7.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 199/1


AANBEVELING VAN DE RAAD

van 28 juni 2011

Jeugd in beweging — de leermobiliteit van jongeren bevorderen

2011/C 199/01

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 165 en 166,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010, „Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei”, is een van de prioriteiten de ontwikkeling van een economie op basis van kennis en innovatie („slimme groei”) en wordt de aandacht gevestigd op het vlaggenschipinitiatief („Jeugd in beweging”) om de resultaten en de internationale aantrekkingskracht van de hogeronderwijsinstellingen in Europa te verbeteren en de algemene kwaliteit van alle onderwijs- en opleidingsniveaus in de Unie te verhogen, met evenveel aandacht voor talent als voor gelijke kansen, door de mobiliteit van jongeren te bevorderen en hun werkgelegenheidssituatie te verbeteren. Deze aanbeveling maakt onderdeel uit van het „Jeugd in beweging”-initiatief, en strookt met de geïntegreerde richtsnoeren Europa 2020.

(2)

Leermobiliteit, dat wil zeggen transnationale mobiliteit met de bedoeling nieuwe kennis, vaardigheden en competenties te verwerven, is een van de fundamentele manieren waarop jongeren niet alleen hun interculturele bewustzijn, persoonlijke ontwikkeling, creativiteit en actief burgerschap maar ook hun toekomstige inzetbaarheid kunnen versterken. Europeanen die als jeugdig student mobiel zijn geweest zullen waarschijnlijk mobieler zijn in hun latere werkzame leven. Leermobiliteit kan stelsels en instellingen voor onderwijs en beroepsopleiding opener, Europeser en internationaler, toegankelijker en doelmatiger maken. Ook kan zij het concurrentievermogen van Europa versterken door de opbouw van een kennisintensieve samenleving te stimuleren.

(3)

De voordelen van mobiliteit zijn onderstreept in de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 14 december 2000 houdende een actieplan voor de mobiliteit (1), en in de Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, vrijwilligers, leerkrachten en opleiders (2). In de aanbeveling werd de lidstaten verzocht gepaste stappen te ondernemen om belemmeringen voor de mobiliteit van deze groepen weg te nemen.

(4)

Sinds de aanbeveling van 2001 is er op het gebied van jeugdmobiliteit veel bereikt. Niet alle instrumenten en hulpmiddelen worden echter volledig benut en er zijn nog veel belemmeringen overgebleven. Bovendien is de gehele context van de leermobiliteit de afgelopen tien jaar aanzienlijk veranderd, onder andere als gevolg van de globalisering, technologische vooruitgang met inbegrip van informatie- en communicatietechnologie („ICT”) en sterkere nadruk op inzetbaarheid en de sociale dimensie.

(5)

In de conclusies van de Raad en van de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 22 mei 2008, over het bevorderen van creativiteit en innovatie door onderwijs en opleiding, is benadrukt dat diversiteit en multiculturele omgevingen de creativiteit kunnen stimuleren.

(6)

In zijn conclusies betreffende de mobiliteit van jongeren van 21 november 2008 heeft de Raad de lidstaten gevraagd zich tot doel te stellen om van leerperiodes in het buitenland geleidelijk de regel — en niet de uitzondering — te maken voor alle jonge Europeanen. De Raad verzocht de Commissie een plan van aanpak vast te stellen voor het opnemen van maatregelen ter bevordering van grensoverschrijdende mobiliteit in alle Europese programma's en de lidstaten te steunen in hun inspanningen ter bevordering van mobiliteit.

(7)

In de conclusies van de Raad van 26 november 2009 over de professionele ontwikkeling van leerkrachten en schoolleiders is erkend dat onderwijzend personeel, op elk niveau meer voordeel zou kunnen halen uit de toegenomen leermobiliteit en netwerkactiviteiten.

(8)

De Commissie heeft in juli 2009 het Groenboek „De leermobiliteit van jongeren bevorderen” gepubliceerd, waarmee een openbare raadpleging werd gestart over een aantal vragen, zoals wat de beste manier is om de mobiliteitsmogelijkheden voor jonge Europeanen te vergroten, welke belemmeringen voor mobiliteit er nog moeten worden weggenomen en hoe alle spelers hun krachten kunnen bundelen in een nieuw partnerschap voor leermobiliteit. De reacties op deze raadpleging hebben, evenals de adviezen die zijn ontvangen van het Europees Economisch en Sociaal Comité (3) en het Comité van de Regio's (4), belangrijke gegevens opgeleverd voor deze aanbeveling.

