28.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 196/24


BESLUIT VAN DE RAAD

van 13 juli 2010

overeenkomstig artikel 140, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van de euro door Estland op 1 januari 2011

(2010/416/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („het Verdrag”), en met name op artikel 140, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het verslag van de Europese Commissie,

Gezien het verslag van de Europese Centrale Bank,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Gezien de bespreking in de Europese Raad,

Gezien de aanbeveling van de leden van de Raad die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De derde fase van de Economische en Monetaire Unie („de EMU”) begon op 1 januari 1999. Bij Beschikking 98/317/EG (1) heeft de Raad, bijeen te Brussel op 3 mei 1998 in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders, besloten dat België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Finland voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 1999.

(2)

Bij Beschikking 2000/427/EG (2) heeft de Raad besloten dat Griekenland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de eenheidsmunt op 1 januari 2001. Bij Beschikking 2006/495/EG (3) heeft de Raad besloten dat Slovenië voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de eenheidsmunt op 1 januari 2007. Bij Beschikkingen 2007/503/EG (4) en 2007/504/EG (5) heeft de Raad besloten dat respectievelijk Cyprus en Malta voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de eenheidsmunt op 1 januari 2008. Bij Beschikking 2008/608/EG (6) heeft de Raad besloten dat Slowakije voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de eenheidsmunt op 1 januari 2009.

(3)

Overeenkomstig punt 1 van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft het Verenigd Koninkrijk de Raad ervan in kennis gesteld dat het niet voornemens was op 1 januari 1999 naar de derde fase van de EMU over te gaan. Deze kennisgeving is sedertdien niet gewijzigd. Overeenkomstig punt 1 van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken en het besluit van de staatshoofden en regeringsleiders, bijeen te Edinburgh in december 1992, heeft Denemarken de Raad ervan in kennis gesteld dat het niet aan de derde fase van de EMU zal deelnemen. Denemarken heeft niet om de inleiding van de procedure van artikel 140, lid 2, van het Verdrag verzocht.

(4)

Overeenkomstig Beschikking 98/317/EG heeft Zweden een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag. Overeenkomstig artikel 4 van het Toetredingsverdrag van 2003 hebben Tsjechië, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije en Polen een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag. Overeenkomstig artikel 5 van het Toetredingsverdrag van 2005 hebben Bulgarije en Roemenië een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag.

(5)

De Europese Centrale Bank („de ECB”) werd op 1 juli 1998 opgericht. Het Europees monetair stelsel werd vervangen door een wisselkoersmechanisme waarvan de invoering werd overeengekomen bij een resolutie van de Europese Raad van 16 juni 1997 inzake de instelling van een wisselkoersmechanisme in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (7). De procedures voor een wisselkoersmechanisme in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (WKM II) werden neergelegd in de overeenkomst van 16 maart 2006 tussen de ECB en de nationale centrale banken van de lidstaten buiten de eurozone waarin de operationele procedures voor een wisselkoersmechanisme in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie zijn neergelegd (8).

(6)

In artikel 140, lid 2, van het Verdrag is de procedure voor de intrekking van de derogatie van de betrokken lidstaten neergelegd. Ten minste om de twee jaar of op verzoek van een lidstaat met een derogatie brengen de Commissie en de ECB volgens de procedure van artikel 140, lid 1, van het Verdrag aan de Raad verslag uit. De meest recente periodieke convergentieverslagen van de Commissie en de ECB zijn in mei 2010 goedgekeurd.

(7)

De nationale wetgeving van de lidstaten, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale banken, dient zo nodig te worden aangepast om deze verenigbaar te maken met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag en de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank („de statuten van het ESCB en van de ECB”). De verslagen van de Commissie en de ECB bevatten een gedetailleerde beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving van Estland met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag en de statuten van het ESCB en van de ECB.

(8)

Overeenkomstig artikel 1 van Protocol nr. 13 betreffende de convergentiecriteria („het Protocol”) betekent het in artikel 140, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1,5 procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. Voor de toepassing van het criterium inzake prijsstabiliteit, wordt de inflatie gemeten aan de hand van de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (HICP's), als omschreven in Verordening (EG) nr. 2494/95 van de Raad van 23 oktober 1995 inzake geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (9). Voor de toetsing van het criterium inzake prijsstabiliteit is de inflatie van een lidstaat gemeten aan de hand van de procentuele verandering van het rekenkundige gemiddelde van twaalf maandelijkse indexcijfers ten opzichte van het rekenkundige gemiddelde van twaalf maandelijkse indexcijfers van de voorgaande periode. Een referentiewaarde, berekend als het gewone rekenkundige gemiddelde van de inflatiepercentages van de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren, plus 1,5 procentpunt, is in aanmerking genomen in de verslagen van de Commissie en de ECB.

Over de in maart 2010 eindigende periode van één jaar was de verkregen referentiewaarde voor de inflatie 1,0 procent, waarbij de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteerden Portugal, Estland en België waren met inflatiepercentages van respectievelijk – 0,8 procent, – 0,7 procent en – 0,1 procent. In het huidige economische klimaat, dat door een enorme gemeenschappelijke ongunstige schok wordt gekenmerkt waarbij een groot aantal landen met periodes van negatieve inflatie wordt geconfronteerd, lijkt het raadzaam bij het bepalen van de best presterende lidstaten geen rekening te houden met lidstaten met een gemiddeld inflatiecijfer dat ver van de gemiddelde inflatie in het eurogebied (0,3 % in maart 2010) verwijderd ligt, zoals ook in het vorige convergentieverslag van 2004 is gedaan, omdat dergelijke uitbijters redelijkerwijze niet kunnen worden aangemerkt als lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren en omdat de inaanmerkingneming ervan een zeer negatieve invloed zou hebben op de referentiewaarde en dus op de eerlijkheid van het criterium. In maart 2010 leidde deze werkwijze tot het buiten beschouwing laten van Ierland, het enige land waarvan het gemiddelde inflatiepercentage over twaalf maanden (met – 2,3 % in maart 2010) vooral als gevolg van de ernstige economische neergang sterk van dat van het eurogebied en van de overige lidstaten afwijkt.

