29.4.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 127/39


RICHTLIJN 2014/42/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 3 april 2014

betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 82, lid 2, en artikel 83, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De voornaamste drijfveer van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit, met inbegrip van maffia-achtige criminele organisaties, is financieel gewin. De bevoegde autoriteiten moeten bijgevolg de middelen krijgen om de opbrengsten van misdrijven op te sporen, te bevriezen, te beheren en te confisqueren. De doeltreffende preventie en bestrijding van georganiseerde criminaliteit dient echter te geschieden door het neutraliseren van de opbrengsten van misdrijven en dient in bepaalde gevallen tevens te worden uitgebreid tot alle voorwerpen die uit activiteiten van criminele aard zijn verkregen.

(2)

Georganiseerde criminele groepen opereren over de grenzen heen en verwerven steeds meer vermogen in lidstaten waar zij niet zijn gevestigd en in derde landen. Er is een groeiende behoefte aan doeltreffende internationale samenwerking op het gebied van de ontneming van vermogensbestanddelen en aan wederzijdse rechtshulp.

(3)

Enkele van de meest doeltreffende methoden in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit zijn het instellen van strenge rechtsgevolgen voor het begaan van misdrijven, doeltreffende opsporing, en de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven.

(4)

Hoewel er weinig statistische gegevens voorhanden zijn, lijkt er in de Unie een te klein deel van de geraamde opbrengsten van misdrijven te worden ontnomen. Uit studies blijkt dat, hoewel er op uniaal en nationaal niveau een wettelijke regeling bestaat voor confiscatieprocedures, deze procedures nog steeds te weinig worden gebruikt.

(5)

Met de vaststelling van minimumvoorschriften zullen de regelingen van de lidstaten inzake bevriezing en confiscatie onderling worden aangepast, waardoor het wederzijdse vertrouwen en de doeltreffende grensoverschrijdende samenwerking worden versterkt.

(6)

In het Stockholmprogramma en in de conclusies die de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken in juni 2010 heeft aangenomen over confiscatie en ontneming van vermogensbestanddelen, wordt beklemtoond hoe belangrijk het is dat crimineel vermogen efficiënter wordt opgespoord, geconfisqueerd, en hergebruikt.

(7)

Het huidige rechtskader van de Unie inzake bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van vermogensbestanddelen bestaat uit Gemeenschappelijk Optreden 98/699/JBZ (4), Kaderbesluit 2001/500/JBZ van de Raad (5), Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad (6), Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad (7) en Kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad (8).

(8)

De verslagen van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de Kaderbesluiten 2003/577/JBZ, 2005/212/JBZ en 2006/783/JBZ tonen aan dat de bestaande regelingen voor ruimere confiscatie en voor de wederzijdse erkenning van beslissingen tot bevriezingen confiscatie niet geheel doeltreffend zijn. Confiscatie wordt bemoeilijkt door de verschillen in het recht van de lidstaten.

(9)

Deze richtlijn heeft tot doel de bepalingen van de Kaderbesluiten 2001/500/JBZ en 2005/212/JBZ te wijzigen en uit te breiden. Deze kaderbesluiten moeten gedeeltelijk worden vervangen voor de lidstaten die gebonden zijn aan deze richtlijn.

(10)

Het staat de lidstaten vrij confiscatieprocedures die verband houden met een strafzaak aanhangig te maken bij elke bevoegde rechter.

(11)

Het huidige begrip „opbrengsten van misdrijven” moet nader worden bepaald zodat het de directe opbrengsten van criminele activiteiten en alle indirecte voordelen omvat, met inbegrip van de latere herbelegging of omzetting van directe opbrengsten. Opbrengsten kunnen dus alle voorwerpen omvatten, ook die welke geheel of gedeeltelijk in andere zijn omgezet of tot andere zijn verwerkt, en die welke zijn vermengd met uit legale bronnen verworven voorwerpen, ten bedrage van de geschatte waarde van de vermengde opbrengsten. Opbrengsten kunnen ook het inkomen of andere voordelen uit de opbrengsten van misdrijven omvatten, of uit voorwerpen waarin deze opbrengsten zijn omgezet, tot welke zij zijn verwerkt, of waarmee zij zijn vermengd.

(12)

Deze richtlijn bevat een ruime definitie van voorwerpen die kunnen worden bevroren en geconfisqueerd. Die definitie omvat ook rechtsbescheiden waaruit de eigendom of andere rechten ten aanzien van deze voorwerpen blijken. Zulke bescheiden kunnen bijvoorbeeld zijn financiële instrumenten, of documenten die ten grondslag kunnen liggen aan een schuldvordering en die doorgaans in het bezit worden gevonden van de persoon op wie de bedoelde procedures betrekking hebben. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bestaande nationale procedures voor het bewaren van rechtsbescheiden of akten waaruit de eigendom of andere rechten ten aanzien van voorwerpen blijken, zoals deze door de bevoegde nationale instanties of overheidsorganen overeenkomstig het nationale recht worden toegepast.

