20.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 347/74


VERORDENING (EU) Nr. 1289/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2013

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 77, lid 2, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het wederkerigheidsmechanisme dat ten uitvoer moet worden gelegd als een derde land dat is opgenomen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad (2) de visumplicht toepast voor onderdanen van ten minste één lidstaat, moet worden aangepast in het licht van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake afgeleide rechtsgronden. Dat mechanisme moet voorts aangepast worden om een reactie van de Unie vanuit solidariteitsoverwegingen mogelijk te maken als een derde land dat is opgenomen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 de visumplicht toepast voor de onderdanen van ten minste één lidstaat.

(2)

Wanneer van een lidstaat de mededeling wordt ontvangen dat een derde land dat is opgenomen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 de visumplicht voor de onderdanen van deze lidstaat toepast, dienen alle lidstaten gezamenlijk te reageren en aldus te zorgen voor een Unie-reactie op een situatie die de Unie als geheel aangaat en tot gevolg heeft dat haar burgers verschillend worden behandeld.

(3)

Volledige wederkerigheid op visumgebied is een doel dat de Unie proactief dient na te streven in haar betrekkingen met derde landen om aldus bij te dragen aan verbetering van de geloofwaardigheid en samenhang van het buitenlands beleid van de Unie.

(4)

Bij deze verordening dient een mechanisme te worden ingevoerd dat een tijdelijke opschorting van de vrijstelling van de visumplicht mogelijk maakt voor een in de lijst in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 opgenomen derde land ("het opschortingsmechanisme") in geval van een noodsituatie die tot een snelle reactie noopt om de problemen op te lossen waarmee ten minste één lidstaat wordt geconfronteerd. Hierbij wordt rekening gehouden met het algemene effect van de noodsituatie op de Unie als geheel.

(5)

Voor de toepassing van het opschortingsmechanisme wordt met een wezenlijke en plotselinge toename een toename bedoeld die de drempel van 50 % overschrijdt. Daarmee kan ook een lagere toename bedoeld worden indien de Commissie dit in het specifieke geval dat door de betrokken lidstaat wordt gemeld, toepasselijk acht.

(6)

Voor de toepassing van het opschortingsmechanisme wordt met een laag aantal ingewilligde aanvragen bedoeld dat ongeveer 3 à 4 % van de asielaanvragen is ingewilligd. Daarmee kan ook een hoger aantal bedoeld worden indien de Commissie dit toepasselijk acht in het specifieke geval dat door de betrokken lidstaat wordt gemeld.

(7)

Voorkomen en tegengegaan moet worden dat onderdanen van een derde land die een bedreiging vormen voor de openbare orde en de binnenlandse veiligheid van de betrokken lidstaat misbruik maken van de vrijstelling van de visumplicht voor verblijven van korte duur.

(8)

Bij deze verordening dient te worden voorzien in een rechtsgrond voor de instelling van de visumplicht of voor de vrijstelling van die plicht voor houders van reisdocumenten die zijn afgegeven door bepaalde entiteiten die door de betrokken lidstaat erkend zijn als internationale-rechtssubjecten die geen intergouvernementele internationale organisaties zijn.

(9)

Aangezien de voorschriften voor personen met een vluchtelingenstatus en staatlozen, die Verordening (EG) nr. 1932/2006 van de Raad (3) heeft ingesteld, niet van toepassing zijn op die personen als zij in het Verenigd Koninkrijk of Ierland verblijven, is het noodzakelijk dat de situatie met betrekking tot de visumplicht wordt verduidelijkt voor bepaalde personen met een vluchtelingenstatus en staatlozen die in het Verenigd Koninkrijk of Ierland verblijven. Deze verordening dient de lidstaten vrij te laten om, conform hun internationale verplichtingen, te beslissen over de vrijstelling van de visumplicht voor die categorie personen. De lidstaten moeten dergelijke besluiten aan de Commissie meedelen.

