19.3.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 73/5


VERORDENING (EG) Nr. 213/2009 VAN DE COMMISSIE

van 18 maart 2009

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG) nr. 1003/2005 wat betreft de bestrijding en de uitvoering van tests op de aanwezigheid van salmonella bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus en kalkoenen

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (1), en met name op artikel 5, lid 6, en artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 2160/2003 is bedoeld om te waarborgen dat er adequate en doeltreffende maatregelen worden getroffen voor de detectie en de bestrijding van salmonella en andere zoönoseverwekkers in alle stadia van productie, verwerking en distributie, in het bijzonder op het niveau van de primaire productie, teneinde de prevalentie ervan en het risico voor de volksgezondheid te verminderen.

(2)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2160/2003 zijn specifieke voorschriften voor vermeerderingskoppels van Gallus gallus van toepassing, wanneer op basis van de analyse van monsters de aanwezigheid van Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium bij dergelijke koppels is aangetoond. Het doel van deze voorschriften is het voorkomen van de verspreiding van de besmetting in de productieketen van eieren en slachtkuikenvlees, namelijk van vermeerderingskippen op hun nakomelingen. Soortgelijke voorschriften moeten ook gelden voor de kalkoenproductie om te voorkomen dat de besmetting naar de productieketen van kalkoenvlees wordt overgedragen. Verordening (EG) nr. 2160/2003 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(3)

Verordening (EG) nr. 1003/2005 van de Commissie van 30 juni 2005 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een communautaire doelstelling voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypen salmonella bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus  (2) stelt een communautaire doelstelling voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde Salmonella spp. bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus vast. Bovendien wordt in de bijlage bij die verordening het testschema vastgesteld om na te gaan of de communautaire doelstelling is verwezenlijkt.

(4)

Overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1003/2005 beziet de Commissie de communautaire doelstelling opnieuw in het licht van de resultaten van het eerste uitvoeringsjaar van de nationale bestrijdingsprogramma's die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2160/2003 zijn goedgekeurd. 2007 was het eerste uitvoeringsjaar.

(5)

Overeenkomstig Richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers (3) hebben de lidstaten de bewakingsresultaten voor 2007 bij de Commissie ingediend. In het licht van die resultaten lijkt het niet nodig de communautaire doelstelling te wijzigen.

(6)

Met het oog op de doelmatige toewijzing van de financiële middelen moeten de lidstaten die de communautaire doelstelling hebben verwezenlijkt, in staat worden gesteld het aantal officiële controles te verminderen. Verordening (EG) nr. 1003/2005 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(7)

Uit een onderzoek van het in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1003/2005 vastgestelde testschema is gebleken dat de toepassing van de bemonsteringsinstructies moeilijkheden oplevert en er is nieuwe informatie over de gevoeligheid van het testschema beschikbaar. Het testschema moet bijgevolg worden gewijzigd.

(8)

De Verordeningen (EG) nr. 2160/2003 en (EG) nr. 1003/2005 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(9)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In deel C van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 2160/2003 worden de titel en punt 1 vervangen door:

„C.   Specifieke eisen voor vermeerderingskoppels van Gallus gallus en fokkalkoenen

1.

Wanneer op basis van de analyses van de monsters die zijn genomen overeenkomstig deel B of overeenkomstig de in de bijlagen bij de Verordeningen (EG) nrs. 1003/2005 (4) en 584/2008 (5) van de Commissie opgenomen testschema's in de in punt 2 vermelde omstandigheden de aanwezigheid van Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium is aangetoond in een vermeerderingskoppel van Gallus gallus of fokkalkoenen, moeten de maatregelen in de punten 3 tot en met 5 worden getroffen.

Artikel 2

De bijlage bij Verordening (EG) nr. 1003/2005 wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 2 is echter van toepassing met ingang van 1 april 2009 en artikel 1 met ingang van 1 januari 2010.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 maart 2009.

Voor de Commissie

Androulla VASSILIOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 325 van 12.12.2003, blz. 1.

(2)  PB L 170 van 1.7.2005, blz. 12.

(3)  PB L 325 van 12.12.2003, blz. 31.

(4)  PB L 170 van 1.7.2005, blz. 12.

(5)  PB L 162 van 21.6.2008, blz. 3.”.