(9)

Ook de mobiliteit van jonge onderzoekers moet worden bevorderd om ervoor te zorgen dat de Unie met onderzoek en innovatie niet achterblijft bij haar concurrenten. In de mededeling van de Commissie van 23 mei 2008, „Betere loopbanen en meer mobiliteit: een Europees partnerschap voor onderzoekers”, is een pakket maatregelen voorgesteld om te waarborgen dat onderzoekers in de EU kunnen profiteren van de juiste beroepsopleiding, aantrekkelijke loopbanen en minder belemmeringen voor hun mobiliteit, terwijl in de conclusies van de Raad van 2 maart 2010 over de mobiliteit en loopbanen van Europese onderzoekers concrete suggesties zijn gedaan voor de wijze waarop de mobiliteit van onderzoekers kan worden verbeterd en verschillende terreinen zijn aangewezen waarop actie kan worden ondernomen om het vrije verkeer van kennis (de „vijfde vrijheid”) te bevorderen.

(10)

EU-programma's hebben niet alleen materiële ondersteuning voor mobiliteit opgeleverd en tot de ontwikkeling en internationalisering van onderwijsstelsels bijgedragen, maar ook de verspreiding op EU-niveau mogelijk gemaakt van goede praktijken en hulpmiddelen gericht op bevordering van de mobiliteit van jongeren in alle leer- en opleidingsomgevingen.

(11)

Uit economische overwegingen moet worden gezorgd voor het efficiënte gebruik en de administratieve vereenvoudiging van bestaande nationale en EU-programma's en hulpmiddelen voor de bevordering en ondersteuning van leermobiliteit.

(12)

In deze aanbeveling van de Raad wordt verwezen naar jongeren in Europa in alle leer- en opleidingsverbanden, dat wil zeggen op school, in een beroepsopleiding (op school of in het kader van het leerlingwezen), in programma's met een korte cyclus en binnen studies op bachelor-, master- en doctoraal niveau, maar ook tijdens jeugduitwisselingen, vrijwilligersactiviteiten en stages, binnen of buiten de Europese Unie. Leermobiliteit wordt voor alle disciplines en vakgebieden, zoals cultuur, wetenschap, technologie, kunst en sport, alsmede voor jonge ondernemers en onderzoekers relevant geacht. In deze aanbeveling omvat het begrip „leren” zowel formeel als niet-formeel en informeel leren.

(13)

Deze aanbeveling is bedoeld om de lidstaten aan te moedigen de leermobiliteit van jongeren te bevorderen en, indien mogelijk, belemmeringen weg te nemen die vooruitgang op dit gebied in de weg staan. Tegelijkertijd eerbiedigt zij volledig de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de lidstaten in het kader van hun nationale en Europese wetgeving.

(14)

Deze aanbeveling moedigt de lidstaten tevens aan het volledige potentieel te benutten van bestaande EU- en Bologna-instrumenten ter bevordering van mobiliteit, met name het Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit, Europass (met het diplomasupplement), Youthpass, het Europese kwalificatiekader, het Europees systeem voor het verzamelen en overdragen van studiepunten en het Europees systeem voor studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding.

(15)

In deze aanbeveling worden specifieke richtsnoeren gegeven ten aanzien van de administratieve en institutionele vraagstukken die verband houden met de leermobiliteit van jongeren,

BEVEELT DE LIDSTATEN AAN:

1.   Informatie en richtsnoeren met betrekking tot mogelijkheden voor leermobiliteit

a)

de kwaliteit van de informatie en richtsnoeren met betrekking tot nationale, regionale en lokale mobiliteitsmogelijkheden en de beschikbaarheid van studiebeurzen te verbeteren, en zich daarbij op specifieke groepen studenten, zowel binnen als buiten de EU, te richten. De lidstaten dienen nieuwe, creatieve en interactieve vormen van informatieverspreiding te benutten, te communiceren met jongeren en alle andere belanghebbenden en met hen van gedachten te wisselen;

b)

informatie wat betreft leermobiliteit eenvoudig toegankelijk te maken voor alle jongeren, bijvoorbeeld via centrale portaalsites en andere webdiensten, ondersteuningscentra (zoals „Europese bureaus”) en informatie- en adviesdiensten. Ook het gebruik van internetdiensten kan zinvol zijn. In dit verband wordt aanbevolen gebruik te maken van het Euroguidance-netwerk;

c)

met de Commissie aan de verdere ontwikkeling en actualisering van het PLOTEUS-portaal voor leermogelijkheden samen te werken, met name door uitbreiding van het aantal nationale informatiebronnen waartoe burgers rechtstreeks toegang hebben via de meertalige PLOTEUS-interface;

d)

de relevante nationale en regionale agentschappen aan te moedigen ervoor te zorgen dat hun werkzaamheden zijn geïntegreerd met die van belanghebbenden bij leermobiliteit teneinde een heldere, samenhangende en eenvoudige informatiestroom te waarborgen.

