21.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 151/1


RICHTLIJN 2014/62/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 83, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Als gezamenlijke munt van de lidstaten van de eurozone is de euro een belangrijke factor geworden in de economie van de Unie en het dagelijks leven van haar burgers. Sinds de invoering van de euro in 2002 beloopt de financiële schade als gevolg van valsemunterij echter ten minste 500 miljoen EUR, aangezien de munt een voortdurend doelwit is voor georganiseerde misdaadgroepen die actief zijn op het gebied van valsemunterij. Het is in het belang van de Unie als geheel om elke activiteit die de echtheid van de euro door middel van vervalsing in gevaar zou kunnen brengen, te bestrijden en te bestraffen.

(2)

Vals geld heeft bijzonder schadelijke gevolgen voor de maatschappij. Valsemunterij berokkent zowel burgers als bedrijven financiële schade omdat vals geld, zelfs wanneer dit in goed vertrouwen werd aanvaard, niet wordt vergoed. De consument kan het vertrouwen verliezen dat zijn contant geld voldoende is beveiligd en hij kan gaan vrezen dat hij bij transacties met contant geld valse bankbiljetten en muntstukken krijgt. Het is derhalve van wezenlijk belang dat het vertrouwen in de echtheid van bankbiljetten en muntstukken van burgers, bedrijven en financiële instellingen in alle lidstaten alsook in derde landen, niet wordt beschaamd.

(3)

Het is van fundamenteel belang dat gezorgd wordt voor doeltreffende en efficiënte strafrechtelijke maatregelen om de euro en andere munten die wettig betaalmiddel zijn, in alle lidstaten een passende bescherming te bieden.

(4)

Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad (4) verplicht de lidstaten die de euro als munt hebben, te zorgen voor adequate bestraffing van vervalsing en namaak van eurobankbiljetten en -muntstukken.

(5)

Bij Verordening (EG) nr. 1338/2001 (5) en Verordening (EG) nr. 1339/2001 (6) van de Raad zijn maatregelen vastgesteld die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij, met name maatregelen om valse eurobankbiljetten of euromunten uit omloop te nemen.

(6)

In het Internationale Verdrag ter bestrijding van de valsemunterij dat op 20 april 1929 in Genève werd ondertekend en het bijbehorend protocol (het Verdrag van Genève) (7) zijn regels vastgesteld om het strafbaar feit van valsemunterij effectief te voorkomen, te vervolgen en te bestraffen. Dit verdrag beoogt met name ervoor te zorgen dat voor strafbare feiten in verband met valsemunterij zware strafrechtelijke en andere sancties kunnen worden opgelegd. Alle partijen bij het Verdrag van Genève moeten het beginsel van non-discriminatie van andere dan hun nationale munt toepassen.

(7)

Deze richtlijn vult de bepalingen aan van het Verdrag van Genève en vergemakkelijkt de toepassing ervan door de lidstaten. Daarom is het van belang dat de lidstaten partij zijn bij het Verdrag van Genève.

(8)

Deze richtlijn bouwt voort op en actualiseert Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad (8). Zij vormt een aanvulling op het kaderbesluit met verdere bepalingen betreffende het niveau van sancties, onderzoeksmiddelen en de analyse, identificatie en opsporing van valse eurobankbiljetten en euromunten tijdens gerechtelijke procedures.

(9)

Deze richtlijn dient alle bankbiljetten en muntstukken die wettig betaalmiddel zijn, te beschermen, ongeacht of deze van papier, metaal of ander materiaal zijn vervaardigd.

(10)

Om de euro en andere munten te kunnen beschermen, moeten een gemeenschappelijke definitie van de strafbare feiten die verband houden met valsemunterij, en doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties voor zowel natuurlijke als rechtspersonen worden vastgesteld. Om samenhang met het Verdrag van Genève te garanderen, dient deze richtlijn dezelfde feiten strafbaar te stellen als het Verdrag van Genève. De vervaardiging en verspreiding van valse bankbiljetten en muntstukken moet dan ook strafbaar worden gesteld. Belangrijke hieraan voorafgaande voorbereidende werkzaamheden, bijvoorbeeld de productie van werktuigen en bestanddelen om vals geld te vervaardigen, moeten eveneens strafbaar worden gesteld. Gemeenschappelijk doel van deze definities van strafbare feiten is een afschrikkende werking uit te oefenen op elke handeling die verband houdt met valse bankbiljetten en muntstukken alsook werktuigen en andere middelen voor valsemunterij.