(10)

Verordening (EG) nr. 539/2001 moet de toepassing van door de Europese Gemeenschap vóór de inwerkingtreding van die verordening gesloten internationale overeenkomsten die inhouden dat moet worden afgeweken van de gemeenschappelijke visumvoorschriften, onverlet laten, en tegelijkertijd rekening houden met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(11)

Teneinde zorg te dragen voor de adequate betrokkenheid van het Europees Parlement en de Raad in de tweede fase van de toepassing van het wederkerigheidsmechanisme, en gezien de politiek zeer gevoelige aard van de opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor alle onderdanen van een in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001 opgenomen derde land en de horizontale implicaties voor de lidstaten, de met Schengen geassocieerde landen en de Unie zelf, met name voor hun externe betrekkingen en voor het algemene functioneren van het Schengengebied, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van bepaalde onderdelen van het wederkerigheidsmechanisme. Met het verlenen van die bevoegdheid aan de Commissie wordt de noodzaak van politieke bespreking van het Uniebeleid inzake visa in het Schengengebied in acht genomen. Ook wordt daarmee ingespeeld op de behoefte aan voldoende transparantie en rechtszekerheid bij de toepassing van het wederkerigheidsmechanisme op alle onderdanen van het betrokken derde land, met name via de corresponderende tijdelijke wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 539/2001. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten tegelijkertijd, tijdig en op gepaste wijze worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(12)

Om te zorgen voor de efficiënte toepassing van het opschortingsmechanisme en van sommige bepalingen van het wederkerigheidsmechanisme, met name opdat alle relevante factoren en mogelijke gevolgen van de toepassing van die mechanismen afdoende in aanmerking genomen kunnen worden, moeten de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend voor het bepalen van de categorieën onderdanen van het betrokken derde land ten aanzien waarvan de vrijstelling van de visumplicht tijdelijk moet worden opgeschort in het kader van het wederkerigheidsmechanisme, en voor het bepalen van de corresponderende duur van deze opschorting, alsmede bevoegdheden om het opschortingsmechanisme toe te passen. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (4). De onderzoeksprocedure dient te worden gebruikt voor de vaststelling van die uitvoeringshandelingen.

(13)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (5), die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, onder B, van Besluit 1999/437/EG van de Raad (6).

(14)

Wat Zwitserland betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (7), die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, onder B, van Besluit 1999/437/EG, in samenhang met artikel 3 van Besluit 2008/146/EG van de Raad (8).

(15)

Wat Liechtenstein betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (9), die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, onder B, van Besluit 1999/437/EG, in samenhang met artikel 3 van Besluit 2011/350/EU van de Raad (10).

(16)

Deze verordening vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt overeenkomstig Besluit 2000/365/EG van de Raad (11). Het Verenigd Koninkrijk neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze verordening en deze is niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(17)

Deze verordening vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad (12); Ierland neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze verordening en deze is niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(18)

Verordening (EG) nr. 539/2001 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 539/2001 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 4 wordt vervangen door:

"4.   De toepassing van de visumplicht door een in de lijst van bijlage II opgenomen derde land ten aanzien van onderdanen van ten minste één lidstaat leidt tot toepassing van de volgende bepalingen:

a)

binnen 30 dagen na de datum met ingang waarvan de visumplicht ten uitvoer wordt gelegd door het derde land of, bij handhaving van de visumplicht die bestaat op 9 januari 2014, binnen 30 dagen na deze datum, stelt de betrokken lidstaat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan schriftelijk in kennis.

Deze kennisgeving:

i)

bevat de datum met ingang waarvan de visumplicht ten uitvoer wordt gelegd en specificeert de betrokken soorten reisdocumenten en visa;

ii)

bevat een uitvoerige beschrijving van de eerste maatregelen die de betrokken lidstaat reeds heeft genomen met het oog op het verzekeren van visumvrij reizen met het betrokken derde land, en alle relevante informatie.

Informatie over deze kennisgeving wordt onverwijld door de Commissie bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en bevat informatie over de datum met ingang waarvan de visumplicht ten uitvoer wordt gelegd en de betrokken soorten reisdocumenten en visa.

