaagorganisme onaanvaardbare schade zou kunnen berokkenen aan de gezondheid of de bruikbaarheid van prebasismateriaal van de desbetreffende geslachten of soorten, moet het prebasismateriaal hier vrij van zijn. Deze plaagorganismen moeten in een lijst worden opgenomen. Wanneer een plaagorganisme een dergelijke schade alleen kan veroorzaken wanneer de aanwezigheid ervan een bepaald niveau overschrijdt, moet deze alleen worden verboden wanneer dat niveau daadwerkelijk wordt overschreden. Deze plaagorganismen moeten afzonderlijk op een lijst worden vermeld van de plaagorganismen waarvan het materiaal volledig vrij moet zijn.

(10)

Kandidaat-prebasismoederplanten zijn het uitgangspunt van het productie- en certificeringsproces van teeltmateriaal en fruitgewassen. Daarom moeten hiervoor de strengste fytosanitaire voorschriften gelden om te waarborgen dat zij vrij zijn van de relevante plaagorganismen. Gezien de biologie en de eigenschappen van de respectieve geslachten en soorten van de planten en van de relevante plaagorganismen, is visuele inspectie van de kandidaat-prebasismoederplanten op de aanwezigheid van de in bijlage I vermelde plaagorganismen verplicht. In geval van twijfel inzake de aanwezigheid van die plaagorganismen moet elke kandidaat-prebasismoederplant worden bemonsterd en getoetst om kloppende bevindingen te waarborgen. Elke kandidaat-prebasismoederplant moet op de in bijlage II vermelde plaagorganismen worden getoetst om de afwezigheid van de relevante plaagorganismen met zekerheid te waarborgen. Soortgelijke voorschriften moeten gelden voor prebasismoederplanten die door hernieuwing zijn geproduceerd, wegens hun belang voor het verdere productie- en certificeringsproces.

(11)

Gezien de biologie en de eigenschappen van de respectieve geslachten en soorten van de planten en van de desbetreffende plaagorganismen is visuele inspectie van de prebasismoederplanten of het prebasismateriaal op de aanwezigheid van de in de bijlagen I en II vermelde plaagorganismen verplicht. In geval van twijfel inzake de aanwezigheid van die plaagorganismen moeten prebasismoederplant en prebasismateriaal worden bemonsterd en getoetst om kloppende bevindingen te waarborgen.

(12)

Gezien de biologie en de eigenschappen van de respectieve geslachten en soorten van de planten en van de desbetreffende plaagorganismen moeten passende regels worden vastgesteld betreffende de frequentie van visuele inspecties, bemonstering en toetsing van basismoederplanten, basismateriaal, gecertificeerde moederplanten en gecertificeerd materiaal. Die regels moeten zijn gebaseerd op de ervaring die bij de toepassing van nationale certificeringsregelingen door de verantwoordelijke officiële instanties en de producenten van fruitgewassen is opgedaan. Hierbij moet rekening worden gehouden met de behoeften van de gebruikers van een bepaalde categorie.

(13)

De aanwezigheid van bepaalde plaagorganismen, en in het bijzonder nematoden, in de grond kan onaanvaardbare schade aan de gezondheid en de bruikbaarheid van de desbetreffende planten veroorzaken, wanneer die plaagorganismen virussen bij zich dragen die de desbetreffende geslachten of soorten aantasten. Derhalve moeten die plaagorganismen afzonderlijk op een lijst worden vermeld en geïdentificeerd, en mag aanwezigheid ervan in de desbetreffende grond niet worden toegestaan, tenzij uit toetsing blijkt dat zij vrij zijn van de desbetreffende virussen. Uit bemonstering en toetsing moet blijken of die plaagorganismen of de desbetreffende virussen aanwezig zijn. Bij de vaststelling van de regels betreffende bemonstering en toetsing moet rekening worden gehouden met de verschillende categorieën teeltmateriaal en fruitgewassen. Het is echter redelijk om onder bepaalde voorwaarden toe te staan dat geen bemonstering en toetsing hoeft te worden uitgevoerd wanneer er geen waardplanten gedurende een periode van ten minste vijf jaar in het productieveld zijn geteeld.

(14)

Wanneer bemonstering en toetsing worden uitgevoerd, moeten deze plaatsvinden overeenkomstig de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen. Dit is noodzakelijk om te waarborgen dat de praktijk van bemonstering en toetsing in de Unie volledig aansluit bij de internationale wetenschappelijke en technische ontwikkelingen. Indien dergelijke protocollen niet beschikbaar zijn, moeten bemonstering en toetsing plaatsvinden overeenkomstig de relevante protocollen die op nationaal niveau zijn vastgesteld.

(15)

Beschadigingen, verkleuringen, littekenweefsel, uitdroging en andere gebreken kunnen de kwaliteit en de bruikbaarheid van prebasismoederplanten en prebasismateriaal aantasten. Derhalve moet worden vastgelegd dat prebasismoederplanten en prebasismateriaal nagenoeg vrij van dergelijke gebreken moeten zijn.

(16)

Om de passende kwaliteit van het teeltmateriaal te waarborgen, moeten regels voor de instandhouding ervan onder passende omstandigheden worden vastgesteld. Die omstandigheden moeten afhankelijk zijn van de categorie van het teeltmateriaal en de fruitgewassen die moeten worden gecertificeerd. Gezien de recente ontwikkelingen is het van belang dat ook de methode van koeling bij extreem lage temperaturen, bekend als cryobewaring, voor instandhouding wordt toegelaten. Dit wordt als een nuttig alternatief voor in-vitrocultuur beschouwd, omdat de eigenschappen van het teeltmateriaal tijdens de opslag bij deze temperatuur ongewijzigd blijven.

(17)

Na prebasismateriaal is basismateriaal het volgende stadium van het productieproces. Daarom moeten moederplanten voor de productie van basismateriaal (hierna „basismoederplanten” genoemd) hetzij uit prebasismateriaal worden gekweekt, hetzij op basis van andere basismoederplanten worden vermenigvuldigd.

(18)

De voorschriften voor basismateriaal moeten dezelfde zijn als de voorschriften voor prebasismateriaal voor wat betreft identificatie, gezondheid en kwaliteit, omdat deze voorschriften voor de gezondheid en de bruikbaarheid van basismateriaal net zo belangrijk zijn. De productie van basismateriaal moet echter in open veld worden toegelaten om de daadwerkelijke vermeerdering naar nieuwe generaties en categorieën te bevorderen. Daarom moeten de voorschriften toelaten dat basismateriaal in stand wordt gehouden in insectenvrije faciliteiten of op velden die gescheiden van potentiële bronnen van besmetting door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, wortelcontact, en kruisbesmetting door machines, entgereedschap en alle andere mogelijke bronnen worden gehouden.

(19)

Basismoederplanten die uit prebasismateriaal zijn gekweekt, moeten in een aantal generaties kunnen worden vermenigvuldigd om het aantal basismoederplanten te bereiken dat nodig is voor de productie van basis- en gecertificeerd materiaal. Verschillende generaties basismoederplanten moeten van elkaar gescheiden worden gehouden en gedurende het gehele productieproces identificeerbaar zijn.

(20)

Gecertificeerd materiaal en gecertificeerde fruitgewassen kunnen het volgende stadium van het productieproces na prebasismateriaal of basismateriaal vormen. Daarom moeten moederplanten voor de productie van gecertificeerd materiaal (hierna „gecertificeerde moederplanten” genoemd) uit prebasismateriaal of basismateriaal zijn gekweekt.

(21)

Er moeten minimumvoorschriften worden vastgesteld om een geharmoniseerde procedure voor de vaststelling en verificatie van de rasechtheid te waarborgen, wat betreft teeltmateriaal en fruitgewassen die als CAC-materiaal moeten worden gekwalificeerd. Deze voorschriften moeten minder streng zijn dan de voorschriften voor prebasis-, basis- en gecertificeerd materiaal, aangezien gebruikers van CAC-materiaal minder hoge verwachtingen betreffende de gezondheid en kwaliteit van dit materiaal hebben, omdat de productieprocedures en -stadia eenvoudiger zijn. Leveranciers moeten echter de identificatie waarborgen van materiaal dat voor vermeerdering bestemd is. Bovendien moet de toepassing van kwaliteits- en gezondheidsnormen worden gewaarborgd die passend zijn voor de teelt van CAC-materiaal en beantwoorden aan de verwachtingen van de gebruikers van dat teeltmateriaal. Gezien de aard van de plaagorganismen die voor bepaalde soorten Citrus L., Fortunella Swingle en Poncirus Raf. schadelijk zijn, zijn specifieke voorschriften inzake visuele inspectie, bemonstering en toetsing nodig om te waarborgen dat het respectieve teeltmateriaal of de respectieve fruitgewassen van voldoende kwaliteit en voldoende gezond zijn.

(22)

Om de verantwoordelijke officiële instantie in staat te stellen officiële inspecties uit te voeren en na te gaan of het teeltmateriaal en de fruitgewassen aan de in deze richtlijn vastgelegde kwaliteits- en gezondheidsnormen voor officiële certificering voldoen, moet de leverancier over een plan beschikken om kritische punten in het productieproces van het teeltmateriaal en de fruitgewassen voor de desbetreffende geslachten of soorten te identificeren en te controleren en moet hij een register van dat toezicht bijhouden. Het plan en het register van veldinspecties, bemonstering en toetsing moeten zolang worden bewaard als het desbetreffende teeltmateriaal of de desbetreffende fruitgewassen onder het toezicht van de leverancier blijven, en gedurende een periode van ten minste drie jaar nadat dat teeltmateriaal of die fruitgewassen zijn verwijderd of verkocht.Deze termijn is nodig om plaagorganismen op houtachtige planten op te sporen wanneer de symptomen pas enkele jaren nadat de besmetting heeft plaatsgevonden, duidelijk worden.

(23)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat teeltmateriaal en fruitgewassen tijdens de productie en het in de handel brengen officieel worden geïnspecteerd om na te gaan of aan de voorschriften en voorwaarden van deze richtlijn wordt voldaan. Om een geharmoniseerde procedure voor de uitvoering van officiële inspecties te waarborgen, moeten regels voor visuele inspectie en, indien nodig, bemonstering en toetsing worden vastgelegd.

(24)

Om handelsverstoringen te voorkomen, moet het de lidstaten worden toegestaan gedurende een overgangsperiode toe te laten dat teeltmateriaal en fruitgewassen die zijn geproduceerd uit prebasis-, basis- en gecertificeerde of CAC-moederplanten die op de datum van toepassing van deze richtlijn reeds bestonden, op hun eigen grondgebied in de handel worden gebracht, zelfs als dit materiaal of deze fruitgewassen niet aan de nieuwe voorschriften voldoet of voldoen.

(25)

De Richtlijnen 93/48/EEG (3) en 93/64/EEG (4) van de Commissie moeten worden ingetrokken.