(13)

Bevriezing en confiscatie in de zin van deze richtlijn zijn autonome begrippen, die de lidstaten er niet van mogen weerhouden deze richtlijn uit te voeren aan de hand van instrumenten die volgens nationale recht een sanctie of een andersoortige maatregel zijn.

(14)

Met betrekking tot de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven na een definitieve rechterlijke beslissing en de confiscatie van voorwerpen ter waarde van deze hulpmiddelen en opbrengsten, moet de ruime definitie van strafbare feiten waarin deze richtlijn voorziet, van toepassing zijn. Krachtens Kaderbesluit 2001/500/JBZ moeten de lidstaten de confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten uit misdrijven na een definitieve veroordeling mogelijk maken, alsmede de confiscatie van voorwerpen met een waarde die overeenkomt met die van de hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven. Die verplichtingen moeten ook blijven gelden voor de strafbare feiten die niet onder deze richtlijn vallen, en het in deze richtlijn gedefinieerde begrip „opbrengsten” moet op gelijkaardige manier als ten aanzien van strafbare feiten die onder deze richtlijn vallen, worden uitgelegd. Het staat de lidstaten vrij om, in voorkomend geval overeenkomstig het nationale recht, de confiscatie van voorwerpen ter waarde van de hulmiddelen en opbrengsten van misdrijven te definiëren als ondergeschikt aan of als alternatief voor directe confiscatie.

(15)

De confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven, of van voorwerpen ter waarde van deze hulpmiddelen en opbrengsten, zou onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit mogelijk moeten zijn. Deze definitieve veroordeling kan ook bij een verstekveroordeling zijn. Wanneer confiscatie niet mogelijk is op grond van een definitieve veroordeling, zou het in bepaalde omstandigheden niettemin nog mogelijk moeten zijn hulpmiddelen en opbrengsten te confisqueren, althans in gevallen van ziekte of vlucht van de verdachte of beklaagde. Voor dergelijke gevallen van ziekte en vlucht is het echter voldoende dat lidstaten over verstekprocedures beschikken om aan deze verplichting te voldoen. In het geval dat de verdachte of beklaagde is gevlucht moeten de lidstaten alle redelijke maatregelen treffen en kunnen zij dat de betrokkene wordt gedagvaard voor de confiscatieprocedure of daarvan in kennis wordt gesteld.

(16)

In het kader van deze richtlijn is er sprake van ziekte wanneer de verdachte of beklaagde gedurende lange tijd in de onmogelijkheid verkeert de strafprocedure bij te wonen, waardoor deze niet in normale omstandigheden kan worden voortgezet. Er kan van verdachten of beklaagden worden geëist dat zij een bewijs van ziekte leveren, bijvoorbeeld in de vorm van een medisch attest, dat de rechter buiten beschouwing kan laten indien hij dit als bewijs ontoereikend acht. Er mag geen afbreuk gedaan worden aan het recht van die personen om zich tijdens de procedure te laten vertegenwoordigen door een advocaat.

(17)

Wat betreft de confiscatie van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van hulpmiddelen, zouden de relevante bepalingen kunnen worden toegepast wanneer een dergelijke maatregel omwille van de specifieke omstandigheden als evenredig kan worden beschouwd, met name gezien de waarde van de betrokken hulpmiddelen. Lidstaten kunnen daarbij ook overwegen of en in welke mate de veroordeelde de confiscatie van de hulpmiddelen onmogelijk heeft gemaakt.

(18)

Bij de uitvoering van deze richtlijn kunnen de lidstaten bepalen dat in uitzonderlijke omstandigheden geen confiscatie mag worden bevolen voor zover die de betrokkene volgens het nationale recht onnodig nadeel zou berokkenen; hierbij dienen telkens de omstandigheden van het specifieke geval doorslaggevend te zijn. Lidstaten dienen zeer beperkt van deze mogelijkheid gebruik te maken, en alleen in gevallen waarin de confiscatie de betrokken persoon in een positie zou brengen waarin het voor hem zeer moeilijk zou zijn te overleven.

(19)

Criminele groepen ontplooien tal van criminele activiteiten. Met het oog op een doeltreffende bestrijding van georganiseerde criminaliteit, kan het passend zijn dat na een strafrechtelijke veroordeling niet alleen de voorwerpen die verband houden met een specifiek misdrijf worden geconfisqueerd, maar ook aanvullende voorwerpen die volgens de rechter voortvloeien uit andere misdrijven. Deze benadering heet ruimere confiscatie. Volgens Kaderbesluit 2005/212/JBZ konden de lidstaten voor de toepassing van ruimere confiscatie kiezen uit drie reeksen minimumvoorschriften. Bij de omzetting van dat kaderbesluit hebben de lidstaten bijgevolg uiteenlopende opties gekozen, waardoor het concept ruimere confiscatie niet steeds dezelfde betekenis heeft in de nationale rechtsstelsels. Die verschillen belemmeren de grensoverschrijdende samenwerking bij confiscatie. Bijgevolg moeten de bepalingen inzake ruimere confiscatie verder worden geharmoniseerd, door vaststelling van één enkele minimumnorm.

