3.9.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 231/8


RICHTLIJN 2009/78/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 13 juli 2009

betreffende de standaard van motorvoertuigen op twee wielen

(gecodificeerde versie)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 93/31/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de standaard van motorvoertuigen op twee wielen (3) is ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Richtlijn 93/31/EEG is een van de bijzondere richtlijnen van het EG-typegoedkeuringssysteem dat is geregeld bij Richtlijn 92/61/EEG van de Raad van 30 juni 1992 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen, zoals vervangen bij Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen (5) en stelt de technische voorschriften vast betreffende het ontwerp en de bouw van tweewielige motorvoertuigen met betrekking tot de standaard. Deze technische voorschriften beogen de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, teneinde de uitvoering van de bij Richtlijn 2002/24/EG geregelde EG-typegoedkeuringsprocedure ten aanzien van elk type voertuig mogelijk te maken. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2002/24/EG betreffende voertuigsystemen, onderdelen en afzonderlijke technische eenheden op de onderhavige richtlijn van toepassing.

(3)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het verlenen van de EG-onderdeeltypegoedkeuring wat de standaard van een type tweewielig motorvoertuig betreft, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen van het optreden, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(4)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

De onderhavige richtlijn is van toepassing op de standaard van elk type motorvoertuig op twee wielen, zoals bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 2002/24/EG.

Artikel 2

De procedure voor de verlening van EG-onderdeeltypegoedkeuring wat de standaard van een type motorvoertuig op twee wielen betreft, alsmede de voorwaarden voor het vrije verkeer van deze voertuigen zijn vastgelegd in Richtlijn 2002/24/EG, in respectievelijk hoofdstuk II en hoofdstuk III.

Artikel 3

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de in de bijlage I neergelegde voorschriften aan te passen aan de vooruitgang van de techniek, worden vastgesteld volgens de in artikel 18, lid 2, van Richtlijn 2002/24/EG bedoelde procedure.

Artikel 4

1.   De lidstaten mogen, om redenen die verband houden met de standaard:

noch de EG-goedkeuring weigeren voor een type tweewielig motorvoertuig,

noch de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van tweewielige motorvoertuigen verbieden,

indien de standaard voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn.

2.   De lidstaten weigeren de EG-goedkeuring van elk nieuw type tweewielig motorvoertuig om redenen die verband houden met de standaard, indien niet aan de voorschriften van deze richtlijn is voldaan.

3.   De lidstaten delen de Commissie de tekst mede van de voornaamste bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied aannemen.

Artikel 5

Richtlijn 93/31/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage II, deel A, genoemde richtlijn, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 6

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 7

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 juli 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

E. ERLANDSSON


(1)  PB C 234 van 30.9.2003, blz. 20.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 25 september 2007 (PB C 219 E van 28.8.2008, blz. 66) en besluit van de Raad van 7 juli 2009.

(3)  PB L 188 van 29.7.1993, blz. 19.

(4)  Zie bijlage II, deel A.

(5)  PB L 124 van 9.5.2002, blz. 1.


BIJLAGE I

1.   DEFINITIES

In de onderhavige richtlijn wordt verstaan onder:

1.1.

„standaard”, een stevig aan het voertuig bevestigde inrichting waarmee het voertuig in een verticale (of bijna verticale) parkeerstand kan worden gehouden wanneer de berijder het voertuig laat staan;

1.2.

„zijstandaard”, een standaard die, wanneer hij wordt uitgeklapt of scharniert tot in de uitgeklapte toestand, het voertuig aan één kant ondersteunt, waarbij de twee wielen in contact blijven met het steunvlak;

1.3.

„middenstandaard”, een standaard die, wanneer hij in de uitgeklapte stand wordt gebracht, het voertuig ondersteunt met behulp van één of meer raakvlakken tussen het voertuig en het steunvlak aan weerskanten van het middenlangsvlak van het voertuig;

1.4.

„dwarsinclinatie (di)”, de helling, uitgedrukt in procenten, van het werkelijke steunvlak, waarbij de snijlijn tussen het middenlangsvlak van het voertuig en het steunvlak loodrecht staat op de lijn met de grootste helling (figuur 1);

1.5.

„langsinclinatie (li)”, de helling, uitgedrukt in procenten, van het werkelijke steunvlak, waarbij het middenlangsvlak van het voertuig evenwijdig loopt aan de lijn met de grootste helling (figuur 2);

1.6.