2.   Motivatie om deel te nemen aan transnationale leermobiliteitsactiviteiten

a)

de meerwaarde van leermobiliteit onder studenten, hun families, leerkrachten, opleiders, jeugdwerkers en werkgevers voor de zelfontplooiing en de ontwikkeling van beroepsmatige, taalkundige, sociale en interculturele competenties, creativiteit, actief burgerschap en toekomstige inzetbaarheid te promoten, met name in het kader van de in toenemende mate mondiale arbeidsmarkt;

b)

netwerkactiviteiten tussen de relevante organisaties, de belanghebbenden en andere actoren te bevorderen om een gecoördineerde aanpak van de motivatie van jongeren te waarborgen;

c)

„uitwisseling onder gelijken” tussen mobiele en nog niet mobiele studenten aan te moedigen om de motivatie te verbeteren;

d)

een „mobiliteitscultuur” te bevorderen, bijv. door mobiliteitsmogelijkheden in alle leeromgevingen te integreren en door meer maatschappelijke erkenning van de waarde van leermobiliteit te stimuleren.

3.   Voorbereiding van mogelijkheden voor leermobiliteit, met name ten aanzien van vaardigheden in vreemde talen en intercultureel bewustzijn

a)

het belang van het leren van talen en het verwerven van interculturele competenties vanaf de eerste fasen van het onderwijs te erkennen, door taalkundige en culturele voorbereiding van mobiliteit van hoge kwaliteit in het algemeen en het beroepsonderwijs aan te moedigen;

b)

de leerkrachten aan te moedigen innovatievere methoden toe te passen bij het geven van taalonderwijs, onder meer de op ICT gebaseerde methoden, en daarbij bijzondere aandacht te besteden aan achterstandsleerlingen en hun specifieke behoeften;

c)

de verwerving van fundamentele digitale competenties door jongeren te stimuleren, zodat zij zich in optimale omstandigheden kunnen voorbereiden op hun mobiliteit, en hun voordeel kunnen doen met de nieuwe mogelijkheden voor virtuele mobiliteit, die een aanvulling vormen op de fysieke mobiliteit;

d)

de ontwikkeling van partnerschappen en uitwisselingen tussen onderwijsinstellingen, en tussen aanbieders van niet-formeel leren, te bevorderen om een betere voorbereiding op perioden van mobiliteit tot stand te brengen.

4.   Administratieve en institutionele vraagstukken in verband met de leerperiode in het buitenland

a)

indien mogelijk, administratieve kwesties op te lossen die problemen veroorzaken bij het verkrijgen van visa en verblijfsvergunningen voor niet-ingezetenen van de EU die een leermogelijkheid in een lidstaat willen benutten;

b)

waar mogelijk de administratieve lasten te verlichten om de leermobiliteit naar en vanuit de Europese Unie te bevorderen. Meer samenwerking en partnerschappen met derde landen, overeenkomsten tussen de relevante instanties in de lidstaten en bilaterale overeenkomsten tussen instellingen zouden de leermobiliteit tussen de EU en andere delen van de wereld vergemakkelijken;

c)

kwesties te bestuderen die het gevolg zijn van verschillen in rechtsregels binnen de Europese Unie ten aanzien van minderjarigen die deelnemen aan leermobiliteitsregelingen;

d)

duidelijke stelsels vast te leggen voor het aanmoedigen van stagiairs in het initieel beroepsonderwijs om deel te nemen aan leermobiliteit. Teneinde de leermobiliteit van stagiairs en ook van jonge onderzoekers te bevorderen, dienen de lidstaten, overeenkomstig hun nationale wetgeving, te zorgen voor passende toegang tot bescherming op het gebied van verzekering, arbeidsnormen, gezondheids- en veiligheidsvoorschriften en regelingen voor belastingen, sociale zekerheid en pensioenen;

e)

gezamenlijk met instellingen in andere landen ontwikkelde en gegeven onderwijs- en opleidingsprogramma's actief aan te moedigen;

f)

waar van toepassing de mogelijkheden voor leermobiliteit te integreren in het les- of opleidingsprogramma; daarnaast ook voor korte perioden mobiliteitsmogelijkheden te verschaffen, die ertoe kunnen bijdragen dat meer jongeren mobiel worden.