(11)

Misbruik van legale faciliteiten of materiaal van legale drukkerijen of Munten voor de vervaardiging van niet-geautoriseerde bankbiljetten en muntstukken voor frauduleus gebruik moet eveneens worden beschouwd als een strafbaar feit. Dergelijk misbruik omvat ook gevallen waarin een nationale centrale bank of Munt of een ander legaal bedrijf meer bankbiljetten of muntstukken vervaardigt dan het door de Europese Centrale Bank (ECB) toegestane quotum. Ook gevallen waarin een werknemer van een legale drukkerij of Munt misbruik maakt van de faciliteiten voor zijn of haar doeleinden, vallen onder dat misbruik. Dergelijke handelingen zijn strafbaar als strafbaar feit, ook wanneer de legale hoeveelheden niet zijn overschreden, omdat de valse bankbiljetten en muntstukken, wanneer zij eenmaal in omloop zijn gebracht, niet kunnen worden onderscheiden van geautoriseerde bankbiljetten en muntstukken.

(12)

Bankbiljetten en muntstukken die de ECB of de nationale centrale banken en Munten nog niet formeel hebben uitgegeven, vallen eveneens onder deze richtlijn. Euromunten met bijvoorbeeld een nieuwe nationale zijde of nieuwe series eurobankbiljetten moeten beschermd worden voordat zij officieel in omloop zijn gebracht.

(13)

Uitlokking van, medeplichtigheid aan en poging tot het plegen van de hoofddelicten in verband met valsemunterij, met inbegrip van misbruik van legale faciliteiten of materiaal en met inbegrip van vervalsing van bankbiljetten en muntstukken die nog niet zijn uitgegeven maar bestemd zijn om in omloop te worden gebracht, moeten in voorkomend geval ook worden bestraft. De lidstaten zijn op grond van deze richtlijn niet verplicht om pogingen tot het plegen van een strafbaar feit dat verband houdt met een werktuig of bestanddeel voor valsemunterij, strafbaar te stellen.

(14)

Opzet dient te gelden voor alle bestanddelen van de in deze richtlijn genoemde strafbare feiten.

(15)

Valsemunterij wordt in de lidstaten van oudsher beschouwd als een misdaad waarvoor zware sancties gelden. Dit heeft te maken met de ernstige aard en de negatieve gevolgen van valsemunterij voor burgers en bedrijven en de noodzaak ervoor te zorgen dat de burgers kunnen vertrouwen op de echtheid van de euro en andere munten. Dit geldt in het bijzonder voor de euro, die de gezamenlijke munt is voor 330 miljoen mensen in de eurozone en wereldwijd de tweede belangrijkste internationale munt.

(16)

De lidstaten moeten in hun nationaal recht voorzien in strafrechtelijke sancties met betrekking tot de bepalingen van het Unierecht ter bestrijding van valsemunterij. Die sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn en dienen gevangenisstraffen te omvatten. De in deze richtlijn vastgelegde benedengrens van de maximale vrijheidsstraf voor de in de richtlijn vermelde strafbare feiten moet ten minste gelden voor de meest ernstige vormen van deze strafbare feiten.

(17)

De strafmaat dient voldoende hoog te liggen om een doeltreffende en afschrikkende werking te kunnen hebben maar moet evenredig blijven met de strafbare feiten. Hoewel het opzettelijk doorgeven van vals geld dat te goeder trouw is verkregen, in het nationaal recht van de lidstaten kan worden bestraft met een ander soort strafrechtelijke sanctie, waaronder geldboetes, moet dat nationaal recht als maximumsanctie in gevangenisstraf voorzien. De gevangenisstraffen voor natuurlijke personen dienen om in heel de Unie potentiële criminelen af te schrikken.

(18)

Aangezien deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften, staat het de lidstaten vrij om strengere voorschriften voor valsemunterijdelicten vast te stellen of te handhaven.

(19)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de algemene regels en beginselen van het nationale strafrecht inzake de toepassing en uitvoering van straffen op grond van de concrete omstandigheden van afzonderlijke gevallen.

(20)

Omdat ook handelingen van rechtspersonen het vertrouwen in de echtheid van bankbiljetten en muntstukken kunnen schaden, moeten rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gehouden voor in hun naam gepleegde strafbare feiten.

