11.11.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 293/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1138/2011 VAN DE RAAD

van 8 november 2011

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie („de Commissie”), ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Voorlopige maatregelen

(1)

De Commissie heeft bij Verordening (EU) nr. 446/2011 (2) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan (FOH), van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië („de betrokken landen”).

(2)

De procedure werd ingeleid middels een bericht van inleiding, dat op 13 augustus 2010 (3) is gepubliceerd naar aanleiding van een klacht die op 30 juni 2010 was ingediend door twee producenten van de Unie, Cognis GmbH (Cognis) en Sasol Olefins & Surfactants GmbH (Sasol), (gezamenlijk „de klagers”). Deze twee ondernemingen vertegenwoordigen een groot deel, in dit geval meer dan 25 %, van de totale productie van de Unie van het onderzochte product.

(3)

Zoals in overweging 9 van de voorlopige verordening is vermeld, had het onderzoek naar de dumping en de schade betrekking op de periode van 1 juli 2009 tot en met 30 juni 2010 (het „onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2007 tot het einde van het OT (de „beoordelingsperiode”).

2.   Vervolg van de procedure

(4)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan was besloten voorlopige antidumpingmaatregelen in te stellen („mededeling van de voorlopige bevindingen”), hebben verschillende belanghebbende partijen schriftelijke opmerkingen over de voorlopige bevindingen ingediend. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd.

(5)

De Commissie heeft vervolgens alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte, verzameld en gecontroleerd.

(6)

Vervolgens zijn alle belanghebbende partijen in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie voornemens was de aanbeveling te doen een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië, in te stellen en de bedragen waarvoor uit hoofde van het voorlopige recht zekerheid was gesteld, definitief te innen („mededeling van de definitieve bevindingen”). De partijen konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken.

(7)

Met de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werd waar nodig rekening gehouden.

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(8)

Zoals beschreven in de overwegingen 10 en 11 van de voorlopige verordening, gaat het bij het betrokken product om verzadigde vetalcoholen met een koolstofketenlengte van C8, C10, C12, C14, C16 of C18 (exclusief vertakte isomeren), waaronder afzonderlijke verzadigde vetalcoholen (ook „zuivere fracties” genoemd) en mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C6-C8, C6-C10, C8-C10, C10-C12 (doorgaans gecategoriseerd als C8-C10), mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C12-C14, C12-C16, C12-C18, C14-C16 (doorgaans gecategoriseerd als C12-C14) en mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C16-C18, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië, momenteel ingedeeld onder GN-codes ex 2905 16 85, 2905 17 00, ex 2905 19 00 en ex 3823 70 00.

(9)

Nadat de voorlopige maatregelen waren ingesteld, hebben sommige partijen geklaagd over de dubbelzinnigheid van de omschrijving van het betrokken product. Zij beweerden dat volgens het bericht van inleiding alleen lineaire FOH opgenomen zijn in de productomschrijving, en dat dus FOH die vertakte isomeren bevatten, of vertakte FOH, werden uitgesloten. Andere partijen beweerden dat het onzinnig is FOH die vertakte isomeren bevatten die zijn geproduceerd op basis van het oxoproces, uit te sluiten, omdat deze op dezelfde manier gebruikt worden en op de markt concurreren met lineaire FOH.

(10)

Vastgesteld is dat alle soorten FOH waarop dit onderzoek betrekking heeft, zoals omschreven in overweging 8, ondanks mogelijke verschillen ten aanzien van de gebruikte grondstoffen en het productieproces, dezelfde of sterk gelijkende fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben en voor dezelfde doelen worden gebruikt. De mogelijke variaties in het betrokken product veranderen niets aan zijn basisdefinitie en eigenschappen of aan het beeld dat de verschillende partijen ervan hebben.

(11)

Derhalve dient het voorlopige besluit om FOH die vertakte isomeren bevatten, uit te sluiten van de productomschrijving, zoals opgenomen in het bericht van inleiding, en om de productie van vertakte FOH door deze ondernemingen uit te sluiten van de omschrijving van de productie van de Unie (met inbegrip van ondernemingen die FOH produceren op basis van het oxoproces) te worden gehandhaafd. Aangezien er geen andere opmerkingen over het betrokken product werden ontvangen, worden de overwegingen 10 en 11 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Soortgelijk product

(12)

Er wordt aan herinnerd dat in overweging 13 van de voorlopige verordening is bepaald dat lineaire FOH en vertakte FOH geen soortgelijke producten zijn en dat de gegevens inzake producenten die uit vertakte isomeren bestaande FOH produceren, moeten worden uitgesloten van de schadeanalyse.

(13)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het soortgelijk product werden ontvangen, worden de overwegingen 12 en 13 van de voorlopige verordening bevestigd.

C.   DUMPING

1.   India

1.1.   Normale waarde

(14)

Aangezien er geen opmerkingen over de vaststelling van de normale waarde werden ontvangen, worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 14 tot en met 18 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.2.   Uitvoerprijs

(15)

Aangezien er geen opmerkingen over de vaststelling van de uitvoerprijs werden ontvangen, worden de voorlopige bevindingen in overweging 19 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.3.   Vergelijking

(16)

Na de mededeling van de voorlopige en de definitieve bevindingen herhaalden beide Indiase producenten-exporteurs hun argument dat hun verkoop aan een van de oorspronkelijke klagers in de EU tijdens het OT bij de berekening van de dumpingmarge moest worden genegeerd (zie overweging 22 van de voorlopige verordening). De bedrijven baseerden hun argument op het feit dat in artikel 9, lid 1, van de Antidumpingovereenkomst van de WTO wordt bepaald dat het bedrag aan rechten dat moet worden ingesteld, de volledige dumpingmarge of minder moet zijn. De Indiase producenten-exporteurs verwezen ook naar artikel 2, lid 4, van de Antidumpingovereenkomst van de WTO, ingevolge waarvan een billijke vergelijking moet worden gemaakt tussen de uitvoerprijs en de normale waarde. Op grond hiervan beweerden zij dat de klager op het moment dat deze de klacht aan het opstellen was, met hen had onderhandeld over de koop van grote hoeveelheden tegen een zeer lage prijs en dat de prijzen van deze transacties derhalve niet op billijke wijze tot stand zijn gekomen en om die reden niet mogen worden opgenomen in de dumpingberekeningen.

(17)

Allereerst moet worden opgemerkt dat het feit dat de Antidumpingovereenkomst van de WTO voorziet in de mogelijkheid om een recht op te leggen onder de volledige dumpingmarge, nog geen verplichting creëert om dit ook werkelijk te doen. Ingevolge artikel 9, lid 4, van de basisverordening wordt slechts een verplichting opgelegd om het antidumpingrecht te beperken tot hetgeen toereikend is om een einde te maken aan de schade. Bovendien was er geen bewijs dat er tussen de partijen niet vrij onderhandeld was over de prijzen. Uit onderzoek naar de algehele inkopen van de desbetreffende klager is tevens gebleken dat de prijzen die waren overeengekomen met de twee Indiase producenten-exporteurs overeenstemden met de prijzen die door de desbetreffende klager waren overeengekomen voor de aanschaf van vergelijkbare producten van overige leveranciers. Daarnaast werd vastgesteld dat de klager het betrokken product al een aantal jaren van de Indiase producenten-exporteurs invoerde en niet alleen gedurende het OT. Bovendien gaf een van de producenten-exporteurs in een door de bevoegde ambtenaar voorgezeten hoorzitting aan dat de prijzen voor de desbetreffende klager structureel lager waren dan de prijzen die in rekening werden gebracht aan andere klanten. Samenvattend is er geen bewijs dat de prijzen niet op billijke wijze tot stand zijn gekomen om de enkele reden dat was verkocht aan een klager, en wordt bevestigd dat het argument wordt afgewezen.

(18)

Na de mededeling van de voorlopige en de definitieve bevindingen herhaalden de beide Indiase producenten-exporteurs hun verzoek om een correctie op de valutaomrekening overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder j), van de basisverordening, waarbij zij aanvoerden dat er vanaf november 2009 een aanhoudende opwaardering van de Indiase roepie (INR) ten opzichte van de euro (EUR) had plaatsgevonden, hetgeen een verstorend effect zou hebben gehad op de dumpingberekeningen (zie overweging 23 van de voorlopige verordening). Beide producenten-exporteurs erkenden dat hun verkoopprijzen in de tweede helft van het OT hoger waren dan in de eerste helft van het OT, maar beweerden dat deze trend uitsluitend te wijten was aan een stijging van de kosten van grondstoffen en aan de algehele verbetering van de marktvoorwaarden na de economische crisis, en geen weerslag vormde van de opwaardering van de INR ten opzichte van de EUR. Bovendien beweerden beide bedrijven dat zelfs als zij hun prijzen regelmatig en met korte tussenpozen konden wijzigen, zij nooit precies de ontwikkelingen van de wisselkoersen voor een toekomstige periode konden voorspellen.

(19)

Uit het onderzoek blijkt dat ook al nam de waarde van de INR gedurende de tweede helft van het OT progressief toe ten opzichte van de EUR, de prijzen voor alle Indiase producenten-exporteurs voor de verkoop van de voornaamste producten aan diverse belangrijke klanten van maand tot maand wijzigden, met name gedurende de tweede helft van het OT. Daarom zijn er geen aanwijzingen dat de prijzen voor de verkoop aan de EU niet tegelijkertijd hadden kunnen worden aangepast, teneinde binnen zestig dagen rekening te houden met duurzame veranderingen van de wisselkoersen, zoals bepaald in artikel 2, lid 10, onder j), van de basisverordening en artikel 2, lid 4, onder 1), van de Antidumpingovereenkomst van de WTO. Aangezien de prijzen in verschillende gevallen frequent werden gewijzigd, hadden eventuele veranderingen in de wisselkoersen ook kunnen zijn verrekend. Bovendien toont dit aan dat de FOH-markt over het algemeen open staat om frequent prijswijzigingen te accepteren. Daarom zijn er, zelfs in gevallen dat de prijzen minder frequent werden gewijzigd, geen aanwijzingen dat dit geen commerciële keuze van de partijen was. Het feit dat de prijzen snel kunnen worden gewijzigd als weerslag van de gewijzigde marktomstandigheden (in dit geval vermeende veranderingen in de wisselkoersen), gaf de Indiase producenten-exporteurs de gelegenheid deze wijzigingen in hun verkoopprijzen te verrekenen indien zij dat hadden gewild en zoals zij het in een aantal gevallen kennelijk ook hebben gedaan. Gelet op het voorgaande is een correctie op de valutaomrekening niet gerechtvaardigd en wordt het argument afgewezen.

