3.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 64/38


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 1 maart 2012

tot vaststelling van noodmaatregelen om het binnenbrengen en de verspreiding in de Unie van Anoplophora chinensis (Forster) te voorkomen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 1310)

(2012/138/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (1), en met name artikel 16, lid 3, vierde zin,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Uit de ervaring met de uitvoering van Beschikking 2008/840/EG van de Commissie van 7 november 2008 tot vaststelling van noodmaatregelen om het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van Anoplophora chinensis (Forster) te voorkomen (2), in het algemeen, en rekening houdend met recente uitbraken en bevindingen, meegedeeld door Duitsland, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, in het bijzonder, en de ervaringen met betrekking tot de uitroeiing daarvan is gebleken dat de in die beschikking vastgestelde maatregelen moeten worden gewijzigd. Voor de duidelijkheid en gezien de omvang van die wijzigingen en eerdere wijzigingen is het dienstig dat Beschikking 2008/840/EG wordt vervangen.

(2)

Anoplophora chinensis (Thomson) en Anoplophora malasiaca (Forster) zijn opgenomen in rubriek I van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2000/29/EG, hoewel beide aanduidingen betrekking hebben op een enkele soort die voor de uitvoering van dit besluit wordt aangeduid als Anoplophora chinensis (Forster), hierna „nader omschreven organisme” genoemd, zoals in Beschikking 2008/840/EG.

(3)

Rekening houdend met de opgedane ervaring moeten bepaalde plantensoorten die niet onder Beschikking 2008/840/EG vallen, in de werkingssfeer daarvan worden opgenomen, terwijl andere soorten waarop de beschikking eerder wel van toepassing was, moeten worden uitgesloten. Planten en enten waarvan de stam of wortelhals kleiner zijn dan een bepaalde diameter moeten buiten de werkingsfeer van dit besluit vallen. Er moeten bepaalde definities worden opgenomen ter verbetering van de duidelijkheid en de leesbaarheid.

(4)

Wat de invoer betreft, moeten de bepalingen rekening houden met de fytosanitaire status van het nader omschreven organisme in het land van oorsprong.

(5)

Gezien de ervaring met besmette zendingen van oorsprong uit China moeten speciale bepalingen de invoer uit dat land regelen. Aangezien het bij de meeste onderscheppingen van uit China ingevoerde nader omschreven planten ging om planten van Acer spp., moet het verbod op de invoer daarvan worden gehandhaafd tot en met 30 april 2012, zoals eerder vastgesteld.

(6)

Er moeten bepalingen worden vastgesteld voor het vervoer van planten binnen de Unie.

(7)

De lidstaten moeten jaarlijkse onderzoeken uitvoeren en de Commissie en de andere lidstaten in kennis stellen van de resultaten daarvan. Er moet worden voorzien in kennisgeving wanneer het nader omschreven organisme wordt aangetroffen in een lidstaat of een deel van een lidstaat waarin de aanwezigheid daarvan vroeger onbekend was of waarvan werd aangenomen dat het daar was uitgeroeid. Een termijn van vijf dagen voor de kennisgeving van de aanwezigheid van het nader omschreven organisme door de lidstaat moet worden vastgesteld om zo nodig snelle actie op het niveau van de Unie mogelijk te maken.

(8)

Om het nader omschreven organisme uit te roeien en de verspreiding daarvan te voorkomen, moeten de lidstaten afgebakende gebieden instellen en de nodige maatregelen nemen. Als onderdeel van hun maatregelen moeten de lidstaten activiteiten uitvoeren om het publiek beter bewust te maken van de bedreiging die van het nader omschreven organisme uitgaat. Zij moeten verder specifieke termijnen voor de uitvoering van deze maatregelen vaststellen. Wanneer uitroeiing van het nader omschreven organisme niet langer mogelijk is, moeten de lidstaten maatregelen nemen om de verspreiding daarvan tegen te gaan.

(9)

In nader omschreven omstandigheden moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om te besluiten geen afgebakende gebieden in te stellen en de maatregelen te beperken tot de vernietiging van het besmette materiaal, met uitvoering van een versterkte monitoring en tracering van de planten die verband houden met het betrokken geval van besmetting.

(10)

De lidstaten moeten aan de Commissie en de andere lidstaten verslag uitbrengen over de maatregelen die zij hebben genomen of voornemens zijn te nemen, alsook over de redenen voor het niet-instellen van afgebakende gebieden. Zij moeten de Commissie en de andere lidstaten jaarlijks een bijgewerkte versie van dat verslag doen toekomen, waarin een overzicht van de situatie wordt gegeven.

(11)

Beschikking 2008/840/EG moet daarom worden ingetrokken.

(12)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Plantenziektekundig Comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

Voor de uitvoering van dit besluit wordt verstaan onder:

a)   „nader omschreven planten”: voor opplant bestemde planten met een stam- of wortelhalsdiameter van 1 cm of meer op hun dikste punt, met uitzondering van zaden, van Acer spp., Aesculus hippocastanum, Alnus spp., Betula spp., Carpinus spp., Citrus spp., Cornus spp., Corylus spp., Cotoneaster spp., Crataegus spp., Fagus spp., Lagerstroemia spp., Malus spp., Platanus spp., Populus spp., Prunus laurocerasus, Pyrus spp., Rosa spp., Salix spp. en Ulmus spp.;

b)   „plaats van productie”: de plaats van productie als omschreven in de internationale norm nr. 5 van de FAO voor fytosanitaire maatregelen („ISPM”) (3);

c)   „nader omschreven organisme”: Anoplophora chinensis (Forster).