(20)

Wanneer de lidstaten bepalen of een strafbaar feit tot economisch voordeel kan leiden, kunnen zij rekening houden met de werkwijze, bijvoorbeeld wanneer een voorwaarde voor het strafbaar feit is dat het werd gepleegd in het kader van een georganiseerde misdrijf, of met de bedoeling regelmatige winsten te halen uit strafbare feiten. Dit zou echter geen afbreuk mogen doen aan de mogelijkheid om tot ruimere confiscatie over te gaan.

(21)

Ruimere confiscatie zou mogelijk moeten zijn wanneer een rechter ervan overtuigd is dat het betrokken voorwerp uit crimineel gedrag voortkomt. Dit houdt niet in dat het moet vast staan dat het betrokken voorwerp uit crimineel gedrag voortkomt. Wanneer de rechter op grond van waarschijnlijkheidsafwegingen van oordeel is, of er redelijkerwijze kan van uitgaan, dat het veel waarschijnlijker is dat het betrokken voorwerp door crimineel dan door andere gedrag werd verworven, kan dit voor de lidstaten bijvoorbeeld als regel volstaan. De rechter dient in dit verband de specifieke omstandigheden van de zaak te onderzoeken, met name de feiten en het beschikbare bewijsmateriaal op basis waarvan ruimere confiscatie kan worden bevolen. Het feit dat de voorwerpen die de persoon toebehoren niet in verhouding staan tot zijn legale inkomen, kan een van de feiten zijn op basis waarvan de rechter beslist dat de voorwerpen uit crimineel gedrag voortkomt. De lidstaten kunnen als regel ook stellen dat binnen een bepaalde termijn verkregen voorwerpen geacht kunnen worden uit crimineel gedrag voort te komen.

(22)

Bij deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld. Zij verhindert de lidstaten niet in hun nationale recht meer uitgebreide bevoegdheden vast te leggen, onder andere wat betreft hun regels inzake bewijslast.

(23)

Deze richtlijn is van toepassing op de strafbare feiten die onder de in deze richtlijn vermelde rechtsinstrumenten vallen. De lidstaten dienen, binnen de werkingssfeer van deze rechtsinstrumenten te voorzien in ruimere confiscatie, althans met betrekking tot bepaalde strafbare feiten als in deze richtlijn omschreven.

(24)

Het is een gebruikelijke en steeds algemenere praktijk dat de verdachte of beklaagde voorwerpen overdraagt aan een derde, medewetende partij om confiscatie te vermijden. Het huidige rechtskader van de Unie bevat geen bindende voorschriften over de confiscatie van aan derden overgedragen voorwerpen. Het is daarom steeds noodzakelijker om de confiscatie van aan derden overgedragen of door derden verworven voorwerpen toe te staan. Met verwerving door derden wordt bijvoorbeeld bedoeld dat voorwerpen direct of indirect, bijvoorbeeld via een tussenpersoon, door de derde partij zijn verkregen van een verdachte of beklaagde, ook indien het strafbare feit in zijn opdracht of te zijnen voordele is gepleegd, en wanneer een beklaagde geen voorwerpen heeft die kunnen worden geconfisqueerd. Een dergelijke confiscatie zou ten minste mogelijk moeten zijn in gevallen waarin de derden wisten of hadden moeten weten dat het doel van de overdracht of de verwerving het vermijden van confiscatie was, en dit op grond van concrete feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld het feit dat de overdracht kosteloos werd uitgevoerd, of tegen een bedrag dat beduidend onder de marktwaarde lag. De regels inzake confiscatie bij derden gelden zowel voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen. Er mag in geen geval afbreuk worden gedaan aan de rechten van derden te goeder trouw.

(25)

Het staat de lidstaten vrij om, in voorkomend geval overeenkomstig het nationale recht, confiscatie bij derden te definiëren als ondergeschikt aan of als alternatief voor directe confiscatie.

(26)

Confiscatie leidt tot definitieve ontneming van voorwerpen. Het is mogelijk dat een voorwerp niet geconfisqueerd en een confiscatiebevel niet ten uitvoer gelegd kan worden als het behoud van dat voorwerp niet wordt verzekerd. Het behoud van een voorwerp wordt verzekerd door middel van bevriezing. Om te voorkomen dat voorwerpen worden weggemaakt voordat bevriezing kan worden bevolen, moeten de bevoegde instanties van de lidstaten in staat worden gesteld onmiddellijk op te treden om zulke voorwerpen veilig te stellen.