BIJLAGE

„BIJLAGE

Testschema om na te gaan of de communautaire doelstelling voor de vermindering van Salmonella enteritidis, Salmonella hadar, Salmonella infantis, Salmonella typhimurium en Salmonella virchow bij volwassen vermeerderingskoppels van Gallus gallus is verwezenlijkt

1.   STEEKPROEFKADER

Het steekproefkader omvat alle volwassen vermeerderingskoppels van kippen (Gallus gallus) die bestaan uit minimaal 250 dieren („vermeerderingskoppels”).

2.   BEWAKING VAN VERMEERDERINGSKOPPELS

2.1.   Locatie, frequentie en status van de bemonstering

Vermeerderingskoppels worden op initiatief van de exploitant en in het kader van officiële controles bemonsterd.

2.1.1.   Bemonstering op initiatief van de exploitant

De bemonstering vindt tweewekelijks plaats op de door de bevoegde autoriteit aangewezen locatie, en wel:

a)

op de broederij, of

b)

op het bedrijf.

De bevoegde autoriteit kan kiezen voor een van de onder a) of b) bedoelde mogelijkheden voor het hele testschema voor alle vermeerderingskoppels van slachtkuikens en een van die mogelijkheden voor vermeerderingskoppels van legkippen. De bemonstering van bedrijven die hoofdzakelijk broedeieren uitvoeren naar of handel in broedeieren drijven met andere lidstaten, vindt in elk geval op het bedrijf plaats. De bevoegde autoriteit stelt een procedure vast om ervoor te zorgen dat, wanneer de in artikel 1, lid 1, bedoelde salmonella-serotypen („relevante salmonella's”) bij bemonstering op initiatief van de exploitant worden aangetroffen, dit door het laboratorium dat de analyses verricht, onverwijld aan de bevoegde autoriteit wordt gemeld. De exploitant en het laboratorium dat de analyses verricht, blijven verantwoordelijk voor de tijdige melding van de detectie van salmonella, inclusief het serotype.

Als de communautaire doelstelling in ten minste twee achtereenvolgende kalenderjaren is verwezenlijkt, kan de bevoegde autoriteit naar eigen goeddunken de bemonstering op het bedrijf in plaats van tweewekelijks elke drie weken laten plaatsvinden. De bevoegde autoriteit kan besluiten om naar het tweewekelijkse testinterval terug te keren wanneer een positief koppel op het bedrijf wordt aangetroffen en/of wanneer de bevoegde autoriteit dat nodig acht.

2.1.2.   Bemonstering bij officiële controles

Onverminderd deel C, punt 2, van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 2160/2003 omvat de officiële bemonstering het volgende:

2.1.2.1.

Indien de bemonstering op initiatief van de exploitant op de broederij wordt uitgevoerd:

a)

routinebemonstering op de broederij elke 16 weken, en

b)

routinebemonstering op het bedrijf op twee tijdstippen van de productiecyclus, namelijk binnen vier weken na de overgang naar de legfase of de verplaatsing naar een legeenheid en tegen het eind van de legfase, op zijn vroegst acht weken voor het eind van de productiecyclus;

c)

verificatiebemonstering op het bedrijf, als bij de bemonstering op de broederij relevante salmonella's zijn aangetroffen.

2.1.2.2.

Indien de bemonstering op initiatief van de exploitant op het bedrijf wordt uitgevoerd, vindt op drie tijdstippen in de productiecyclus routinebemonstering plaats:

a)

binnen vier weken na de overgang naar de legfase of de verplaatsing naar een legeenheid;

b)

tegen het eind van de legfase, op zijn vroegst acht weken voor het eind van de productiecyclus;

c)

tijdens de productie, op een tijdstip dat voldoende verschilt van de onder a) en b) bedoelde tijdstippen.

2.1.2.3

In afwijking van de punten 2.1.2.1 en 2.1.2.2 en als de communautaire doelstelling in ten minste twee achtereenvolgende kalenderjaren is verwezenlijkt, kan de bevoegde autoriteit de routinebemonsteringen vervangen door een bemonstering:

a)

op het bedrijf op één willekeurig tijdstip in de productiecyclus en eens per jaar op de broederij, of

b)

op het bedrijf op twee willekeurige tijdstippen die voldoende ver uit elkaar liggen in de productiecyclus.

Een bemonstering door de bevoegde autoriteit kan in de plaats komen van de bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf.