Artikel 2

Invoer van de nader omschreven planten van oorsprong uit derde landen, met uitzondering van China

Wat betreft de invoer van oorsprong uit derde landen waarvan bekend is dat het nader omschreven organisme er voorkomt, met uitzondering van China, mogen de nader omschreven planten alleen in de Unie worden binnengebracht als zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij voldoen aan de specifieke invoervoorschriften, vastgesteld in punt 1 van sectie 1, onder A, van bijlage I;

b)

bij binnenkomst in de Unie zijn zij door het verantwoordelijke officiële orgaan overeenkomstig punt 2 van sectie 1, onder A, van bijlage I geïnspecteerd op de aanwezigheid van het nader omschreven organisme en er zijn geen tekenen van dat organisme gevonden.

Artikel 3

Invoer van de nader omschreven planten van oorsprong uit China

1.   Wat de invoer van oorsprong uit China betreft, mogen de nader omschreven planten alleen in de Unie worden binnengebracht, als zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij voldoen aan de specifieke invoervoorschriften van punt 1 van sectie 1, onder B, van bijlage I;

b)

bij binnenkomst in de Unie zijn zij door het verantwoordelijke officiële orgaan overeenkomstig punt 2 van sectie 1, onder B, van bijlage I geïnspecteerd op de aanwezigheid van het nader omschreven organisme en er zijn geen tekenen van dat organisme gevonden;

c)

de plaats van productie van die planten:

i)

is aangeduid door één registratienummer dat door de nationale plantenziektekundige dienst van China is toegekend;

ii)

is opgenomen in de meest recente versie van het register dat door de Commissie aan de lidstaten overeenkomstig lid 3 is meegedeeld;

iii)

is in de voorgaande twee jaren niet het onderwerp geweest van een mededeling door de Commissie aan de lidstaten betreffende de verwijdering uit het register overeenkomstig lid 3, en

iv)

is in de voorgaande twee jaren niet het onderwerp geweest van een mededeling door de Commissie aan de lidstaten, als bedoeld in lid 4 of lid 5.

2.   Planten van Acer spp. mogen echter tot en met 30 april 2012 niet in de Unie worden binnengebracht.

Vanaf 1 mei 2012 is lid 1 op planten van Acer spp. van toepassing.

3.   De Commissie deelt de lidstaten het register van de plaatsen van productie in China mee, dat de nationale plantenziektekundige dienst overeenkomstig punt 1, onder b), van sectie 1, onder B, van bijlage I heeft opgesteld.

Wanneer die dienst het register bijwerkt door de verwijdering van een plaats van productie, omdat die dienst heeft geconstateerd dat de plaats van productie niet langer voldoet aan punt 1, onder b), van sectie 1, onder B, van bijlage I of omdat de Commissie China in kennis heeft gesteld van bewijsmateriaal over de aanwezigheid van het nader omschreven organisme bij invoer van nader omschreven planten uit die plaats van productie, en China de bijgewerkte versie van het register ter beschikking van de Commissie stelt, deelt de Commissie de bijgewerkte versie van het register aan de lidstaten mee.

Wanneer die dienst het register bijwerkt door opneming van een plaats van productie, omdat die dienst heeft geconstateerd dat die plaats van productie voldoet aan punt 1, onder b), van sectie 1, onder B, van bijlage I stelt China de bijgewerkte versie van het register tezamen met de nodige toelichting ter beschikking van de Commissie. De Commissie deelt die bijgewerkte versie en, zo nodig, de toelichting aan de lidstaten mee.

Via haar internetinformatiepagina’s maakt de Commissie het register en de bijwerkingen daarvan aan het publiek bekend.

4.   Wanneer de Chinese plantenziektekundige dienst tijdens een inspectie op een geregistreerde plaats van productie, als vastgesteld in de punten ii), iii) en iv) van punt 1, onder b), van sectie 1, onder B, van bijlage I, bewijsmateriaal vindt van de aanwezigheid van het nader omschreven organisme en de Commissie door China van die bevinding in kennis wordt gesteld, deelt de Commissie die bevinding onmiddellijk aan de lidstaten mee.

Via haar internetinformatiepagina’s maakt de Commissie deze informatie ook aan het publiek bekend.

5.   Wanneer de Commissie beschikt over bewijsmateriaal uit andere bronnen dan die bedoeld in de leden 3 en 4 waaruit blijkt dat een in het register opgenomen plaats van productie niet voldoet aan punt 1, onder b), van sectie 1, onder B, van bijlage I of dat het nader omschreven organisme is aangetroffen op nader omschreven planten ingevoerd uit een dergelijke plaats van productie, deelt zij de informatie betreffende die plaats van productie aan de lidstaten mee.