(27)

Aangezien het behoud van een voorwerp vaak worden verzekerd met het oog op confiscatie, zijn bevriezing en confiscatie onderling nauw verbonden. In sommige rechtsstelsels geldt bevriezing die met het oog op confiscatie wordt gelast als een aparte proceduremaatregel met een voorlopig karakter, die gevolgd kan worden door een confiscatiebevel. Onverminderd de verschillende nationale rechtsstelsels en Kaderbesluit 2003/577/JBZ, moeten bepaalde aspecten van die nationale systemen, betreffende bevriezing met het oog op confiscatie, onderling worden aangepast.

(28)

Bevriezing laat onverlet dat een bepaald voorwerp gedurende de procedure als bewijsmateriaal moet kunnen worden beschouwd, op voorwaarde dat het nadien uiteindelijk wordt vrijgegeven zodat het confiscatiebevel daadwerkelijk kan worden uitgevoerd.

(29)

Een voorwerp kan ook worden bevroren in het kader van een strafprocedure, ook met het oog op eventuele teruggave achteraf of vergoeding van de schade ten gevolge van een strafbaar feit.

(30)

Vaak houdt de verdachte of beklaagde voorwerpen tijdens de gehele duur van de strafprocedure verborgen. Het confiscatiebevel kan dan niet ten uitvoer worden gelegd, zodat degene tegen wie de confiscatie is bevolen opnieuw over de voorwerpen beschikt nadat hij zijn straf heeft ondergaan. Bijgevolg moet het mogelijk zijn zelfs na een definitieve strafrechtelijke veroordeling nog de precieze omvang te bepalen van de voorwerpen die kunnen worden geconfisqueerd, teneinde de volledige tenuitvoerlegging van het confiscatiebevel mogelijk te maken indien aanvankelijk geen of onvoldoende voorwerpen zijn geïdentificeerd en het confiscatiebevel dus niet ten uitvoer is gelegd.

(31)

Aangezien het bevriezingsbevel een beperking van het eigendomsrecht inhoudt, mag een dergelijke voorlopige maatregel niet langer worden gehandhaafd dan noodzakelijk is om de voorwerpen met het oog op latere confiscatie veilig te stellen. Daartoe kan vereist zijn dat de beslissing door de rechter wordt getoetst aan het doel ervan, namelijk te voorkomen dat de voorwerpen worden weggemaakt.

(32)

Voorwerpen die met het oog op eventuele latere confiscatie zijn bevroren, moeten adequaat worden beheerd, zodat zij hun economische waarde niet verliezen. De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen, met name voorzien in de mogelijkheid dat de voorwerpen worden verkocht of overgedragen, teneinde die verliezen tot een minimum te beperken. De lidstaten moeten passende maatregelen nemen, zoals bijvoorbeeld het opzetten van nationale centrale bureaus voor vermogensbeheer, een reeks gespecialiseerde bureaus, of soortgelijke mechanismen, opdat in afwachting van een rechterlijke beslissing, de vermogensbestanddelen die vóór confiscatie zijn bevroren, doeltreffend worden beheerd en de waarde ervan behouden blijft.

(33)

Deze richtlijn raakt in aanzienlijke mate de rechten van personen, niet alleen die van de verdachte of beklaagde, maar ook van derden die zelf niet worden vervolgd. Bijgevolg moeten specifieke waarborgen en rechtsmiddelen worden bepaald, die garanderen dat hun grondrechten bij de uitvoering van deze richtlijn worden geëerbiedigd. Dit houdt onder andere in dat derden die beweren eigenaar van de betrokken voorwerpen te zijn, of die aanspraak menen te kunnen maken op andere rechten op het voorwerp („zakelijke rechten”, „ius in re”), zoals het recht op vruchtgebruik, het recht hebben om te worden gehoord. De bevriezingsbeslissing moet zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging ervan aan de betrokkene worden meegedeeld. De bevoegde instanties kunnen de kennisgeving van de beslissing aan de betrokkene echter uitstellen als dat in verband met het onderzoek vereist is.

(34)

Het doel van de kennisgeving is onder andere de betrokkene de kans te geven de beslissing te betwisten. In de kennisgeving moeten derhalve ten minste heel beknopt de reden(en) voor de beslissing worden aangehaald.

(35)

De lidstaten moeten maatregelen overwegen waardoor geconfisqueerde voorwerpen voor het publiek belang of voor maatschappelijke doeleinden kunnen worden gebruikt. De voorwerpen zouden bijvoorbeeld prioritair kunnen worden gereserveerd voor projecten op het vlak van wetshandhaving en misdaadpreventie alsmede voor andere projecten van publiek belang en maatschappelijk nut. De verplichting tot het overwegen van zulke maatregelen brengt een procedure verplichting voor de lidstaten met zich mee zoals het uitvoeren van een juridische analyse of het bespreken van de voor- en nadelen van de invoering van maatregelen. De lidstaten moeten, wanneer zij bevroren voorwerpen beheren en regels uitvaardigen betreffende het gebruik van geconfisqueerde voorwerpen, passende maatregelen nemen om criminele of illegale infiltratie te voorkomen.