(26)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor teeltmateriaal en gewassen van geslachten en soorten fruit,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK 1

DEFINITIES EN ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Artikel 1

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.   „moederplant”: een geïdentificeerde plant bestemd voor vermeerdering;

2.   „kandidaat-prebasismoederplant”: een moederplant waarvan de leverancier wil dat deze als prebasismoederplant wordt aanvaard;

3.   „prebasismoederplant”: een moederplant die voor de productie van prebasismateriaal bestemd is;

4.   „basismoederplant”: een moederplant die voor de productie van basismateriaal bestemd is;

5.   „gecertificeerde moederplant”: een moederplant die voor de productie van gecertificeerd materiaal bestemd is;

6.   „plaagorganisme”: alle soorten, stammen of biotypen van planten, dieren of ziekteverwekkers die schadelijk zijn voor planten of plantaardige producten en die zijn opgenomen in de bijlagen I, II en III;

7.   „visuele inspectie”: het onderzoek van planten of delen van planten, met het blote oog, een lens, stereoscoop of microscoop;

8.   „toetsing”: onderzoek, anders dan een visuele inspectie;

9.   „vruchtdragende plant”: een plant die uit een moederplant is vermeerderd en voor de productie van fruit wordt gekweekt om de rasechtheid van de moederplant te verifiëren;

10.   „categorie”: prebasismateriaal, basismateriaal, gecertificeerd materiaal of CAC-materiaal.

11.   „vermenigvuldiging”: vegetatieve productie van moederplanten om een voldoende aantal moederplanten in dezelfde categorie te verkrijgen;

12.   „hernieuwing van een moederplant”: het vervangen van een moederplant door een plant die vegetatief uit die moederplant is geproduceerd;

13.   „in-vitrovermeerdering”: de vermenigvuldiging van plantaardig materiaal voor de productie van een groot aantal planten door middel van in-vitrocultuur van gedifferentieerde vegetatieve knoppen of gedifferentieerde vegetatieve groeipunten van een plant;

14.   „nagenoeg vrij van gebreken”: gebreken die de kwaliteit en de bruikbaarheid van het teeltmateriaal of de fruitgewassen kunnen verminderen, doen zich voor op een niveau dat gelijk is aan of lager is dan het niveau dat verwacht mag worden bij goede teelt- en bewerkingspraktijken en dat niveau is in overeenstemming met goede teelt- en bewerkingspraktijken;

15.   „nagenoeg vrij van plaagorganismen”: de mate waarin plaagorganismen op het teeltmateriaal of de fruitgewassen aanwezig zijn, is voldoende laag om een aanvaardbare kwaliteit en bruikbaarheid van het teeltmateriaal te waarborgen;

16.   „laboratorium”: een inrichting die voor de toetsing van teeltmateriaal en fruitgewassen wordt gebruikt;

17.   „cryobewaring”: de instandhouding van plantaardig materiaal door koeling bij extreem lage temperaturen om de levensvatbaarheid van het materiaal te behouden.

Artikel 2

Algemene bepalingen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat teeltmateriaal en fruitgewassen die tot de geslachten en soorten in bijlage I bij Richtlijn 2008/90/EG behoren, tijdens de productie en het in de handel brengen voldoen aan de voorschriften van de artikelen 3 tot en met 27 van deze richtlijn, indien van toepassing.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat leveranciers tijdens de productie van teeltmateriaal en fruitgewassen die tot de geslachten en soorten in bijlage I bij Richtlijn 2008/90/EG behoren, voldoen aan de voorschriften van de artikelen 28 en 29.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat het teeltmateriaal en de fruitgewassen die tot de geslachten en soorten in bijlage I bij Richtlijn 2008/90/EG behoren, overeenkomstig artikel 30 tijdens de productie en het in de handel brengen officieel worden geïnspecteerd.

4.   Teeltmateriaal dat aan de voorschriften van een bepaalde categorie voldoet, mag niet met materiaal van andere categorieën worden gemengd.

HOOFDSTUK 2

VOORSCHRIFTEN VOOR TEELTMATERIAAL EN, INDIEN VAN TOEPASSING, FRUITGEWASSEN

AFDELING 1

Voorschriften voor prebasismateriaal

Artikel 3

Voorschriften voor de certificering van prebasismateriaal

1.   Teeltmateriaal, met uitzondering van materiaal dan moederplanten en onderstammen die niet tot een ras behoren, wordt op verzoek officieel als prebasismateriaal gecertificeerd indien is vastgesteld dat het aan de volgende voorschriften voldoet:

a)

het is rechtstreeks uit een moederplant vermeerderd overeenkomstig artikel 13 of 14;

b)

het is rasecht en de rasechtheid is geverifieerd overeenkomstig artikel 7;

c)

het wordt overeenkomstig artikel 8 in stand gehouden;

d)

het voldoet aan de gezondheidsvoorschriften van artikel 10;

e)

indien de Commissie overeenkomstig artikel 8, lid 4, een ontheffing heeft verleend voor de teelt van prebasismoederplanten en prebasismateriaal in het veld in niet-insectenvrije omstandigheden, is de grond in overeenstemming met artikel 11;

f)

het voldoet aan artikel 12 betreffende gebreken.

2.   De in lid 1, onder a), bedoelde moederplant is hetzij overeenkomstig artikel 5 aanvaard, hetzij overeenkomstig artikel 13 uit vermenigvuldiging verkregen, hetzij overeenkomstig artikel 14 uit in-vitrovermeerdering verkregen.

3.   Wanneer een prebasismoederplant of prebasismateriaal niet meer aan de voorschriften van de artikelen 7 tot en met 12 voldoet, verwijdert de leverancier deze plant of dit materiaal uit de nabijheid van andere prebasismoederplanten en ander prebasismateriaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als basismateriaal, gecertificeerd materiaal of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal aan de voorschriften van deze richtlijn voor de desbetreffende categorieën voldoet.

In plaats van die moederplant of dat materiaal te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die moederplant of dat materiaal opnieuw aan deze voorschriften voldoet.

Artikel 4

Voorschriften voor de certificering van onderstammen die niet tot een ras behoren als prebasismateriaal

1.   Een onderstam die niet tot een ras behoort, wordt op verzoek officieel als prebasismateriaal gecertificeerd indien is vastgesteld dat hij aan de volgende voorschriften voldoet:

a)

hij is rechtstreeks, hetzij vegetatief hetzij geslachtelijk, uit een moederplant vermeerderd; in geval van geslachtelijke vermeerdering worden bestuivende bomen (bestuivers) rechtstreeks via vegetatieve vermeerdering van een moederplant geproduceerd;

b)

hij is soortecht;

c)

hij wordt overeenkomstig artikel 8 in stand gehouden;

d)

hij voldoet aan de gezondheidsvoorschriften van artikel 10;

e)

indien de Commissie overeenkomstig artikel 8, lid 4, een ontheffing heeft verleend voor de teelt van prebasismoederplanten en prebasismateriaal in het veld in niet-insectenvrije omstandigheden, is de grond in overeenstemming met artikel 11;

f)

het voldoet aan artikel 12 betreffende gebreken.

2.   De in lid 1, onder a), bedoelde moederplant is hetzij overeenkomstig artikel 6 aanvaard, hetzij overeenkomstig artikel 13 uit vermenigvuldiging verkregen, hetzij overeenkomstig artikel 14 uit in-vitrovermeerdering verkregen.

3.   Indien een onderstam die een prebasismoederplant of prebasismateriaal is, niet meer aan de voorschriften van de artikelen 8 tot en met 12 voldoet, verwijdert de leverancier deze uit de nabijheid van andere prebasismoederplanten en ander prebasismateriaal. De verwijderde onderstam mag als basis-, gecertificeerd of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat deze aan de voorschriften van deze richtlijn voor de desbetreffende categorieën voldoet.

In plaats van die onderstam te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die onderstam opnieuw aan deze voorschriften voldoet.

Artikel 5

Voorschriften voor de aanvaarding van een prebasismoederplant

1.   De verantwoordelijke officiële instantie aanvaardt een plant als een prebasismoederplant, indien deze voldoet aan de artikelen 7 tot en met 12, en indien de rasechtheid overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 is vastgesteld.

Die aanvaarding vindt plaats op basis van een officiële inspectie en van de toetsingsresultaten, gegevens en procedures overeenkomstig artikel 30.

2.   De verantwoordelijke officiële instantie stelt de rasechtheid van de prebasismoederplant vast door de waarneming van de expressie van de kenmerken van het ras. Deze waarneming is op een van de volgende elementen gebaseerd:

a)

de officiële beschrijving voor rassen die in een van de nationale registers zijn geregistreerd, en voor rassen die uit hoofde van een kwekersrecht wettelijk beschermd zijn;

b)

de beschrijving bij de aanvraag voor rassen waarvoor in een lidstaat een aanvraag tot registratie moet worden ingediend, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, van Uitvoeringsrichtlijn 2014/97/EU van de Commissie (5).

c)

de beschrijving bij de aanvraag voor rassen waarvoor een aanvraag tot registratie van een kwekersrecht moet worden ingediend;

d)

de officieel erkende beschrijving van het ras, indien het ras dat wordt beschreven, in een nationaal register is geregistreerd.

3.   Indien punt b) of punt c) van lid 2 van toepassing is, wordt de prebasismoederplant alleen aanvaard indien er een rapport van een verantwoordelijke officiële instantie in de Unie of in een derde land beschikbaar is waaruit blijkt dat het desbetreffende ras onderscheidbaar, homogeen en bestendig is. In afwachting van de registratie van het ras mogen de desbetreffende moederplant en het daaruit geproduceerde materiaal echter alleen voor de productie van basis- of gecertificeerd materiaal worden gebruikt en niet als prebasismateriaal, basismateriaal of gecertificeerd materiaal in de handel worden gebracht.

4.   Wanneer de vaststelling van de rasechtheid alleen mogelijk is op basis van de kenmerken van een vruchtdragende plant, wordt de waarneming van de expressie van de kenmerken van het ras uitgevoerd op de vruchten van een vruchtdragende plant die uit de prebasismoederplant is vermeerderd. Deze vruchtdragende planten worden gescheiden gehouden van de prebasismoederplanten en het prebasismateriaal.

Vruchtdragende planten worden gedurende de meest geschikte perioden van het jaar visueel geïnspecteerd, waarbij rekening wordt gehouden met de klimatologische en de teeltomstandigheden van planten van de desbetreffende geslachten of soorten.

Artikel 6

Voorschriften voor de aanvaarding van een onderstam die niet tot een ras behoort

De verantwoordelijke officiële instantie aanvaardt een onderstam die niet tot een ras behoort, als prebasismoederplant indien hij soortecht is en aan aan de artikelen 8 tot en met 12 voldoet.

Die aanvaarding vindt plaats op basis van een officiële inspectie en van de toetsingsresultaten, gegevens en procedures die de leverancier overeenkomstig artikel 30 heeft gebruikt.

Artikel 7

Controle van de rasechtheid

De verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier controleren regelmatig de rasechtheid van de prebasismoederplanten en het prebasismateriaal overeenkomstig artikel 5, leden 2 en 3, zoals passend voor het desbetreffende ras en de gebruikte vermeerderingsmethode.

Naast de regelmatige controle van prebasismoederplanten en prebasismateriaal controleren de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier na elke hernieuwing de hieruit voortgekomen prebasismoederplanten.