Indien het derde land besluit de visumplicht op te heffen voordat de in de eerste alinea van dit punt bedoelde termijn is verstreken, gebeurt de kennisgeving niet of wordt zij ingetrokken en wordt de informatie niet bekendgemaakt;

b)

de Commissie onderneemt, onmiddellijk na de onder a), derde alinea, bedoelde datum van bekendmaking en in overleg met de betrokken lidstaat, stappen bij de autoriteiten van het betrokken derde land, met name op politiek, economisch en handelsgebied, met het oog op de herinvoering of invoering van het visumvrij reizen, en brengt het Europees Parlement en de Raad onverwijld van die stappen op de hoogte;

c)

indien het derde land de visumplicht niet heeft opgeheven binnen 90 dagen na de onder a), derde alinea, bedoelde datum van bekendmaking niettegenstaande alle stappen die overeenkomstig punt b) zijn gezet, kan de betrokken lidstaat de Commissie verzoeken de vrijstelling van de visumplicht voor bepaalde categorieën onderdanen van dat betrokken derde land op te schorten. Indien een lidstaat daarom verzoekt, stelt hij het Europees Parlement en de Raad hiervan in kennis;

d)

de Commissie houdt, bij de afweging van verdere stappen overeenkomstig punt e), f) of h), rekening met het resultaat van de door de betrokken lidstaat genomen maatregelen met het oog op het verzekeren van visumvrij reizen met het betrokken derde land, met de stappen die overeenkomstig punt b) zijn ondernomen alsook met de gevolgen van de opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor de externe betrekkingen van de Unie en haar lidstaten met het betrokken derde land;

e)

indien het betrokken derde land de visumplicht niet opheft, doet de Commissie, uiterlijk zes maanden na de onder a), derde alinea, bedoelde datum van bekendmaking en vervolgens met tussenpozen van ten hoogste zes maanden binnen een totale periode die de datum niet mag overschrijden waarop de onder f) bedoelde gedelegeerde handeling van kracht wordt of waarop er bezwaar tegen is aangetekend, het volgende:

i)

zij stelt op verzoek van de betrokken lidstaat dan wel op eigen initiatief een uitvoeringshandeling vast waarbij voor bepaalde categorieën onderdanen van het betrokken derde land de vrijstelling van de visumplicht tijdelijk wordt opgeschort voor een periode van hoogstens zes maanden. In die uitvoeringshandeling wordt een datum binnen 90 dagen na de inwerkingtreding ervan vastgesteld waarop de opschorting van de vrijstelling van de visumplicht ingaat, rekening houdend met de beschikbare middelen in de consulaten van de lidstaten. Bij de vaststelling van volgende uitvoeringshandelingen kan de Commissie de periode van opschorting verlengen met termijnen van hoogstens zes maanden en kan zij de categorieën onderdanen van het betrokken derde land waarvoor de vrijstelling van de visumplicht wordt opgeschort, wijzigen.

Die uitvoeringshandelingen worden in overeenstemming met de in artikel 4 bis, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld. Onverminderd artikel 4, moeten alle in de uitvoeringshandelingen bedoelde categorieën onderdanen van het derde land tijdens de periode van opschorting in het bezit zijn van een visum bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten; of

ii)

zij dient een verslag in bij het in artikel 4 bis, lid 1, bedoelde comité met een beoordeling van de situatie en een motivering van haar besluit om de vrijstelling van de visumplicht niet op te schorten; zij stelt het Europees Parlement en de Raad daarvan in kennis.

In dat verslag wordt rekening gehouden met alle relevante gegevens, zoals de onder d) bedoelde gegevens. Het Europees Parlement en de Raad kunnen op basis van dat verslag een politiek debat voeren;

f)

indien het betrokken derde land de visumplicht niet heeft opgeheven binnen 24 maanden na de onder a), derde alinea, bedoelde datum van bekendmaking, stelt de Commissie overeenkomstig artikel 4 ter een gedelegeerde handeling vast, waarbij de toepassing van bijlage II voor een periode van twaalf maanden tijdelijk wordt opgeschort voor de onderdanen van dat derde land. In de gedelegeerde handeling wordt een datum binnen 90 dagen na de inwerkingtreding ervan vastgesteld waarop de opschorting van de toepassing van bijlage II ingaat, rekening houdend met de beschikbare middelen in de consulaten van de lidstaten; de gedelegeerde handeling wijzigt bijlage II dienovereenkomstig. Deze wijziging zal geschieden door het invoegen naast de naam van het betrokken derde land van een voetnoot waarin staat dat de vrijstelling van de visumplicht wordt opgeschort met betrekking tot dat derde land en waarin de termijn van die opschorting wordt vermeld.