(21)

Om gevallen van valsemunterij naar behoren te kunnen onderzoeken en juridisch te kunnen vervolgen, moeten diegenen die dergelijke gevallen onderzoeken en vervolgen, de mogelijkheid hebben om gebruik te maken van doeltreffende onderzoeksmiddelen, zoals die welke worden gebruikt bij de bestrijding van georganiseerde misdaad of andere ernstige misdaden. Deze middelen zouden in voorkomend geval kunnen bestaan uit het aftappen van communicatie, het — ook elektronisch — schaduwen van personen, het controleren van bankrekeningen en andere vormen van financieel onderzoek. Rekening houdend met onder andere het evenredigheidsbeginsel moet het gebruik, overeenkomstig het nationale recht, van die middelen in verhouding staan tot de aard en de ernst van de onderzochte strafbare feiten. Het recht op bescherming van persoonsgegevens moet worden geëerbiedigd.

(22)

De lidstaten moeten hun rechtsmacht vestigen in overeenstemming met het Verdrag van Genève en de bepalingen inzake de rechterlijke bevoegdheid in ander strafrecht van de Unie, dat wil zeggen voor op hun grondgebied gepleegde strafbare feiten en voor strafbare feiten die door hun onderdanen zijn gepleegd, met dien verstande dat strafbare feiten in het algemeen het best kunnen worden afgehandeld door het strafrechtelijk systeem van het land waar zij worden begaan.

(23)

De cruciale rol van de euro voor de economie en de samenleving van de Unie, en de specifieke dreiging voor de euro als mondiaal belangrijke munt, waarvan het bestaan van een aanzienlijk aantal printshops in derde landen getuigt, vergen een aanvullende maatregel ter bescherming van deze munt. Er moet derhalve in rechtsmacht worden voorzien voor strafbare feiten in verband met de euro die buiten het grondgebied van een bepaalde lidstaat zijn gepleegd, wanneer de dader zich op het grondgebied van de lidstaat bevindt en niet is uitgeleverd, of wanneer op zijn grondgebied nagemaakte eurobankbiljetten of euromunten worden ontdekt die hiermee samenhangen.

Gezien de objectief verschillende situatie van lidstaten die de euro als munt hebben, geldt de verplichting om in dit soort rechtsmacht te voorzien uiteraard alleen voor die lidstaten. Met het oog op de vervolging van de feiten bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), en artikel 3, leden 2 en 3, wanneer die feiten verband houden met artikel 3, lid 1, onder a), alsook met uitlokking, medeplichtigheid en poging, mag de vestiging van de rechtsmacht niet afhangen van de voorwaarde dat de handeling strafbaar is gesteld op de plaats waar zij is gepleegd. Bij de uitoefening van dit soort rechtsmacht moeten de lidstaten in aanmerking nemen of de strafbare feiten worden afgehandeld door het strafrechtelijk systeem van het land waar zij zijn begaan, en het evenredigheidsbeginsel in acht nemen, met name met het oog op veroordelingen van dezelfde handelingen door een derde land.

(24)

De identificatie van valse eurobankbiljetten en euromunten vindt voor de euro gecentraliseerd plaats in respectievelijk de nationale analysecentra en de nationale analysecentra voor muntstukken die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1338/2001 zijn aangewezen of opgericht. De analyse, identificatie en opsporing van valse eurobankbiljetten en euromunten moet tevens mogelijk zijn tijdens lopende gerechtelijke procedures om de opsporing van de bron van vals geld in een bepaald strafrechtelijk onderzoek of bij strafvervolging te versnellen en om de verdere verspreiding van dergelijk vals geld te voorkomen en te stoppen, met inachtneming van het beginsel van een eerlijke en doeltreffende rechtsgang. Dat zou de bestrijding van strafbare feiten in verband met valsemunterij doeltreffender maken en tegelijkertijd de inlevering van in beslag genomen vals geld tijdens lopende gerechtelijke procedures verhogen, afgezien van een beperkt aantal uitzonderingen waarbij er enkel toegang moet worden gegeven. In de regel moeten de bevoegde autoriteiten toestemming geven voor de daadwerkelijke overlegging van vals geld bij de nationale analysecentra en de nationale analysecentra voor muntstukken. Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer het bewijsmateriaal voor de strafrechtelijke procedure bestaat uit slechts enkele vervalste bankbiljetten of muntstukken of wanneer daadwerkelijke overlegging het risico zou kunnen inhouden van vernietiging van bewijsmateriaal zoals vingerafdrukken, moeten de bevoegde autoriteiten in plaats daarvan kunnen besluiten om toegang te geven tot de bankbiljetten en muntstukken.