(20)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen beweerde één Indiase producent-exporteur dat een op grond van artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening toegekende correctie voor verschillen in indirecte belastingen, die was gemaakt ten aanzien van bepaalde productsoorten, ook zou moeten worden gemaakt ten aanzien van producten en mengsels met een ketenlengte van C12 en C14, aangezien het recht dat op de voor deze producten gebruikte grondstoffen werd betaald, bij uitvoer van het product werd terugbetaald. Tijdens het onderzoek is echter geen informatie ingediend die ter plaatse kon worden gecontroleerd, en waaruit bleek dat dergelijke rechten inderdaad vervolgens waren terugbetaald. Na de mededeling van de definitieve bevindingen beweerde de onderneming dat haar opmerkingen verkeerd begrepen waren en dat alle grondstoffen voor de vervaardiging van producten en mengsels met ketenlengtes van C12 en C14 rechtenvrij waren ingevoerd. Aangezien indirecte belastingen moeten worden betaald indien die grondstoffen vervolgens worden gebruikt in producten die worden verkocht op de binnenlandse markt, stelt de onderneming dat voor die specifieke soorten producten de normale waarde moet worden aangepast. Uit het bewijsmateriaal dat tijdens de verificatie is overgelegd, blijkt echter dat de specifieke grondstoffen die nodig zijn voor de productie van de soorten producten met een ketenlengte van C12 en C14 en die tijdens het OT rechtenvrij zijn ingevoerd, slechts volstonden voor de vervaardiging van een fractie van de producten die de onderneming tijdens het OT heeft uitgevoerd. Derhalve staat vast dat ten minste twee derden van de uitgevoerde producten met een ketenlengte van C12 en C14 zijn vervaardigd uit grondstoffen waarvoor invoerrechten waren betaald. Daar de onderneming niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat enige van die rechtenvrij ingevoerde grondstoffen zijn gebruikt voor de uitvoer naar de Unie en niet voor de uitvoer naar derde landen, wordt het argument afgewezen.

(21)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vergelijking werden ontvangen, worden de overwegingen 20 en 23 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.4.   Dumpingmarge

(22)

Aangezien er geen opmerkingen over de berekening van de dumpingmarge werden ontvangen, wordt de inhoud van de overwegingen 24 tot en met 26 van de voorlopige verordening bevestigd.

(23)

De volgende definitieve dumpingmarges worden vastgesteld, in procenten van de cif-nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

Godrej Industries Limited

9,3 %

VVF Limited

4,8 %

Alle andere ondernemingen

9,3 %

2.   Indonesië

2.1.   Normale waarde

(24)

Na de mededeling van de voorlopige en de definitieve bevindingen beweerde één Indonesische producent-exporteur dat voor de toetsing van de winstgevendheid van trasacties de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (VAA-kosten) niet op basis van de omzet aan individuele transacties hadden mogen worden toegewezen, en dat een aantal transacties daarom als niet winstgevend waren beschouwd. Dit argument is onderzocht, maar de bevinding was dat toewijzing van de VAA-kosten aan individuele transacties op basis van de omzet passender is gelet op de aard van die kosten, die meer waarde- dan volumegerelateerd zijn. Hierbij zij aangemerkt dat het totale bedrag aan VAA-kosten dat aan elk product is toegewezen, gelijk blijft ongeacht welke van de twee methoden wordt gebruikt voor toewijzing van de VAA-kosten aan elke transactie. Tot slot zijn de transacties waarvoor de producent-exporteur de uitkomst van de winstgevendheidstoetsing in twijfel trok, opnieuw beoordeeld en is bevestigd dat de transacties niet winstgevend waren. Het argument wordt daarom afgewezen.

(25)

Dezelfde Indonesische producent-exporteur beweerde eveneens dat bij de bepaling van het winstniveau dat wordt gebruikt voor de berekening van de normale waarde, de winst uit verkoop waarvan op productniveau wordt bepaald dat deze niet in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden, niet mag worden uitgesloten, aangezien ruim 80 % van de algehele binnenlandse verkoop winstgevend was. Aangaande dit argument wordt eraan herinnerd dat het vaststellen van de verkopen die in het kader van normale handelstransacties hebben plaatsgevonden, per productsoort geschiedt, zoals uitgelegd in de overwegingen 29 tot en met 32 van de voorlopige verordening, aangezien dit de beste manier is om de verkoopprijzen nauwkeurig te doen aansluiten bij de desbetreffende productiekosten. Bovendien belet artikel 2, lid 6, van de basisverordening niet dat het onderzochte product waar nodig in soorten producten wordt onderverdeeld. Daarom worden verkopen waarvan is vastgesteld dat zij niet in het kader van normale handelstransacties hebben plaatsgevonden, op productsoortniveau uitgesloten van de berekening van de winst die wordt gebruikt voor de berekening van de normale waarde. Het argument wordt daarom afgewezen.

(26)

Dezelfde Indonesische producent-exporteur beweerde eveneens dat bij de berekening van de normale waarde van bepaalde productsoorten, de correcties die zijn gemaakt om de normale waarde terug te brengen tot af-fabriekniveau, niet in mindering zijn gebracht. Het argument werd aanvaard en de berekening werd dienovereenkomstig gewijzigd.

(27)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vaststelling van de normale waarde werden ontvangen, worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 27 tot en met 33 van de voorlopige verordening, gecorrigeerd zoals aangegeven in overweging 26 van de onderhavige verordening, bevestigd.

2.2.   Uitvoerprijs

(28)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen beweerde één Indonesische producent-exporteur dat er geen rechtvaardiging was gegeven voor het feit dat de prijs voor een verbonden invoerbedrijf in de EU onbetrouwbaar werd geacht, alsmede voor de vaststelling van de uitvoerprijs met betrekking tot dergelijke verkopen overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening. In dit verband moet worden opgemerkt dat de verrekenprijzen tussen verbonden partijen niet betrouwbaar worden geacht, omdat zij kunstmatig op een andere hoogte kunnen worden gesteld, afhankelijk van wat voordeliger is voor de desbetreffende verbonden bedrijven. Om deze reden worden bij de berekening van de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening met behulp van een redelijke winstmarge die losstaat van de werkelijke winst die voortvloeit uit verrekenprijzen, alle eventuele verstorende effecten geëlimineerd die voort kunnen komen uit verrekenprijzen. Het argument wordt daarom afgewezen.

(29)

Ten aanzien van de uitvoerverkopen aan de EU door middel van verbonden, in de EU gevestigde importeurs, beweerden beide Indonesische exporteurs na de mededeling van de voorlopige bevindingen dat de winstmarge die was gebruikt voor de berekening van de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening niet juist was. Beide betoogden dat de in de voorlopige fase gehanteerde winst slechts gold voor een deels samenwerkende importeur en niet is gecontroleerd, en daarom niet betrouwbaar was. Dienovereenkomstig stelden zij voor een winst van 5 % te gebruiken, zoals ook in andere onderzoeken is gedaan. Gelet op de geringe samenwerking door onafhankelijke importeurs in dit onderzoek, is het argument geaccepteerd en is een winstniveau van 5 % toegepast, hetgeen overeenkomt met de winstniveaus die voor dezelfde sector in eerdere onderzoeken zijn gebruikt.

(30)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vergelijking werden ontvangen, worden de overwegingen 34 en 36 van de voorlopige verordening — gecorrigeerd zoals aangegeven in overweging 29 van de onderhavige verordening — bevestigd.

2.3.   Vergelijking

(31)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen brachten beide Indonesische exporteurs naar voren dat niet overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder i), een correctie had mogen worden gemaakt voor verschillen in commissies in verband met de verkoop via de respectieve verbonden handelaars in een derde land. Beide ondernemingen argumenteerden dat de productiebedrijven in Indonesië en de respectieve verbonden handelaars in Singapore één enkele economische eenheid vormen en dat de handelaars in derde landen optreden als de uitvoerafdeling van hun verbonden Indonesische ondernemingen. In beide gevallen wordt de binnenlandse verkoop, evenals een deel van de uitvoerverkoop naar derde landen, direct gefactureerd door de producent in Indonesië en ontvangen de handelaars is Singapore een specifieke commissie. Voor een van de Indonesische ondernemingen wordt die commissie genoemd in een contract dat enkel de uitvoerverkoop betreft. Bovendien verkopen de handelaars in het derde land ook producten die zijn vervaardigd door andere producenten, in één geval ook van niet-verbonden producenten. Daarom hebben beide verbonden handelaars in Singapore duidelijk een functie die vergelijkbaar is met die van een op commissiebasis werkende agent. Het argument wordt daarom afgewezen.

(32)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de Indonesische regering en een Indonesische producent-exporteur het in de vorige overweging aangehaalde argument dat sprake was van één enkele economische eenheid. Zij stelden dat het Hof in het arrest Matsushita (4) heeft geoordeeld dat het feit dat de producent zelf bepaalde verkoopfuncties verricht, niet betekent dat een producent en een verkoopmaatschappij niet één enkele economische eenheid kunnen vormen. Verder stelden zij dat de verkoop aan derde landen die de exporteur rechtstreeks verricht zonder dat de handelaar in Singapore daaraan te pas komt, slechts een klein deel van de uitvoerverkopen vertegenwoordigt en dat het Gerecht van eerste aanleg in het arrest Interpipe (5) heeft geoordeeld dat een kleine hoeveelheid rechtstreekse verkopen door de producent niet rechtvaardigt dat er geen sprake is van één enkele economische eenheid. Ten slotte stelden zij dat in het arrest Canon/Raad (6) het feit dat een verkoopmaatschappij ook optrad als distributeur van producten van andere ondernemingen niet afdeed aan de vaststelling dat sprake was van één enkele economische eenheid.

(33)

Hoewel het Hof in het arrest Matsushita heeft geoordeeld dat de instellingen een producent en één of meer door hem gecontroleerde distributiemaatschappijen in die zaak als een economische eenheid mochten beschouwen, ook al werden bepaalde verkoopfuncties door de producent zelf verricht, volgt daaruit niet noodzakelijkerwijs dat een producent en zijn verbonden verkoopmaatschappijen altijd als één enkele economische eenheid moeten worden beschouwd. Anders dan de Indonesische producent-exporteur verrichtte de producent in de zaak Matsushita bovendien zelf geen rechtstreekse verkopen. Verder was de omstandigheid dat de rechtstreekse verkopen door de producent-exporteur in de zaak Interpipe slechts een klein percentage van de totale verkoop aan de Unie vertegenwoordigde, slechts één factor die door het Gerecht van eerste aanleg is onderzocht. Belangrijker nog, het Gerecht beklemtoonde dat die rechtstreekse verkopen in de nieuwe lidstaten slechts tijdens een overgangsfase plaatsvonden. In deze zaak blijkt uit het beschikbare bewijsmateriaal integendeel dat de rechtstreekse verkopen van de producent aan derde landen geen tijdelijk fenomeen zijn, maar — althans in beginsel — van structurele, d.w.z. permanente aard zijn. Bovendien vertegenwoordigen die verkopen voor elke betrokken producent een aanzienlijk percentage van zijn binnenlandse verkopen. Ten slotte omvatte de verkoop door de verkoopmaatschappij van de producent-exporteur op de binnenlandse markt in de zaak Canon ook andere producten die weliswaar onder een andere merknaam werden verkocht maar niettemin door de producent-exporteur zelf waren vervaardigd. Het argument wordt daarom wederom afgewezen.

(34)

Een Indonesische onderneming beweerde verder dat de Commissie, ook als het concept van één enkele economische eenheid niet wordt geaccepteerd, een „dubbele marge” heeft opgelegd door van de uitvoerprijs aan onafhankelijke klanten in de EU zowel een winst voor de verbonden invoerder in de EU als een commissie voor de verbonden handelaar in het derde land af te trekken. De twee posten werden echter om verschillende redenen meegerekend en werden apart in mindering gebracht. Zoals uiteengezet in overweging 28, wordt de verkoopprijs voor uitvoerverkoop via verbonden importeurs in de EU overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening berekend op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten zijn doorverkocht aan de eerste onafhankelijke koper. In die gevallen wordt een correctie voor de winst toegepast, teneinde een betrouwbare uitvoerprijs aan de grens van de EU vast te stellen. De commissie voor de verbonden handelaar in het derde land was daarentegen overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening in mindering gebracht. Dit argument wordt bijgevolg verworpen.