(36)

Er zijn bijna geen betrouwbare gegevens over de bevriezing en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven. Om deze richtlijn te kunnen evalueren, moeten ten minste bepaalde vergelijkbare, adequate statistische gegevens worden verzameld over de bevriezing en de confiscatie van eigendom, de opsporing en verkoop van vermogensbestanddelen en over het justitiewerk.

(37)

De lidstaten moeten op centraal niveau bepaalde statistieken verzamelen om die vervolgens aan de Commissie toe te zenden. Dit houdt in dat de lidstaten een redelijke inspanning moeten leveren om de gegevens in kwestie te verzamelen. Het houdt evenwel niet in dat de lidstaten verplicht zijn tot het daadwerkelijk verzamelen van deze gegevens wanneer daar een buitensporige administratieve last of hoge kosten voor de betrokken lidstaat aan verbonden zijn.

(38)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie („het Handvest”) en in het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden („EVRM”), zoals uitgelegd in de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Deze richtlijn moet overeenkomstig die rechten en beginselen worden toegepast. Deze richtlijn dient het nationale recht inzake rechtsbijstand onverlet te laten en geen verplichtingen ten laste van de rechtsbijstandsregelingen van de lidstaten in het leven te roepen; deze regelingen moeten worden toegepast overeenkomstig het Handvest en het EVRM.

(39)

Voorzien moet worden in specifieke waarborgen, die ertoe strekken dat in het algemeen confiscatiebeslissingen worden gemotiveerd, behalve indien de betrokkene, bij vereenvoudigde strafprocedures voor minder ernstige gevallen, afziet van zijn recht op motivering.

(40)

Bij de uitvoering van deze richtlijn moet rekening worden gehouden met de bepalingen van Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad (9), Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad (10) en Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad (11), betreffende procedurele rechten in strafprocedures.

(41)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de confiscatie van voorwerpen in strafzaken vergemakkelijken, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt maar beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(42)

Overeenkomstig artikel 3 en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol (nr. 21) betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, dat is gehecht aan het VEU en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), heeft Ierland te kennen gegeven dat het wenst deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze richtlijn. Overeenkomstig dit protocol dient deze richtlijn voor Ierland enkel bindend te zijn wat betreft de strafbare feiten die vallen onder de rechtsinstrumenten waaraan Ierland is gebonden.

(43)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol (nr. 21) betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, dat is gehecht aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, neemt het Verenigd Koninkrijk niet deel aan de aanneming van deze richtlijn, en is deze richtlijn niet bindend voor, noch van toepassing in het Verenigd Koninkrijk. Onder voorbehoud van zijn deelname overeenkomstig artikel 4 van dit protocol dient deze richtlijn voor het Verenigd Koninkrijk enkel bindend te zijn wat betreft de strafbare feiten die vallen onder de rechtsinstrumenten waaraan het Verenigd Koninkrijk is gebonden.

(44)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol (nr. 22) betreffende de positie van Denemarken, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn, en is deze richtlijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

1.   Bij deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld betreffende de bevriezing van voorwerpen met het oog op een eventuele confiscatie, en betreffende de confiscatie van voorwerpen in strafzaken.

2.   Deze richtlijn laat de procedures die de lidstaten kunnen toepassen voor de confiscatie van de bedoelde voorwerpen onverlet.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)

„opbrengst”, elk economisch voordeel dat al dan niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen; dit kunnen voorwerpen van enigerlei aard zijn, met inbegrip van enige wederbelegging of omzetting van rechtstreekse opbrengsten en andere in geld waardeerbare voordelen;

2)

„voorwerpen”, goederen van enigerlei aard, lichamelijk of onlichamelijk, roerend of onroerend, alsmede rechtsbescheiden waaruit de eigendom of andere rechten aanzien van die goederen blijken;

3)

„hulpmiddelen”, alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om een of meer strafbare feiten te plegen;

4)

„confiscatie”, definitieve ontneming van voorwerpen, bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit;

5)

„bevriezing”, het tijdelijk verbieden van de overdracht, vernietiging, verwerking, beschikking of verplaatsing van voorwerpen of het tijdelijk aanvaarden van het beheer van of zeggenschap over voorwerpen;

6)

„strafbaar feit”, een strafbaar feit dat valt onder een van de in artikel 3 vermelde instrumenten.