2.2.   Bemonsteringsprotocol

2.2.1.   Bemonstering op de broederij

Bij elke bemonstering wordt minstens één monster per vermeerderingskoppel genomen. De bemonstering moet plaatsvinden op een uitkomstdag wanneer monsters van alle vermeerderingskoppels beschikbaar zijn en al het materiaal van alle uitkomstkasten (uitkipkasten) waaruit de uitgekomen kuikens op de bemonsteringsdag worden weggehaald, moet proportioneel bijdragen tot het stel monsters. Als zich in de uitkomstkasten meer dan 50 000 eieren van een koppel bevinden, wordt een tweede monster van dat koppel verzameld.

Het monster bestaat ten minste uit:

a)

één verzamelmonster van zichtbaar met feces besmeurde inlegvellen van uitkomstladen die aselect van vijf verschillende uitkomstladen of plaatsen in de uitkomstkast zijn genomen, overeenkomend met een totaaloppervlak van minimaal 1 m2; als de broedeieren van een vermeerderingskoppel over meer dan één uitkomstkast verdeeld zijn, wordt echter van alle (maximaal vijf) uitkomstkasten een dergelijk verzamelmonster genomen, of

b)

één monster dat met één of meer bevochtigde veegdoekjes met een totaal oppervlak van minstens 900 cm2 onmiddellijk na het weghalen van de kuikens is genomen van het gehele oppervlak van de bodem van in totaal minstens vijf uitkomstladen of van dons op vijf plaatsen, waaronder de vloer, in alle (maximaal vijf) uitkomstkasten met uitgebroede eieren van het koppel, waarbij ervoor wordt gezorgd dat minstens één monster per koppel waarvan eieren afkomstig zijn, wordt genomen, of

c)

10 g gebroken eierschalen genomen uit in totaal 25 afzonderlijke uitkomstladen (d.w.z. 250 g oorspronkelijk monster) in maximaal vijf uitkomstkasten met uitgebroede eieren van het koppel, fijngemaakt en gemengd, waarna hiervan een deelmonster van 25 g voor de tests wordt genomen.

De onder a), b) en c) beschreven procedure wordt zowel voor bemonstering op initiatief van de exploitant als voor officiële bemonstering gevolgd. Het is niet verplicht een monster te nemen van een uitkomstkast met eieren uit verschillende koppels, als minstens 80 % van de eieren zich in andere bemonsterde uitkomstkasten bevindt.

2.2.2.   Bemonstering op het bedrijf

2.2.2.1.   Routinebemonstering op initiatief van de exploitant

De bemonstering betreft in eerste instantie fecesmonsters en moet zodanig zijn dat een koppelprevalentie van 1 % met een betrouwbaarheid van 95 % wordt opgespoord. Daartoe worden de monsters op een van de volgende wijzen genomen:

a)

Verzamelde feces van afzonderlijke verse fecesmonsters met een gewicht van ten minste 1 g, die aselect zijn genomen op een aantal plaatsen in de stal waar het koppel wordt gehouden, of, indien het koppel vrije toegang heeft tot meer dan één stal op een bepaald bedrijf, in elke groep stallen van het bedrijf waar het koppel wordt gehouden. De feces mogen voor de analyse worden samengevoegd tot minimaal twee verzamelmonsters.

Het aantal plaatsen waar afzonderlijke fecesmonsters moeten worden genomen om het verzamelmonster te vormen, wordt als volgt bepaald:

Aantal dieren dat in een koppel wordt gehouden

Aantal in het koppel te nemen fecesmonsters

250-349

200

350-449

220

450-799

250

800-999

260

1 000 of meer

300

b)

Overschoentjes en/of stofmonsters:

De gebruikte overschoentjes moeten voldoende absorberend zijn om vocht op te nemen. Buisgaas-„sokken” kunnen ook daarvoor worden gebruikt.

Het oppervlak van de overschoentjes wordt bevochtigd met een geschikte vloeistof (bv. 0,8 % keukenzout + 0,1 % pepton in steriel gede-ioniseerd water, steriel water of een andere door de bevoegde autoriteit goedgekeurde vloeistof).