(9)

Overeenkomstig artikel 2 van het Protocol houdt het in artikel 140, lid 1, tweede streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid in dat ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Raadsbesluit krachtens artikel 126, lid 6, van het Verdrag is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat.

(10)

Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betekent het in artikel 140, lid 1, derde streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees monetair stelsel dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees monetair stelsel heeft kunnen aanhouden. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover de euro niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd. WKM II verschaft sinds 1 januari 1999 het kader waarin de naleving van het wisselkoerscriterium wordt beoordeeld. De Commissie en de ECB hebben, toen zij in hun verslagen nagingen of aan dit criterium werd voldaan, de op 23 april 2010 eindigende periode van twee jaar onderzocht.

(11)

Overeenkomstig artikel 4 van het Protocol betekent het in artikel 140, lid 1, vierde streepje, van het Verdrag genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan twee procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. Voor de toepassing van de criteria betreffende de convergentie van de rentetarieven werden vergelijkbare rentetarieven op benchmarkobligaties van de overheid met een looptijd van tien jaar gebruikt. Estland, dat in maart 2010 een van de lidstaten was die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteerden, heeft geen geharmoniseerde langlopende benchmarkobligaties van de overheid of vergelijkbare waardepapieren die voor de berekening van de referentiewaarde kunnen worden gebruikt. In overeenstemming met de bewoordingen van het Protocol (waarin wordt verwezen naar „ten hoogste de drie lidstaten die het best presteren”) is daarom, om te beoordelen of aan het criterium inzake het niveau van de rentevoet wordt voldaan, een referentiewaarde, berekend als het gewone rekenkundige gemiddelde van de nominale langetermijnrente van de beide andere lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren, plus twee procentpunten, in aanmerking genomen in de verslagen van de Commissie en de ECB. De aldus verkregen referentiewaarde over de in maart 2010 eindigende periode van één jaar was 6,0 procent, het gemiddelde rentepercentage in Portugal (4,2 %) en België (3,8 %) plus twee procentpunten.

(12)

Overeenkomstig artikel 5 van het Protocol dienen de statistische gegevens die nodig zijn om te beoordelen of aan de convergentiecriteria wordt voldaan, door de Commissie te worden verstrekt. De Commissie heeft de voor de voorbereiding van dit besluit vereiste gegevens verstrekt. De begrotingsgegevens zijn door de Commissie verstrekt op basis van de verslagen die de lidstaten vóór 1 april 2010 hadden overgelegd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 479/2009 van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (10).

(13)

Op grond van de door de Commissie en de ECB uitgebrachte verslagen over de vooruitgang die door Estland is geboekt bij de nakoming van zijn verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de EMU, komt de Commissie tot de volgende conclusies:

a)

in Estland is de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag en de statuten van het ESCB en van de ECB;

b)

met betrekking tot het voldoen aan de in de vier streepjes van artikel 140, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria geldt voor Estland hetgeen volgt:

de gemiddelde inflatie in Estland over het in maart 2010 eindigende jaar bedroeg – 0,7 procent, hetgeen veel lager is dan de referentiewaarde, en er mag worden aangenomen dat zij wellicht ook in de komende maanden onder de referentiewaarde zal blijven;

ten aanzien van Estland is momenteel geen Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort van kracht, daar het begrotingstekort van het land in 2009 1,7 % van het bbp bedroeg;

Estland is sinds 28 juni 2004 lid van WKM II; tijdens de periode van twee jaar eindigend op 23 april 2010 is de Estlandse kroon niet aan grote spanningen onderhevig geweest en sinds zijn deelneming aan WKM II is de kroon niet van zijn spilkoers afgeweken;

als gevolg van de zeer lage bruto overheidsschuld van Estland zijn er geen langlopende benchmarkobligaties van de overheid of vergelijkbare waardepapieren beschikbaar om de duurzaamheid van de convergentie van de langetermijnrente te beoordelen. Hoewel op het hoogtepunt van de crisis de risicopercepties op de financiële markten ten aanzien van Estland toenamen, pleit zowel de ontwikkeling van deze percepties tijdens de referentieperiode als een bredere beoordeling van de duurzaamheid van de convergentie, en onder meer de prestaties op het vlak van het begrotingsbeleid en de betrekkelijk flexibele economie van Estland, in het voordeel van een positief antwoord op de vraag of Estland aan het criterium betreffende de langetermijnrente heeft voldaan;

c)

in het licht van de beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, alsook rekening gehouden met aanvullende factoren, voldoet Estland aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Estland voldoet aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro. De in artikel 4 van de Toetredingsakte van 2003 bedoelde derogatie van Estland wordt met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 13 juli 2010.

Voor de Raad

De voorzitter

D. REYNDERS


(1)  PB L 139 van 11.5.1998, blz. 30.

(2)  PB L 167 van 7.7.2000, blz. 19.

(3)  PB L 195 van 15.7.2006, blz. 25.

(4)  PB L 186 van 18.7.2007, blz. 29.

(5)  PB L 186 van 18.7.2007, blz. 32.

(6)  PB L 195 van 24.7.2008, blz. 24.

(7)  PB C 236 van 2.8.1997, blz. 5.

(8)  PB C 73 van 25.3.2006, blz. 21.

(9)  PB L 257 van 27.10.1995, blz. 1.

(10)  PB L 145 van 10.6.2009, blz. 1.