Vanaf de datum waarop de opschorting van de toepassing van bijlage II voor de onderdanen van het betrokken derde land van kracht wordt of waarop overeenkomstig artikel 4 ter, lid 5, bezwaar tegen de gedelegeerde handeling is aangetekend, verstrijkt een krachtens punt e) vastgestelde uitvoeringshandeling met betrekking tot dat derde land.

Wanneer de Commissie een wetgevingsvoorstel als bedoeld onder h) indient, wordt de in de eerste alinea van dit punt bedoelde periode van opschorting met zes maanden verlengd. De in die alinea bedoelde voetnoot wordt dienovereenkomstig gewijzigd.

Onverminderd de toepassing van artikel 4 moeten de onderdanen van het derde land waarop de gedelegeerde handeling van toepassing is tijdens de periodes van opschorting in het bezit zijn van een visum bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten;

g)

een volgende kennisgeving door een andere lidstaat krachtens punt a) betreffende hetzelfde derde land tijdens de toepassingstermijn van de krachtens punt e) of f) aangenomen maatregelen ten aanzien van dat derde land, wordt opgenomen in de lopende procedures zonder dat de in die punten bedoelde uiterste data of periodes worden verlengd;

h)

indien het betrokken derde land de visumplicht niet heeft opgeheven binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de onder f) bedoelde gedelegeerde handeling, kan de Commissie een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening indienen om de verwijzing naar het derde land van bijlage II naar bijlage I over te hevelen;

i)

de onder e), f) en h) bedoelde procedures laten het recht van de Commissie onverlet om te allen tijde een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening in te dienen teneinde de verwijzing naar het betrokken derde land van bijlage II naar bijlage I over te hevelen;

j)

indien het betrokken derde land de visumplicht opheft, stelt de betrokken lidstaat het Europees Parlement, de Raad en de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis. De kennisgeving wordt onverwijld door de Commissie bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Een overeenkomstig punt e) of f) vastgestelde uitvoeringshandeling of gedelegeerde handeling betreffende het betrokken derde land verstrijkt zeven dagen na de bekendmaking bedoeld in de eerste alinea van dit punt. Indien het betrokken derde land een visumplicht voor onderdanen van twee of meer lidstaten heeft ingevoerd, verstrijkt de uitvoerings- of gedelegeerde handeling betreffende het betrokken derde land zeven dagen na de bekendmaking van de kennisgeving ten aanzien van de laatste betrokken lidstaat van wie de onderdanen waren onderworpen aan de visumplicht vanuit dat derde land. De onder f), eerste alinea, bedoelde voetnoot wordt geschrapt bij het verstrijken van de betrokken gedelegeerde handeling. De informatie over het verstrijken wordt onverwijld door de Commissie bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Indien het betrokken derde land de visumplicht opheft zonder dat de betrokken lidstaat de Commissie daar kennis van geeft overeenkomstig de eerste alinea van dit punt, gaat de Commissie op eigen initiatief onverwijld over tot de in die alinea bedoelde bekendmaking en wordt de tweede alinea van dit punt van toepassing.";

b)

lid 5 wordt geschrapt.

2)

De volgende artikelen worden toegevoegd:

"Artikel 1 bis

1.   In afwijking van artikel 1, lid 2, wordt de vrijstelling van de visumplicht voor onderdanen van een in bijlage II opgenomen derde land tijdelijk geschorst in noodsituaties, in laatste instantie, overeenkomstig dit artikel.