(25)

Er is behoefte aan het verzamelen van vergelijkbare gegevens over in deze richtlijn bedoelde strafbare feiten. Teneinde een completer beeld te verkrijgen van de problematiek van valsemunterij op Unieniveau en bij te dragen aan het formuleren van een effectievere aanpak, moeten de lidstaten relevante statistische gegevens doorgeven aan de Commissie betreffende het aantal gepleegde strafbare feiten met betrekking tot valse bankbiljetten en muntstukken en het aantal personen dat in verband daarmee vervolgd en veroordeeld is.

(26)

Met het oog op bestrijding van de vervalsing van eurobankbiljetten en euromunten moet gestreefd worden naar het sluiten van overeenkomsten met derde landen, met name de landen die gebruikmaken van de euro als een munt, overeenkomstig de desbetreffende procedures van het Verdrag.

(27)

Deze richtlijn voldoet aan de grondrechten en houdt rekening met de beginselen die uitdrukkelijk zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name het recht op vrijheid en veiligheid, het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven, de vrijheid van beroep en het recht te werken, de vrijheid van ondernemerschap, het recht op eigendom, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, het vermoeden van onschuld en de rechten van verdediging, het legaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel inzake strafbare feiten en straffen, en het recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde strafbare feit te worden berecht of gestraft. Deze richtlijn beoogt de volledige eerbiediging van die rechten en beginselen te waarborgen en zij moet dienovereenkomstig worden toegepast.

(28)

Deze richtlijn beoogt de bepalingen van Kaderbesluit 2000/383/JBZ te wijzigen en uit te breiden. Aangezien de aan te brengen wijzigingen talrijk en ingrijpend zijn, dient het kaderbesluit, met het oog op duidelijkheid, volledig te worden vervangen voor de lidstaten die door deze richtlijn gebonden zijn.

(29)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij, niet voldoende door de lidstaten alleen kan worden verwezenlijkt maar wegens de omvang en gevolgen van het optreden beter op het niveau van de Europese Unie kan worden gerealiseerd, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde proportionaliteitsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(30)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, dat gehecht is aan het VEU en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn, die niet bindend is voor, noch van toepassing is in die lidstaat,

(31)

Overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, dat gehecht is aan het VEU en het VWEU, heeft Ierland kennis gegeven van zijn wens om aan de aanneming en toepassing van deze richtlijn deel te nemen.

(32)

Overeenkomstig de artikelen 1, 2, en 4 bis, lid 1 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, dat gehecht is aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat Protocol, neemt het Verenigd Koninkrijk niet deel aan de aanneming van deze richtlijn, die niet bindend is voor, noch van toepassing is in die lidstaat,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn bevat minimumregels met betrekking tot de definitie van strafbare feiten en sancties op het gebied van valsemunterij van de euro en andere munten. Ze bevat tevens gemeenschappelijke bepalingen om dergelijke strafbare feiten harder te bestrijden, en het onderzoek van deze strafbare feiten te verbeteren, en om betere samenwerking in de strijd tegen valsemunterij te waarborgen.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn gelden de volgende definities:

a)

„munt”: bankbiljetten en muntstukken, die wettelijk in omloop mogen zijn, met inbegrip van eurobankbiljetten en euromunten, die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 974/98 wettig betaalmiddel zijn;

b)

„rechtspersoon”: ieder lichaam met rechtspersoonlijkheid krachtens het toepasselijke recht, met uitzondering van staten of overheidsinstanties bij de uitoefening van hun openbare macht en van publiekrechtelijke internationale organisaties.