„het middenlangsvlak van het voertuig”, het langsvlak van symmetrie van het achterwiel van het voertuig.

2.   ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

2.1.

Elk voertuig op twee wielen moet voorzien zijn van minstens één standaard om te zorgen voor de stabiliteit bij stilstand (bijvoorbeeld wanneer het voertuig geparkeerd is) wanneer het niet in deze statische toestand wordt gehouden door een persoon of door externe middelen. Voertuigen uitgevoerd met dubbele wielen behoeven niet uitgerust te zijn met een standaard maar zij moeten in de parkeerstand (parkeerrem aangetrokken) voldoen aan de in punt 6.2.2 genoemde bepalingen.

2.2.

Deze standaard moet hetzij een zijstandaard, hetzij een middenstandaard zijn, hetzij beide.

2.3.

Wanneer de standaard aan het onderste gedeelte van of onder het voertuig scharniert, dient (dienen) het (de) uiteinde(n) van de standaard zich naar de achterzijde van het voertuig te bewegen om deze in de ingeklapte of rijstand te brengen.

3.   BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

3.1.   Zijstandaard

3.1.1.   De zijstandaard dient:

3.1.1.1.

het voertuig op zodanige wijze te ondersteunen dat wordt gezorgd voor stabiliteit in de dwarsrichting, wanneer het voertuig op een horizontaal steunvlak of op een helling staat en wordt voorkomen dat het te gemakkelijk overhelt (en dientengevolge om het door de zijstandaard gevormde steunpunt kantelt) of te gemakkelijk de verticale stand aanneemt en verder gaat (waardoor het voertuig naar de tegenovergestelde kant van de standaard omvalt);

3.1.1.2.

het voertuig op zodanige wijze te steunen dat het in een stabiele toestand verkeert wanneer het voertuig overeenkomstig punt 6.2.2 op een helling wordt geplaatst;

3.1.1.3.

zich automatisch naar achteren te bewegen in de ingeklapte of rijtoestand,

3.1.1.3.1.

wanneer het voertuig zijn normale rijstand (verticaal) weer inneemt,

of

3.1.1.3.2.

wanneer het voertuig opzettelijk door de berijder naar voren wordt bewogen;

3.1.1.4.

onverminderd de bepalingen van punt 3.1.1.3, zodanig ontworpen en gemaakt te zijn dat de standaard niet automatisch inklapt als de hellingshoek plotseling wordt gewijzigd (bijvoorbeeld wanneer er door derden licht tegen het voertuig wordt geduwd of door de luchtverplaatsing als gevolg van het passeren van een voertuig),

3.1.1.4.1.

wanneer hij in de uitgeklapte of parkeerstand is gebracht;

3.1.1.4.2.

wanneer het voertuig helt teneinde het uiteinde van de zijstandaard in contact met de grond te brengen,

en

3.1.1.4.3.

wanneer het voertuig zonder toezicht geparkeerd wordt achtergelaten.

3.1.2.   De in punt 3.1.1.3 genoemde voorschriften gelden niet als het voertuig zodanig is ontworpen dat de motor het voertuig niet in beweging kan zetten wanneer de zijstandaard uitgeklapt is.

3.2.   Middenstandaard

3.2.1.   De middenstandaard dient:

3.2.1.1.

het voertuig op zodanige wijze te steunen dat de stabiliteit van het voertuig gegarandeerd is, hetzij met één of twee banden in contact met het steunvlak, hetzij zonder dat de banden dit vlak raken,

3.2.1.1.1.

op een horizontaal steunvlak;

3.2.1.1.2.

op een hellend vlak;

3.2.1.1.3.

op een helling overeenkomstig punt 6.2.2;

3.2.1.2.

automatisch naar achteren te kunnen bewegen in de ingeklapte of rijtoestand,

3.2.1.2.1.

wanneer het voertuig zich op zodanige wijze naar voren beweegt dat de middenstandaard loskomt van het steunvlak.

3.2.2.   De in punt 3.2.1.2 genoemde voorschriften zijn niet van toepassing als het voertuig zodanig is ontworpen dat de motor het voertuig niet kan voortbewegen wanneer de middenstandaard uitgeklapt is.

4.   OVERIGE VOORSCHRIFTEN

4.1.

De voertuigen kunnen bovendien zijn uitgerust met een verklikkerlicht dat duidelijk door de berijder in zittende rijhouding kan worden waargenomen en dat bij ingeschakeld contact oplicht en blijft branden totdat de standaard zich in ingeklapte of rijtoestand bevindt.