Via haar internetinformatiepagina’s maakt de Commissie deze informatie ook aan het publiek bekend.

Artikel 4

Vervoer van de nader omschreven planten binnen de Unie

Nader omschreven planten van oorsprong uit afgebakende gebieden in de Unie, als vastgesteld overeenkomstig artikel 6, mogen alleen binnen de Unie worden vervoerd als zij voldoen aan de voorwaarden van punt 1 van sectie 2 van bijlage I.

Nader omschreven planten die niet zijn geteeld in afgebakende gebieden maar in dergelijke gebieden zijn binnengebracht, mogen alleen binnen de Unie worden vervoerd als zij voldoen aan de voorwaarden van punt 2 van sectie 2 van bijlage I.

Nader omschreven planten, ingevoerd overeenkomstig de artikelen 2 en 3 uit derde landen waarvan bekend is dat het nader omschreven organisme er voorkomt, mogen alleen binnen de Unie worden vervoerd, als zij voldoen aan de voorwaarden van punt 3 van sectie 2 van bijlage I.

Artikel 5

Onderzoeken en kennisgevingen van het nader omschreven organisme

1.   De lidstaten voeren officiële jaarlijkse onderzoeken uit naar de aanwezigheid van het nader omschreven organisme en voor de verzameling van bewijzen van besmetting door dat organisme op waardplanten op hun grondgebied.

Onverminderd artikel 16, lid 1, van Richtlijn 2000/29/EG worden de Commissie en de andere lidstaten elk jaar uiterlijk 30 april van de resultaten van die onderzoeken in kennis gesteld.

2.   Onverminderd artikel 16, lid 1, van Richtlijn 2000/29/EG stellen de lidstaten de Commisie en de andere lidstaten binnen vijf dagen schriftelijk in kennis van de aanwezigheid van het nader omschreven organisme in een gebied op hun grondgebied waar die aanwezigheid voorheen onbekend was, dat organisme werd geacht te zijn uitgeroeid of de besmetting werd gedetecteerd op een plantensoort die voorheen niet bekend stond als een waardplant.

Artikel 6

Afgebakende gebieden

1.   Wanneer de resultaten van de in artikel 5, lid 1, bedoelde onderzoeken de aanwezigheid van het nader omschreven organisme in een gebied bevestigen of de aanwezigheid van dat organisme op een andere wijze wordt aangetoond, stellen de betrokken lidstaten onverwijld afgebakende gebieden in, die bestaan uit een besmette zone en een bufferzone, overeenkomstig sectie 1 van bijlage II.

2.   De lidstaten hoeven geen afgebakende gebieden in te stellen, als bedoeld in lid 1, als aan de voorwaarden van punt 1 van sectie 2 van bijlage II wordt voldaan. In een dergelijk geval nemen de lidstaten de maatregelen, als vastgesteld in punt 2 van die sectie.

3.   De lidstaten nemen maatregelen in de afgebakende gebieden, als vastgesteld in sectie 3 van bijlage II.

4.   De lidstaten stellen termijnen vast voor de uitvoering van de in de leden 2 en 3 bedoelde maatregelen.

Artikel 7

Verslaglegging over de maatregelen

1.   De lidstaten brengen binnen dertig dagen na de kennisgeving, als bedoeld in artikel 5, lid 2, aan de Commissie en de andere lidstaten verslag uit over de maatregelen die zij overeenkomstig artikel 6 hebben genomen of voornemens zijn te nemen.

Het verslag omvat ook de beschrijving van het afgebakende gebied, indien ingesteld, en informatie over de ligging daarvan met een kaart die de grenzen daarvan aangeeft, alsook informatie over de huidige ziektestatus en maatregelen om te voldoen aan de voorschriften betreffende het vervoer van nader omschreven planten binnen de Unie, als vastgesteld in artikel 4.

Het beschrijft het bewijsmateriaal en de criteria waarop de maatregelen zijn gebaseerd.

Ingeval de lidstaten besluiten om geen afgebakend gebied in te stellen overeenkomstig artikel 6, lid 2, bevat het verslag gegevens ter rechtvaardiging van het besluit met een opgave van de redenen.

2.   De lidstaten doen de Commissie en de andere lidstaten uiterlijk 30 april van elk jaar een verslag toekomen met een bijgewerkte lijst van alle afgebakende gebieden, ingesteld uit hoofde van artikel 6, alsook informatie over hun beschrijving en ligging met kaarten waarop de grenzen van de gebieden zijn aangegeven, en de maatregelen die de lidstaten hebben genomen of voornemens zijn te nemen.

Artikel 8

Naleving van dit besluit

De lidstaten nemen alle maatregelen om aan dit besluit te voldoen en wijzigen zo nodig de maatregelen die zij hebben genomen om zich te beschermen tegen het binnenbrengen en de verspreiding van het nader omschreven organisme op zodanige wijze dat die maatregelen aan dit besluit voldoen. Zij stellen de Commissie onmiddellijk in kennis van die maatregelen.

Artikel 9

Intrekking

Beschikking 2008/840/EG wordt ingetrokken.

Artikel 10

Herziening

Dit besluit wordt uiterlijk op 31 mei 2013 opnieuw bekeken.