(35)

De onderneming beweerde verder dat indien de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder i), zou worden gecorrigeerd voor de commissie van de verbonden handelaar in het derde land, op de normale waarde een identieke correctie moet worden toegepast, aangezien de handelaar ook de binnenlandse verkoop coördineert. De schriftelijke overeenkomst tussen de handelaar en de producent in Indonesië dekt echter uitsluitend de uitvoerverkoop. Bovendien wordt de binnenlandse verkoop gefactureerd door de onderneming in Indonesië. Het argument wordt daarom afgewezen.

(36)

Wat de correctie overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening betreft, wordt het passend geacht een redelijke winstmarge te gebruiken die losstaat van de werkelijke winst die voortvloeit uit verrekenprijzen, teneinde alle eventuele verstorende effecten te elimineren die voort kunnen komen uit verrekenprijzen. Daarom is de werkelijke winstmarge van de handelaars in het derde land, die is gebruikt in de voorlopige fase, zoals in eerdere zaken (7) vervangen door een winst van 5 %, hetgeen voor activiteiten van handelsmaatschappijen in de chemische sector als een redelijke winst wordt beschouwd.

(37)

Een andere Indonesische onderneming beweerde dat de Commissie twee maal commissiekosten in mindering had gebracht voor verkoop via een verbonden importeur in de EU. De onderneming beweerde dat bij de berekening van de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening een correctie is toegepast voor zowel de VAA-kosten van de verbonden importeur als de commissiekosten als directe verkoopkosten. Daar de commissiekosten reeds waren opgenomen in de VAA-kosten, resulteerde die in een dubbele aftrek voor commissiekosten. Dit argument werd gerechtvaardigd bevonden en de berekening werd dan ook dienovereenkomstig gewijzigd.

(38)

Een van de ondernemingen herhaalde haar verzoek om een correctie voor verschillen in de fysische eigenschappen omdat zij het betrokken product in zowel vloeibare als vaste vorm uitvoerde naar de Unie, terwijl zij het op de binnenlandse markt enkel in vaste vorm verkocht en de prijzen voor de vloeibare vorm lager liggen dat die voor de vaste vorm van het onderzochte product (zie overweging 39 van de voorlopige verordening). Ter ondersteuning van haar argument diende de onderneming kopieën in van twee facturen voor de verkoop naar andere uitvoermarkten. Dat bewijsmateriaal kon in deze late fase van de procedure echter niet meer worden gecontroleerd, en evenmin kon worden nagegaan of het getoonde verschil gold in alle gevallen waarin voornoemde verschillen in fysische eigenschappen bestonden. Het argument wordt daarom afgewezen.

(39)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde één Indonesische exporteur aan dat de rentevoet die in de voorlopige verordening werd gebruikt voor de berekening van de kredietkosten van zijn verbonden importeur in de EU, onevenredig was en stelde hij voor een rentevoet te hanteren op basis van cijfers die voor het OT door de Deutsche Bundesbank worden gepubliceerd. Daar de rentevoet die in de voorlopige verordening is gebruikt voor de berekening van de kredietkosten voor deze onderneming was gebaseerd op informatie die was verstrekt door andere partijen en daarom een weerslag vormt van hun specifieke financiële situatie, die niet zonder meer hoeft te gelden voor de desbetreffende verbonden importeur, werd dit argument aanvaard en werd de berekening dienovereenkomstig gewijzigd.

(40)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vergelijking werden ontvangen, worden de overwegingen 37 tot en met 40 van de voorlopige verordening — gecorrigeerd zoals aangegeven in de overwegingen 36, 37 en 39 van de onderhavige verordening — bevestigd.

2.4.   Dumpingmarge

(41)

Aangezien geen andere opmerkingen over de berekening van de dumpingmarge werden ontvangen, wordt de inhoud van de overwegingen 41 en 42 van de voorlopige verordening bevestigd.

(42)

De volgende definitieve dumpingmarges worden vastgesteld, in procenten van de cif-nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Voorlopige dumpingmarge

P.T. Ecogreen Oleochemicals

7,3 %

P.T. Musim Mas

5,4 %

Alle andere ondernemingen

7,3 %

3.   Maleisië

3.1.   Normale waarde

(43)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen beweerde één Maleisische producent-exporteur dat voor het onderzoek van de winstgevendheid van de normale handelstransacties (zie overweging 46 van de voorlopige verordening) niet had mogen worden uitgegaan van de gewogen gemiddelde jaarlijkse productiekosten, maar dat, gelet op de dagelijkse prijsschommelingen van de belangrijkste grondstoffen, had moeten worden gebruikgemaakt van de afzonderlijke kosten van elke binnenlandse transactie. Wat dit argument betreft, moet worden onderstreept dat het de vaste praktijk van de Commissie is om de gewogen gemiddelde productiekosten als maatstaf voor de winstgevendheidstoetsing te gebruiken. Deze methode is door de onderneming gebruikt in haar antwoord op de vragenlijst en vormde de basis voor de verificatie ter plaatse, waarbij de door de onderneming gerapporteerde gegevens zijn vergeleken met de rekeningen van de onderneming. Het argument om productiekosten op transactiebasis te gebruiken, hetgeen een aanzienlijke afwijking van de gangbare praktijk van de Commissie zou vormen, werd voor het eerst aangevoerd in de opmerkingen van de onderneming over het document van de voorlopige bevindingen en de desbetreffende cijfers konden daarom niet ter plaatse worden geverifieerd. Ook moet worden opgemerkt dat de kostenoverzichten op basis van afzonderlijke transacties die door de onderneming zijn ingediend ter ondersteuning van haar argumentatie, grotendeels uitgaan van schattingen en derhalve geen nauwkeurigere en representatievere kostengegevens vormen dan de gegevens die aanvankelijk door de onderneming zijn gerapporteerd en die ter plaatse zijn gecontroleerd. Tot slot moet worden opgemerkt dat het nieuwe kostenoverzicht vanwege zijn afwijkende structuur niet kan worden verzoend met het deel van de managementverslagen dat ter plaatste is gecontroleerd. Dit argument wordt bijgevolg verworpen.

(44)

De Maleisische exporteur zonder binnenlandse verkoop (zie overweging 51 van de voorlopige verordening) beweerde dat de bedragen voor de VAA-kosten en de winst die zijn gebruikt voor de berekening van de normale waarde, niet zouden mogen uitgaan van het gewogen gemiddelde van de werkelijke bedragen die zijn vastgesteld voor de twee overige producenten-exporteurs die op de Maleisische markt soortgelijke producten verkopen. De onderneming beweert dat deze cijfers niet representatief zijn, omdat de onderneming andere productiemethoden hanteert, waarbij andere grondstoffen worden gebruikt. Ten aanzien van dit argument wordt eraan herinnerd dat voor de berekening van de normale waarde de eigen productiekosten van de onderneming zijn gebruikt. Alleen de bedragen van de VAA-kosten zijn gebaseerd op de cijfers die zijn verkregen van de overige twee Maleisische producenten-exporteurs. Het bedrag van de winst is bepaald volgens de in overweging 45 van de onderhavige verordening omschreven methode. Verder heeft de onderneming verzuimd het vermeende effect van de gebruikte productiemethode op de VAA-kosten te verklaren. Bovendien moet worden opgemerkt dat slechts voor een beperkt deel van de productie van de onderneming de naar haar zeggen andere productiemethode wordt gebruikt, terwijl een substantieel deel van de productie wordt vervaardigd met hetzelfde productieproces en uit dezelfde grondstoffen als bij de overige twee Maleisische producenten. Daarom wordt geconcludeerd dat de onderneming er niet in is geslaagd aan te tonen dat de cijfers niet representatief zijn, en wordt het desbetreffende argument verworpen.

(45)

Dezelfde Maleisische exporteur beweerde verder dat indien de Commissie niettemin de gegevens van de andere twee exporteurs zou gebruiken om de VAA te bepalen, die gegevens gebaseerd moesten zijn op de gewogen gemiddelde cijfers van alle binnenlandse transacties van die producenten-exporteurs en niet alleen op de winstgevende transacties. Dat argument is in beginsel aanvaard. Wat VAA betreft, wordt dan ook bevestigd dat voor de berekening van de normale waarde de gemiddelde VAA-kosten voor alle binnenlandse transacties van de twee Maleisische producenten-exporteurs zijn gebruikt. De voor die berekening gebruikte cijfers zijn gecontroleerd tijdens verificaties bij de respectieve Maleisische ondernemingen. Met betrekking tot de bepaling van de winst moet worden opgemerkt dat het niet mogelijk was een bedrag voor de winst vast te stellen op basis van de bedragen die de twee andere producenten-exporteurs ontvingen en uitgaven. Die berekening geeft namelijk een verlies te zien. Op die grondslag kon derhalve geen winstcijfer worden bepaald. In dat verband wordt het argument van de Maleisische exporteur afgewezen dat voor de berekening van de normale waarde als winst een negatief cijfer kan worden gehanteerd. Het begrip winst impliceert immers noodzakelijkerwijs een positief bedrag. Onderzocht is ook of het winstbedrag kon worden bepaald aan de hand van de winstgevende verkopen van de producent-exporteur in Maleisië, maar die benadering is verlaten aangezien zij in strijd zou zijn met de bevindingen van de WTO in de zaak betreffende de invoer van katoenhoudend beddenlinnen van oorsprong uit India (8). Daarom moet de berekening van de winst overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening worden gebaseerd op elke andere redelijke methode, en bij afwezigheid van andere beschikbare gegevens werd het langlopende commerciële rentetarief in Maleisië beschouwd als de meest passende basis voor het vaststellen van de winst. Deze methode werd beschouwd als behoudend, redelijk en het meest passend in de zin van artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening. Opgemerkt wordt dat de aldus bepaalde winstmarge niet hoger ligt dan de winst die andere producenten-exporteurs maken op de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie op de binnenlandse markt van het land van oorsprong.

(46)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vaststelling van de normale waarde werden ontvangen, worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 44 tot en met 51 van de voorlopige verordening, met uitzondering van de correctie zoals uiteengezet in overweging 45 van de onderhavige verordening, bevestigd.

3.2.   Uitvoerprijs

(47)

Ten aanzien van de uitvoerverkopen aan de EU door middel van verbonden, in de EU gevestigde importeurs, beweerden de twee Maleisische exporteurs na de mededeling van de voorlopige bevindingen dat de winstmarge die werd gebruikt voor de berekening van de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening, ongeschikt was. Een van de ondernemingen ondersteunde haar argumenten met cijfers over de winstgevendheid tijdens het OT van een aantal van haar Europese niet-verbonden handelaars. In dit opzicht moet worden opgemerkt dat deze cijfers niet als representatief kunnen worden beschouwd, omdat genoemde handelaars handelden in een breder scala aan chemische producten en omdat in één geval de handelaar ook producent was. Daarom werden zij als betrouwbare maatstaf verworpen. De andere onderneming beweerde dat haar verbonden handelaar in de Unie niet mocht worden behandeld als distributeur, maar als gelieerde handelsagent en dat de correctie van de VAA-kosten en de winst in de berekening van de uitvoerprijs het percentage aan commissie dat normaal wordt betaald aan onafhankelijke handelsagenten die in de sector actief zijn, niet mag overschrijden. Deze onderneming stelde als maatstaf haar contracten met onafhankelijke handelsagenten voor. Het argument is na de mededeling van de definitieve bevindingen aldus verder ontwikkeld dat in de zaak wolfraamelektroden (9) de winst van een verbonden importeur betrouwbaar werd geacht en is aanvaard bij de berekening van de uitvoerprijs.