5.   Overdraagbaarheid van studiebeurzen en leningen

De overdraagbaarheid van studiebeurzen, leningen en passende toegang tot relevante uitkeringen te bevorderen teneinde de leermobiliteit van jongeren te vergemakkelijken.

6.   Kwaliteit van de leermobiliteit

a)

gebruik te maken van bestaande handvesten, zoals het Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit en handvesten op nationaal en regionaal niveau, om te waarborgen dat de mobiliteit van hoge kwaliteit is, en kwaliteitsborging voor elk aspect van mobiliteit te bevorderen;

b)

een permanente dialoog en heldere afspraken tussen de zendende en ontvangende instellingen aan te moedigen, bijvoorbeeld met behulp van leerovereenkomsten; de erkenning van verworven kennis, vaardigheden en competenties, transparante selectieprocedures, uitwisseling onder gelijken en gestructureerde ondersteuning van studenten te bevorderen;

c)

mechanismen voor regelmatige feedback na een periode van leermobiliteit aan te moedigen om een ervaring van hoge kwaliteit te waarborgen;

d)

regelingen voor mentorschap en leren in groepsverband te bevorderen om de integratie van mobiele studenten in de gastlanden en -instellingen te stimuleren;

e)

de beschikbaarheid van comfortabele en betaalbare voorzieningen zoals huisvesting, maaltijden en vervoer voor mobiele studenten te bevorderen;

f)

het geven van begeleiding aan studenten over de wijze waarop zij de leermobiliteit het beste kunnen benutten om hun kennis, vaardigheden en competenties te ontwikkelen, aan te moedigen;

g)

het verzorgen van begeleiding voor teruggekeerde mobiele studenten zodat zij de tijdens hun verblijf in het buitenland verworven competenties optimaal kunnen benutten, aan te moedigen; hulp bij re-integratie te bieden na een langdurig verblijf in het buitenland.

7.   Erkenning van leerresultaten

a)

de uitvoering en het gebruik van EU-instrumenten te bevorderen die de overdracht en validatie van de leerresultaten van mobiliteitservaringen tussen de lidstaten mogelijk maken. Deze instrumenten dienen ook beter te worden bekendgemaakt, vooral onder werkgevers;

b)

de procedures en richtsnoeren voor de validatie en erkenning van informeel en niet-formeel leren te verbeteren om meer mobiliteit mogelijk te maken, bijvoorbeeld in vrijwilligers- en jeugdwerk;

c)

een oplossing te vinden voor het probleem van de validatie en erkenning van kennis, vaardigheden en competenties (zoals vaardigheden in vreemde talen) die zijn verworven tijdens perioden van mobiliteit in het buitenland;

d)

contactpunten te ondersteunen waar men informatie kan krijgen over de wijze waarop kwalificaties kunnen worden erkend en bekrachtigd na terugkeer uit het buitenland, en de zichtbaarheid daarvan te vergroten.

8.   Achterstandsleerlingen

Achterstandsleerlingen, die wellicht verstoken zijn van mogelijkheden voor leermobiliteit, gerichte informatie te geven over beschikbare programma's en ondersteuning, gericht op hun specifieke behoeften.

9.   Partnerschappen en financiering

a)

de vorming van leermobiliteitspartnerschappen met publieke en private actoren die op regionaal en lokaal niveau actief zijn te bevorderen. Kamers van koophandel, bedrijfsorganisaties, organisaties voor beroepsonderwijs en -opleiding, beroepsorganisaties en NGO's kunnen in dit verband waardevolle partners zijn. Daarnaast moeten netwerken van scholen, universiteiten en ondernemingen worden gestimuleerd met het oog op de uitwisseling van informatie, nieuws en ervaringen;

b)

regionale en lokale instanties aan te moedigen een grotere rol te spelen bij de bevordering van leermobiliteit door voort te bouwen op bestaande netwerken en nieuwe partnerschappen aan te gaan;

c)