2.   Een lidstaat die over een periode van zes maanden, in vergelijking met dezelfde periode van het voorgaande jaar of met de laatste zes maanden voor het ingaan van de vrijstelling van de visumplicht voor onderdanen van dat in bijlage II opgenomen derde land, wordt geconfronteerd met een of meer van de volgende omstandigheden die tot een noodsituatie leiden waarin hij zelf geen verbetering kan brengen, kan hiervan aan de Commissie kennis geven, met name een wezenlijke en plotselinge toename van:

a)

het aantal onderdanen van dat derde land waarvan wordt vastgesteld dat zij op het grondgebied van de lidstaat verblijven zonder dat zij daartoe gerechtigd zijn;

b)

het aantal asielaanvragen door onderdanen van dat derde land waarvoor het aantal ingewilligde aanvragen laag is, indien een dergelijke toename leidt tot specifieke druk op het asielstelsel van de lidstaat;

c)

het aantal afgewezen overnameverzoeken die de lidstaat bij dat derde land had gedaan voor zijn eigen onderdanen.

De vergelijking met de periode van zes maanden voor het ingaan van deze vrijstelling van de visumplicht als bedoeld in de eerste alinea is slechts van toepassing gedurende een periode van zeven jaar vanaf de datum waarop de vrijstelling van de visumplicht ingaat voor onderdanen van dat derde land.

De in de eerste alinea bedoelde kennisgeving is met redenen omkleed en bevat alle relevante gegevens en statistieken, alsmede een uitvoerige beschrijving van de eerste maatregelen die de betrokken lidstaat reeds heeft getroffen teneinde verbetering te brengen in de situatie. De Commissie brengt het Europees Parlement en de Raad onmiddellijk op de hoogte van dergelijke kennisgeving.

3.   De Commissie onderzoekt een kennisgeving die krachtens lid 2 is verricht en houdt daarbij rekening met:

a)

het al dan niet aanwezig zijn van de in lid 2 beschreven omstandigheden;

b)

het aantal lidstaten dat wordt getroffen door een van de in lid 2 beschreven situaties;

c)

het algemene effect van de in lid 2 bedoelde toenames op de migratiesituatie in de Unie, zoals dat blijkt uit de gegevens die door de lidstaten zijn verstrekt;

d)

de verslagen van het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken of de Europese Politiedienst (Europol), indien de omstandigheden van het specifieke gerapporteerde geval dit vereisen;

e)

algemene overwegingen van openbare orde en binnenlandse veiligheid, in overleg met de betrokken lidstaat.

De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad in kennis van de resultaten van dit onderzoek.

4.   Indien de Commissie aan de hand van het in lid 3 bedoelde onderzoek, rekening houdend met de gevolgen van een opschorting van de vrijstelling van de visumplicht voor de externe betrekkingen van de Unie en de lidstaten met het betrokken derde land, terwijl zij nauw samenwerkt met dat derde land aan andere oplossingen voor de langere termijn, constateert dat moet worden opgetreden, stelt zij binnen drie maanden na ontvangst van de in lid 2 bedoelde kennisgeving een uitvoeringsbesluit vast waarbij de vrijstelling van de visumplicht voor onderdanen van het betrokken derde land tijdelijk wordt opgeschort voor een periode van zes maanden. Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 4 bis, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld. In de uitvoeringshandeling wordt bepaald op welke datum de opschorting van de vrijstelling van de visumplicht van kracht wordt.

Onverminderd artikel 4 moeten de onderdanen van het derde land waarop de gedelegeerde handeling van toepassing is tijdens de periodes van opschorting in het bezit zijn van een visum bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten.

5.   Vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de overeenkomstig lid 4 vastgestelde uitvoeringshandeling dient de Commissie, in samenwerking met de betrokken lidstaat, een verslag in bij het Europees Parlement en bij de Raad. Het verslag kan vergezeld gaan van een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening teneinde de verwijzing naar het betrokken derde land van bijlage II naar bijlage I over te hevelen.

6.   Indien de Commissie krachtens lid 5 een wetgevingsvoorstel heeft ingediend, kan zij de geldigheidsduur van de overeenkomstig lid 4 vastgestelde uitvoeringshandeling met ten hoogste twaalf maanden verlengen. Het besluit om de geldigheidsduur van de uitvoeringshandeling te verlengen, wordt vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure bedoeld in artikel 4 bis, lid 2.