In antwoord op dit argument moet worden opgemerkt dat artikel 2, lid 9, van de basisverordening niet voorziet in verschillende behandelingen tussen importeurs die als distributeur zouden opereren en importeurs die als agenten zouden handelen. Ingevolge artikel 2, lid 9, moet voor alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten en voor de winst een correctie worden toegepast. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het onderzoek aantoont dat de verbonden onderneming in de Unie gevestigd is. Deze bemoeit zich onder andere met de klantenorders en de facturering van het door de verbonden exporteur geproduceerde betrokken product en is verantwoordelijk voor het afwikkelen van de inklaring in de Unie. Het feit dat bepaalde activiteiten voorafgaand aan de invoer door de verbonden exporteur worden verricht, betekent nog niet dat de uitvoerprijs niet kan worden gereconstrueerd op basis van de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke klant, met inachtneming van de nodige correcties overeenkomstig artikel 2, lid 9. De verschillen in functie ten opzichte van andere verbonden importeurs waar de onderneming op wijst, worden doorgaans meegerekend in de VAA-kosten, waarvoor de Commissie de werkelijke gegevens van de onderneming heeft gebruikt. Daarom kan dit argument niet worden aanvaard. Tevens moet worden opgemerkt dat de verbonden importeur in de wolfraamelektrodenzaak verder geïntegreerd was in het door de verbonden groep geproduceerde downstreamproduct en ook andere activiteiten dan die van een verkoopmaatschappij verrichtte. Voor een dergelijke complexe structuur werd de winst van niet-verbonden importeurs dan ook niet representatief genoeg geacht. De situatie in die zaak is niet vergelijkbaar met de situatie van de betrokken Maleisische verbonden importeur, die enkel verkoopfuncties verricht. Niettemin is om de in overweging 29 uiteengezette redenen de desbetreffende winstmarge gecorrigeerd naar 5 %. Aangezien er geen andere opmerkingen over de vaststelling van de uitvoerprijs werden ontvangen, worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 52 tot en met 54 van de voorlopige verordening, met uitzondering van de correctie zoals hiervoor uiteengezet, bevestigd.

3.3.   Vergelijking

(48)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft één Maleisische exporteur zijn argument (zie ook overweging 57 van de voorlopige verordening) herhaald dat zijn verbonden importeur in de EU in feite de uitvoerafdeling van de producent is en dat er buitensporige bedragen in mindering worden gebracht bij de berekening van de uitvoerprijs af-fabriek indien overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening de volledige correcties voor de VAA-kosten en de winst worden toegepast. De onderneming beweert dat integendeel een vergelijkbare correctie moet worden toegepast bij de berekening van de normale waarde. Dat argument is herhaald in de opmerkingen die na de mededeling van de definitieve bevindingen zijn ingediend. Er zijn echter geen nieuwe argumenten aangevoerd die tot een wijziging van de desbetreffende conclusies zouden kunnen leiden. In het bijzonder wordt in herinnering gebracht dat door de verbonden onderneming facturen zijn verzonden aan klanten in de EU en dat de verbonden onderneming betalingen heeft ontvangen van klanten in de EU. Verder zij opgemerkt dat de verkopen door de verbonden onderneming een handelsmarge omvatten. Ook bleek uit de jaarrekening van de verbonden onderneming dat er tussen invoer en wederverkoop normale VAA-kosten zijn opgelopen. Derhalve verricht de verbonden onderneming inderdaad de typische functies van een importeur. Tot slot moet worden opgemerkt dat de producent in Maleisië ook rechtstreeks verkocht aan onafhankelijke klanten in de EU en andere landen. Wat dit laatste betreft, verwees de onderneming naar het arrest Interpipe en haalde zij soortgelijke argumenten aan als de Indonesische producenten-exporteurs. Om de in overweging 33 van de onderhavige verordening genoemde redenen verschillen de omstandigheden in deze zaak van de omstandigheden die in het arrest Interpipe aan de orde waren. Bovendien is het argument van de Maleisische exporteur dat over de onafhankelijke verkopen van de onderneming werd onderhandeld door haar verbonden importeur in de Unie die optrad als de afdeling voor uitvoerverkopen van de Maleisische onderneming in strijd met de uitleg die is verstrekt tijdens het verificatiebezoek, waarbij dienaangaande integendeel de nadruk is gelegd op de centrale rol van de moedermaatschappij in Japan. Op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat de correctie voor VAA en winst moet worden gehandhaafd en dat een vergelijkbare correctie voor de berekening van de normale waarde niet gerechtvaardigd is.

(49)

Dezelfde onderneming beweerde ook dat bepaalde verkoopkosten van haar verbonden importeur bij de herberekening van de uitvoerprijs twee maal in mindering zijn gebracht. De berekeningen zijn gecontroleerd en zijn, omdat deze bewering gerechtvaardigd bleek, dienovereenkomstig gecorrigeerd.

(50)

Een van de Maleisische exporteurs beweerde dat de vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs niet mocht worden gebaseerd op productsoorten op grond van productcontrolenummers („PCN’s”), maar op productsoorten op grond van de eigen productcodes van de onderneming. Volgens deze onderneming geven de in het onderzoek gebruikte PCN’s niet in voldoende detail de specificaties van de productieprocessen en de verschillen in de kosten en prijzen weer. Ter ondersteuning van dit argument verwees de onderneming naar een aantal van haar producten, die zijn geproduceerd met behulp van verschillende productieprocessen en verschillende grondstoffen, hetgeen resulteerde in hogere productiekosten per eenheid. Opgemerkt moet worden dat dit argument noch in de voorlopige fase van het onderzoek, noch tijdens het controlebezoek is aangevoerd. Bovendien lost het gebruik van de eigen productcodes van de onderneming in de berekening het probleem van de verschillende productiemethodes niet op, aangezien de onderneming zelf ook dezelfde productiecodes gebruikt voor producten die zijn vervaardigd op basis van verschillende productieprocessen. Dit argument wordt bijgevolg verworpen.

(51)

Aangezien er geen opmerkingen over de vergelijking werden ontvangen, worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 55 tot en met 58 van de voorlopige verordening, met uitzondering van de correctie zoals uiteengezet in overweging 49 van de onderhavige verordening, bevestigd.

3.4.   Dumpingmarge

(52)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakte een Maleisische producent die niet uitvoerde naar de Unie bezwaar tegen overweging 60 van de voorlopige verordening, op basis van het argument dat er in Maleisië andere producenten van het betrokken product zijn. In dit verband moet worden opgemerkt dat het bestaan van nog een producent in Maleisië, die echter niet naar de Unie exporteert, niet afdoet aan de bevindingen aangaande de mate van samenwerking in Maleisië, aangezien geen bewijzen zijn overgelegd waaruit blijkt dat de onderzochte ondernemingen niet de gehele uitvoer van het betrokken product naar de Unie in het OT voor hun rekening namen. Verder betwistte die Maleisische producent dat producenten als hijzelf, die tijdens het OT niet naar de Unie hadden uitgevoerd, aan het residuele recht onderworpen zouden zijn. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat voor ondernemingen die tijdens het OT niet naar de Unie hebben uitgevoerd, geen individueel recht kan worden vastgesteld. Zodra die ondernemingen gaan uitvoeren of een onherroepelijke verbintenis aangaan om aan de Unie te verkopen, kunnen zij echter erom verzoeken dat overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de basisverordening een herzieningsprocedure ten behoeve van een nieuwe producent wordt ingeleid, die ertoe kan leiden dat een individueel recht wordt vastgesteld indien aan de voorwaarden van dat artikel is voldaan.

(53)

Een van de Maleisische producenten beweerde dat de cif-waarde die gebruikt was als basis voor de berekening van het dumpingmargepercentage, niet gebaseerd mocht worden op de prijs die bij de douane was aangegeven, maar dat deze juist berekend moest worden op basis van de wederverkoopprijs, na aftrek van de post-invoerkosten in de Unie. Omdat de cif-prijs gebruikt werd als basis voor de waardeaangifte bij de douane aan de Uniegrens, en niet incorrect lijkt te zijn aangegeven, moet echter deze zelfde prijs worden gebruikt als basis voor de berekening van het dumpingmargepercentage. De onderneming stelde dat er een tijdsinterval bestaat tussen verbonden leveringen uit Maleisië en de inklaring met het oog op wederverkoop in de Unie. Zelfs indien de facturen voor de inklaring later worden opgesteld, waarbij de prijzen worden bepaald aan de hand van de FIFO-voorraadwaarderingsmethode, blijft echter de verrekenprijs en niet de verkoopprijs de basis van de berekening van de douanewaarde. Dit argument wordt bijgevolg verworpen.

(54)

Aangezien geen andere opmerkingen over de berekening van de dumpingmarge werden ontvangen, wordt de inhoud van de overwegingen 59 en 60 van de voorlopige verordening bevestigd.

(55)

De volgende definitieve dumpingmarges worden vastgesteld, in procenten van de cif-nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

KL-Kepong Oleomas Sdn. Bhd.

3,3 %

Emery Oleochemicals (M) Sdn. Bhd.

5,3 %

Fatty Chemical Malaysia Sdn. Bhd.

5,7 %

Alle andere ondernemingen

5,7 %

D.   SCHADE

1.   Voorafgaande opmerkingen

(56)

Na de bekendmaking van de voorlopige verordening bleek dat als gevolg van een schrijffout een aantal kleine correcties aan de verbruikscijfers moest worden doorgevoerd. Dit leidde tot kleine wijzigingen in het verkoopvolume, het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie en het marktaandeel van de betrokken landen. Deze correcties hebben echter geen aanmerkelijk effect op de trends en de conclusies zoals die zijn vastgesteld ten aanzien van het verbruik, het verkoopvolume, het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie en het marktaandeel van de betrokken landen gedurende de periode dat de Uniemarkt werd beoordeeld.

2.   Productie in de Unie en bedrijfstak van de Unie

(57)

Zoals vermeld in overweging 62 van de voorlopige verordening, bleek dat het soortgelijke product werd geproduceerd door de twee klagers en door kleine producenten in de EU. Zoals vermeld in de overwegingen 11 en 12 van de onderhavige verordening, zijn producenten die FOH produceren die vertakte isomeren bevatten, uitgesloten van de omschrijving van de productie van FOH in de Unie. Ondanks het gestelde in overweging 58 van de onderhavige verordening, wordt de bedrijfstak van de Unie zoals omschreven in de overwegingen 62 en 63 van de voorlopige verordening bevestigd.

(58)

Een van de twee klagers is overgenomen door een onderneming die als gebruiker deelneemt aan de huidige procedure. Die klager heeft na de bekendmaking van de voorlopige verordening een neutrale positie ingenomen.

(59)

Daarom trokken sommige partijen de mate van steun voor of de representativiteit van het onderzoek in twijfel, op grond dat de steun voor het onderzoek gedurende het gehele onderzoek moet aanhouden.

(60)

Na onderzoek bleek dat de resterende klager ruim 40 % van de totale productie in de Unie vertegenwoordigt, en dus meer dan 25 % van de totale productie in de Unie en 100 % van de producenten van de Unie van FOH die de klacht steunen of zich ertegen verzetten. Derhalve wordt volledig aan de ingevolge artikel 5, lid 4, van de basisverordening verplichte drempels van 25 % en 50 % voldaan en kan de representativiteit worden bevestigd.