Artikel 11

Addressaten

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 1 maart 2012.

Voor de Commissie

John DALLI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1.

(2)  PB L 300 van 11.11.2008, blz. 36.

(3)  Glossary of Phytosanitary Terms — Reference Standard ISPM No. 5 by the Secretariat of the International Plant Protection Convention, Rome.


BIJLAGE I

1.   Specifieke invoervoorschriften

A.   Invoer van oorsprong uit derde landen, met uitzondering van China

1.

Onverminderd de bepalingen van bijlage III, deel A, punten 9, 16 en 18, en bijlage IV, deel A, rubriek I, punten 14, 15, 17, 18, 19.2, 20, 22.1, 22.2, 23.1, 23.2, 32.1, 32.3, 33, 34, 36.1, 39, 40, 43, 44 en 46, bij Richtlijn 2000/29/EG, moeten de nader omschreven planten van oorsprong uit andere derde landen dan China waarvan bekend is dat het nader omschreven organisme er voorkomt, vergezeld gaan van een certificaat, als bedoeld in artikel 13, lid 1, van die richtlijn waarin onder de rubriek „aanvullende verklaring” wordt aangegeven:

a)

dat de planten permanent zijn geteeld in een plaats van productie die is geregistreerd en wordt gecontroleerd door de nationale plantenziektekundige dienst van het land van oorsprong en is gelegen in een ziektevrij gebied dat door die dienst is vastgesteld overeenkomstig de desbetreffende internationale normen voor fytosanitaire maatregelen. De naam van het ziektevrije gebied wordt vermeld onder de rubriek „plaats van oorsprong”, of

b)

dat de planten gedurende een periode van ten minste twee jaar vóór de uitvoer zijn geteeld in een plaats van productie die vrij van Anoplophora chinensis (Forster) is verklaard overeenkomstig de internationale normen voor fytosanitaire maatregelen en:

i)

die is geregistreerd door en onder toezicht staat van de nationale plantenziektekundige dienst van het land van oorsprong, en

ii)

die jaarlijks is onderworpen aan ten minste twee officiële zorgvuldige inspecties naar tekenen van Anoplophora chinensis (Forster), die op geëigende tijdstippen zijn uitgevoerd en waarbij geen tekenen van het organisme zijn gevonden, en

iii)

waar de planten zijn geteeld op een terrein:

dat volledig fysiek is beschermd tegen het binnenbrengen van Anoplophora chinensis (Forster), of

waar passende preventieve behandelingen worden toegepast en dat is omgeven door een bufferzone met een straal van minstens twee km, waar jaarlijks op geëigende tijdstippen officiële onderzoeken naar de aanwezigheid of tekenen van Anoplophora chinensis (Forster) worden uitgevoerd. Ingeval tekenen van Anoplophora chinensis (Forster) worden gevonden, worden onmiddellijk uitroeiingsmaatregelen genomen om de bufferzone opnieuw ziektevrij te maken, en

iv)

waar de zendingen van de planten onmiddellijk vóór de uitvoer zijn onderworpen aan een officiële zorgvuldige inspectie naar de aanwezigheid van het nader omschreven organisme, met name in de wortels en de stammen van de planten. Deze inspectie moet een doelgerichte destructieve bemonstering omvatten. Het monster voor inspectie moet zodanig groot zijn dat het ten minste de detectie van een besmettingsniveau van 1 % met een betrouwbaarheidsniveau van 99 % mogelijk maakt, of

c)

dat de planten zijn geteeld uit wortelstokken die voldoen aan de voorschriften van punt b) en zijn geënt met enten die aan de volgende vereisten voldoen:

i)

bij uitvoer is de diameter van de geënte enten niet meer dan 1 cm op het dikste punt;

ii)

de geënte planten zijn geïnspecteerd overeenkomstig punt b) iv).

2.

De overeenkomstig punt 1 ingevoerde nader omschreven planten moeten zorgvuldig worden geïnspecteerd op de plaats van binnenkomst of de plaats van bestemming, vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 2004/103/EG van de Commissie (1). De toegepaste inspectiemethoden moeten ervoor zorgen dat alle tekenen van het nader omschreven organisme, met name in de wortels en de stammen van de planten, worden opgespoord. Deze inspectie moet een doelgerichte destructieve bemonstering omvatten. Het monster voor inspectie moet zodanig groot zijn dat het ten minste de detectie van een besmettingsniveau van 1 % met een betrouwbaarheidsniveau van 99 % mogelijk maakt.

B.   Invoer van oorsprong uit China

1.