Artikel 1 ter

Uiterlijk 10 januari 2018 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met een beoordeling van de efficiëntie van het in artikel 1, lid 4, bedoelde wederkerigheidsmechanisme en het in lid 1 bis bedoelde opschortingsmechanisme en dient zij, indien nodig, een wetgevingsvoorstel tot wijziging van deze verordening in. Het Europees Parlement en de Raad handelen naar aanleiding van een dergelijk voorstel volgens de gewone wetgevingsprocedure.".

3)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

"1.   Een lidstaat kan uitzonderingen op de visumplicht, bedoeld in artikel 1, lid 1, of op de vrijstelling van de visumplicht, bedoeld in artikel 1, lid 2, vaststellen ten aanzien van:

a)

houders van diplomatieke paspoorten, dienstpaspoorten/officiële paspoorten of speciale paspoorten;

b)

civiele vliegtuig- en scheepsbemanningsleden in de uitoefening van hun functies;

c)

civiele scheepsbemanningsleden, wanneer zij aan wal gaan, die houder zijn van een identiteitsbewijs voor zeevarenden dat is afgegeven overeenkomstig de Verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie nr. 108 van 13 mei 1958 of nr. 185 van 16 juni 2003 of het Verdrag van de Internationale Maritieme Organisatie van 9 april 1965 inzake het vergemakkelijken van het internationale verkeer ter zee;

d)

bemannings- en andere leden van hulp- of reddingsmissies in geval van een ramp of een ongeval;

e)

civiele bemanningen van schepen die internationale binnenwateren bevaren;

f)

houders van reisdocumenten die door intergouvernementele internationale organisaties waarvan ten minste één lidstaat lid is, of door andere entiteiten die door de betrokken lidstaat zijn erkend als internationale rechtssubjecten, zijn afgegeven aan ambtenaren van deze organisaties of entiteiten.";

b)

aan lid 2 wordt het volgende punt toegevoegd:

"d)

onverminderd de vereisten die voortvloeien uit de Europese Overeenkomst inzake de afschaffing van visa voor vluchtelingen (ondertekend te Straatsburg op 20 april 1959), personen met erkende vluchtelingenstatus, staatlozen en andere personen zonder nationaliteit die in het Verenigde Koninkrijk of Ierland verblijven en die houders zijn van een reisdocument dat is afgegeven door het Verenigd Koninkrijk of Ierland en dat is erkend door de betrokken lidstaat.".

4)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

"Artikel 4 bis

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (13).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is de derde alinea van artikel 5, lid 4, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 4 ter

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 1, lid 4, onder f), bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar vanaf 9 januari 2014. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 1, lid 4, onder f), bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit vermelde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdige kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een krachtens artikel 1, lid 4, onder f), vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking als het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van vier maanden na de datum van kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van die termijn heeft meegedeeld geen bezwaar te zullen aantekenen. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt die termijn met twee maanden verlengd.

(13)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13)."."

Artikel 2

Artikel 1 bis van Verordening (EG) nr. 539/2001, zoals gewijzigd bij deze verordening, en met name het bepaalde in de tweede alinea van lid 2, is ook van toepassing op derde landen ten aanzien van de onderdanen waarvan de vrijstelling van de visumplicht reeds was ingevoerd voor 9 januari 2014.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

V. LEŠKEVIČIUS


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 september 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 5 december 2013.

(2)  Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (PB L 81 van 21.3.2001, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1932/2006 van de Raad van 21 december 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van deze plicht zijn vrijgesteld (PB L 405 van 30.12.2006, blz. 23).

(4)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(5)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(6)  Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31).

(7)  PB L 53 van 27.2.2008, blz. 52.

(8)  Besluit 2008/146/EG van de Raad van 28 januari 2008 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 53 van 27.2.2008, blz. 1).

(9)  PB L 160 van 18.6.2011, blz. 21.

(10)  Besluit 2011/350/EU van de Raad van 7 maart 2011 betreffende de sluiting namens de Europese Unie van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis betreffende de afschaffing van controles aan de binnengrenzen en het verkeer van personen (PB L 160 van 18.6.2011, blz. 19).

(11)  Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43).

(12)  Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis (PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20).