(61)

Sommige partijen beweerden dat de beide klagers niet als onderdeel van de bedrijfstak van de Unie mochten worden beschouwd omdat zij het betrokken product tijdens de OT hadden geïmporteerd. Gebleken is echter dat het percentage van het door deze ondernemingen uit de betrokken landen geïmporteerde product niet substantieel was in vergelijking met hun productie van het soortgelijke product. Bovendien was deze invoer voornamelijk van tijdelijke aard. Daarom kan worden bevestigd dat de kernactiviteit van deze ondernemingen de productie en verkoop van het soortgelijke product is. Bijgevolg worden de overwegingen 62 en 63 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Verbruik in de Unie

(62)

Aangezien geen opmerkingen over het verbruik in de Unie werden ontvangen, worden de overwegingen 64 tot en met 66 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Invoer in de Unie uit de betrokken landen en prijsonderbieding

4.1.   Cumulatie

(63)

Een aantal partijen maakte bezwaar tegen het feit dat in de voorlopige verordening voor de drie betrokken landen een cumulatieve beoordeling werd verricht. Volgens hen was niet voldaan aan de voorwaarden voor cumulatie zoals vastgelegd in artikel 3, lid 4, van de basisverordening. Zij beweerden in het bijzonder dat de negatieve prijsonderbieding die in een van de landen was geconstateerd, cumulatie uitsloot. Daarnaast voerden zij aan dat de trends in verkoopvolumes voor de drie uitvoerende landen gedurende de beoordelingsperiode uiteenliepen en dat de toegang tot de grondstoffen en de in de drie uitvoerende landen gebruikte grondstoffen eveneens verschilden. Tot slot werd erop gewezen dat de uitvoerverkoop van een van de betrokken landen via verbonden ondernemingen verliep. Volgens hen waren er op de Uniemarkt verschillende concurrentievoorwaarden voor de betrokken landen. Artikel 3, lid 4, van de basisverordening bepaalt dat wanneer de invoer van een product uit meer dan één land terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, de gevolgen van deze invoer uitsluitend cumulatief worden beoordeeld indien wordt vastgesteld dat: a) de dumpingmarge voor het uit elk land ingevoerde product meer dan minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3, van die verordening en dat de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen is; en b) een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten onderling en tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de Unie, opportuun is.

a)

Zoals uiteengezet in punt 4.3.2. van de voorlopige verordening, was het volume van gedumpte invoer voor elk betrokken land niet verwaarloosbaar en bleef de aanwezigheid van gedumpte invoer gedurende de beoordelingsperiode aanzienlijk.

b)

Geconstateerd werd dat de concurrentievoorwaarden en de prijsstelling van de betrokken landen gelijk waren voor de ingevoerde producten en de soortgelijke producten, met name tijdens het OT. Zoals uiteengezet in overweging 127 van de voorlopige verordening lagen alle schademarges die voor de betrokken landen zijn vastgesteld, aanzienlijk boven de de-minimisdrempel van 2 %. De prijsonderbieding vormde derhalve geen exacte weerslag van de situatie die zich op de markt zou voordoen in het geval van effectieve prijsconcurrentie. Bovendien zijn de verkoopkanalen en de prijstrends voor elk van de betrokken landen onderzocht en is geconstateerd dat deze vergelijkbaar zijn, zoals in onderstaande tabel wordt weergegeven. De invoerprijzen van de betrokken landen volgden een dalende trend en waren met name laag gedurende het OT, afgezet tegen de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Unie.

Invoer op basis van Eurostatgegevens (zoals gecorrigeerd om alleen het betrokken product te dekken)

2007

2008

2009

OT

Gemiddelde prijs Maleisië in EUR/t

911

944

799

857

Index: 2007 = 100

100

104

88

94

Jaarlijkse Δ %

 

3,6

–15,4

7,3

Gemiddelde prijs Indonesië in EUR/t

996

1 169

899

912

Index: 2007 = 100

100

117

90

92

Jaarlijkse Δ %

 

17,3

–23,1

1,4

Gemiddelde prijs India in EUR/t

997

1 141

897

915

Index: 2007 = 100

100

114

90

92

Jaarlijkse Δ %

 

14,4

–21,4

2,1

(64)

Bijgevolg worden de overwegingen 67 tot en met 70 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Hoeveelheid, prijs en marktaandeel van de invoer met dumping uit de betrokken landen

(65)

Aangezien er geen opmerkingen over de hoeveelheid, de prijs en het marktaandeel van de invoer met dumping uit de betrokken landen werden ontvangen, worden de overwegingen 71 tot en met 73 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.3.   Prijsonderbieding

(66)

De partijen beweerden dat er verschillen in de grondstoffenprijzen waren tussen FOH die geproduceerd zijn op basis van natuurlijke oliën en vetten en FOH die geproduceerd zijn uit synthetische bronnen zoals aardolie en petroleum, en dat een aanvullend criterium voor een productcontrolenummer (PCN) zou moeten worden geïntroduceerd om rekening te houden met de verschillen in productiekosten als gevolg van verschillende productieprocessen. De PCN’s zijn echter bepaald op basis van de individuele eigenschappen van elke subcategorie producten die valt binnen de desbetreffende productomschrijving en niet op basis van de prijs van elk van die producten. Bovendien bleek dat er geen substantiële verschillen waren in de zin van de basiseigenschappen van FOH die geproduceerd zijn op basis van natuurlijke oliën en vetten en FOH die geproduceerd zijn uit aardolie of petroleum, en bleek tevens dat het verschil in productiekosten evenmin zodanig was dat een differentiatie van het PCN gerechtvaardigd was. Dit argument wordt daarom afgewezen.

(67)

Sommige partijen beweerden dat de cijfers van de post-invoerkosten die werden gebruikt om de mate van onderbieding door de betrokken landen vast te stellen en die ongeveer 3 % van de invoerprijs bedroegen, onduidelijk waren en in dit geval niet passend leken. De tijdens het onderzoek gecontroleerde informatie wees echter uit dat de invoerende partijen, zoals importeurs en gebruikers, een dergelijk bedrag aan post-invoerkosten moesten betalen om het betrokken product vrij te geven voor vrije circulatie op de Uniemarkt. Bovendien leverden de partijen geen bewijs waaruit bleek dat de post-invoerkosten in dit geval niet juist waren vastgesteld. Het argument werd derhalve afgewezen. De in de overwegingen 74 en 75 van de voorlopige verordening beschreven methode voor berekening van de prijsonderbieding wordt dan ook bevestigd.

5.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

5.1.   Voorafgaande opmerkingen

(68)

Ondanks de verandering van eigenaar waarvan sprake is in overweging 58, werd geoordeeld dat de gegevens die zijn geleverd door de klager die zich heeft teruggetrokken en die in diens kantoren zijn gecontroleerd, niet automatisch mochten worden uitgesloten van de schadeanalyse, aangezien zijn productie deel blijft uitmaken van de productie van de Unie.

(69)

Sommige partijen beweerden dat bepaalde door de bedrijfstak van de Unie verstrekte gegevens, met name ten aanzien van de aankoop van het betrokken product in India, Maleisië en Indonesië, moeten worden uitgesloten van de schadeanalyse en de berekening van de schademarge, omdat alle vermeende schade met betrekking tot deze aankopen door de bedrijfstak zelf veroorzaakt is. Zoals gesteld in overweging 63 van de voorlopige verordening, zijn deze aankopen echter voornamelijk verricht als gevolg van de tijdelijke sluiting van een van de productielocaties van een van de producenten. Bovendien waren deze aankopen niet substantieel vergeleken met de totale productie van de klagers. Daarom waren er geen dwingende redenen om de aankopen van genoemde producent van de schadeanalyse of de berekening van de schademarge uit te sluiten.

(70)

De voorlopige opmerkingen in overweging 76 van de voorlopige verordening worden derhalve bevestigd.

5.2.   Productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoop en marktaandeel

(71)

Aangezien er geen opmerkingen over de productie, de productiecapaciteit, de bezettingsgraad, de verkoop en het marktaandeel werden ontvangen, worden de overwegingen 77 tot en met 81 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.3.   Gemiddelde prijzen per eenheid van de bedrijfstak van de Unie

(72)

Na de bekendmaking van de voorlopige verordening bleek dat als gevolg van een schrijffout de gemiddelde prijzen per eenheid van de bedrijfstak van de Unie moesten worden gecorrigeerd. Onderstaande tabel geeft de gewijzigde trend van de prijzen per eenheid in de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode weer.

Eenheidsprijs, verkoop in de Uniemarkt aan niet-verbonden partijen

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

123

102

96

Jaarlijkse Δ%

 

22,6 %

–16,9 %

–5,3 %

Bron: antwoorden op de vragenlijst

(73)

In tegenstelling tot wat in overweging 84 van de voorlopige verordening wordt vermeld, zijn de prijzen van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode met 4 % gedaald. De daling was aanzienlijk van 2008 tot 2009, terwijl gedurende het OT de prijzen verder daalden. In dat tijdvak daalde de verkoopprijs met 22 %. Die wijziging heeft geen effect op de conclusie inzake de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie. Aangezien geen opmerkingen over de gemiddelde prijzen per eenheid van de bedrijfstak van de Unie werden ontvangen, worden de overwegingen 82 en 83 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.4.   Voorraden, werkgelegenheid, lonen en productiviteit, winstgevendheid, kasstromen, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken, groei en hoogte van de werkelijke dumpingmarge

(74)

Sommige partijen beweerden dat de bedrijfstak van de Unie onmogelijk schade had kunnen lijden, aangezien ondernemingen die deel uitmaken van die bedrijfstak verticaal geïntegreerd zijn en zij het betrokken product hebben ingevoerd vanuit derde landen. Daarom konden zij het ingevoerde product gebruiken voor hun eigen downstreamproductie en hun niet-winstgevende productie verkopen.

(75)

Er zij op gewezen dat in bepaalde antidumpingonderzoeken producenten zoals staalproducenten en producenten van chemische producten die zijn opgenomen in de omschrijving van de bedrijfstak van de Unie, in dergelijke gevallen een downstreamactiviteit hebben en dat een deel van hun productie van het betrokken product voor intern gebruik bestemd is. Niettemin wordt in een dergelijke situatie het mogelijke bestaan van materiële schade voor de bedrijfstak van de Unie uitsluitend onderzocht voor de productie en de verkoop van het betrokken product. In het onderhavige geval is materiële schade aan de bedrijfstak van het betrokken product geconstateerd, zoals uiteengezet in de overwegingen 77 tot en met 93 van de voorlopige verordening. De partijen hebben geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat de bevindingen in die overwegingen niet juist zijn en dat de bedrijfstak van de Unie gedurende het OT geen materiële schade heeft geleden. Dit argument wordt bijgevolg verworpen.

(76)

Sommige partijen beweerden dat de sluiting van bepaalde productiecapaciteit door de klagers een misleidend beeld geeft van de schade die zou zijn geleden. Zij voerden aan dat er andere producenten in de Unie waren die bijdroegen aan de capaciteit van de Unie en dat de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie is toegenomen als gevolg van investeringen in nieuwe capaciteit. Dit is niet echt kenmerkend voor een bedrijfstak die schade heeft geleden. Andere partijen beweerden dat de verminderde investeringen niet wezen op schade, maar op een verplaatsing van de productie naar buiten de Unie.

(77)

Op basis van het onderzoek werd in overweging 78 van de voorlopige verordening vastgesteld dat de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie in 2008 toenam met 9 %, maar vervolgens gedurende het OT afnam met 10 %. Dit was het resultaat van besluiten die waren genomen om de concurrentie uit de betrokken landen het hoofd te bieden, alsmede van het feit dat de daaropvolgende tijdelijke sluitingen ook het gevolg waren van druk die werd uitgeoefend door de invoer met dumping. Aangaande de investeringen is in overweging 89 van de voorlopige verordening vastgesteld dat de investeringen door de bedrijfstak van de Unie in de EU in de beoordelingsperiode met 35 % zijn verminderd. Dit is een van de schadefactoren op basis waarvan in de overwegingen 92 en 93 van de voorlopige verordening is geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie gedurende het OT materiële schade heeft geleden.