Onverminderd de bepalingen van bijlage III, deel A, punten 9, 16 en 18, en bijlage IV, deel A, rubriek I, punten 14, 15, 17, 18, 19.2, 20, 22.1, 22.2, 23.1, 23.2, 32.1, 32.3, 33, 34, 36.1, 39, 40, 43, 44 en 46, bij Richtlijn 2000/29/EG, moeten de nader omschreven planten van oorsprong uit China vergezeld gaan van een certificaat, als bedoeld in artikel 13, lid 1, van die richtlijn waarin onder de rubriek „aanvullende verklaring” wordt aangegeven dat:

a)

de planten permanent zijn geteeld in een plaats van productie die is geregistreerd en wordt gecontroleerd door de nationale plantenziektekundige dienst van China en is gelegen in een ziektevrij gebied dat door die dienst is vastgesteld overeenkomstig de desbetreffende internationale normen voor fytosanitaire maatregelen. De naam van het ziektevrije gebied wordt vermeld onder de rubriek „plaats van oorsprong”, of

b)

de planten gedurende een periode van ten minste twee jaar vóór de uitvoer zijn geteeld in een plaats van productie die vrij van Anoplophora chinensis (Forster) is verklaard overeenkomstig de internationale normen voor fytosanitaire maatregelen en:

i)

die is geregistreerd door en onder toezicht staat van de nationale plantenziektekundige dienst van China, en

ii)

die jaarlijks is onderworpen aan ten minste twee officiële inspecties naar tekenen van Anoplophora chinensis (Forster), die op geëigende tijdstippen zijn uitgevoerd en waarbij geen tekenen van het organisme zijn gevonden, en

iii)

waar de planten zijn geteeld op een terrein:

dat volledig fysiek is beschermd tegen het binnenbrengen van Anoplophora chinensis (Forster), of

waar passende preventieve behandelingen worden toegepast en dat is omgeven door een bufferzone met een straal van minstens twee km, waar jaarlijks op geëigende tijdstippen officiële onderzoeken naar de aanwezigheid of tekenen van Anoplophora chinensis (Forster) worden uitgevoerd. Ingeval tekenen van Anoplophora chinensis (Forster) worden gevonden, worden onmiddellijk uitroeiingsmaatregelen genomen om de bufferzone opnieuw ziektevrij te maken, en

iv)

waar de zendingen van de planten onmiddellijk vóór de uitvoer zijn onderworpen aan een officiële zorgvuldige inspectie, inclusief een doelgerichte destructieve bemonstering van elke partij, naar de aanwezigheid van Anoplophora chinensis (Forster), met name in de wortels en de stammen van de planten.

Het monster voor inspectie is zodanig groot dat het ten minste de detectie van een besmettingsniveau van 1 % met een betrouwbaarheidsniveau van 99 % mogelijk maakt, of

c)

dat de planten zijn geteeld uit wortelstokken die voldoen aan de voorschriften van punt b) en zijn geënt met enten die aan de volgende vereisten voldoen:

i)

bij uitvoer is de diameter van de geënte enten niet meer dan 1 cm op het dikste punt;

ii)

de geënte planten zijn geïnspecteerd overeenkomstig punt b) iv);

d)

het registratienummer van de plaats van productie.

2.

De overeenkomstig punt 1 ingevoerde nader omschreven planten moeten zorgvuldig worden geïnspecteerd op de plaats van binnenkomst of de plaats van bestemming, vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 2004/103/EG. De toegepaste inspectiemethoden, inclusief doelgerichte destructieve bemonstering van elke partij, moeten ervoor zorgen dat alle tekenen van het nader omschreven organisme, met name in de wortels en de stammen van de planten, worden opgespoord. Het monster voor inspectie moet zodanig groot zijn dat het ten minste de detectie van een besmettingsniveau van 1 % met een betrouwbaarheidsniveau van 99 % mogelijk maakt.

De in de eerste alinea bedoelde destructieve bemonstering wordt uitgevoerd op het in de volgende tabel vastgestelde niveau:

Aantal planten in de partij

Niveau destructieve bemonstering (aantal te snijden planten)

1-4 500

10 % van de partijgrootte

> 4 500

450

2.   Vervoersvoorwaarden

1.

De nader omschreven planten van oorsprong (2) uit afgebakende gebieden in de Unie mogen alleen binnen de Unie worden vervoerd, als zij vergezeld gaan van een plantenpaspoort dat is opgesteld en afgegeven overeenkomstig Richtlijn 92/105/EEG van de Commissie (3) en gedurende een periode van minstens twee jaar vóór het vervoer zijn geteeld in een plaats van productie:

i)

die is geregistreerd overeenkomstig Richtlijn 92/90/EEG van de Commissie (4), en

ii)

die jaarlijks is onderworpen aan ten minste twee officiële zorgvuldige inspecties naar tekenen van het nader omschreven organisme, die op geëigende tijdstippen zijn uitgevoerd en waarbij geen tekenen van het nader omschreven organisme zijn gevonden; zo nodig moet deze inspectie een doelgerichte destructieve bemonstering van de wortels en stammen van de planten omvatten; het monster voor inspectie moet zodanig groot zijn dat het ten minste de detectie van een besmettingsniveau van 1 % met een betrouwbaarheidsniveau van 99 % mogelijk maakt, en

iii)

die is gelegen in een afgebakend gebied waar de planten zijn geteeld op een terrein:

dat volledig fysiek is beschermd tegen het binnenbrengen van het nader omschreven organisme, of

waar passende preventieve behandelingen worden toegepast of een doelgerichte destructieve bemonstering op elke partij van de nader omschreven planten, vóórdat zij worden vervoerd, wordt uitgevoerd op het niveau dat is vastgesteld in de tabel in punt 2 van deel B van sectie 1 en waar in elk geval jaarlijks op geëigende tijdstippen binnen een straal van minstens één km rond het terrein officiële onderzoeken naar de aanwezigheid of tekenen van het nader omschreven organisme worden uitgevoerd en het nader omschreven organisme of tekenen daarvan niet zijn gevonden.