Artikel 3

Strafbare feiten

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende handelingen, indien zij opzettelijk worden verricht, strafbaar worden gesteld als strafrechtelijk feit:

a)

het op bedrieglijke wijze vervaardigen of veranderen van munt, welk middel ook gebezigd moge zijn om het resultaat te verkrijgen;

b)

het bedrieglijk in omloop brengen van valse munt;

c)

het invoeren, uitvoeren, vervoeren, ontvangen of zich verschaffen van valse of vervalste munt waarvan men weet dat zij vals zijn, teneinde deze in omloop te brengen;

d)

het op bedrieglijke wijze vervaardigen, ontvangen, zich verschaffen of in bezit hebben van:

i)

werktuigen, voorwerpen, computerprogramma's en gegevens, en andere middelen welke naar hun aard bestemd zijn voor de vervaardiging van valse munt dan wel voor de verandering van munt, of

ii)

veiligheidskenmerken, zoals hologrammen, watermerken of andere muntbestanddelen die worden gebruikt om munt tegen valsemunterij te beveiligen.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in lid 1, onder a), b) en c), genoemde handelingen ook strafbaar zijn met betrekking tot bankbiljetten of munten die vervaardigd worden of vervaardigd zijn met gebruikmaking van de legale faciliteiten of materialen in strijd met de rechten van of de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten munt mogen uitgeven.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in leden 1 en 2 genoemde handelingen ook strafbaar zijn met betrekking tot bankbiljetten en muntstukken die nog niet zijn uitgegeven, maar bestemd zijn om in omloop te worden gebracht als wettig betaalmiddel.

Artikel 4

Uitlokking, medeplichtigheid en poging

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat uitlokking van en medeplichtigheid aan een in artikel 3 genoemd strafbaar feit strafbaar worden gesteld als een strafbaar feit.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een poging om een strafbaar feit bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), b) of c), artikel 3, lid 2, of artikel 3, lid 3, in verband met handelingen bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), b) of c), te plegen, strafbaar wordt gesteld als een strafbaar feit.

Artikel 5

Sancties tegen natuurlijke personen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 3 en 4 bedoelde handelingen kunnen worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3, lid 1, onder d), bedoelde strafbare feiten en de in artikel 3, leden 2 en 3, bedoelde strafbare feiten, in verband met handelingen zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder d), kunnen worden bestraft met een maximumsanctie die in gevangenisstraf voorziet.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3, lid 1, onder a), en de in artikel 3, lid 3, bedoelde strafbare feiten, in verband met handelingen zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), kunnen worden bestraft met een maximale gevangenisstraf van ten minste acht jaar.

4.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 3, lid 1, onder b) en c), en de in artikel 3, lid 3, bedoelde strafbare feiten, in verband met handelingen zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b) en c), kunnen worden bestraft met een maximale gevangenisstraf van ten minste vijf jaar.

5.   Met betrekking tot de in artikel 3, lid 1, onder b), bedoelde strafbare feiten kunnen de lidstaten voorzien in andere doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties dan die bedoeld in lid 4 van dit artikel, met inbegrip van geldboetes en gevangenisstraffen, indien het valse geld te goeder trouw werd verkregen maar met kennis van het feit dat het vals geld betreft is doorgegeven.

Artikel 6

Aansprakelijkheid van rechtspersonen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld voor de in de artikelen 3 en 4 genoemde strafbare feiten, te zijnen voordele gepleegd door een persoon die individueel of als onderdeel van een orgaan van de rechtspersoon optreedt en bij de rechtspersoon een leidende positie bekleedt, gebaseerd op:

a)

een bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen;

b)

een gezag om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of

c)

een gezag om binnen de rechtspersoon toezicht uit te oefenen.

2.   De lidstaten zorgen er eveneens voor dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle door een in lid 1 van dit artikel bedoelde persoon, strafbare feiten zoals bedoeld in de artikelen 3 en 4 konden worden gepleegd ten voordele van die rechtspersoon door een persoon die onder diens gezag staat.

3.   De aansprakelijkheid van een rechtspersoon krachtens de leden 1 en 2 van dit artikel sluit strafvervolging van natuurlijke personen die als dader, uitlokker of medeplichtige bij een strafbaar feit als bedoeld in de artikelen 3 en 4 betrokken zijn, niet uit.

Artikel 7

Sancties tegen rechtspersonen

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om tegen een rechtspersoon die volgens artikel 6 aansprakelijk is gesteld, sancties te kunnen treffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; deze sancties omvatten al dan niet strafrechtelijke geldboetes en kunnen andere maatregelen omvatten zoals:

a)

uitsluiting van het voordeel van een gunstige regeling van de overheid of van overheidssteun;

b)

tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;

c)

plaatsing onder toezicht van de rechter;

d)

rechterlijk bevel tot ontbinding;

e)

tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbaar feit.