(78)

Aangezien er geen andere opmerkingen werden ontvangen over de voorraden, de werkgelegenheid, de lonen en de productiviteit, de winstgevendheid, de kasstromen, de investeringen, het rendement van investeringen en het vermogen om kapitaal aan te trekken, de groei en de hoogte van de werkelijke dumpingmarge, worden de overwegingen 85 tot en met 91 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.5.   Ontwikkelingen na het OT

(79)

Sommige partijen beweerden dat er geen bewijs was van de door de bedrijfstak van de Unie geleden materiële schade en dat het feit dat een van de twee oorspronkelijke klagers zijn steun aan het onderzoek heeft ingetrokken, erop duidt dat deze klager geen schade heeft geleden. Ook werd beweerd dat de schade-indicatoren voor de resterende klager geen beeld van schade te zien gaven.

(80)

Opgemerkt zij dat de desbetreffende onderneming geen bezwaar maakte tegen het onderzoek, maar een neutraal standpunt innam. Zoals uiteengezet in overweging 57, werd het dan ook passend geacht om beide Unieproducenten als onderdeel van de bedrijfstak van de Unie te blijven beschouwen.

(81)

Gesteld is dat er zich een duidelijke prijsstijging voordeed in de periode na het OT en dat de prijsontwikkelingen in die periode direct werden vertaald naar winsten voor de klagers, die zelf ook in hun gepubliceerde stukken voor de periode 2010-2011 betere resultaten aankondigden.

(82)

Sommige partijen hielden staande dat de toestand van de bedrijfstak van de Unie in de periode na het OT aanzienlijk is verbeterd, en wezen erop dat bepaalde ondernemingen van plan waren in de Unie nieuwe fabrieken te bouwen. Ook beweerden ze dat, gelet op de recente stijging van de invoerprijzen, de maatregelen moesten worden opgeschort of de vorm van een minimuminvoerprijs (MIP) moesten aannemen.

(83)

Gebeurtenissen die zich voordoen na het OT, worden normaal gesproken niet betrokken bij een antidumpingonderzoek. Bovendien is er geen bewijs geleverd waaruit blijkt dat voornoemde gebeurtenissen van na het OT duidelijk, onbetwist en blijvend zijn. Een eventuele opschorting van de definitieve maatregelen wordt alleen in aanmerking genomen bij ontwikkelingen van na het OT die van blijvende aard zijn.

(84)

Wat de oplegging van een MIP betreft, wordt in de overwegingen 123 tot en met 126 uiteengezet dat zulks in de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd is. Alle voornoemde argumenten worden daarom van de hand gewezen.

6.   Conclusie inzake schade

(85)

Uit het onderzoek is gebleken dat de meeste schade-indicatoren van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode een negatieve ontwikkeling lieten zien. Op basis van het voorgaande wordt de in de overwegingen 92 en 93 van de voorlopige verordening getrokken conclusie dat de bedrijfstak van de Unie in het OT materiële schade heeft geleden, bevestigd.

E.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(86)

Een partij merkte op dat de analyse in overweging 108 van de voorlopige verordening mank loopt omdat deze een algehele en aanhoudende afname van de consumptie lijkt te koppelen aan een toename van de invoer, terwijl de invoer uit de betrokken landen volgens deze partij parallel liep met de consumptie.

(87)

Daarbij zij aangemerkt dat de consumptie, zoals vermeld in de overwegingen 64 tot en met 66 van de voorlopige verordening, gedurende de beoordelingsperiode in het algemeen toenam met 2 %. Dit doet echter niets af van het feit dat er gedurende de beoordelingsperiode een belangrijke algehele toename van het volume en het marktaandeel van de laaggeprijsde gedumpte invoer uit de betrokken landen plaatsvond (zie overweging 96 van de voorlopige verordening), terwijl de marktomvang praktisch ongewijzigd bleef en de bedrijfstak van de Unie een aanzienlijk deel van zijn marktaandeel verloor, met name tussen 2009 en het OT.

(88)

Sommige partijen voerden het argument aan dat de trends van de invoer uit de betrokken landen geen verband houden met de verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie, met name ten aanzien van het verkoopvolume, de verkoopwaarde en de winstgevendheid. Zij beweerden dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie verbeterde toen de invoer in 2008 toenam en vervolgens aanzienlijk verslechterde toen de invoer stabiel bleef.

(89)

In tegenstelling tot de voorgaande bewering wees het onderzoek op een algemene correlatie tussen de laaggeprijsde invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie als geheel gedurende de beoordelingsperiode geleden schade (zie overwegingen 95 tot en met 98 van de voorlopige verordening). Het onderzoek wees ook uit dat de bedrijfstak van de Unie zich in de beoordelingsperiode niet kon herstellen als gevolg van de toegenomen aanwezigheid van laaggeprijsde invoer met dumping op de Uniemarkt. Het argument moet daarom worden afgewezen.

(90)

Ook werd beweerd dat er reeds verschillende invoertrends bestonden, afhankelijk van de soorten alcohol die door sommige producenten-exporteurs werden geproduceerd, en dat derhalve een afzonderlijke schadeanalyse voor deze alcoholen moest worden verricht. De verschillende soorten in de productomschrijving hebben echter dezelfde basiskenmerken. Het onderzoek gaf geen substantieel verschil te zien tussen FOH die worden geproduceerd uit verschillende grondstoffen. Er zijn in dit geval derhalve geen redenen om per alcoholsoort een afzonderlijke analyse van de trends te verrichten.

(91)

Verder werd aangevoerd dat de schade niet aan India kan worden toegerekend omdat de invoer uit dat land gedurende de beoordelingsperiode niet toenam, met name wanneer de aankopen door de klagers niet worden meegerekend. Geconstateerd werd echter dat de invoer uit India naar de Uniemarkt plaatsvond tegen een dumpingprijs en dat de schademarge aanzienlijk boven het de-minimisniveau van 2 % lag. Zoals reeds uiteengezet in de overwegingen 63 tot en met 65, was voor de betrokken landen voldaan aan de voorwaarden voor cumulatieve beoordeling. Dit argument moet dus van de hand worden gewezen.

(92)

Daarnaast werd beweerd dat de schade niet kon worden toegerekend aan ondernemingen waarvan de afzonderlijke prijsonderbiedingsmarge negatief was of, om die reden, aan de invoer uit Indonesië in zijn geheel.

(93)

Zoals reeds is uiteengezet in de overwegingen 63 tot en met 65, was voldaan aan alle voorwaarden voor cumulatieve beoordeling van de invoer. Dienovereenkomstig werden de gevolgen van de laaggeprijsde invoer met dumping uit de betrokken landen voor de bedrijfstak van de Unie gezamenlijk beschouwd ten behoeve van de schadeanalyse en de oorzaak van de schade. Bovendien sluit de afwezigheid van onderbieding het bestaan van materiële schade aan de bedrijfstak van de Unie niet uit. Zoals in de overwegingen 124 tot en met 127 van de voorlopige verordening is uiteengezet, werd geoordeeld dat de prijs die door de bedrijfstak van de Unie werd aangerekend, niet volstond om alle productiekosten te dekken en de redelijke winstmarge te behalen die hij zonder de invoer met dumping gedurende het OT had kunnen behalen. Dit argument wordt daarom afgewezen.

(94)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de gevolgen van de invoer met dumping werden ontvangen, worden de overwegingen 95 tot en met 98 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Gevolgen van andere factoren

(95)

Verschillende partijen beweerden dat de werkelijke oorzaak van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade moest worden gezocht in de financiële crisis, aangezien de grootste schade aan de industrie plaatsvond toen de invoer uit de betrokken landen reeds was gestabiliseerd. Ook werd aangevoerd dat de verslechtering van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie vergelijkbaar was met wat werd waargenomen bij andere ondernemingen in de chemische sector.

(96)

De crisis heeft een rol gespeeld bij de prestaties van de bedrijfstak van de Unie. Trends in schadefactoren zoals de bezettingsgraad en het verkoopvolume laten zien dat de toestand van de bedrijfstak van de Unie verslechterde tijdens de crisis en weer enigszins verbeterde met het herstel op de markt. Uit het onderzoek is echter gebleken dat ondanks de verbetering een herstel van de bedrijfstak van de Unie niet echt mogelijk was omdat hij ver verwijderd was van de economische situatie die heerste bij het begin van de beoordelingsperiode. Zoals in overweging 89 reeds is uiteengezet, was 2008, kort voordat de financiële crisis uitbrak, het jaar met de grootste toename van de invoer met dumping uit de betrokken landen en met de scherpste daling van het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie. De bedrijfstak van de Unie heeft zich na dat jaar niet hersteld en de invoer met dumping bleef nadrukkelijk aanwezig op de Uniemarkt. Om deze redenen is het duidelijk dat ongeacht andere factoren de invoer met dumping in grote mate heeft bijgedragen aan de materiële schade die de bedrijfstak van de Unie in het OT heeft geleden. Dit argument wordt daarom afgewezen.

(97)

Verschillende partijen beweerden tevens dat de werkelijke oorzaak van de vermeende schade van de bedrijfstak van de Unie eerder gelegen was in de invoer uit andere derde landen, de daling van de vraag, de gestegen grondstoffenprijzen en het gebrek aan goede toegang tot deze grondstoffen, verkeerde strategische beslissingen van de bedrijfstak van de Unie, de concurrentiedruk op hun downstreammarkt, de afname van de productie van het betrokken product voor intern gebruik, de algemene wijziging in de marktomstandigheden en de concurrentiesituatie op de Uniemarkt.

(98)

Vermeldenswaard is dat die partijen hun beweringen niet konden staven en niet konden aantonen dat andere factoren dan de laaggeprijsde invoer met dumping uit de betrokken landen het oorzakelijk verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade en de invoer met dumping verbreken.

(99)

Sommige partijen beweerden dat de Commissie het mogelijke effect dat de verkoop van vertakte FOH had op de verkoop van het betrokken product door de bedrijfstak van de Unie en de gevolgen daarvan voor de economische situatie, niet heeft geanalyseerd. Het onderzoek was toegespitst op het product zoals het in de overwegingen 8 tot en met 12 is omschreven en geen enkele partij heeft betrouwbare gegevens verstrekt op grond waarvan de mogelijke ongunstige gevolgen van vertakte FOH voor de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie konden worden beoordeeld. Dit argument wordt bijgevolg verworpen.

(100)

Aangezien er geen opmerkingen over de gevolgen van andere factoren werden ontvangen, worden de overwegingen 99 tot en met 106 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Conclusie inzake het oorzakelijk verband

(101)

Het onderzoek wees niet uit dat er andere factoren dan de laaggeprijsde invoer met dumping uit de betrokken landen zijn die het oorzakelijk verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden materiële schade en de invoer met dumping verbreken.

(102)

Aangezien er geen opmerkingen over de conclusie inzake het oorzakelijk verband werden ontvangen, worden de overwegingen 107 tot en met 110 van de voorlopige verordening bevestigd.