actieve samenwerking en communicatie (met inbegrip van bewustmaking van en het propageren van de waarde van leermobiliteit) tussen de onderwijssector en het bedrijfsleven, omdat de betrokkenheid van bedrijven een belangrijke factor in de versterking van de mobiliteit van de jeugd is, bijvoorbeeld door het aanbieden van stageplaatsen; in voorkomend geval, bedrijven prikkels, zoals speciale beurzen, te bieden, in overeenstemming met de EU- en de nationale wetgeving, die bedoeld zijn om hun betrokkenheid aan te moedigen zodat zij plaatsen ter beschikking stellen;

d)

bij te dragen tot de samenhang en complementariteit van nationale en Europese programma's, met het oog op het scheppen van synergievoordelen en het vergroten van de doelmatigheid van mobiliteitsprogramma's.

10.   Rol van multiplicatoren

a)

de inzet van multiplicatoren te bevorderen, zoals leerkrachten, opleiders, families, jeugdwerkers en jongeren die aan een mobiliteitservaring hebben deelgenomen, om jongeren te inspireren en te motiveren mobiel te worden. Werkgevers op onderwijsgebied aan te moedigen de inzet van leerkrachten, opleiders en jeugdwerkers voor leermobiliteit te erkennen en te waarderen;

b)

mogelijkheden voor leermobiliteit als onderdeel van de initiële beroepsopleiding en voortgezette professionele ontwikkeling van hoofden van onderwijsinstellingen, leerkrachten, opleiders, administratief personeel en jeugdwerkers te bevorderen.

11.   Voortgangsbewaking

a)

op vrijwillige basis steun te verlenen aan de werkzaamheden waarbij zal worden nagegaan of een methodologisch kader kan worden gecreëerd voor het bewaken van de voortgang bij het bevorderen van leermobiliteit en het wegnemen van belemmeringen daarvoor; dit werk moet gebaseerd zijn op een door het Eurydice-netwerk met hulp van deskundigen uit de lidstaten verrichte voorbereidende studie en ten volle gebruik maken van de bestaande bronnen van gegevens en informatie;

b)

verslag aan de Commissie uit te brengen over de voortgang bij het bevorderen van leermobiliteit en het wegnemen van belemmeringen daarvoor, in het kader van de bestaande rapportagestructuren van het strategisch kader voor Europese samenwerking op onderwijs- en opleidingsgebied („ET 2020”).

NEEMT NOTA VAN HET VOORNEMEN VAN DE COMMISSIE OM:

1.

in nauwe samenwerking met de lidstaten te zorgen voor een optimaal en efficiënt gebruik van de EU-programma's en -begrotingen, vooral op het gebied van een leven lang leren, teneinde de leermogelijkheden voor jongeren te vergroten en te verbreden, onder meer door het gebruik van de Europese structuurfondsen en het Cohesiefonds en de Europese Investeringsbank te overwegen (5);

2.

de inspanningen van de lidstaten ter bevordering van de leermobiliteit te steunen, met name door de implicaties van deze aanbeveling voor de volgende generatie EU-programma's op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd en voor het volgende meerjarig financieel kader van de EU (2014-2020) te bezien;

3.

in samenwerking met de lidstaten het statistische kader dat wordt gebruikt voor het meten van de transnationale leermobiliteit te verbeteren;

4.

in nauwe samenwerking met deskundigen uit de lidstaten, de haalbaarheid te onderzoeken van het uitwerken van een methodologisch kader — in de mededeling van de Commissie „Jeugd in beweging”„mobiliteitsscorebord” genoemd — voor het bewaken van de voortgang bij het bevorderen van leermobiliteit en het wegnemen van belemmeringen daarvoor;

5.

de voortgang bij het wegnemen van belemmeringen voor leermobiliteit te evalueren na de eerste vier jaren van tenuitvoerlegging van deze aanbeveling.

Gedaan te Luxemburg, 28 juni 2011.

Voor de Raad

De voorzitter

FAZEKAS S.


(1)  PB C 371 van 23.12.2000, blz. 4.

(2)  PB L 215 van 9.8.2001, blz. 30.

(3)  PB C 255 van 22.9.2010, blz. 81.

(4)  PB C 175 van 1.7.2009, blz. 31.

(5)  Alsmede te kijken naar de haalbaarheid van het ontwikkelen van een nieuw middel voor financiële steun — met inbegrip van de mogelijkheid van een „Europese studielening” — overeenkomstig het verzoek van de Raad aan de Commissie in de conclusies van november 2008 over jeugdmobiliteit.