Artikel 3

Toepassingsgebied

Deze richtlijn is van toepassing op strafbare feiten die vallen onder:

a)

de overeenkomst opgesteld op basis van artikel K.3, lid 2, onder c), van het Verdrag betreffende de Europese Unie ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn (12) („Overeenkomst inzake fraudebestrijding waarbij ambtenaren betrokken zijn”);

b)

Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro (13);

c)

Kaderbesluit 2001/413/JBZ van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten (14);

d)

Kaderbesluit 2001/500/JBZ van de Raad van 26 juni 2001 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven (15);

e)

Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (16);

f)

Kaderbesluit 2003/568/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de bestrijding van corruptie in de privé-sector (17);

g)

Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (18);

h)

Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit (19);

i)

Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (20);

j)

Richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (21);

k)

Richtlijn 2013/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 over aanvallen op informatiesystemen en ter vervanging van Kaderbesluit 2005/222/JBZ van de Raad (22),

alsmede andere rechtsinstrumenten waarin specifiek is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is op de bij die rechtsinstrumenten geharmoniseerde strafbare feiten.

Artikel 4

Confiscatie

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen die de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk maken van hulpmiddelen en opbrengsten of voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de hulpmiddelen of opbrengsten, onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit, die ook bij verstek kan gebeuren.

2.   Indien confiscatie op grond van lid 1 niet mogelijk is, nemen de lidstaten, ten minste in gevallen waar deze onmogelijkheid het gevolg is van ziekte of vlucht van de verdachte of beklaagde, de nodige maatregelen om confiscatie van opbrengsten en hulpmiddelen mogelijk te maken voor gevallen waarin een strafprocedure is aangevangen met betrekking tot een strafbaar feit dat al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren, en waarin deze procedure zou kunnen hebben geleid tot een strafrechtelijke veroordeling indien de verdachte of beklaagde in staat was geweest voor de rechter te verschijnen.

Artikel 5

Ruimere confiscatie

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen die toebehoren aan een persoon die is veroordeeld wegens een strafbaar feit dat al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren, indien een rechter, gezien de omstandigheden, met name bepaalde feiten en het beschikbare bewijsmateriaal, bijvoorbeeld het gegeven dat de waarde van de voorwerpen niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de veroordeelde, ervan overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit criminele gedragingen zijn verkregen.

2.   In het kader van lid 1 van dit artikel omvat het begrip „strafbaar feit” minstens het volgende:

a)

actieve en passieve corruptie in de privésector, zoals bedoeld in artikel 2 van Kaderbesluit 2003/568/JBZ, alsmede actieve en passieve corruptie waarbij ambtenaren van instellingen van de Unie of van de lidstaten zijn betrokken, zoals bepaald in respectievelijk de artikelen 2 en 3 van de overeenkomst ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren betrokken zijn;

b)

strafbare feiten die verband houden met de deelneming aan een criminele organisatie, als bepaald in artikel 2 van Kaderbesluit 2008/841/JBZ, ten minste in gevallen waar het strafbaar feit economisch voordeel heeft opgeleverd;

c)

het bewerkstelligen van de deelname van een kind aan pornografische voorstellingen, of het werven van een kind hiervoor of het profiteren of anderszins uitbuiten van een kind voor dergelijke doeleinden indien het kind seksueel meerderjarig is, zoals bepaald in artikel 4, lid 2, van Richtlijn 2011/93/EU; de distributie, verspreiding of uitzending van kinderpornografie, als bepaald in artikel 5, lid 4, van die richtlijn; het aanbieden, leveren of ter beschikking stellen van kinderpornografie, als bepaald in artikel 5, lid 5, van die richtlijn; het vervaardigen van kinderpornografie, als bepaald in artikel 5, lid 6, van die richtlijn;

d)

onrechtmatige systeemverstoring en onrechtmatige gegevensverstoring, als bepaald in respectievelijk de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 2013/40/EU, indien een beduidend aantal informatiesystemen is getroffen door het gebruik van een in artikel 7 van die richtlijn bepaald instrument dat hoofdzakelijk daartoe is ontworpen of aangepast; het opzettelijk vervaardigen, verkopen, verkrijgen voor gebruik, invoeren, verspreiden of op andere wijze beschikbaar maken van instrumenten die worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, althans voor gevallen die niet onbeduidend zijn, zoals bepaald in artikel 7 van die richtlijn;

e)

een strafbaar feit waarop overeenkomstig het toepasselijke in artikel 3 vermelde instrument, of, indien het betrokken instrument geen drempelwaarde voor sancties bepaalt, uit hoofde van het toepasselijke nationale recht, een maximale vrijheidsstraf staat van ten minste vier jaar.