De monsters worden genomen terwijl de monsternemer door de stal loopt en daarbij een route volgt die representatieve monsters voor alle delen van de stal of de respectieve sector oplevert. Dit omvat ook delen met strooisel en latten, als op de latten veilig kan worden gelopen. Alle afzonderlijke hokken in de stal moeten worden bemonsterd. Als de bemonstering van de gekozen sector gereed is, worden de overschoentjes voorzichtig uitgetrokken zodat het aanhangende materiaal niet loskomt.

De monsters bestaan uit:

i)

vijf paar overschoentjes, elk overeenkomend met een monster van circa 20 % van het oppervlak van de stal; de overschoentjes mogen voor de analyse worden samengevoegd tot minimaal twee verzamelmonsters, of

ii)

minstens één paar overschoentjes als monster voor het gehele oppervlak van de stal en één aanvullend stofmonster verzameld op verschillende plaatsen in de stal op oppervlakken waar zichtbaar stof aanwezig is. Voor de verzameling van dit stofmonster worden één of meer bevochtigde veegdoekjes met een totaal oppervlak van minstens 900 cm2 gebruikt.

c)

Bij vermeerderingskoppels in kooisystemen kunnen de monsters bestaan uit natuurlijk gemengde feces afkomstig van mestbanden, mestschrapers of mestputten, naargelang van het type stal. Er worden twee monsters van minimaal 150 g verzameld, die afzonderlijk worden onderzocht:

i)

van mestbanden onder elke kooilaag, die op gezette tijden worden aangezet en waarvan de mest via een vijzel- of transportsysteem wordt afgevoerd;

ii)

van een mestopvangsysteem waarbij de mest via mestgoten in een mestput onder de stal terechtkomt;

iii)

van een systeem met trapkooien die niet recht onder elkaar staan, zodat de feces direct in de mestput vallen.

In de regel bestaat een stal uit meerdere stapelkooien. Uit elke stapel moeten samengevoegde feces in het totale verzamelmonster vertegenwoordigd zijn. Er worden twee verzamelmonsters van elk koppel genomen, als beschreven in de derde tot en met zesde alinea hieronder:

Bij systemen met mestbanden of mestschrapers moeten die op de dag van de bemonstering in werking worden gesteld voordat het monster wordt genomen.

Bij systemen met mestgoten en mestschrapers moeten de samengevoegde feces na het afschrapen van de mestschraper worden genomen.

Bij trapkooien zonder mestbanden of mestschrapers moeten de samengevoegde feces in de mestput bemonsterd worden.

Bij mestbanden wordt samengevoegd fecaal materiaal verzameld aan het eind van de band.

2.2.2.2.   Officiële bemonstering

a)

De routinebemonstering vindt plaats zoals beschreven in punt 2.2.2.1.

b)

De verificatiebemonstering na aantoning van relevante salmonella's op de broederij verloopt zoals beschreven in punt 2.2.2.1. Er kunnen aanvullende monsters worden genomen voor tests om antimicrobiële stoffen of bacteriegroeiremmers op te sporen: in dit geval wordt een monster genomen van aselect gekozen dieren uit elke stal op het bedrijf, in de regel vijf dieren per stal, tenzij de autoriteit het nodig acht een groter aantal dieren te bemonsteren. Als de besmettingsbron niet wordt bevestigd, worden antimicrobiële tests uitgevoerd of worden nieuwe bacteriologische tests op salmonella uitgevoerd op het koppel en zijn nakomelingen, voordat de handelsbeperkingen worden opgeheven. Als antimicrobiële stoffen of bacteriegroeiremmers worden opgespoord, wordt de salmonellabesmetting als bevestigd beschouwd.

c)

Verdachte gevallen

In uitzonderingsgevallen waarin de bevoegde autoriteit redenen heeft om te twijfelen aan de juistheid van het resultaat (fout-positieve of fout-negatieve resultaten), kan zij besluiten om de test overeenkomstig punt b) te herhalen.

3.   ONDERZOEK VAN DE MONSTERS

3.1.   Monstervoorbereiding

3.1.1.   Inlegvellen van uitkomstladen:

a)

plaats de inlegvellen in 1 liter gebufferd peptonwater (BPW) dat op kamertemperatuur is gebracht en schud zachtjes;

b)

incubeer het monster volgens de in punt 3.2 aangegeven detectiemethode.