Artikel 8

Voorschriften betreffende de instandhouding van prebasismoederplanten en prebasismateriaal

1.   De leveranciers houden prebasismoederplanten en prebasismateriaal in stand in faciliteiten die voor de desbetreffende geslachten of soorten bestemd zijn en die gedurende het gehele productieproces vrij zijn van insecten en van besmetting door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, en andere mogelijke bronnen.

Kandidaat-prebasismoederplanten worden in insectenvrije omstandigheden en fysiek gescheiden van prebasismoederplanten in de in de eerste alinea bedoelde faciliteiten gehouden, totdat alle toetsingen betreffende de naleving van artikel 9, leden 1 en 2, zijn afgerond.

2.   Prebasismoederplanten en prebasismateriaal worden op een wijze in stand gehouden die garandeert dat zij gedurende het gehele productieproces individueel kunnen worden geïdentificeerd.

3.   Prebasismoederplanten en prebasismateriaal worden geïsoleerd van de grond, in potten met grondvrije of gesteriliseerde groeimedia gekweekt of geproduceerd. Zij worden met een etiket geïdentificeerd om de traceerbaarheid te waarborgen.

4.   In afwijking van de leden 1, 2 en 3 kan aan een lidstaat voor specifieke geslachten of soorten toestemming worden verleend om in het veld onder niet-insectenvrije omstandigheden prebasismoederplanten en prebasismateriaal te produceren. Dergelijk materiaal wordt met een etiket geïdentificeerd om de traceerbaarheid ervan te waarborgen. Deze toestemming wordt verleend op voorwaarde dat de desbetreffende lidstaat ervoor zorgt dat de nodige maatregelen worden genomen om besmetting van de planten door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, wortelcontact, kruisbesmetting door machines, entgereedschap en alle andere mogelijke bronnen te voorkomen.

5.   Prebasismoederplanten en prebasismateriaal mogen door cryobewaring in stand worden gehouden.

6.   Prebasismoederplanten mogen alleen worden gebruikt voor een periode die wordt berekend op basis van de stabiliteit van het ras of de milieuomstandigheden waarin zij worden geteeld, en van eventuele andere factoren die invloed op de stabiliteit van het ras hebben.

Artikel 9

Gezondheidsvoorschriften voor kandidaat-prebasismoederplanten en voor door hernieuwing geproduceerde prebasismoederplanten

1.   Een kandidaat-prebasismoederplant is vrij van de in bijlage I vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.

De desbetreffende kandidaat-prebasismoederplant is bij visuele inspectie van de faciliteiten en de velden vrij bevonden van de in bijlage I vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.

Die visuele inspectie wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.

Bij twijfel over de aanwezigheid van die plaagorganismen voeren de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier bemonstering en toetsing uit van de desbetreffende kandidaat-prebasismoederplant.

2.   Een kandidaat-prebasismoederplant is vrij van de in bijlage II vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.

De desbetreffende kandidaat-prebasismoederplant is bij visuele inspectie van de faciliteiten en de velden en bij bemonstering en toetsing vrij bevonden van de in bijlage II vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.

Die visuele inspectie, bemonstering en toetsing worden door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.

Deze bemonstering en toetsing worden gedurende de meest geschikte periode van het jaar uitgevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met de klimatologische en de teeltomstandigheden van de plant en de biologie van de plaagorganismen die voor die plant relevant zijn. Bij twijfel over de aanwezigheid van plaagorganismen worden ook bemonstering en toetsing op andere momenten van het jaar uitgevoerd.

3.   Voor de in de leden 1 en 2 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, past de verantwoordelijke officiële instantie de desbetreffende protocollen toe die op nationaal niveau zijn vastgesteld. In dat geval stellen de lidstaten deze protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere lidstaten en de Commissie.

De verantwoordelijke officiële instantie en, indien van toepassing, de leverancier zenden de monsters ter toetsing aan laboratoria die door de verantwoordelijke officiële instantie officieel zijn erkend.

De testmethode voor virussen, viroïden, op virusziekten lijkende ziekten en fytoplasma's die op kandidaat-prebasismoederplanten wordt toegepast, is biotoetsing via indicatorplanten. Andere testmethoden mogen worden toegepast indien de lidstaat op grond van middels collegiale toetsing beoordeeld wetenschappelijk bewijsmateriaal meent dat deze methoden tot even betrouwbare resultaten leiden als biotoetsing via indicatorplanten.

4.   In afwijking van lid 2 is, indien een kandidaat-prebasismoederplant een zaailing is, visuele inspectie, bemonstering en toetsing alleen vereist voor virussen, viroïden of op virusziekten lijkende ziekten voor het geslacht of de soort in kwestie die door stuifmeel worden overgedragen en die in de lijst in bijlage II zijn opgenomen, op voorwaarde dat een officiële inspectie heeft bevestigd dat de desbetreffende zaailing uit zaad is geteeld dat is geproduceerd door een plant die vrij is van de symptomen van die virussen, viroïden en op virusziekten lijkende ziekten, en dat die zaailing overeenkomstig artikel 8, leden 1 en 3, in stand is gehouden.

5.   De leden 1 en 3 zijn ook van toepassing op een door hernieuwing geproduceerde prebasismoederplant.

Een door hernieuwing geproduceerde prebasismoederplant is vrij van de in bijlage II vermelde virussen en viroïden voor het geslacht of de soort in kwestie.

Die prebasismoederplant is, bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen en bij bemonstering en toetsing, vrij bevonden van deze virussen en viroïden.

Die visuele inspectie, bemonstering en toetsing worden door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.

Artikel 10

Gezondheidsvoorschriften voor prebasismoederplanten en prebasismateriaal

1.   Een prebasismoederplant of prebasismateriaal is vrij van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.

De desbetreffende prebasismoederplant of het desbetreffende prebasismateriaal is bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vrij bevonden van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie. Die visuele inspectie wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.

Het percentage prebasismoederplanten of prebasismateriaal, dat door de in bijlage I, deel B, vermelde plaagorganismen wordt aangetast, mag niet hoger zijn dan de daarin vermelde tolerantieniveaus. Van de desbetreffende prebasismoederplanten of het desbetreffende prebasismateriaal wordt bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vastgesteld dat zij aan deze niveaus voldoen. Die visuele inspectie wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.

Bij twijfel over de aanwezigheid van die plaagorganismen voeren de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier bemonstering en toetsing uit van de prebasismoederplant of het prebasismateriaal in kwestie.

2.   De verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier voeren visuele inspectie, bemonstering en toetsing uit van een prebasismoederplant of prebasismateriaal voor het geslacht of de soort in kwestie, zoals vastgelegd in bijlage IV.

3.   Voor de in lid 1 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, past de verantwoordelijke officiële instantie de desbetreffende protocollen toe die op nationaal niveau zijn vastgesteld. In dat geval stellen de lidstaten deze protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere lidstaten en de Commissie.

De verantwoordelijke officiële instantie en, indien van toepassing, de leverancier zenden de monsters ter toetsing aan laboratoria die door de verantwoordelijke officiële instantie officieel zijn erkend.

4.   Lid 1 is niet van toepassing op prebasismoederplanten en prebasismateriaal tijdens cryobewaring.

Artikel 11

Voorschriften voor de grond

1.   Prebasismoederplanten en prebasismateriaal mogen uitsluitend worden geteeld in grond die vrij is van alle in bijlage III vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. Afwezigheid van dergelijke plaagorganismen wordt door bemonstering en toetsing vastgesteld.

Die bemonstering wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.

Die bemonstering en toetsing worden uitgevoerd voordat de desbetreffende prebasismoederplanten zijn of het desbetreffende prebasismateriaal is geplant, en worden tijdens de groei herhaald indien er sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van de in de eerste alinea bedoelde plaagorganismen.

Bij de uitvoering van die bemonstering en toetsing wordt rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden en de biologie van de in bijlage III vermelde plaagorganismen, voor zover deze plaagorganismen voor de prebasismoederplanten of het prebasismateriaal relevant zijn.

2.   Er worden geen bemonstering en toetsing uitgevoerd wanneer gedurende ten minste vijf jaar geen planten die waardplanten zijn voor de in bijlage III vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, in de desbetreffende grond zijn geteeld en indien er geen twijfel bestaat over de afwezigheid van de desbetreffende plaagorganismen in die grond.

Er worden geen bemonstering en toetsing uitgevoerd wanneer de verantwoordelijke officiële instantie op basis van een officiële inspectie concludeert dat de grond vrij is van de in bijlage III vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn.

3.   Voor de in lid 1 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Indien dergelijke protocollen niet bestaan, passen de lidstaten de desbetreffende protocollen toe die op nationaal niveau zijn vastgesteld. In dat geval stellen de lidstaten deze protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere lidstaten en de Commissie.

Artikel 12

Voorschriften betreffende gebreken die de kwaliteit kunnen verminderen

Prebasismoederplanten en prebasismateriaal worden op basis van visuele inspectie nagenoeg vrij bevonden van gebreken. Die visuele inspectie wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd. Beschadigingen, verkleuringen, littekenweefsel of uitdroging worden als gebreken beschouwd indien zij de kwaliteit en bruikbaarheid als teeltmateriaal aantasten.

Artikel 13

Voorschriften betreffende vermenigvuldiging, hernieuwing en vermeerdering van prebasismoederplanten

1.   De leverancier mag een overeenkomstig artikel 5, lid 1, aanvaarde prebasismoederplant vermenigvuldigen of hernieuwen.

2.   De leverancier mag een prebasismoederplant vermeerderen om prebasismateriaal te produceren.

3.   Prebasismoederplanten worden in overeenstemming met de in lid 4 bedoelde protocollen vermenigvuldigd, hernieuwd en vermeerderd.

4.   De lidstaten passen protocollen betreffende de vermenigvuldiging, hernieuwing en vermeerdering van prebasismoederplanten toe. De lidstaten passen de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Indien dergelijke protocollen niet bestaan, passen de lidstaten de desbetreffende protocollen toe die op nationaal niveau zijn vastgesteld. In dat geval stellen de lidstaten deze protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere lidstaten en de Commissie.

De in de eerste alinea van dit lid bedoelde protocollen zijn gedurende een voor de desbetreffende geslachten of soorten passend geachte periode op die geslachten of soorten getoetst. Deze periode wordt passend geacht, indien het fenotype van de plant kan worden gevalideerd, wat de rasechtheid betreft, op basis van de waarneming van de fruitproductie of van de vegetatieve ontwikkeling van de onderstammen.

5.   De leverancier mag de prebasismoederplant uitsluitend vóór het einde van de in artikel 8, lid 6, bedoelde periode hernieuwen.

Artikel 14

Voorschriften betreffende vermenigvuldiging, hernieuwing en vermeerdering door in-vitrovermeerdering van prebasismoederplanten

1.   Vermenigvuldiging, hernieuwing en vermeerdering door in-vitrovermeerdering van prebasismoederplanten voor de productie van andere prebasismoederplanten of ander prebasismateriaal vinden plaats overeenkomstig de in lid 2 bedoelde protocollen.