4.2.

Elke standaard moet zijn uitgerust met een blokkeersysteem dat de standaard in de ingeklapte of rijtoestand houdt. Dit systeem kan bestaan uit:

twee onafhankelijke inrichtingen, zoals twee afzonderlijke veren of een veer en een blokkeersysteem zoals bijvoorbeeld een „clip”,

of

één inrichting die zonder storingen kan functioneren gedurende minstens:

10 000 maal normaal gebruik als het voertuig is uitgerust met twee standaards,

of

15 000 maal normaal gebruik als het voertuig is uitgerust met één standaard.

5.   STABILITEITSPROEF

5.1.   Teneinde het vermogen om het voertuig in een stabiele toestand te houden, zoals in de punten 3 en 4 wordt beschreven, te bepalen, dienen de volgende proeven te worden uitgevoerd.

5.2.   Toestand van het voertuig

5.2.1.

Het voertuig moet in zijn geheel in rijklare toestand worden aangeboden.

5.2.2.

De banden dienen te worden opgepompt tot de druk die door de fabrikant voor de rijklare toestand wordt aanbevolen.

5.2.3.

De transmissie dient zich in de vrijloopstand te bevinden of in geval van een automatische transmissie in de parkeerstand indien van toepassing.

5.2.4.

Als het voertuig is uitgerust met een parkeerrem, moet deze zijn aangetrokken.

5.2.5.

De stuurinrichting moet zich in de vergrendelde stand bevinden. Als het stuur vergrendeld kan worden wanneer dit naar links of naar rechts wordt verdraaid, dienen de proeven in deze twee standen te worden uitgevoerd.

5.3.   Proefterrein

5.3.1.

De in punt 6.1 genoemde proeven dienen te worden uitgevoerd op een vlak, horizontaal terrein, met een hard, droog en schoon oppervlak.

5.4.   Beproevingsmaterieel

5.4.1.

De in punt 6.2 genoemde proeven dienen op een parkeerplatform te worden uitgevoerd.

5.4.2.

Het parkeerplatform dient een stijf, vlak, rechthoekig oppervlak te zijn dat het voertuig kan dragen zonder merkbaar door te buigen.

5.4.3.

Het oppervlak van het parkeerplatform moet voldoende antislippend zijn om te verhinderen dat het voertuig tijdens de inclinatie- of hellingsproeven van het steunvlak wegglijdt.

5.4.4.

Het parkeerplatform moet zodanig zijn gebouwd dat minstens de stand met de in punt 6.2.2 voorgeschreven dwarsinclinatie (di) en langsinclinatie (li) kan worden bereikt.

6.   PROEFPROCEDURES

6.1.   Stabiliteit op een horizontaal steunvlak (proef in verband met punt 3.1.1.4)

6.1.1.

Bij het voertuig dat zich op het proefterrein bevindt, wordt de zijstandaard in de uitgeklapte of parkeerstand gebracht en het voertuig wordt op de zijstandaard gezet.

6.1.2.

Het voertuig wordt zodanig bewogen dat de hoek tussen het middenlangsvlak en het steunvlak met 3 graden wordt vergroot (door het voertuig naar de verticale stand te bewegen).

6.1.3.

Als gevolg van deze beweging mag de zijstandaard niet automatisch terugkeren in de ingeklapte of rijstand.

6.2.   Stabiliteit op een hellend vlak (proeven in verband met de punten 3.1.1.1, 3.1.1.2, 3.2.1.1.2 en 3.2.1.1.3)

6.2.1.

Het voertuig wordt op het parkeerplatform geplaatst met alleen de zijstandaard en vervolgens alleen de middenstandaard in de uitgeklapte of parkeerstand en men laat het voertuig op de standaard steunen.

6.2.2.

Het parkeerplatform wordt geheld tot de minimale dwarsinclinatie (di) is bereikt, en vervolgens, afzonderlijk, tot de minimale langsinclinatie (li) is bereikt, volgens het onderstaande schema:

Inclinatie

Zijstandaard

Middenstandaard

Bromfiets

Motorfiets

Bromfiets

Motorfiets

di (links en rechts)

5 %

6 %

6 %

8 %

li naar de voorzijde

5 %

6 %

6 %

8 %

li naar de achterzijde

6 %

8 %

12 %

14 %

Zie de figuren 1a, 1b en 2.