3.1.2.   Overschoentjes en stofmonsters:

a)

De overschoenen of oversokken (één of meer paar) en het stofmonster (veegdoekje) worden zorgvuldig uitgepakt om te vermijden dat aanhangend fecaal materiaal of stofmateriaal loskomt, en worden ondergedompeld in 225 ml gebufferd peptonwater (BPW) dat op kamertemperatuur is gebracht. De overschoenen/oversokken en het veegdoekje worden volledig ondergedompeld in BPW om ervoor te zorgen dat zich rond het monster voldoende vrije vloeistof bevindt voor de migratie van salmonella uit het monster en daarom moet zo nodig meer BPW worden toegevoegd. Er worden afzonderlijke bereidingen gemaakt van de overschoentjes en het veegdoekje.

b)

Wanneer vijf paar overschoentjes/oversokken worden samengevoegd tot twee monsters, wordt elk verzamelmonster in 225 ml BPW, of meer indien nodig, geplaatst zodat het volledig wordt ondergedompeld en ervoor wordt gezorgd dat zich rond het monster voldoende vrije vloeistof bevindt voor de migratie van salmonella uit het monster.

c)

Zwenk om zodat het monster volledig verzadigd is en incubeer volgens de in punt 3.2 beschreven detectiemethode.

3.1.3.   Andere fecesmonsters:

a)

De fecesmonsters worden samengevoegd en grondig gemengd, waarna een deelmonster van 25 g wordt genomen dat verder wordt gekweekt.

b)

Het deelmonster van 25 gram wordt in 225 ml op kamertemperatuur gebracht BPW gedaan.

c)

Vervolgens wordt de in punt 3.2 beschreven detectiemethode toegepast.

Indien ISO-normen voor de bereiding van relevante monsters met het oog op de opsporing van salmonella worden vastgesteld, worden die toegepast in plaats van de bovenstaande voorschriften voor de monsterbereiding.

3.2.   Detectiemethode

De detectie van Salmonella spp. wordt uitgevoerd overeenkomstig amendement 1 van EN/ISO 6579-2002/Amd1:2007. „Microbiology of food and animal feeding stuffs — Horizontal method for the detection of Salmonella spp. (Microbiologie van voedingsmiddelen en diervoeders — Horizontale methode voor het aantonen van Salmonella spp.) — amendement 1: bijlage D: Detection of Salmonella spp. in animal faeces and in samples of the primary production stage”.

Wat de in punt 3.1 bedoelde monsters van overschoentjes, stofmonsters en monsters van ander fecaal materiaal betreft, kan de geïncubeerde BPW-ophopingsbouillon voor toekomstige kweken worden samengevoegd. Incubeer daartoe beide monsters zoals gebruikelijk in BPW. Neem 1 ml geïncubeerde bouillon van elk monster en meng zorgvuldig; neem vervolgens 0,1 ml van het mengsel en beënt de MSRV-platen op de gebruikelijke manier.

Schud de monsters in BPW na incubatie niet en zwenk of roer ze niet om, aangezien daardoor deeltjes met remmende werking vrijkomen en de isolatie in MSRV wordt verminderd.

3.3.   Serotypering

Ten minste één isolaat van elk monster dat een positieve reactie vertoont, wordt getypeerd aan de hand van het Kaufmann-White-schema.

4.   RESULTATEN EN RAPPORTAGE

Een vermeerderingskoppel wordt ten aanzien van de communautaire doelstelling als besmet beschouwd als in één of meer op het bedrijf genomen monsters (of als er een secundaire officiële bevestiging in de lidstaat is, in de desbetreffende feces- of orgaanmonsters) relevante salmonella's (met uitzondering van vaccinstammen) zijn aangetroffen, ook als salmonella alleen in het stofmonster wordt aangetroffen. Dit geldt niet voor uitzonderingsgevallen van verdachte vermeerderingskoppels waarbij de detectie van salmonella op het bedrijf op initiatief van de exploitant niet door officiële bemonstering is bevestigd.

Voor statistische doeleinden wordt een besmet koppel slechts eenmaal geteld, ongeacht hoe vaak salmonella tijdens de productieperiode bij dit koppel is aangetroffen

De rapportage omvat:

a)

een uitvoerige beschrijving van de voor het bemonsteringsschema gemaakte keuzes en het type monsters dat is genomen;

b)

het totale aantal vermeerderingskoppels en het aantal geteste koppels;

c)

de resultaten van de tests;

d)

een toelichting op de resultaten, met name wat uitzonderingsgevallen betreft.”