Wortelstokken die aan de voorschriften van lid 1 voldoen, mogen worden geënt met enten die niet onder deze omstandigheden zijn geteeld, maar waarvan de diameter op het dikste punt niet groter is dan 1 cm.

2.

Nader omschreven planten niet van oorsprong (5) uit afgebakende gebieden, maar binnengebracht in een plaats van productie in dergelijke gebieden, mogen binnen de Unie worden vervoerd op voorwaarde dat deze plaats van productie voldoet aan de voorschriften van punt 1, onder iii) en alleen als de planten vergezeld gaan van een plantenpaspoort dat is opgesteld en afgegeven overeenkomstig Richtlijn 92/105/EEG.

3.

Nader omschreven planten die zijn ingevoerd uit derde landen waarvan overeenkomstig sectie 1 bekend is dat het nader omschreven organisme er voorkomt, mogen binnen de Unie alleen worden vervoerd, als zij vergezeld gaan van het in punt 1 bedoelde plantenpaspoort.


(1)  PB L 313 van 12.10.2004, blz. 16.

(2)  Glossary of Phytosanitary Terms — Reference Standard ISPM No. 5 and Phytosanitary certificates — Reference Standard ISPM No. 12 by the Secretariat of the International Plant Protection Convention, Rome.

(3)  PB L 4 van 8.1.1993, blz. 22.

(4)  PB L 344 van 26.11.1992, blz. 38.

(5)  Glossary of Phytosanitary Terms — Reference Standard ISPM No. 5 and Phytosanitary certificates — Reference Standard ISPM No. 12 by the Secretariat of the International Plant Protection Convention, Rome.


BIJLAGE II

INSTELLING VAN AFGEBAKENDE GEBIEDEN EN MAATREGELEN, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 6

1.   Instelling van afgebakende gebieden

1.

Afgebakende gebieden bestaan uit de volgende zones:

a)

een besmette zone die de zone is waarin de aanwezigheid van het nader omschreven organisme is bevestigd en die alle planten omvat die door het nader omschreven organisme veroorzaakte symptomen vertonen en, indien van toepassing, alle planten die op het tijdstip van opplant tot dezelfde partij behoorden, en

b)

een bufferzone met een straal van minstens twee km buiten de grens van de besmette zone.

2.

De exacte grenzen van de zones moeten zijn gebaseerd op goede wetenschappelijke beginselen, de biologie van het nader omschreven organisme, het besmettingsniveau, de specifieke verdeling van de waardplanten in het betrokken gebied en bewijsmateriaal inzake het vóórkomen van het nader omschreven organisme. Ingeval het verantwoordelijke officiële orgaan concludeert dat de uitroeiing van het nader omschreven organisme mogelijk is, rekening houdend met de omstandigheden van de uitbraak, de resultaten van een specifiek onderzoek of de onmiddellijke toepassing van uitroeiingsmaatregelen, kan de straal van de bufferzone worden verkleind tot niet minder dan één km buiten de grens van de besmette zone. Wanneer uitroeiing van het nader omschreven organisme niet langer mogelijk is, kan de straal niet tot minder dan twee km worden verkleind.

3.

Indien de aanwezigheid van het nader omschreven organisme buiten de besmette zone wordt bevestigd, moeten de grenzen van de besmette zone en de bufferzone worden herzien en dienovereenkomstig worden gewijzigd.

4.

Wanneer in een afgebakend gebied op grond van de onderzoeken, als bedoeld in artikel 5, lid 1, en de monitoring, als bedoeld in punt 1, onder h), van sectie 3 van bijlage II, het nader omschreven organisme niet wordt gedetecteerd tijdens een periode die ten minste één levenscyclus en één aanvullend jaar omvat, maar die in elk geval niet minder dan vier achtereenvolgende jaren bedraagt, mag deze afbakening worden opgeheven. De exacte lengte van een levenscyclus hangt af van het bewijsmateriaal dat voor het betrokken gebied of een soortgelijke klimaatzone beschikbaar is. De afbakening mag ook worden opgeheven wanneer na verder onderzoek blijkt dat aan de voorwaarden van punt 1 van sectie 2 wordt voldaan.

2.   Voorwaarden waaronder geen afgebakend gebied hoeft te worden ingesteld

1.

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, hoeven de lidstaten geen afgebakend gebied in te stellen, als bedoeld in artikel 6, lid 1, wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

er is bewijsmateriaal waaruit blijkt dat het nader omschreven organisme in het gebied is binnengebracht met de planten waarop het werd gevonden en er is een aanwijzing dat die planten besmet waren vóórdat zij in het betrokken gebied zijn binnengebracht, of dat het om een geïsoleerde vondst gaat, die al dan niet onmiddellijk verband houdt met een nader omschreven plant, en naar verwachting niet tot vestiging zal leiden, en

b)

er is vastgesteld dat het nader omschreven organisme zich niet heeft gevestigd en dat de verspreiding en de succesvolle voortplanting van het nader omschreven organisme niet mogelijk zijn wegens zijn biologie en rekening houdend met de resultaten van een specifiek onderzoek en met uitroeiingsmaatregelen die kunnen bestaan uit het uit voorzorg kappen en verwijderen van de nader omschreven planten, inclusief hun wortels, nadat zij zijn onderzocht.