2.   De lidstaten passen protocollen betreffende de in-vitrovermeerdering van prebasismoederplanten en prebasismateriaal toe; dit zijn protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen. Indien dergelijke protocollen niet bestaan, passen de lidstaten de desbetreffende protocollen toe die op nationaal niveau zijn vastgesteld. In dat geval stellen de lidstaten deze protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere lidstaten en de Commissie.

De lidstaten passen alleen protocollen toe die op de desbetreffende geslachten of soorten zijn getoetst gedurende een periode die voldoende lang wordt geacht om het fenotype van de plant, wat de rasechtheid betreft, te valideren op basis van de waarneming van de fruitproductie of van de groei van onderstammen.

AFDELING 2

Voorschriften voor basismateriaal

Artikel 15

Voorschriften voor de certificering van basismateriaal

1.   Teeltmateriaal, met uitzondering van basismoederplanten en onderstammen die niet tot een ras behoren, wordt op verzoek officieel als basismateriaal gecertificeerd indien het aan de voorschriften van de leden 2, 3 en 4 voldoet.

2.   Het teeltmateriaal is uit een basismoederplant vermeerderd.

Een basismoederplant voldoet aan een van de volgende voorschriften:

a)

de plant is uit prebasismateriaal geteeld, of

b)

de plant is door vermenigvuldiging uit een basismoederplant geproduceerd overeenkomstig artikel 19.

3.   Het teeltmateriaal voldoet aan de voorschriften van artikel 7, artikel 8, lid 6, en artikel 12.

4.   Het teeltmateriaal voldoet aan de aanvullende voorschriften betreffende:

a)

gezondheid, zoals vastgelegd in artikel 16;

b)

grond, zoals vastgelegd in artikel 17;

c)

de teelt van basismoederplanten en basismateriaal, zoals vastgelegd in artikel 18, en

d)

speciale voorwaarden voor de vermeerdering, zoals vastgelegd in artikel 19.

5.   Een onderstam die niet tot een ras behoort, wordt op verzoek officieel als basismateriaal gecertificeerd indien deze soortecht is en aan de voorschriften van artikel 8, leden 2 en 6, en de aanvullende voorschriften van de artikelen 12, 16, 17, 18 en 19 voldoet.

6.   Voor de toepassing van deze afdeling wordt elke verwijzing in de in de leden 3 en 5 bedoelde bepalingen naar prebasismoederplanten geïnterpreteerd als verwijzing naar basismoederplanten en wordt elke verwijzing naar prebasismateriaal geïnterpreteerd als verwijzing naar basismateriaal.

7.   Wanneer een basismoederplant of basismateriaal niet meer aan de voorschriften van artikel 7, artikel 8, leden 2 en 6, en de artikelen 12, 16 en 17 voldoet, verwijdert de leverancier deze plant of dit materiaal uit de nabijheid van andere basismoederplanten en ander basismateriaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als gecertificeerd of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal aan de voorschriften van deze richtlijn voor de desbetreffende categorieën voldoet.

In plaats van die moederplant of dat materiaal te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die moederplant of dat materiaal opnieuw aan deze voorschriften voldoet.

8.   Wanneer een onderstam die niet tot een ras behoort, een basismoederplant of basismateriaal is die of dat niet meer aan de voorschriften van artikel 8, leden 2 en 6, en de artikelen 12, 16 en 17 voldoet, verwijdert de leverancier deze uit de nabijheid van andere basismoederplanten en ander basismateriaal. De verwijderde onderstam mag als gecertificeerd of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat deze aan de voorschriften van deze richtlijn voor de desbetreffende categorieën voldoet.

In plaats van die onderstam te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die onderstam opnieuw aan deze voorschriften voldoet.

Artikel 16

Gezondheidsvoorschriften

1.   Een basismoederplant of basismateriaal is vrij van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.

De desbetreffende basismoederplant of het desbetreffende basismateriaal is bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vrij bevonden van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie. Die visuele inspectie wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.

Het percentage basismoederplanten of basismateriaal, dat door de in bijlage I, deel B, vermelde plaagorganismen wordt aangetast, mag niet hoger zijn dan de daarin vermelde tolerantieniveaus. Van de desbetreffende basismoederplanten of het desbetreffende basismateriaal wordt bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vastgesteld dat zij aan deze niveaus voldoen. Die visuele inspectie wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.

Bij twijfel over de aanwezigheid van die plaagorganismen voeren de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier bemonstering en toetsing uit van de basismoederplant of het basismateriaal in kwestie.

2.   De verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier voeren visuele inspectie, bemonstering en toetsing uit van een basismoederplant of het basismateriaal voor het geslacht of de soort in kwestie, zoals vastgelegd in bijlage IV.

3.   Voor de in lid 1 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, past de verantwoordelijke officiële instantie de desbetreffende protocollen toe die op nationaal niveau zijn vastgesteld. In dat geval stellen de lidstaten deze protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere lidstaten en de Commissie.

De verantwoordelijke officiële instantie en, indien van toepassing, de leverancier zenden de monsters ter toetsing aan laboratoria die door de verantwoordelijke officiële instantie officieel zijn erkend.

4.   Lid 1 is niet van toepassing op basismoederplanten en basismateriaal tijdens cryobewaring.

Artikel 17

Voorschriften voor de grond

1.   Basismoederplanten en basismateriaal mogen uitsluitend worden geteeld in grond die vrij is van alle in bijlage III vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. Afwezigheid van dergelijke plaagorganismen die virussen bij zich dragen, wordt door bemonstering en toetsing vastgesteld.

Die bemonstering wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.

De bemonstering en toetsing worden uitgevoerd voordat de desbetreffende basismoederplanten zijn of het desbetreffende basismateriaal is geplant, en worden tijdens de groei herhaald indien er sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van de in de eerste alinea bedoelde plaagorganismen.

Bij de uitvoering van die bemonstering en toetsing wordt rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden en de biologie van de in bijlage III vermelde plaagorganismen, voor zover deze plaagorganismen voor de basismoederplanten of het basismateriaal relevant zijn.

2.   Er worden geen bemonstering en toetsing uitgevoerd wanneer gedurende ten minste vijf jaar geen planten die waardplanten zijn voor de in bijlage III vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, in de desbetreffende grond zijn geteeld en indien er geen twijfel bestaat over de afwezigheid van de desbetreffende plaagorganismen in die grond.

Er worden geen bemonstering en toetsing uitgevoerd wanneer de verantwoordelijke officiële instantie op basis van een officiële inspectie concludeert dat de grond vrij is van de in bijlage III vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn.

3.   Voor de in lid 1 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, passen de lidstaten de desbetreffende protocollen toe die op nationaal niveau zijn vastgesteld. In dat geval stellen de lidstaten deze protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere lidstaten en de Commissie.

Artikel 18

Voorschriften voor de instandhouding van basismoederplanten en basismateriaal

1.   Basismoederplanten en basismateriaal worden in stand gehouden op velden die gescheiden van potentiële bronnen van besmetting door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, wortelcontact, en kruisbesmetting door machines, entgereedschap en alle andere mogelijke bronnen worden gehouden.

2.   De isolatieafstand van de in lid 1 bedoelde velden is afhankelijk van de regionale omstandigheden, het type teeltmateriaal, de aanwezigheid van plaagorganismen in het desbetreffende gebied en de relevante risico's zoals op basis van officiële inspecties door de verantwoordelijke officiële instantie vastgesteld.

Artikel 19

Voorwaarden voor vermenigvuldiging

1.   De basismoederplanten die uit prebasismateriaal in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), zijn gekweekt, mogen in een aantal generaties worden vermenigvuldigd om het benodigde aantal basismoederplanten te verkrijgen. De basismoederplanten worden overeenkomstig artikel 13 vermenigvuldigd of worden overeenkomstig artikel 14 via in-vitrovermeerdering vermenigvuldigd. Het toegestane maximumaantal generaties en de toegestane maximumlevensduur van basismoederplanten is voor de desbetreffende geslachten of soorten in bijlage V vastgelegd.

2.   Wanneer meerdere generaties basismoederplanten zijn toegestaan, mag elke generatie die niet de eerste generatie is, uit ongeacht welke vorige generatie voortkomen.

3.   Teeltmateriaal van verschillende generaties wordt gescheiden gehouden.

AFDELING 3

Voorschriften voor gecertificeerd materiaal

Artikel 20

Voorschriften voor de certificering van gecertificeerd materiaal

1.   Teeltmateriaal, met uitzondering van moederplanten, en fruitgewassen worden op verzoek officieel als gecertificeerd materiaal gecertificeerd indien zij aan de voorschriften van de leden 2, 3 en 4 voldoen.

2.   Het teeltmateriaal en de fruitgewassen zijn uit een gecertificeerde moederplant vermeerderd.

Een gecertificeerde moederplant voldoet aan een van de volgende voorschriften:

a)

de plant is uit prebasismateriaal geteeld;

b)

de plant is uit basismateriaal geteeld.

3.   Het teeltmateriaal en de fruitgewassen voldoen aan de voorschriften van artikel 7, artikel 8, lid 6, en de artikelen 12, 21 en 22.

4.   Het teeltmateriaal en de fruitgewassen voldoen aan de gezondheidsvoorschriften van artikel 21.

Het teeltmateriaal en de fruitgewassen zijn uit een gecertificeerde moederplant vermeerderd die aan de voorschriften voor de grond van artikel 22 voldoet.

5.   Een onderstam die niet tot een ras behoort, wordt op verzoek officieel als gecertificeerd materiaal gecertificeerd indien deze soortecht is en aan de voorschriften van artikel 8, lid 6, en de aanvullende voorschriften van de artikelen 12, 21 en 22 voldoet.

6.   Voor de toepassing van deze afdeling wordt elke verwijzing in de in de leden 3 en 5 bedoelde bepalingen naar prebasismoederplanten geïnterpreteerd als verwijzing naar gecertificeerde moederplanten en wordt elke verwijzing naar prebasismateriaal geïnterpreteerd als verwijzing naar gecertificeerd materiaal.

7.   Wanneer een gecertificeerde moederplant of gecertificeerd materiaal niet meer aan de voorschriften van artikel 7, artikel 8, lid 6, en de artikelen 12, 21 en 22 voldoet, verwijdert de leverancier deze plant of dit materiaal uit de nabijheid van andere gecertificeerde moederplanten en ander gecertificeerd materiaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal aan de voorschriften van afdeling 4 voldoet.

In plaats van die moederplant of dat materiaal te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die moederplant of dat materiaal opnieuw aan deze voorschriften voldoet.

8.   Wanneer een onderstam die niet tot een ras behoort, een gecertificeerde moederplant of gecertificeerd materiaal is die of dat niet meer aan de voorschriften van artikel 8, lid 6, en de artikelen 12, 21 en 22 voldoet, verwijdert de leverancier deze uit de nabijheid van andere gecertificeerde moederplanten en ander gecertificeerd materiaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal aan de voorschriften van afdeling 4 voldoet.

In plaats van die onderstam te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die onderstam opnieuw aan deze voorschriften voldoet.

Artikel 21

Gezondheidsvoorschriften

1.   Een gecertificeerde moederplant of gecertificeerd materiaal is vrij van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.