F.   BELANG VAN DE UNIE

1.   Bedrijfstak van de Unie

(103)

Aangezien er geen opmerkingen over het belang van de bedrijfstak van de Unie werden ontvangen, worden de overwegingen 112 en 113 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Importeurs

(104)

Aangezien er geen opmerkingen over het belang van de importeurs werden ontvangen, worden de overwegingen 115 en 116 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Gebruikers

(105)

Er wordt aan herinnerd dat het onderzoek, teneinde het mogelijke effect van de antidumpingmaatregelen op de gebruikers binnen de EU te beoordelen, voornamelijk uitging van het geheel van gegevens die zijn verstrekt door vijf grote ondernemingen die in de voorlopige fase zijn bezocht.

(106)

Daarvan uitgaande was de voorlopige bevinding dat het aandeel van de kosten van het betrokken product in de totale productiekosten van deze groep aanzienlijk was en, afhankelijk van het eindproduct, varieerde van 10 % tot 20 %. De beschikbare gegevens zijn echter opnieuw bekeken en op basis van enerzijds nieuwe berekeningen en anderzijds de correctie van sommige cijfers blijkt dit bereik eerder te liggen tussen 15 % en 25 %. Evenzo bedraagt op basis van de gegevens van de groep van vijf bezochte ondernemingen de gemiddelde winstmarge van de bedrijfstak die gebruikmaakt van het betrokken product, ongeveer 6 %; de nieuwe berekeningen laten een hogere gemiddelde winstmarge zien van ongeveer 7,5 %. Tot slot is ook het gemiddelde deel van de bedrijfstak die het betrokken product gebruikt ten opzichte van de gehele bedrijfstak gecorrigeerd. Dit percentage bedroeg in de voorlopige bevindingen 22 %, terwijl op basis van de nieuwe berekeningen een percentage van 25 % werd geconstateerd.

(107)

Na de bekendmaking van de voorlopige verordening kwamen er van een aantal gebruikers reacties en opmerkingen binnen ten aanzien van de definitieve bevindingen. Zij maakten bezwaar tegen de selectie van de vijf in overweging 118 van de voorlopige verordening genoemde gebruikers, op basis van het argument dat de gegevens die zijn gebruikt om het mogelijke effect van de maatregelen op de verwerkende ondernemingen te beoordelen, niet transparant waren en niet uitgingen van representatieve partijen, maar slechts van een kleine groep partijen. Aangevoerd werd dat de analyse rekening zou moeten houden met de gegevens zoals verstrekt door alle aan het onderzoek meewerkende gebruikers.

(108)

Zoals vermeld in de overwegingen 117 en 118 van de voorlopige verordening vertegenwoordigden de 21 aan het onderzoek meewerkende ondernemingen gedurende het OT ongeveer 25 % van de totale aankopen van het betrokken product in de Unie, terwijl de vijf ondernemingen waarvan is uitgegaan om het belang van de gebruikers te meten, ongeveer 18 % van deze aankopen vertegenwoordigden, en 72 % van de aankopen van het betrokken product door de meewerkende ondernemingen. Deze vijf gebruikers waren niet alleen representatief voor het aankoopvolume van het betrokken product, maar zij gaven ook zeer goed de verschillende sectoren van de verwerkende ondernemingen weer. Sterker nog, de vijf bezochte ondernemingen vormen een heterogene groep die niet alleen bestaat uit eerste gebruikers, zoals producenten van oppervlakteactieve stoffen, maar ook uit gebruikers van deze stoffen en andere gebruikers nog verder downstream.

(109)

Niettemin is een bredere analyse verricht, waarbij rekening werd gehouden met de gegevens van alle meewerkende gebruikers. In het bijzonder is een specifieke beoordeling van het mogelijke effect van de antidumpingrechten op de producenten van oppervlakteactieve stoffen verricht, aangezien deze groep potentieel het meest wordt getroffen door eventuele maatregelen. Nog weer een afzonderlijke analyse is verricht voor een tweede groep gebruikers, die bestond uit alle overige verwerkende ondernemingen die hebben meegewerkt aan het onderzoek.

(110)

Vervolgens is een simulatie verricht van het mogelijke effect van een gemiddeld recht van 5 % op de invoer van FOH voor eerst alle deelnemende gebruikers en vervolgens de twee afzonderlijke groepen. De uitkomst van de simulatie liet zien dat het uiteindelijke effect van dit gemiddeld recht op de totale productiekosten voor ondernemingen die het betrokken product gebruiken, ongeveer 0,09 % bedraagt voor alle gebruikers, terwijl het effect van hetzelfde recht op downstreamproducenten die het product gebruiken voor de groep van oppervlakteactieve stoffen ongeveer 0,05 % en voor de tweede groep ondernemingen ongeveer 0,29 % bedraagt.

(111)

De analyse liet eveneens zien dat de producenten van oppervlakteactieve stoffen een lagere winstmarge behaalden in de sectoren die het onderzochte product verwerken. Die groep voerde in het OT uit de betrokken landen echter niet meer dan ongeveer 2,6 % van de totale aankopen van het onderzochte product in. Bovendien bedroeg het percentage van de activiteiten op het vlak van oppervlakteactieve stoffen met behulp van FOH ten opzichte van de gehele omzet ongeveer 24 %. Zelfs met toepassing van een gemiddeld dumpingrecht van 5 % is het uiteindelijke effect op de productiekosten van producten waarin het onderzochte product is verwerkt zeer beperkt en op de totale winstgevendheid zelfs verwaarloosbaar.

(112)

Sommige producenten van oppervlakteactieve stoffen beweerden niettemin dat de antidumpingrechten hen ervan weerhouden vrijelijk grondstoffen in te kopen, waardoor een verstoring van hun marktsegment ontstaat.

(113)

Zoals gesteld in overweging 120 van de voorlopige verordening creëren de hoogte van de dumpingrechten en het mogelijke effect daarvan op de verwerkende ondernemingen en de downstreammarkt, geen ernstige barrières voor de invoer van het betrokken product. In het onderzoek werd bevestigd dat de definitieve antidumpingrechten geen verstoring van de downstreammarkt konden veroorzaken. Tegelijkertijd zou het voor producenten van oppervlakteactieve stoffen niet moeilijk moeten zijn deze vrij geringe stijging van de kosten door te berekenen naar de eindprijs van hun producten. Daarom wordt het argument dat de antidumpingrechten een verstoring van de downstreammarkt zouden veroorzaken, verworpen.

(114)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hielden sommige gebruikers staande dat de producenten van de Unie hadden geweigerd aan hen te leveren, en dat er slechts weinig alternatieve bevoorradingsbronnen zijn. Zoals in overweging 120 van de voorlopige verordening is gesteld, sluit het vrij lage niveau van de voorgestelde maatregelen echter niet uit dat het betrokken product verder wordt ingevoerd. Bovendien produceerden de producenten van de Unie tijdens de beoordelingsperiode niet op volle capaciteit. Daarbij komt nog dat ook kan worden ingevoerd uit andere derde landen waarvoor de maatregelen niet gelden, en de cijfers van Eurostat betreffende de invoer van FOH uit de rest van de wereld na het OT tonen aan dat die invoer toeneemt, hetgeen erop wijst dat het gestelde risico dat de bevoorrading in gevaar komt, niet bestaat. Dit argument werd daarom afgewezen.

(115)

Enkele verenigingen van gebruikers die zich niet binnen de in punt 5.3 van het bericht van inleiding gestelde termijn hadden bekendgemaakt, betoogden dat hun opvattingen, met name wat de mogelijke weerslag van de maatregelen op kleine en middelgrote ondernemingen en op specifieke sectoren betreft, bij de beoordeling van het belang van de Unie niet in aanmerking waren genomen. Opgemerkt moet echter worden dat tijdens dit onderzoek met alle opmerkingen van die verenigingen rekening is gehouden. Bovendien is, zoals in overweging 109 is vermeld, bij de beoordeling van het belang van de Unie rekening gehouden met de gegevens van alle meewerkende gebruikers. Dit argument werd daarom afgewezen.

(116)

Verschillende partijen betoogden dat de duur van de maatregelen, mochten die worden ingesteld, tot maximum twee jaar beperkt moesten blijven. Krachtens de basisverordening wordt een definitief antidumpingrecht gewoonlijk voor vijf jaar opgelegd. Daar geen van de partijen heeft aangetoond dat een periode van twee jaar zou volstaan om de schadeveroorzakende dumping te neutraliseren, zoals artikel 11, lid 1, van de basisverordening vereist, lijkt er geen goede reden te zijn om af te wijken van de normale duur van de maatregelen. Dit argument werd daarom afgewezen.

(117)

Aangezien geen andere opmerkingen over het belang van de gebruikers werden ingediend, wordt bevestigd dat het instellen van definitieve maatregelen ten aanzien van de invoer van het betrokken product niet tegen het belang van de Unie ingaat, en worden de overwegingen 117 tot en met 121 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(118)

Op basis van het voorgaande kan de conclusie in overweging 122 van de voorlopige verordening worden bevestigd. Er zijn geen dwingende redenen tegen het instellen van definitieve antidumpingrechten op FOH uit de betrokken landen.

G.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

1.   Schademarge

(119)

Er wordt aan herinnerd dat de winstmarge die in de voorlopige fase is gebruikt voor de berekening van de streefwinst 7,7 % bedroeg. De klagers stelden dat een streefwinst van 15 % passender zou zijn. In dit verband moet worden vermeld dat zij hebben verzuimd controleerbare bewijsstukken in te dienen ter ondersteuning van hun bewering dat de streefwinst te laag was. Derhalve wordt voorgesteld de voorlopige streefwinst van 7,7 %, die uitgaat van de winstmarge die is gerealiseerd voor het geheel van de alcoholactiviteiten van de ene klager over het laatste winstgevende jaar vóór de golf van laaggeprijsde invoer met dumping, te bevestigen.

(120)

Sommige partijen beweerden dat 7,7 % niet realistisch was, en juist te hoog. Zij stelden voor om voor de berekening van de schademarge een lagere winstmarge van tussen 3 % en 5 % te hanteren. Dit argument werd echter niet onderbouwd met enige bewijsstukken waaruit bleek dat de voorgestelde winst de winst was die de bedrijfstak van de Unie bij afwezigheid van invoer met dumping op de Uniemarkt zou kunnen realiseren, en is daarom verworpen.

(121)

Bepaalde partijen beweerden dat de Commissie de schademarge ten onrechte had berekend op basis van de prijsbederfmarge, terwijl zij de prijsonderbiedingsmarge had moeten gebruiken. In het onderhavige geval werd de prijsonderbiedingsmarge niet als een passende basis beschouwd om de schademarge voor de bedrijfstak van de Unie te berekenen aangezien deze niet het prijsniveau weergeeft dat zou kunnen worden verkregen bij afwezigheid van invoer met dumping op de Uniemarkt. Het argument werd dan ook van de hand gewezen.

(122)

Op grond hiervan kunnen de voorlopige schademarges, in procenten van de cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, zoals vermeld in overweging 127 van de voorlopige verordening, worden bevestigd.

2.   Definitieve maatregelen

2.1.   Vorm van de definitieve maatregelen

(123)

Zoals in de overwegingen 79 tot en met 84 is vermeld, stelden sommige partijen onder meer dat de huidige maatregelen moeten worden opgeschort omdat gebeurtenissen van na het OT met betrekking tot de prijsstijging van het betrokken product op de Uniemarkt duidelijk, onbetwist en blijvend zijn. Zij betoogden ook dat definitieve maatregelen niet de vorm van een ad-valoremrecht mochten aannemen, maar veeleer in de vorm van een MIP moesten worden ingesteld.