2.

Wanneer aan de in punt 1 vermelde voorwaarden wordt voldaan, hoeven de lidstaten geen afgebakende gebieden in te stellen, mits zij de volgende maatregelen nemen:

a)

onmiddellijke maatregelen om te zorgen voor de snelle uitroeiing van het nader omschreven organisme en om de mogelijkheid van de verspreiding daarvan uit te sluiten;

b)

monitoring tijdens een periode die ten minste één levenscyclus van het nader omschreven organisme en één aanvullend jaar bestrijkt, inclusief monitoring in ten minste vier achtereenvolgende jaren, in een straal van minstens één km rond de besmette planten of de plaats waar het nader omschreven organisme is gevonden; ten minste gedurende het eerste jaar moet de monitoring regelmatig en intensief zijn;

c)

de vernietiging van besmet plantenmateriaal;

d)

tracering naar de oorsprong van de besmetting en tracering van planten die verband houden met het betrokken besmettingsgeval, voor zover mogelijk, en onderzoek daarvan naar tekenen van besmetting; het onderzoek moet een doelgerichte destructieve bemonstering omvatten;

e)

activiteiten om het publiek meer bewust te maken van de bedreiging die van dat organisme uitgaat;

f)

andere maatregelen die kunnen bijdragen tot de uitroeiing van het nader omschreven organisme, waarbij rekening wordt gehouden met ISPM nr. 9 (1) en overeenkomstig de beginselen van ISPM nr. 14 (2) een geïntegreerde aanpak wordt toegepast.

De in de punten a) tot en met f) bedoelde maatregelen moeten worden gepresenteerd in de vorm van een verslag, als bedoeld in artikel 7.

3.   In afgebakende gebieden te nemen maatregelen

1.

In de afgebakende gebieden moeten de lidstaten de volgende maatregelen nemen om het nader omschreven organisme uit te roeien:

a)

het onmiddellijk kappen van besmette planten en planten met door het nader omschreven organisme veroorzaakte symptomen en de volledige verwijdering van hun wortels; wanneer de besmette planten zijn gevonden buiten de vliegperiode van het nader omschreven organisme, moeten het kappen en het verwijderen van de planten worden uitgevoerd vóór het begin van de volgende vliegperiode; in uitzonderlijke gevallen waarin een verantwoordelijk officieel orgaan concludeert dat het kappen van de planten niet passend is, mag een alternatieve uitroeiingsmaatregel worden toegepast die hetzelfde niveau van bescherming tegen de verspreiding van het nader omschreven organisme biedt; de redenen voor die conclusie en de beschrijving van de maatregel moeten aan de Commissie worden meegedeeld in het in artikel 7 bedoelde verslag;

b)

het kappen van alle nader omschreven planten binnen een straal van 100 m rond de besmette planten en het onderzoek van die nader omschreven planten op tekenen van besmetting; in uitzonderlijke gevallen waarin een verantwoordelijk officieel orgaan concludeert dat het kappen van de planten niet passend is, individueel gedetailleerd onderzoek naar tekenen van besmetting bij al deze nader omschreven planten binnen die straal, die niet zullen worden gekapt, en zo nodig de toepassing van maatregelen om de mogelijke verspreiding van het nader omschreven organisme vanuit die planten te voorkomen;

c)

verwijdering, onderzoek en afvoer van de overeenkomstig de punten a) en b) gevelde planten en hun wortels; het nemen van alle nodige voorzorgsmaatregelen om de verspreiding van het nader omschreven organisme tijdens en na het kappen te vermijden;

d)

voorkómen van het vervoer van mogelijk besmet materiaal uit het afgebakende gebied;

e)

tracering naar de oorsprong van de besmetting en tracering van planten die verband houden met het betrokken besmettingsgeval, voor zover mogelijk, en onderzoek daarvan naar tekenen van besmetting; het onderzoek moet een doelgerichte destructieve bemonstering omvatten;

f)

waar nodig, vervanging van nader omschreven planten door andere planten;

g)

verbod op de aanplant van nieuwe nader omschreven planten in de open lucht in een gebied, bedoeld in punt 1, onder b), van sectie 3 van bijlage II, behalve voor de in sectie 2 van bijlage I bedoelde plaatsen van productie;

h)

intensieve monitoring van de aanwezigheid van het nader omschreven organisme door het op geëigende tijdstippen uitvoeren van jaarlijkse inspecties op waardplanten, met bijzondere aandacht voor de bufferzone, zo nodig met doelgerichte destructieve bemonstering; het aantal monsters moet worden aangegeven in het in artikel 7 bedoelde verslag;

i)