Artikel 8

Rechtsmacht

1.   Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 3 en 4 genoemde strafbare feiten, wanneer:

a)

het strafbaar feit geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is gepleegd, of

b)

het strafbaar feit door een van zijn onderdanen is gepleegd.

2.   Iedere lidstaat die de euro als munt heeft, neemt de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in de artikelen 3 en 4 genoemde strafbare feiten die buiten zijn grondgebied zijn gepleegd, ten minste wanneer deze betrekking hebben op de euro en wanneer

a)

de persoon die het strafbaar feit heeft gepleegd, zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt en niet is uitgeleverd, of

b)

valse eurobankbiljetten of euromunten die verband houden met het strafbaar feit op het grondgebied van die lidstaat zijn ontdekt.

Met het oog op de vervolging van de strafbare feiten bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), en artikel 3, leden 2 en 3, wanneer die feiten verband houden met artikel 3, lid 1, onder a), alsook met uitlokking, medeplichtigheid en poging, neemt iedere lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zijn rechtsmacht niet afhangt van de voorwaarde dat de handelingen strafbaar zijn gesteld op de plaats waar zij zijn gepleegd.

Artikel 9

Onderzoeksbevoegdheden

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat doeltreffende onderzoeksbevoegdheden, zoals die welke worden gebruikt bij georganiseerde of andere zware criminaliteit, ter beschikking staan van personen, eenheden of diensten die bevoegd zijn voor het onderzoeken of vervolgen van de in de artikelen 3 en 4 genoemde strafbare feiten.

Artikel 10

Verplichte overlegging van valse eurobankbiljetten en euromunten ter analyse en opsporing van vervalsingen

De lidstaten zorgen ervoor dat tijdens gerechtelijke procedures onverwijld wordt toegestaan dat het nationale analysecentrum en het nationale analysecentrum voor muntstukken eurobankbiljetten en euromunten onderzoeken waarvan wordt vermoed dat zij vals zijn, met als doel analyse, identificatie en opsporing van verdere vervalsingen. De bevoegde autoriteiten leggen onverwijld de nodige exemplaren over en uiterlijk op het moment waarop er een definitieve beslissing over de gerechtelijke procedure is gewezen.

Artikel 11

Statistieken

De lidstaten verstrekken de Commissie ten minste om de twee jaar gegevens met betrekking tot het aantal strafbare feiten zoals bedoeld in de artikelen 3 en 4, en het aantal personen dat vervolgd en veroordeeld is voor in deze artikelen bedoelde strafbare feiten.

Artikel 12

Verslaglegging door de Commissie en evaluatie

De Commissie dient uiterlijk op 23 mei 2019 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van de richtlijn. In dit verslag wordt nagegaan in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen. Dit verslag gaat, indien nodig, vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 13

Vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ

Kaderbesluit 2000/383/JBZ wordt vervangen voor wat betreft de lidstaten die door deze richtlijn gebonden zijn, onverminderd de verplichtingen van die lidstaten met betrekking tot de termijnen voor omzetting van Kaderbesluit 2000/383/JBZ in het nationale recht.

Voor de lidstaten die gebonden zijn door deze richtlijn, gelden verwijzingen naar Kaderbesluit 2000/383/JBZ als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 14

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 23 mei 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 16

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 179 van 25.6.2013, blz. 9.

(2)  PB C 271 van 19.9.2013, blz. 42.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 mei 2014.

(4)  Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van 3 mei 1998 over de invoering van de euro (PB L 139 van 11.5.1998, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 1338/2001 van de Raad van 28 juni 2001 tot vaststelling van maatregelen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij (PB L 181 van 4.7.2001, blz. 6).

(6)  Verordening (EG) nr. 1339/2001 van de Raad van 28 juni 2001 houdende uitbreiding van de werking van Verordening (EG) nr. 1338/2001 tot vaststelling van maatregelen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de euro tegen valsemunterij, tot de lidstaten die de euro niet als munteenheid hebben aangenomen (PB L 181 van 4.7.2001, blz. 11).

(7)  Volkenbond, Recueil des Traités, nr. 2623 (1931), blz. 372.

(8)  Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro (PB L 140 van 14.6.2000, blz. 1).