De desbetreffende gecertificeerde moederplant of het desbetreffend gecertificeerd materiaal is bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vrij bevonden van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie. Die visuele inspectie wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.

Het percentage gecertificeerde moederplanten of gecertificeerd materiaal dat door de in bijlage I, deel B, vermelde plaagorganismen wordt aangetast, mag niet hoger zijn dan de daarin vermelde tolerantieniveaus. Van de desbetreffende gecertificeerde moederplanten of het desbetreffend gecertificeerd materiaal wordt bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vastgesteld dat zij aan deze niveaus voldoen. Die visuele inspectie wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.

Bij twijfel over de aanwezigheid van die plaagorganismen voeren de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier bemonstering en toetsing uit van de gecertificeerde moederplant of het gecertificeerd materiaal in kwestie.

2.   De verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, de leverancier voeren visuele inspectie, bemonstering en toetsing uit van een gecertificeerde moederplant of gecertificeerd materiaal voor het geslacht of de soort in kwestie, zoals vastgelegd in bijlage IV.

3.   Voor de in lid 1 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, past de verantwoordelijke officiële instantie de desbetreffende protocollen toe die op nationaal niveau zijn vastgesteld. In dat geval stellen de lidstaten deze protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere lidstaten en de Commissie.

De verantwoordelijke officiële instantie en, indien van toepassing, de leverancier zenden de monsters ter toetsing aan laboratoria die door de verantwoordelijke officiële instantie officieel zijn erkend.

4.   Lid 1 is niet van toepassing op gecertificeerde moederplanten en gecertificeerd materiaal tijdens cryobewaring.

Artikel 22

Voorschriften voor de grond

1.   Gecertificeerde moederplanten mogen uitsluitend worden geteeld in grond die vrij is van alle in bijlage III vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. Afwezigheid van dergelijke plaagorganismen die virussen bij zich dragen, wordt door bemonstering en toetsing vastgesteld.

Die bemonstering wordt door de verantwoordelijke officiële instantie en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.

De bemonstering en toetsing worden uitgevoerd voordat de desbetreffende gecertificeerde moederplant is geplant, en worden tijdens de groei herhaald indien er sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van de in de eerste alinea bedoelde plaagorganismen.

Bij de uitvoering van die bemonstering en toetsing wordt rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden en de biologie van de in bijlage III vermelde plaagorganismen, voor zover deze plaagorganismen voor de gecertificeerde moederplanten of het gecertificeerd materiaal in kwestie relevant zijn.

2.   Er worden geen bemonstering en toetsing uitgevoerd wanneer gedurende ten minste vijf jaar geen planten die waardplanten zijn voor de in bijlage III vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, in de desbetreffende grond zijn geteeld en indien er geen twijfel bestaat over de afwezigheid van de desbetreffende plaagorganismen in die grond.

Er worden geen bemonstering en toetsing uitgevoerd wanneer de verantwoordelijke officiële instantie op basis van een officiële inspectie concludeert dat de grond vrij is van de in bijlage III vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn.

Bij gecertificeerde fruitgewassen worden geen bemonstering en toetsing uitgevoerd.

3.   Voor de in lid 1 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, passen de lidstaten de desbetreffende protocollen toe die op nationaal niveau zijn vastgesteld. In dat geval stellen de lidstaten deze protocollen op verzoek ter beschikking aan de andere lidstaten en de Commissie.

AFDELING 4

Voorschriften voor CAC-materiaal

Artikel 23

Voorschriften voor CAC-materiaal, ander materiaal dan onderstammen die niet tot een ras behoren

1.   CAC-materiaal, ander materiaal dan onderstammen die niet tot een ras behoren, mag alleen in de handel worden gebracht indien is vastgesteld dat het aan de volgende voorschriften voldoet:

a)

het is vermeerderd uit een geïdentificeerde bron van materiaal die door de leverancier is geregistreerd;

b)

het is rasecht overeenkomstig artikel 25;

c)

het voldoet aan de gezondheidsvoorschriften van artikel 26;

d)

het voldoet aan artikel 27 betreffende gebreken.

2.   De maatregelen om aan lid 1 te voldoen, worden door de leverancier uitgevoerd.

3.   Indien CAC-materiaal niet meer aan lid 1 voldoet, neemt de leverancier een van de volgende maatregelen:

a)

hij verwijdert dit materiaal uit de nabijheid van ander CAC-materiaal, of

b)

hij neemt passende maatregelen om te waarborgen dat het materiaal opnieuw aan deze voorschriften voldoet.

Artikel 24

Voorschriften voor CAC-materiaal indien de onderstammen niet tot een ras behoren

1.   Indien de onderstammen niet tot een ras behoren, voldoet het CAC-materiaal aan de volgende eisen:

a)

het is soortecht;

b)

het voldoet aan de gezondheidsvoorschriften van artikel 26;

c)

het voldoet aan artikel 27 betreffende gebreken.

2.   De maatregelen om aan de voorschriften van lid 1 te voldoen, worden door de leverancier uitgevoerd.

3.   Indien CAC-materiaal niet meer aan de voorschriften van lid 1 voldoet, neemt de leverancier een van de volgende maatregelen:

a)

hij verwijdert dit materiaal uit de nabijheid van ander CAC-materiaal, of

b)

hij neemt passende maatregelen om te waarborgen dat het materiaal opnieuw aan deze voorschriften voldoet.

Artikel 25

Rasechtheid

1.   De rasechtheid van CAC-materiaal wordt vastgesteld door de waarneming van de expressie van de kenmerken van het ras. Deze waarneming is op een van de volgende elementen gebaseerd:

a)

de officiële beschrijving voor geregistreerde rassen, als bedoeld in Uitvoeringsrichtlijn 2014/97/EU en voor rassen die uit hoofde van een kwekersrecht wettelijk beschermd zijn, of

b)

de beschrijving bij de aanvraag voor rassen waarvoor in een lidstaat een aanvraag tot registratie moet worden ingediend, zoals bedoeld in Uitvoeringsrichtlijn 2014/97/EU;

c)

de beschrijving bij de aanvraag voor een kwekersrecht;

d)

de officieel erkende beschrijving van het ras, als bedoeld in artikel 7, lid 2, onder c), iii), van Richtlijn 2008/90/EG.

2.   De rasechtheid van het CAC-materiaal wordt regelmatig gecontroleerd door de waarneming van de expressie van de kenmerken van het ras in het desbetreffende CAC-materiaal.

Artikel 26

Gezondheidsvoorschriften

1.   CAC-materiaal is nagenoeg vrij van de in de bijlagen I en II vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.

De leverancier van het desbetreffende CAC-materiaal heeft dit materiaal bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen nagenoeg vrij bevonden van de in de bijlage I en II vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.

Bij twijfel over de aanwezigheid van die plaagorganismen voert de leverancier bemonstering en toetsing uit van het desbetreffende CAC-materiaal uit.

2.   De leverancier voert visuele inspectie, bemonstering en toetsing uit van het CAC-materiaal voor het geslacht of de soort in kwestie, zoals vastgelegd in bijlage IV.

3.   Lid 1 is niet van toepassing op CAC-materiaal tijdens cryobewaring.

4.   Naast de voorschriften van de leden 1 en 2 voldoet CAC-materiaal dat tot de soorten Citrus L., Fortunella Swingle en Poncirus Raf. behoort, aan alle onderstaande voorschriften:

a)

het is uit een geïdentificeerde bron van materiaal geproduceerd, die op basis van bemonstering en toetsing vrij is bevonden van de in bijlage II vermelde plaagorganismen voor de soorten in kwestie;

b)

sinds het begin van de laatste vegetatiecyclus is het op basis van visuele inspectie, bemonstering en toetsing nagenoeg vrij bevonden van de in bijlage II vermelde plaagorganismen voor de soort in kwestie.

Artikel 27

Voorschriften betreffende gebreken

CAC-materiaal is op basis van visuele inspectie nagenoeg vrij van gebreken bevonden. Beschadigingen, verkleuringen, littekenweefsel of uitdroging worden als gebreken beschouwd, indien zij de kwaliteit en bruikbaarheid als teeltmateriaal aantasten.

HOOFDSTUK 3

SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN VOOR LEVERANCIERS DIE BIJ DE PRODUCTIE OF VERMEERDERING VAN TEELTMATERIAAL EN FRUITGEWASSEN BETROKKEN ZIJN

Artikel 28

Plan om kritische punten in het productieproces te identificeren en controleren

Tijdens de productie van teeltmateriaal en fruitgewassen zien de lidstaten erop toe dat de leveranciers over een plan beschikken om kritische punten in het productieproces te identificeren en te controleren, zoals passend voor de desbetreffende geslachten en soorten. Dat plan heeft ten minste betrekking op de volgende elementen:

a)

locatie van en aantal planten;

b)

teeltplanning;

c)

vermeerderingsstappen;

d)

verpakking, opslag en vervoer.

Artikel 29

Voor onderzoek beschikbaar houden van controlegegevens

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de leveranciers een register bijhouden met controlegegevens betreffende de in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2008/90/EG bedoelde kritische punten en dit op verzoek voor onderzoek beschikbaar stellen.

2.   Deze gegevens blijven ten minste drie jaar na de productie van het desbetreffende materiaal beschikbaar.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de leveranciers het register van veldinspecties, bemonstering en toetsing zolang bewaren als het desbetreffende teeltmateriaal en de desbetreffende fruitgewassen onder hun toezicht blijven, en gedurende een periode van ten minste drie jaar nadat dat teeltmateriaal of die fruitgewassen zijn verwijderd of verkocht.

HOOFDSTUK 4

OFFICIËLE INSPECTIES

Artikel 30

Algemene voorschriften voor officiële inspecties

1.   Officiële inspecties bestaan uit visuele inspecties en, zo nodig, bemonstering en toetsing.

2.   Tijdens de officiële inspecties besteedt de verantwoordelijke officiële instantie bijzondere aandacht aan:

a)

de geschiktheid en het daadwerkelijke gebruik door de leverancier van de methoden om de kritische punten in het productieproces te controleren;

b)

de algehele bekwaamheid van het personeel van de leverancier om de in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2008/90/EG bedoelde werkzaamheden uit te voeren.

3.   De lidstaten zien erop toe dat de verantwoordelijke officiële instanties een register bijhouden van de resultaten en data van alle veldinspecties, bemonstering en toetsing die zij uitvoeren.

HOOFDSTUK 5

SLOTBEPALINGEN

Artikel 31

Omzetting

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 31 december 2016 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 januari 2017.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 32

Overgangsmaatregelen

De lidstaten mogen tot en met 31 december 2022 toestemming verlenen voor het op hun eigen grondgebied in de handel brengen van teeltmateriaal en fruitgewassen die uit prebasis-, basis- en gecertificeerde moederplanten of CAC-materiaal verkregen zijn die vóór 1 januari 2017 bestonden en die vóór 31 december 2022 officieel gecertificeerd zijn of voldoen aan de voorwaarden om als CAC-materiaal te worden aangemerkt. Wanneer dat teeltmateriaal en die fruitgewassen in de handel worden gebracht, worden zij geïdentificeerd door middel van een verwijzing naar dit artikel op het etiket en een document.