activiteiten om het publiek meer bewust te maken van de bedreiging die van dat organisme uitgaat en de goedgekeurde maatregelen ter preventie van het binnenbrengen en verspreiden daarvan in de Unie, inclusief de voorwaarden betreffende het vervoer van de nader omschreven planten uit het afgebakende gebied, ingesteld bij artikel 6;

j)

zo nodig, specifieke maatregelen voor de aanpak van bijzondere omstandigheden of complicaties waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij de uitroeiing tegenhouden, belemmeren of vertragen, met name maatregelen met betrekking tot de toegang tot en de passende uitroeiing van alle planten, besmet of verdacht van besmetting, ongeacht ligging, publiek of particulier eigendom of de daarvoor verantwoordelijke persoon of instantie;

k)

andere maatregelen die kunnen bijdragen tot de uitroeiing van het nader omschreven organisme, waarbij rekening wordt gehouden met ISPM nr. 9 (3) en overeenkomstig de beginselen van ISPM nr. 14 (4) een geïntegreerde aanpak wordt toegepast.

De in de punten a) tot en met k) bedoelde maatregelen moeten worden gepresenteerd in de vorm van een verslag, als bedoeld in artikel 7.

2.

Wanneer de resultaten van de in artikel 5 bedoelde onderzoeken gedurende meer dan vier achtereenvolgende jaren de aanwezigheid van het nader omschreven organisme in een gebied hebben bevestigd en er bewijsmateriaal is dat het nader omschreven organisme niet langer kan worden uitgeroeid, kunnen de lidstaten de maatregelen beperken tot het tegengaan van de verspreiding van het nader omschreven organisme buiten dat gebied. Die maatregelen moeten ten minste omvatten:

a)

het kappen van besmette planten en planten met door het nader omschreven organisme veroorzaakte symptomen en de volledige verwijdering van hun wortels; de activiteiten voor het kappen van de planten moeten onmiddellijk van start gaan, maar wanneer de besmette planten zijn gevonden buiten de vliegperiode van het nader omschreven organisme, moeten het kappen en het verwijderen van de planten worden uitgevoerd vóór het begin van de volgende vliegperiode; in uitzonderlijke gevallen waarin een verantwoordelijk officieel orgaan concludeert dat het kappen van de planten niet adequaat is, mag een alternatieve uitroeiingsmaatregel worden toegepast die hetzelfde niveau van bescherming tegen de verspreiding van het nader omschreven organisme biedt; de redenen voor die conclusie en de beschrijving van de maatregel moeten aan de Commissie worden meegedeeld in het in artikel 7 bedoelde verslag;

b)

verwijdering, onderzoek en afvoer van de gekapte planten en hun wortels; het nemen van de nodige voorzorgsmaatregelen om de verspreiding van het nader omschreven organisme na het kappen te vermijden;

c)

voorkómen van het vervoer van mogelijk besmet materiaal uit het afgebakende gebied;

d)

waar nodig, vervanging van nader omschreven planten door andere planten;

e)

verbod op de aanplant van nieuwe nader omschreven planten in de open lucht in een besmet gebied, als bedoeld in punt 1, onder a), van sectie 1 van bijlage II, behalve voor de in sectie 2 van bijlage I bedoelde plaatsen van productie;

f)

intensieve monitoring van de aanwezigheid van het nader omschreven organisme door het op geëigende tijdstippen uitvoeren van jaarlijkse inspecties op waardplanten, zo nodig met doelgerichte destructieve bemonstering; het aantal monsters moet worden aangegeven in het in artikel 7 bedoelde verslag;

g)

activiteiten om het publiek meer bewust te maken van de bedreiging die van het nader omschreven organisme uitgaat en de goedgekeurde maatregelen ter preventie van het binnenbrengen en verspreiden daarvan in de Unie, inclusief de voorwaarden betreffende het vervoer van de nader omschreven planten uit het afgebakende gebied, ingesteld bij artikel 6;

h)

zo nodig, specifieke maatregelen voor de aanpak van bijzondere omstandigheden of complicaties waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij het tegengaan van de verspreiding tegenhouden, belemmeren of vertragen, met name maatregelen met betrekking tot de toegang tot en de passende uitroeiing van alle planten, besmet of verdacht van besmetting, ongeacht ligging, publiek of particulier eigendom of de daarvoor verantwoordelijke persoon of instantie;

i)

andere maatregelen die kunnen bijdragen aan het tegengaan van de verspreiding van het nader omschreven organisme.

De in de punten a) tot en met i) bedoelde maatregelen moeten worden gepresenteerd in de vorm van een verslag, als bedoeld in artikel 7.


(1)  Guidelines for pest eradication programmes — Reference Standard ISPM No. 9 by the Secretariat of the International Plant Protection Convention, Rome.

(2)  The use of integrated measures in a systems approach for pest risk management — Reference Standard ISPM No. 14 by the Secretariat of the International Plant Protection Convention, Rome.

(3)  Guidelines for pest eradication programmes — Reference Standard ISPM No. 9 by the Secretariat of the International Plant Protection Convention, Rome.

(4)  The use of integrated measures in a systems approach for pest risk management — Reference Standard ISPM No. 14 by the Secretariat of the International Plant Protection Convention, Rome.