Artikel 6

Confiscatie bij een derde

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de confiscatie mogelijk te maken van opbrengsten, of andere voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met opbrengsten, die door een verdachte of beklaagde al dan niet rechtstreeks aan derden zijn overgemaakt, of die door derden zijn verworven van een verdachte of beklaagde, ten minste wanneer die derden wisten of hadden moeten weten dat het doel van de overdracht of de verwerving het vermijden van confiscatie was, en dit op grond van concrete feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld het feit dat de overdracht of verwerving kosteloos werd uitgevoerd, of tegen een bedrag dat beduidend onder de marktwaarde lag.

2.   Lid 1 wordt aldus uitgelegd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de rechten van derden te goeder trouw.

Artikel 7

Bevriezing

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen die bevriezing van voorwerpen met het oog op een eventuele confiscatie mogelijk maken. Deze maatregelen, die door een bevoegde autoriteit moeten worden bevolen, omvatten hetgeen dringend moet worden ondernomen om de voorwerpen veilig te stellen.

2.   Ten aanzien van voorwerpen die in het bezit zijn van een derde, als bedoeld in artikel 6, kunnen bevriezingsmaatregelen worden gelast met het oog op een eventuele latere confiscatie.

Artikel 8

Waarborgen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de personen tegen wie de in deze richtlijn bedoelde maatregelen zijn gericht, recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces, om hun rechten te kunnen handhaven.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de beslissing tot bevriezing van voorwerpen zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging ervan aan de betrokkene wordt meegedeeld. Deze kennisgeving haalt minstens kort de reden(en) voor de beslissing in kwestie aan. De bevoegde autoriteiten kunnen de kennisgeving aan de betrokkene van de beslissing tot bevriezing van voorwerpen echter uitstellen om het strafrechtelijk onderzoek niet te schaden.

3.   De beslissing tot bevriezing van voorwerpen blijft slechts zolang van kracht als nodig is om de voorwerpen met het oog op een eventuele latere confiscatie veilig te stellen.

4.   De lidstaten bieden de personen wier voorwerpen zijn getroffen de effectieve mogelijkheid om de beslissing tot bevriezing aan te vechten bij een rechter, overeenkomstig de in het nationale recht voorziene procedures. Deze procedures kunnen bepalen dat indien de aanvankelijke beslissing tot bevriezing is genomen door een bevoegde niet-rechterlijke autoriteit, deze beslissing eerst ter bekrachtiging of herziening moet worden voorgelegd aan een rechterlijke instantie alvorens zij voor een rechter kan worden betwist.

5.   Bevroren voorwerpen die naderhand niet worden geconfisqueerd, worden onmiddellijk teruggegeven. De voorwaarden of procedureregels voor de teruggave van de voorwerpen worden bij het nationale recht bepaald.

6.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat elk confiscatiebevel met redenen wordt omkleed en aan de betrokkene wordt meegedeeld. De lidstaten bieden de persoon tegen wie het confiscatiebevel is gericht, daadwerkelijk de mogelijkheid om het confiscatiebevel voor een rechter te betwisten.

7.   Onverminderd Richtlijn 2012/13/EU en Richtlijn 2013/48/EU hebben de personen wier voorwerpen zijn getroffen door een confiscatiebevel, tijdens de gehele confiscatieprocedure betreffende het bepalen van de opbrengsten en hulpmiddelen recht op toegang tot een advocaat, ter verdediging van zijn rechten. De betrokkenen zullen ervan in kennis gesteld worden dat zij over dit recht beschikken.

8.   In de in artikel 5 bedoelde procedures heeft de betrokkene daadwerkelijk de mogelijkheid om de omstandigheden, met name de specifieke feiten en het beschikbare bewijsmateriaal op grond waarvan de betrokken voorwerpen worden geacht voort te komen uit crimineel gedrag, te betwisten.

9.   Derden hebben het recht het eigendom of enige ander zakelijk recht op te eisen, ook in de in artikel 6 bedoelde gevallen.

10.   Indien slachtoffers ingevolge een strafbaar feit vorderingen tot schadevergoeding indienen tegen een persoon tegen wie een in deze richtlijn voorziene confiscatiemaatregel zich richt, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de confiscatiemaatregel deze slachtoffers niet belet schadeloosstelling te vragen.

Artikel 9

Daadwerkelijke confiscatie en tenuitvoerlegging

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de voorwerpen die moeten worden bevroren en geconfisqueerd kunnen worden geïdentificeerd en opgespoord, zelfs na een definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit of na een procedure waarin artikel 4, lid 2, wordt toegepast, en dat een eenmaal uitgevaardigd confiscatiebevel daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 10

Beheer van bevroren en geconfisqueerde voorwerpen

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen, bijvoorbeeld door het oprichten van gecentraliseerde bureaus, een reeks gespecialiseerde bureaus of gelijkwaardige mechanismen, om te zorgen voor een goed beheer van de voorwerpen die zijn bevroren met het oog op een eventuele latere confiscatie.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde maatregelen ook de mogelijkheid omvatten om voorwerpen indien nodig te verkopen of over te dragen.