Artikel 33

Intrekking

Richtlijn 93/48/EEG en Richtlijn 93/64/EEG worden ingetrokken.

Artikel 34

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 35

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 15 oktober 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 267 van 8.10.2008, blz. 8.

(2)  Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1).

(3)  Richtlijn 93/48/EEG van de Commissie van 23 juni 1993 tot vaststelling van het schema met de voorwaarden waaraan fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt en teeltmateriaal daarvan overeenkomstig Richtlijn 92/34/EEG van de Raad moeten voldoen (PB L 250 van 7.10.1993, blz. 1).

(4)  Richtlijn 93/64/EEG van de Commissie van 5 juli 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen met betrekking tot het toezicht op en de controle van leveranciers en bedrijven overeenkomstig Richtlijn 92/34/EEG van de Raad betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt (PB L 250 van 7.10.1993, blz. 33).

(5)  Uitvoeringsrichtlijn 2014/97/EU van de Commissie van 15 oktober 2014 tot uitvoering van Richtlijn 2008/90/EG van de Raad betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt (Zie blz. 16 van dit Publicatieblad).


BIJLAGE I

LIJST VAN PLAAGORGANISMEN WAARVAN DOOR VISUELE INSPECTIE, EN, ONDER BEPAALDE VOORWAARDEN, BEMONSTERING EN TOETSING MOET WORDEN VASTGESTELD OF DEZE WEL OF NIET AANWEZIG ZIJN

DEEL A

Lijst van plaagorganismen waarvan het teeltmateriaal of de fruitgewassen overeenkomstig artikel 9, lid 1, artikel 10, lid 1, artikel 16, lid 1, artikel 21, lid 1, en artikel 26, lid 1, vrij of nagenoeg vrij moeten zijn

Geslacht of soort

Plaagorganisme

Castanea sativa Mill.

Schimmels

Mycosphaerella maculiformis

Phytophthora cambivora

Phytophthora cinnamomi

Virusachtige ziekten

Kastanjemozaïekvirus (ChMV)

Citrus L., Fortunella Swingle, Poncirus Raf.

Insecten

Aleurotrixus floccosus

Parabemisia myricae

Nematoden

Pratylenchus vulnus

Tylenchus semi-penetrans

Schimmels

Phytophthora citrophtora

Phytophthora parasitica

Corylus avellana L.

Mijten

Phytoptus avellanae

Schimmels

Armillariella mellea

Verticillium dahliae

Verticillium albo-atrum

Bacteriën

Xanthomonas arboricola pv. corylina

Pseudomonas avellanae

Cydonia oblonga Mill., Malus Mill. en Pyrus L.

Insecten

Eriosoma lanigerum

Psylla spp.

Nematoden

Meloidogyne hapla

Meloidogyne javanica

Pratylenchus penetrans

Pratylenchus vulnus

Schimmels

Armillariella mellea

Chondrostereum purpureum

Glomerella cingulata

Pezicula alba

Pezicula malicorticis

Nectria galligena

Phytophthora cactorum

Roessleria pallida

Verticillium dahliae

Verticillium albo-atrum

Bacteriën

Agrobacterium tumefaciens

Pseudomonas syringae pv. syringae

Virussen

Andere dan in bijlage II vermeld

Ficus carica L.

Insecten

Ceroplastes rusci

Nematoden

Heterodera fici

Meloidogyne arenaria

Meloidogyne incognita

Meloidogyne javanica

Pratylenchus penetrans

Pratylenchus vulnus

Schimmels

Armillaria mellea

Bacteriën

Phytomonas fici

Virusachtige ziekten

Vijgenmozaïekvirus

Juglans regia L.

Insecten

Epidiaspis leperii

Pseudaulacaspis pentagona

Quadraspidiotus perniciosus

Schimmels

Armillariella mellea

Nectria galligena

Chondrostereum purpureum

Phytophthora cactorum

Bacteriën

Agrobacterium tumefaciens

Xanthomonas arboricola pv. Juglandi

Olea europaea L.

Nematoden

Meloidogyne arenaria

Meloidogyne incognita

Meloidogyne javanica

Pratylenchus vulnus

Bacteriën

Pseudomonas savastanoi pv. savastanoi

Virusachtige ziekten

Leaf yellowing complex disease 3

Pistacia vera L.

Nematoden

Pratylenchus penetrans

Pratylenchus vulnus

Schimmels

Phytophthora cryptogea

Phytophthora cambivora

Rosellinia necatrix

Verticillium dahliae

Prunus amygdalus, P. armeniaca, P. domestica, P. persica en P. salicina

Insecten

Pseudaulacaspis pentagona

Quadraspidiotus perniciosus

Nematoden

Meloidogyne arenaria

Meloidogyne javanica

Meloidogyne incognita

Pratylenchus penetrans

Pratylenchus vulnus

Schimmels

Phytophthora cactorum

Verticillium dahliae

Bacteriën

Agrobacterium tumefaciens

Pseudomonas syringae pv. morsprunorum

Pseudomonas syringae pv. syringae (op P. armeniaca)

Pseudomonas viridiflava (op P. armeniaca)

Prunus avium, P. cerasus

Insecten

Quadraspidiotus perniciosus

Nematoden

Meloidogyne arenaria

Meloidogyne javanica

Meloidogyne incognita

Pratylenchus penetrans

Pratylenchus vulnus

Schimmels

Phytophthora cactorum

Bacteriën

Agrobacterium tumefaciens

Pseudomonas syringae pv. morsprunorum

Ribes L.

Insecten en mijten

Dasyneura tetensi

Ditylenchus dipsaci

Pseudaulacaspis pentagona

Quadraspidiotus perniciosus

Tetranycus urticae

Cecidophyopsis ribis

Schimmels

Sphaerotheca mors-uvae

Microsphaera grossulariae

Diaporthe strumella (Phomopsis ribicola)

Rubus L.

Schimmels

Peronospora rubi

DEEL B

Lijst van plaagorganismen waarvan het teeltmateriaal of de fruitgewassen overeenkomstig artikel 9, lid 1, artikel 10, lid 1, artikel 16, lid 1, artikel 21, lid 1, en artikel 26, lid 1, vrij of nagenoeg vrij moeten zijn of waarvan de aanwezigheid tot een bepaald tolerantieniveau beperkt moet blijven

Plaagorganisme per geslacht en soort

Tolerantieniveau (%)

prebasis

basis

gecertificeerd

Fragaria L.

Insecten en mijten

Chaetosiphon fragaefoliae

0

0,5

1

Phytonemus pallidus

0

0

0,1

Nematoden

Aphelenchoides fragariae

0

0

1

Ditylenchus dipsaci

0

0,5

1

Meloidogyne hapla

0

0,5

1

Pratylenchus vulnus

0

1

1

Schimmels

Rhizoctonia fragariae

0

0

1

Podosphaera aphanis (Wallroth) Braun & Takamatsu

0

0,5

1

Verticillium albo-atrum

0

0,2

2

Verticillium dahliae

0

0,2

2

Bacteriën

Candidatus Phlomobacter fragariae

0

0

1

Virussen

Strawberry mottle virus (SMoV, aardbeivlekkenvirus)

0

0,1

2

Fytoplasmaziekten

0

0

1

Aster yellows phytoplasma

0

0,2

1

Multiplier disease

0

0,1

0,5

Stolbur as strawberry lethal decline

0

0,2

1

Strawberry green petal phytoplasma

0

0

1

Candidatius phytoplasma fragariae

0

0

1

Ribes L.

Nematoden

Aphelenchoides ritzemabosi

0

0,05

0,5

Virussen

Aucuba mosaic en blackcurrant yellows gecombineerd

0

0,05

0,5

Vein clearing en vein net van blackcurrant, Gooseberry vein banding

0

0,05

0,5

Rubus L.

Insecten

Resseliella theobaldi

0

0

0,5

Bacteriën

Agrobacterium spp.

0

0,1

1

Rhodococcus fascians

0

0,1

1

Virussen

Apple mosaic virus (ApMV, appelmozaïekvirus), Black raspberry necrosis virus (BRNV, zwarteframbozennecrosevirus), Cucumber mosaic virus (CMV, komkommermozaïekvirus), Raspberry leaf mottle (RLMV, frambozenvlekkerigheidsvirus), Raspberry leaf spot (RLSV, frambozenbladvlekkenvirus), Raspberry vein chlorosis virus (RVCV, frambozennerfchlorosevirus), Rubus yellow net virus (RYNV, Rubus-geelnerfvirus)

0

0

0,5

Vaccinium L.

Schimmels

Exobasidium vaccinii var. vaccinii

0

0,5

1

Godronia cassandrae (anamorf Topospora myrtilli)

0

0,1

0,5

Bacteriën

Agrobacterium tumefaciens

0

0

0,5

Virussen

0

0

0,5


BIJLAGE II

Lijst van plaagorganismen waarvan overeenkomstig artikel 9, leden 2 en 4, artikel 10, lid 1, artikel 16, lid 1, artikel 21, lid 1, en artikel 26, leden 1 en 4, door visuele inspectie, en, in specifieke gevallen, bemonstering en toetsing moet worden vastgesteld of deze wel of niet aanwezig zijn

Geslacht of soort

Plaagorganisme

Citrus L., Fortunella Swingle en Poncirus Raf.

Virussen

Citrus variegation virus (CVV)

Citrus psorosis virus (CPsV)

Citrus leaf Blotch virus (CLBV)

Virusachtige ziekten

Impietratura

Cristacortis

Viroïden

Citrus exocortis viroid (CEVd)

Hop stunt viroid (HSVd, hopdwerggroeiviroïde) Cachexia-variant

Corylus avellana L.

Virussen

Apple mosaic virus (ApMV, appelmozaïekvirus)

Fytoplasma's

Hazelnut maculatura lineare phytoplasma

Cydonia oblonga Mill. en Pyrus L.

Virussen

Apple chlorotic leaf spot virus (ACLSV, chlorotische-bladvlekkenvirus van appel)

Apple stem-grooving virus (ASGV, appelhoutgroefvirus)

Apple stem-pitting virus (ASPV, appelhoutputjesvirus)

Virusachtige ziekten

Bark split, bastnecrose

Ruwe bast

Rubberhout, kweegeelvlekvirus

Viroïden

Pear blister canker viroid (PBCVd, perenblaasjeskankerviroïde)

Fragaria L.

Nematoden

Aphelenchoides blastoforus

Aphelenchoides fragariae

Aphelenchoides ritzemabosi

Ditylenchus dipsaci

Schimmels

Phytophthora cactorum

Colletotrichum acutatum

Virussen

Strawberry mottle virus (SMoV, aardbeivlekkenvirus)

Juglans regia L.

Virussen

Cherry leaf roll virus (CLRV, kersenbladrolvirus)

Malus Mill.