6.2.3.

In het geval waarbij een op een hellend parkeerplatform geplaatst voertuig op de middenstandaard en slechts één wiel steunt en met de middenstandaard in deze stand kan worden gehouden terwijl hetzij het voorwiel, hetzij het achterwiel in contact met het steunvlak is, en voor zover het voertuig aan de overige voorschriften van dit punt voldoet, behoeven de hiervóór beschreven proeven slechts te worden uitgevoerd met het voertuig dat rust op de middenstandaard en het achterwiel.

6.2.4.

Wanneer het parkeerplatform volgens de voorgeschreven hoeken wordt geheld en de voorgaande voorschriften naar behoren in acht zijn genomen, moet het voertuig stabiel blijven.

6.2.5.

In plaats van deze procedure is het toegestaan het platform in de hellende stand te brengen alvorens het voertuig in de desbetreffende toestand wordt gebracht.

Figuur 1a

Dwarsinclinatie

Image

Figuur 1b

Dwarsinclinatie

Image

Figuur 2

Langsinclinatie naar de achterzijde

Image

Langsinclinatie naar de voorzijde

Image

Aanhangsel 1

Inlichtingenformulier betreffende de standaard van een type motorvoertuig op twee wielen

(bij de EG-onderdeeltypegoedkeuringsaanvraag te voegen ingeval deze los van de aanvraag om EG-typegoedkeuring van het voertuig is ingediend)

Volgnummer (door de aanvrager in te vullen): …

Bij de aanvraag om EG-onderdeeltypegoedkeuring van de standaard van een type motorvoertuig op twee wielen moeten de inlichtingen worden verstrekt als bedoeld in de volgende punten in bijlage II bij Richtlijn 2002/24/EG:

deel 1, onder A, de punten:

0.1,

0.2,

0.4 tot en met 0.6,

2.1,

2.1.1;

deel 1, onder B, punt:

1.3.1.

Aanhangsel 2

Image


BIJLAGE II

DEEL A

Ingetrokken richtlijn en de wijziging ervan

(bedoeld in artikel 5)

Richtlijn 93/31/EEG van de Raad

(PB L 188 van 29.7.1993, blz. 19)

Richtlijn 2000/72/EG van de Commissie

(PB L 300 van 29.11.2000, blz. 18)

DEEL B

Lijst van termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

(bedoeld in artikel 5)

Richtlijn

Termijn voor omzetting

Toepassingsdatum

93/31/EEG

14 december 1994

14 juni 1995 (1)

2000/72/EG

31 december 2001

1 januari 2002 (2)


(1)  In overeenstemming met artikel 4, lid 1, derde alinea, van Richtlijn 93/31/EEG:

„Vanaf de in de eerste alinea bedoelde datum mogen de lidstaten het voor het eerst in het verkeer brengen van aan deze richtlijn beantwoordende voertuigen niet verbieden om redenen die met de standaard verband houden.”.

De genoemde datum is 14 december 1994; zie artikel 4, lid 1, eerste alinea, van Richtlijn 93/31/EEG.

(2)  In overeenstemming met artikel 2 van Richtlijn 2000/72/EG:

„1.   Met ingang van 1 januari 2002 mogen de lidstaten, om redenen die verband houden met de standaard:

noch de EG-goedkeuring weigeren voor een type tweewielig motorvoertuig,

noch de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van tweewielige motorvoertuigen verbieden,

indien de standaard voldoet aan de voorschriften van Richtlijn 93/31/EEG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn.

2.   Met ingang van 1 juli 2002 weigeren de lidstaten de EG-typegoedkeuring van nieuwe typen tweewielige motorvoertuigen om redenen die verband houden met de standaard, indien niet aan de voorschriften van Richtlijn 93/31/EEG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, is voldaan.”.


BIJLAGE III

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 93/31/EEG

Richtlijn 2000/72/EG

De onderhavige richtlijn

Artikelen 1, 2 en 3

 

Artikelen 1, 2 en 3

Artikel 4, lid 1

 

 

Artikel 2, lid 1

Artikel 4, lid 1

 

Artikel 2, lid 2

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 2

 

Artikel 4, lid 3

 

Artikel 5

 

Artikel 6

Artikel 5

 

Artikel 7

Bijlage

 

Bijlage I

Aanhangsel 1

 

Aanhangsel 1

Aanhangsel 2

 

Aanhangsel 2

 

Bijlage II

 

Bijlage III