3.   De lidstaten overwegen maatregelen waardoor geconfisqueerde voorwerpen voor het publiek belang of voor maatschappelijke doeleinden kunnen worden gebruikt.

Artikel 11

Statistieken

1.   De lidstaten houden uitgebreide statistieken van bij de bevoegde instanties verzamelde gegevens bij, die zij regelmatig actualiseren. De statistieken worden elk jaar aan de Commissie toegezonden en omvatten:

a)

het aantal ten uitvoer gelegde beslissingen tot bevriezing;

b)

het aantal ten uitvoer gelegde beslissingen tot confiscatie;

c)

de geschatte waarde van de bevroren voorwerpen, minstens van de voorwerpen die op het tijdstip van bevriezing met het oog op een eventuele confiscatie zijn bevroren;

d)

de op het tijdstip van confiscatie geschatte waarde van de ontnomen voorwerpen.

2.   De lidstaten zenden ook elk jaar volgende statistieken toe aan de Commissie, voor zover die statistieken in de betrokken lidstaat op centraal niveau beschikbaar zijn:

a)

het aantal verzoeken om een beslissing tot bevriezing die in een andere lidstaat moet worden ten uitvoer gelegd;

b)

het aantal verzoeken om een beslissing tot confiscatie die in een andere lidstaat moet worden ten uitvoer gelegd;

c)

de waarde of geschatte waarde van de goederen die zijn ontnomen na tenuitvoerlegging in een andere lidstaat.

3.   De lidstaten streven ernaar de in lid 2 bedoelde gegevens op een centraal niveau te verzamelen.

Artikel 12

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 4 oktober 2018 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

2.   Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

3.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 13

Verslaglegging

De Commissie dient uiterlijk 4 oktober 2018 een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad waarin wordt nagegaan wat het effect van het bestaande nationale recht op de confiscatie en ontneming van vermogensbestanddelen is; dit verslag gaat indien nodig vergezeld van passende voorstellen.

In haar verslag beoordeelt de Commissie ook of het nodig is de lijst van strafbare feiten in artikel 5, lid 2, te herzien.

Artikel 14

Vervanging van Gemeenschappelijk Optreden 98/699/JBZ en van een aantal bepalingen van Kaderbesluiten 2001/500/JBZ en 2005/212/JBZ

1.   Gemeenschappelijk Optreden 98/699/JBZ, artikel 1, punt a), en de artikelen 3 en 4 van Kaderbesluit 2001/500/JBZ, en artikel 1, eerste vier streepjes, en artikel 3 van Kaderbesluit 2005/212/JBZ worden vervangen ten aanzien van de lidstaten die aan deze richtlijn gebonden zijn, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijn voor de omzetting van de kaderbesluiten in nationaal recht.

2.   Ten aanzien van de lidstaten die aan deze richtlijn gebonden zijn, gelden verwijzingen naar Gemeenschappelijk Optreden 98/699/JBZ en naar de bepalingen van Kaderbesluiten 2001/500/JBZ en 2005/212/JBZ, bedoeld in lid 1, als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 16

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 3 april 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 299 van 4.10.2012, blz. 128.

(2)  PB C 391 van 18.12.2012, blz. 134.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 februari 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 maart 2014.

(4)  Gemeenschappelijk Optreden 98/699/JBZ van 3 december 1998 door de Raad vastgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven (PB L 333 van 9.12.1998, blz. 1).

(5)  Kaderbesluit 2001/500/JBZ van de Raad van 26 juni 2001 inzake het witwassen van geld de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven (PB L 182 van 5.7.2001, blz. 1).

(6)  Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PB L 196 van 2.8.2003, blz. 45).

(7)  Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen (PB L 68 van 15.3.2005, blz. 49).

(8)  Kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie (PB L 328 van 24.11.2006, blz. 59).

(9)  Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op tolk- en vertaaldiensten in strafprocedures (PB L 280 van 26.10.2010, blz. 1).

(10)  Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB L 142 van 1.6.2012, blz. 1).

(11)  Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB L 294 van 6.11.2013, blz. 1).

(12)  PB C 195 van 25.6.1997, blz. 1.

(13)  PB L 140 van 14.6.2000, blz. 1.

(14)  PB L 149 van 2.6.2001, blz. 1.

(15)  PB L 182 van 5.7.2001, blz. 1.

(16)  PB L 164 van 22.6.2002, blz. 3.

(17)  PB L 192 van 31.7.2003, blz. 54.

(18)  PB L 335 van 11.11.2004, blz. 8.

(19)  PB L 300 van 11.11.2008, blz. 42.

(20)  PB L 101 van 15.4.2011, blz. 1.

(21)  PB L 335 van 17.12.2011, blz. 1.

(22)  PB L 218 van 14.8.2013, blz. 8.