Virussen

Apple chlorotic leaf spot virus (ACLSV, chlorotische-bladvlekkenvirus van appel)

Apple mosaic virus (ApMV, appelmozaïekvirus)

Apple stem-grooving virus (ASGV, appelhoutgroefvirus)

Apple stem-pitting virus (ASPV, appelhoutputjesvirus)

Virusachtige ziekten

Rubberhout, lijstenziekte

Hoefijzerkanker

Vruchtafwijkingen: kleinvruchtigheid, green crinkle, bumpy fruit van Ben Davis, ruwschilligheid, appelsterbarst, appelkringerigheid, russet wart

Viroïden

Apple scar skin viroid (ASSVd)

Apple dimple fruit viroid (ADFVd)

Olea europaea L.

Schimmels

Verticillium dahliae

Virussen

Arabis mosaic virus (ArMV, Arabis-mozaïekvirus)

Cherry leaf roll virus (CLRV, kersenbladrolvirus)

Strawberry latent ringspot virus (SLRV, latent aardbeikringvlekkenvirus)

Prunus amygdalus Batsch

Virussen

Apple chlorotic leaf spot virus (ACLSV, chlorotische-bladvlekkenvirus van appel)

Apple mosaic virus (ApMV, appelmozaïekvirus)

Prune dwarf virus (PDV, pruimensmalbladvirus)

Prunus necrotic ringspot virus (PNRSV, necrotische-kringvlekkenvirus van Prunus)

Prunus armeniaca L.

Virussen

Apple chlorotic leaf spot virus (ACLSV, chlorotische-bladvlekkenvirus van appel)

Apple mosaic virus (ApMV, appelmozaïekvirus)

Apricot latent virus (ApLV)

Prune dwarf virus (PDV, pruimensmalbladvirus)

Prunus necrotic ringspot virus (PNRSV, necrotische-kringvlekkenvirus van Prunus)

Prunus avium en P. cerasus

Virussen

Apple chlorotic leaf spot virus (ACLSV, chlorotische-bladvlekkenvirus van appel)

Apple mosaic virus (ApMV, appelmozaïekvirus)

Arabis mosaic virus (ArMV, Arabis-mozaïekvirus)

Cherry green ring mottle virus (CGRMV)

Cherry leaf roll virus (CLRV, kersenbladrolvirus)

Cherry necrotic rusty mottle virus (CNRMV, kersenroestvlekkenvirus)

Little cherry virus 1 en 2 (LChV1, LChV2)

Cherry mottle leaf virus (ChMLV)

Prune dwarf virus (PDV, pruimensmalbladvirus)

Prunus necrotic ringspot virus (PNRSV, necrotische-kringvlekkenvirus van Prunus)

Raspberry ringspot virus (RpRSV, frambozenkringvlekkenvirus)

Strawberry latent ringspot virus (SLRSV, latent aardbeikringvlekkenvirus)

Tomato black ring nepovirus (TBRV, tomatenzwartkringvirus)

Prunus domestica en P. salicina

Virussen

Apple chlorotic leaf spot virus (ACLSV, chlorotische-bladvlekkenvirus van appel)

Apple mosaic virus (ApMV, appelmozaïekvirus)

Myrobalan latent ringspot virus (MLRSV)

Prune dwarf virus (PDV, pruimensmalbladvirus)

Prunus necrotic ringspot virus (PNRSV, necrotische-kringvlekkenvirus van Prunus)

Prunus persica

Virussen

Apple chlorotic leaf spot virus (ACLSV, chlorotische-bladvlekkenvirus van appel)

Apple mosaic virus (ApMV, appelmozaïekvirus)

Apricot latent virus (ApLV)

Prune dwarf virus (PDV, pruimensmalbladvirus)

Prunus necrotic ringspot virus (PNRSV, necrotische-kringvlekkenvirus van Prunus)

Strawberry latent ringspot virus (SLRSV, latent aardbeikringvlekkenvirus)

Viroïden

Peach latent mosaic viroid (PLMVd, perzikzwakmozaïekviroïde)

Ribes L.

Virussen

zoals passend voor de desbetreffende soort

Arabis mosaic virus (ArMV, Arabis-mozaïekvirus)

Blackcurrant reversion virus (BRV, zwarte-bessenbrandnetelbladvirus)

Cucumber mosaic virus (CMV, komkommermozaïekvirus)

Gooseberry vein banding associated viruses (GVBaV, kruisbessennerfbandmozaïekvirus)

Strawberry latent ringspot virus (SLRSV, latent aardbeikringvlekkenvirus)

Raspberry ringspot virus (RpRSV, frambozenkringvlekkenvirus)

Rubus L.

Schimmels

Rubus besmettende Phytophthora spp.

Virussen

zoals passend voor de desbetreffende soort

Apple mosaic virus (ApMV, appelmozaïekvirus)

Black raspberry necrosis virus (BRNV, zwarteframbozennecrosevirus)

Cucumber mosaic virus (CMV, komkommermozaïekvirus)

Raspberry leaf mottle (RLMV, frambozenvlekkerigheidsvirus)

Raspberry leaf spot (RLSV)

Raspberry vein chlorosis virus (RVCV, frambozennerfchlorosevirus)

Rubus yellow net virus (RYNV, Rubus-geelnerfvirus)

Raspberry bushy dwarf virus (RBDV, frambozendwerggroeivirus)

Fytoplasma's

Rubus stunt phytoplasma

Virusachtige ziekten

Raspberry yellow spot

Vaccinium L.

Virussen

Blueberry shoestring virus (BSSV)

Blueberry red ringspot virus (BRRSV)

Blueberry scorch virus (BlScV, blauwe-bessenverdorringsvirus)

Blueberry shock virus (BlShV)

Fytoplasma's

Blueberry stunt phytoplasma

Blueberry witches' broom phytoplasma

Cranberry false blossom phytoplasma

Virusachtige ziekten

Blueberry mosaic agent

Cranberry ringspot agent


BIJLAGE III

Lijst van plaagorganismen waarvan de aanwezigheid in de grond wordt geregeld door artikel 11, leden 1 en 2, artikel 17, leden 1 en 2, en artikel 22, leden 1 en 2

Geslacht of soort

Specifiek plaagorganisme

Fragaria L.

Nematoden

Longidorus attenuatus

Longidorus elongatus

Longidorus macrosoma

Xiphinema diversicaudatum

Juglans regia L.

Nematoden

Xiphinema diversicaudatum

Olea europaea L.

Nematoden

Xiphinema diversicaudatum

Pistacia vera L.

Nematoden

Xiphinema index

Prunus avium en P. cerasus

Nematoden

Longidorus attenuatus

Longidorus elongatus

Longidorus macrosoma

Xiphinema diversicaudatum

P. domestica, P. persica en P. salicina

Nematoden

Longidorus attenuatus

Longidorus elongatus

Xiphinema diversicaudatum

Ribes L.

Nematoden

Longidorus elongatus

Longidorus macrosoma

Xiphinema diversicaudatum

Rubus L.

Nematoden

Longidorus attenuatus

Longidorus elongatus

Longidorus macrosoma

Xiphinema diversicaudatum


BIJLAGE IV

Voorschriften betreffende visuele inspectie, bemonstering en toetsing per geslacht of soort en categorie overeenkomstig artikel 10, lid 2, artikel 16, lid 2, artikel 21, lid 2, en artikel 26, lid 2

Castanea sativa Mill.

Alle categorieën

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Citrus L., Fortunella Swingle en Poncirus Raf.

Prebasiscategorie

Visuele inspectie

Tweemaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Zes jaar na aanvaarding als prebasismoederplant en vervolgens elke zes jaar wordt elke prebasismoederplant bemonsterd en getoetst op de aanwezigheid van de in bijlage II vermelde plaagorganismen en, bij twijfel over de aanwezigheid, op de in bijlage I, deel A, vermelde plaagorganismen.

Basiscategorie

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Elke zes jaar wordt een representatief deel van de basismoederplanten bemonsterd en getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten met het oog op de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen.

Gecertificeerde en CAC-categorie

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Corylus avellana L.

Alle categorieën

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Cydonia oblonga Mill., Malus Mill., Pyrus L.

Alle categorieën

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Prebasiscategorie

Bemonstering en toetsing

Vijftien jaar na aanvaarding als prebasismoederplant en vervolgens elke vijftien jaar wordt elke prebasismoederplant bemonsterd en getoetst op de aanwezigheid van de in bijlage II vermelde plaagorganismen die geen virusachtige ziekten of viroïden zijn, en, bij twijfel over de aanwezigheid, op de in bijlage I, deel A, vermelde plaagorganismen.

Basiscategorie

Bemonstering en toetsing

Elke vijftien jaar wordt een representatief deel van de basismoederplanten bemonsterd en getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten met het oog op de aanwezigheid van de in bijlage II vermelde plaagorganismen die geen virusachtige ziekten of viroïden zijn, en, bij twijfel over de aanwezigheid, op de in bijlage I, deel A, vermelde plaagorganismen.

Gecertificeerde categorie

Bemonstering en toetsing

Elke vijftien jaar wordt een representatief deel van de gecertificeerde moederplanten bemonsterd en getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten met het oog op de aanwezigheid van de in bijlage II vermelde plaagorganismen die geen virusachtige ziekten of viroïden zijn, en, bij twijfel over de aanwezigheid, op de in bijlage I, deel A, vermelde plaagorganismen.

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing van gecertificeerde fruitgewassen plaats.

CAC-categorie

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Ficus carica L.

Alle categorieën

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Fragaria L.

Alle categorieën

Visuele inspectie

Tweemaal per jaar wordt tijdens het groeiseizoen een visuele inspectie uitgevoerd.

Planten en materiaal die door microvermeerdering worden verkregen en korter dan drie maanden in stand worden gehouden, hoeven tijdens deze periode slechts eenmaal te worden geïnspecteerd.

Prebasiscategorie

Bemonstering en toetsing

Een jaar na aanvaarding als prebasismoederplant en vervolgens elk jaar wordt elke prebasismoederplant bemonsterd en getoetst op de aanwezigheid van de in bijlage II vermelde plaagorganismen en, bij twijfel over de aanwezigheid, op de in bijlage I, deel B, vermelde plaagorganismen.

Basis-, gecertificeerde en CAC-categorie

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel B, en bijlage II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Juglans regia L.

Alle categorieën

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Prebasiscategorie

Bemonstering en toetsing

Een jaar na aanvaarding als prebasismoederplant en vervolgens elk jaar wordt elke bloeiende prebasismoederplant bemonsterd en getoetst op de aanwezigheid van de in bijlage II vermelde plaagorganismen en, bij twijfel over de aanwezigheid, op de in bijlage I, deel A, vermelde plaagorganismen.

Basiscategorie

Bemonstering en toetsing

Elk jaar wordt een representatief deel van de basismoederplanten bemonsterd en getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten met het oog op de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen.

Gecertificeerde categorie

Bemonstering en toetsing

Elke drie jaar wordt een representatief deel van de gecertificeerde moederplanten bemonsterd en getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten met het oog op de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen.

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing van gecertificeerde fruitgewassen plaats.

CAC-categorie

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Olea europaea L.