(124)

In dit bijzondere geval moet evenwel worden geoordeeld dat de omstandigheden de oplegging van een minimuminvoerprijs niet rechtvaardigen. Gelet op de aard van het betrokken product en de complexe bedrijfsstructuur van de betrokken exporteurs zou die vorm van de maatregel gemakkelijk kunnen worden omzeild.

(125)

Evenwel wordt erkend dat de markt voor het product in kwestie in zekere mate prijsgevoelig is en dat het dus redelijk is de impact van de definitieve maatregelen voor de gebruikers in de Unie in het geval van eventuele grote prijsstijgingen van het betrokken product te minimaliseren. Derhalve is het passend de vorm van de definitieve maatregelen van ad-valoremrechten te veranderen in specifieke rechten.

(126)

Van die vorm van de maatregelen kan worden verwacht dat indien de prijzen aanzienlijk en snel zouden stijgen, mogelijke onterechte ongunstige gevolgen voor de gebruikers in zekere mate worden beperkt. Indien de prijzen daarentegen zouden dalen, bieden de specifieke rechten de producenten in de Unie nog steeds voldoende bescherming. De specifieke rechten zijn gebaseerd op de cif-waarde van de uitvoer van de meewerkende ondernemingen naar de Unie in het OT, omgerekend in EUR aan de hand van maandelijkse wisselkoersen, vermenigvuldigd met ofwel de dumpingmarge ofwel de schademarge, overeenkomstig de regel van het laagste recht.

(127)

In dat verband stelden twee producenten-exporteurs dat in plaats van de maandelijkse wisselkoers de gemiddelde jaarlijkse wisselkoers moet worden gebruikt. Overeenkomstig de vaste praktijk worden valuta in antidumpingonderzoeken echter omgerekend aan de hand van de maandelijkse wisselkoersen. Dat is ook in dit onderzoek gebeurd. Het argument is daarom van de hand gewezen.

(128)

De klager betoogde dat bij de vaststelling van de specifieke rechten de huidige FOH-prijzen moesten worden gebruikt, en niet de cif-waarden tijdens het OT. Opgemerkt moet worden dat specifieke rechten worden ingestemd op basis van de berekening van de dumping en de schade tijdens het OT. Er zijn geen onderbouwde argumenten aangevoerd om de berekening van de specifieke rechten in dit geval op een tijdvak na het OT te baseren. Dit argument werd daarom afgewezen.

2.2.   Instelling van de definitieve maatregelen

(129)

Na de bekendmaking van de voorlopige maatregelen meldde zich een potentiële producent-exporteur, die beweerde dat het residuele recht gelijk moest zijn aan het hoogste ingestelde recht en niet aan de hoogste dumpingmarge die voor Indonesië werd gevonden. Het residuele recht wordt echter gelijkgesteld aan de residuele dumpingmarge dan wel de residuele schademarge op basis van de regel van het laagste recht. Het argument is daarom van de hand gewezen.

(130)

Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat, overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening, definitieve antidumpingmaatregelen moeten worden ingesteld op de invoer van het betrokken product, welke op basis van de regel van het laagste recht overeen moeten stemmen met de dumpingmarge of met de schademarge indien deze lager is.

(131)

De Commissie heeft alle partijen in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was de instelling van definitieve antidumpingrechten aan te bevelen. De partijen konden hierover binnen een bepaalde termijn na de mededeling van de definitieve bevindingen opmerkingen maken. De opmerkingen van de partijen werden naar behoren onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

(132)

De voorgestelde definitieve antidumpingrechten zijn als volgt:

Land

Onderneming

Definitief specifiek antidumpingrecht (EUR per ton netto)

India

VVF Limited

46,98

Alle andere ondernemingen

86,99

Indonesië

P.T. Musim Mas

45,63

Alle andere ondernemingen

80,34

Maleisië

KL-Kepong Oleomas Sdn.Bhd.

35,19

Emery Oleochemicals (M) Sdn. Bhd.

61,01

Fatty Chemical Malaysia Sdn. Bhd.

51,07

Alle andere ondernemingen

61,01

(133)

De individuele antidumpingrechten voor ondernemingen die in deze verordening met naam worden genoemd, zijn uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product dat door deze ondernemingen en dus door de specifiek vermelde rechtspersonen is vervaardigd. Deze rechten zijn niet van toepassing op het ingevoerde betrokken product dat is vervaardigd door andere, niet specifiek in deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten moet het recht van toepassing zijn dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(134)

Verzoeken in verband met de toepassing van een individueel antidumpingrecht (bijvoorbeeld na een naamswijziging van de onderneming of na de oprichting van een nieuwe productie- of handelsmaatschappij) moeten onverwijld aan de Commissie (10) worden gericht en vergezeld gaan van alle relevante gegevens, met name over wijzigingen in de activiteiten van de onderneming die verband houden met de productie, de binnenlandse verkoop en de uitvoer die bijvoorbeeld tot die naamswijziging of de oprichting van een productie- of handelsmaatschappij hebben geleid. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, moet deze verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen waarvoor een individueel antidumpingrecht geldt.

3.   Verbintenissen

(135)

Een Indiase en een Maleisische producent-exporteur met zijn verbonden importeur hebben overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening een prijsverbintenis aangeboden. De beide aangeboden verbintenissen omvatten een groot aantal productgroepen (bepaald door de chemische specificatie), met voor elke groep een andere minimuminvoerprijs (MIP), waarbij de prijsverschillen tussen de groepen oplopen tot 25 % voor de Maleisische exporteur en tot 100 % voor de Indiase exporteur. Voorts bedroeg het prijsverschil binnen de verschillende groepen tot 20 %, hetgeen een groot gevaar voor kruiscompensatie creëert. Ook is opgemerkt dat het aanbod van de Indiase exporteur geen rekening hield met de prijsgevoeligheid van het betrokken product. Meer gevaar voor kruiscompensatie werd vastgesteld met betrekking tot de Maleisische exporteur en zijn verbonden importeur in de Unie, die het betrokken product niet alleen betrekt van de Maleisische exporteur, maar ook van andere leveranciers. Ten slotte zou het voor de douane moeilijk zijn om zonder individuele analyse de chemische specificaties van het product te bepalen, waardoor het toezicht moeilijk of zelfs onmogelijk zou worden. De aangeboden prijsverbintenissen werden daarom van de hand gewezen. Nadat was voorgesteld de vorm van de maatregelen te veranderen, wijzigde een producent-exporteur zijn verbintenissenaanbod, waarbij voor alle productsoorten een gemiddelde MIP werd voorgesteld en werd aangevoerd dat er niet langer een gevaar voor kruiscompensatie zou bestaan. De andere producent-exporteur handhaafde zijn aanbod. Gelet op het aantal productsoorten en de prijsverschillen daartussen, zou een MIP echter de doeltreffendheid van de maatregelen in gevaar brengen. Bovendien vormt de hiervoor omschreven structuur van de ondernemingen en van hun aanbiedingen nog steeds een belemmering voor het aanvaarden van een verbintenis. De door een exporteur voorgestelde regeling voor verslaglegging en prijzen komt niet aan die bezorgdheid tegemoet en zou de controle hoe dan ook zeer moeilijk of zelfs onmogelijk maken. Bijgevolg kunnen de aangeboden verbintenissen niet worden aanvaard.

4.   Definitieve inning van de voorlopige antidumpingrechten

(136)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, wordt het noodzakelijk geacht de bedragen die als zekerheid zijn gesteld uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht, definitief te innen tot het bedrag van de bij deze verordening ingestelde definitieve rechten. Wanneer het definitieve recht lager is dan het voorlopige recht, moeten de voorlopige, als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve recht overschrijden, worden vrijgegeven,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op verzadigde vetalcoholen met een koolstofketenlengte van C8, C10, C12, C14, C16 of C18 (exclusief vertakte isomeren), waaronder afzonderlijke verzadigde vetalcoholen (ook „zuivere fracties” genoemd) en mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C6-C8, C6-C10, C8-C10, C10-C12 (doorgaans gecategoriseerd als C8-C10), mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C12-C14, C12-C16, C12-C18, C14-C16 (doorgaans gecategoriseerd als C12-C14) en mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C16-C18, momenteel ingedeeld onder GN-codes ex 2905 16 85, 2905 17 00, ex 2905 19 00 en ex 3823 70 00 (Taric-codes 2905168510, 2905190060, 3823700011 en 3823700091) en van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië.

2.   Het definitieve antidumpingrecht op de in lid 1 omschreven, door onderstaande ondernemingen vervaardigde producten is als volgt:

Land

Onderneming

Definitief specifiek antidumpingrecht (EUR per ton netto)

Aanvullende Taric-code

India

VVF Ltd, Taloja, Maharashtra

46,98

B110

Alle andere ondernemingen

86,99

B999

Indonesië

P.T. Musim Mas, Tanjung Mulia, Medan, Sumatera Utara

45,63

B112

Alle andere ondernemingen

80,34

B999

Maleisië

KL-Kepong Oleomas Sdn. Bhd., Pelabuhan Klang, Selangor Darul Ehsan

35,19

B113

Emery Oleochemicals (M) Sdn. Bhd., Kuala Langat, Selangor

61,01

B114

Fatty Chemical Malaysia Sdn. Bhd. Prai, Penang

51,07

B117

Alle andere ondernemingen

61,01

B999

3.   Indien goederen zijn beschadigd voor zij in het vrije verkeer worden gebracht en de werkelijk betaalde of te betalen prijs dientengevolge overeenkomstig artikel 145 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (11), voor het bepalen van de douanewaarde verhoudingsgewijze wordt verlaagd, wordt het bedrag van het antidumpingrecht, berekend op basis van de voorgenoemde bedragen, verlaagd met een percentage dat overeenstemt met de verhoudingsgewijze verlaagde werkelijk betaalde of te betalen prijs.

4.   Tenzij anders vermeld zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die als zekerheid zijn gesteld voor de voorlopige antidumpingrechten die op grond van Verordening (EU) nr. 446/2011 zijn ingesteld, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 november 2011.

Voor de Raad

De voorzitter

J. VINCENT-ROSTOWSKI


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 122 van 11.5.2011, blz. 47.

(3)  PB C 219 van 13.8.2010, blz. 12.

(4)  Zaak C-175/87, Matsushita Electric Industrial Co. Ltd en Matsushita Electric Trading Co. Ltd tegen Raad van de Europese Unie, Jurispr. [1992] blz. I-1409.

(5)  Zaak T-249/06, Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT tegen Raad van de Europese Unie, Jurispr. [2009] blz. II-383.

(6)  Zaak C-171/87, Canon Inc tegen Raad van de Europese Unie, Jurispr. [1992] blz. I-1237.

(7)  Bijvoorbeeld in Verordening (EG) nr. 862/2005 van de Commissie van 7 juni 2005 tot instelling van voorlopige antidumpingrechten op de invoer van polytetrafluorethyleen (PTFE) in korrelvorm uit Rusland en de Volksrepubliek China (PB L 144 van 8.6.2005, blz. 11) en in Verordening (EG) nr. 390/2007 van de Commissie van 11 april 2007 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op peroxosulfaten (persulfaten) van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, de Volksrepubliek China en Taiwan (PB L 97 van 12.4.2007, blz. 6).

(8)  WT/DS141/AB/R, aangenomen op 12 maart 2001.

(9)  Verordening (EG) nr. 260/2007 van de Raad van 9 maart 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van wolfraamelektroden uit de Volksrepubliek China (PB L 72 van 13.3.2007, blz. 1).

(10)  Europese Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, NERV-105, 1049 Brussel, BELGIË.

(11)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.