Alle categorieën

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Prebasiscategorie

Bemonstering en toetsing

Tien jaar na aanvaarding als prebasismoederplant en vervolgens elke tien jaar wordt elke prebasismoederplant bemonsterd en getoetst op de aanwezigheid van de in bijlage II vermelde plaagorganismen en, bij twijfel over de aanwezigheid, op de in bijlage I, deel A, vermelde plaagorganismen.

Basiscategorie

Bemonstering en toetsing

Een dusdanig representatief deel van de basismoederplanten wordt bemonsterd zodat alle planten in een tijdsbestek van dertig jaar worden getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten met het oog op de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen.

Gecertificeerde categorie

Bemonstering en toetsing

In geval van moederplanten die voor de productie van zaad worden gebruikt (hierna „zaadmoederplanten” genoemd, wordt een dusdanig representatief deel van die moederplanten voor zaadproductie bemonsterd zodat alle planten in een tijdsbestek van veertig jaar worden getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten met het oog op de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen. In geval van andere moederplanten dan zaadmoederplanten wordt een dusdanig representatief deel van die moederplanten bemonsterd zodat alle planten in een tijdsbestek van dertig jaar worden getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten met het oog op de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen.

CAC-categorie

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Pistacia vera L.

Alle categorieën

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Prunus amygdalus, P. armeniaca, P. domestica, P. persica en P. salicina

Alle categorieën

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Prebasiscategorie

Bemonstering en toetsing

Een jaar na aanvaarding als prebasismoederplant en vervolgens elk jaar wordt elke bloeiende prebasismoederplant op PDV en PNRSV bemonsterd en getoetst. Elke boom die specifiek voor bestuiving wordt geplant en, in voorkomend geval, de belangrijkste bestuivende boom/bomen in de omgeving wordt/worden op PDV en PNRSV bemonsterd en getoetst.

In geval van P. persica wordt elke bloeiende prebasismoederplant een jaar na aanvaarding als prebasismoederplant op PLMVd bemonsterd en getoetst.

Tien jaar na aanvaarding als prebasismoederplant en vervolgens elke tien jaar wordt elke prebasismoederplant bemonsterd en getoetst op de aanwezigheid van andere in bijlage II vermelde virussen dan PDV en PNRSV die voor de soort relevant zijn, en, bij twijfel over de aanwezigheid, op de in bijlage I, deel A, vermelde plaagorganismen.

Basiscategorie

Bemonstering en toetsing

Elk jaar wordt een representatief deel van de bloeiende basismoederplanten bemonsterd en op PDV en PNRSV getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten. Een representatief deel van de specifiek voor bestuiving geplante bomen en, in voorkomend geval, de belangrijkste bestuivende bomen in de omgeving worden bemonsterd en op PDV en PNRSV getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

In geval van P. persica wordt elk jaar wordt een representatief deel van de bloeiende basismoederplanten bemonsterd en op PLMVd getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

Elke drie jaar wordt een representatief deel van de niet-bloeiende basismoederplanten bemonsterd en op PDV en PNRSV getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

Elke tien jaar wordt een representatief deel van de basismoederplanten bemonsterd en op in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde andere plaagorganismen dan PDV en PNRSV die voor de soort relevant zijn, getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

Gecertificeerde categorie

Bemonstering en toetsing

Elk jaar wordt een representatief deel van de bloeiende gecertificeerde moederplanten bemonsterd en op PDV en PNRSV getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten. Een representatief deel van de specifiek voor bestuiving geplante bomen en, in voorkomend geval, de belangrijkste bestuivende bomen in de omgeving worden bemonsterd en op PDV en PNRSV getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

In geval van P. persica wordt elk jaar wordt een representatief deel van de bloeiende gecertificeerde moederplanten bemonsterd en op PLMVd getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

Elke drie jaar wordt een representatief deel van de niet-bloeiende gecertificeerde moederplanten bemonsterd en op PDV en PNRSV getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

Elke vijftien jaar wordt een representatief deel van de gecertificeerde moederplanten bemonsterd en op in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde andere plaagorganismen dan PDV en PNRSV die voor de soort relevant zijn, getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

CAC-categorie

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Prunus avium en P. cerasus

Alle categorieën

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Prebasiscategorie

Bemonstering en toetsing

Een jaar na aanvaarding als prebasismoederplant en vervolgens elk jaar wordt elke bloeiende prebasismoederplant op PDV en PNRSV bemonsterd en getoetst. Elke boom die specifiek voor bestuiving is geplant en, in voorkomend geval, de belangrijkste bestuivende bomen in de omgeving worden op PDV en PNRSV bemonsterd en getoetst.

Tien jaar na aanvaarding als prebasismoederplant en vervolgens elke tien jaar wordt elke prebasismoederplant bemonsterd en getoetst op de aanwezigheid van andere in bijlage II vermelde virussen dan PDV en PNRSV die voor de soort relevant zijn, en, bij twijfel over de aanwezigheid, op de in bijlage I, deel A, vermelde plaagorganismen.

Basiscategorie

Bemonstering en toetsing

Elk jaar wordt een representatief deel van de bloeiende basismoederplanten bemonsterd en op PDV en PNRSV getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten. Een representatief deel van de specifiek voor bestuiving geplante bomen en, in voorkomend geval, de belangrijkste bestuivende bomen in de omgeving worden bemonsterd en op PDV en PNRSV getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

Elke drie jaar wordt een representatief deel van de niet-bloeiende basismoederplanten bemonsterd en op PDV en PNRSV getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

Elke tien jaar wordt een representatief deel van de basismoederplanten bemonsterd en op in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde andere plaagorganismen dan PDV en PNRSV die voor de soort relevant zijn, getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

Gecertificeerde categorie

Bemonstering en toetsing

Elk jaar wordt een representatief deel van de bloeiende gecertificeerde moederplanten bemonsterd en op PDV en PNRSV getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten. Een representatief deel van de specifiek voor bestuiving geplante bomen en, in voorkomend geval, de belangrijkste bestuivende bomen in de omgeving worden bemonsterd en op PDV en PNRSV getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

Elke drie jaar wordt een representatief deel van de niet-bloeiende gecertificeerde moederplanten bemonsterd en op PDV en PNRSV getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

Elke vijftien jaar wordt een representatief deel van de gecertificeerde moederplanten bemonsterd en op in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde andere plaagorganismen dan PDV en PNRSV die voor de soort relevant zijn, getoetst op basis van een beoordeling van het risico op besmetting van die planten.

CAC-categorie

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel A, en bijlage II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Ribes L.

Prebasiscategorie

Visuele inspectie

Tweemaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Vier jaar na aanvaarding als prebasismoederplant en vervolgens elke vier jaar wordt elke prebasismoederplant bemonsterd en getoetst op de aanwezigheid van de in bijlage II vermelde plaagorganismen en, bij twijfel over de aanwezigheid, op de in bijlage I vermelde plaagorganismen.

Basis-, gecertificeerde en CAC-categorie

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in de bijlagen I en II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Rubus L.

Prebasiscategorie

Visuele inspectie

Tweemaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Twee jaar na aanvaarding als prebasismoederplant en vervolgens elke twee jaar wordt elke prebasismoederplant bemonsterd en getoetst op de aanwezigheid van de in bijlage II vermelde plaagorganismen en, bij twijfel over de aanwezigheid, op de in bijlage I vermelde plaagorganismen.

Basiscategorie

Visuele inspectie

Wanneer planten in het veld of in potten worden gekweekt, wordt tweemaal per jaar een visuele inspectie uitgevoerd.

Planten en materiaal die door microvermeerdering worden verkregen en korter dan drie maanden in stand worden gehouden, hoeven tijdens deze periode slechts eenmaal te worden geïnspecteerd.

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in de bijlagen I en II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Gecertificeerde en CAC-categorie

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in de bijlagen I en II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Vaccinium L.

Prebasiscategorie

Visuele inspectie

Tweemaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Vijf jaar na aanvaarding als prebasismoederplant en vervolgens elke vijf jaar wordt elke prebasismoederplant bemonsterd en getoetst op de aanwezigheid van de in bijlage II vermelde plaagorganismen en, bij twijfel over de aanwezigheid, op de in bijlage I, deel B, vermelde plaagorganismen.

Basiscategorie

Visuele inspectie

Tweemaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel B, en bijlage II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.

Gecertificeerde en CAC-categorie

Visuele inspectie

Eenmaal per jaar wordt een visuele inspectie uitgevoerd.

Bemonstering en toetsing

Bij twijfel over de aanwezigheid van de in bijlage I, deel B, en bijlage II vermelde plaagorganismen vinden bemonstering en toetsing plaats.


BIJLAGE V

Het toegestane maximumaantal generaties in het veld onder niet-insectenvrije omstandigheden en de toegestane maximumlevensduur van basismoederplanten per geslacht of soort zoals vastgelegd in artikel 19, lid 1

Castanea sativa Mill.

Basiscategorie

Een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.

Indien een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), een onderstam is, mag deze maximaal drie generaties worden vermenigvuldigd.

Indien een onderstam deel uitmaakt van een basismoederplant, is deze onderstam basismateriaal van de eerste generatie.

Citrus L., Fortunella Swingle en Poncirus Raf.

Basiscategorie

Een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), mag maximaal één generatie worden vermenigvuldigd.

Indien een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), een onderstam is, mag deze maximaal drie generaties worden vermenigvuldigd.

Indien een onderstam deel uitmaakt van een basismoederplant, is deze onderstam basismateriaal van de eerste generatie.

Corylus avellana L.

Basiscategorie

Een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.

Cydonia oblonga Mill., Malus Mill., Pyrus L.

Basiscategorie

Een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.

Indien een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), een onderstam is, mag deze maximaal drie generaties worden vermenigvuldigd.

Indien een onderstam deel uitmaakt van een basismoederplant, is deze onderstam basismateriaal van de eerste generatie.

Ficus carica L.

Basiscategorie

Een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), mag voor maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.

Fragaria L.

Basiscategorie

Een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), mag maximaal vijf generaties worden vermenigvuldigd.

Juglans regia L.

Basiscategorie

Een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.

Olea europaea L.

Basiscategorie

Een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), mag maximaal één generatie worden vermenigvuldigd.

Prunus amygdalus, P. armeniaca, P. domestica, P. persica en P. salicina

Basiscategorie

Een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.

Indien een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), een onderstam is, mag deze maximaal drie generaties worden vermenigvuldigd.

Indien een onderstam deel uitmaakt van een basismoederplant, is deze onderstam basismateriaal van de eerste generatie.

Prunus avium en P. cerasus

Basiscategorie

Een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.

Indien een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), een onderstam is, mag deze maximaal drie generaties worden vermenigvuldigd.

Indien een onderstam deel uitmaakt van een basismoederplant, is deze onderstam basismateriaal van de eerste generatie.

Ribes L.

Basiscategorie

Een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), mag maximaal drie generaties worden vermenigvuldigd. Moederplanten mogen maximaal zes jaar als moederplanten in stand worden gehouden.

Rubus L.

Basiscategorie

Een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd. Moederplanten van elke generatie mogen maximaal vier jaar als moederplanten in stand worden gehouden.

Vaccinium L.

Basiscategorie

Een basismoederplant in de zin van artikel 15, lid 2, onder a), mag maximaal twee generaties worden vermenigvuldigd.