18.6.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 155/17


RICHTLIJN 2009/50/EG VAN DE RAAD

van 25 mei 2009

betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, eerste alinea, punt 3, onder a) en punt 4,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Na raadpleging van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid is in het Verdrag bepaald dat maatregelen moeten worden aangenomen op het gebied van asiel, immigratie en de bescherming van de rechten van onderdanen van derde landen.

(2)

Het Verdrag bepaalt dat de Raad maatregelen inzake immigratiebeleid aanneemt die betrekking hebben op de voorwaarden voor toegang en verblijf en op de normen voor de procedures voor de afgifte door lidstaten van langlopende visa en verblijfsvergunningen, alsmede maatregelen waarin de rechten en voorwaarden worden omschreven volgens welke onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, in andere lidstaten mogen verblijven.

(3)

De Europese Raad van Lissabon heeft voor de Gemeenschap in maart 2000 voor 2010 de doelstelling geformuleerd om de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te worden, die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Maatregelen om op basis van de behoeften hoogopgeleide werknemers uit derde landen aan te trekken en te bewerkstelligen dat zij in de Europese Unie blijven, maken deel uit van het bredere kader dat wordt geschetst in de Lissabonstrategie en de mededeling van de Commissie van 11 december 2007 inzake geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid.

(4)

In het Haags programma, dat door de Europese Raad van 4 en 5 november 2004 is vastgesteld, wordt legale migratie beschouwd als een belangrijke factor bij het versterken van de kenniseconomie in Europa en het bevorderen van de economische ontwikkeling, en dus bij het uitvoeren van de Lissabonstrategie. De Europese Raad nodigde de Commissie uit met een beleidsplan over legale migratie te komen waarin toelatingsprocedures zijn opgenomen waarmee snel kan worden ingespeeld op wisselingen in de vraag naar arbeidsmigranten op de arbeidsmarkt.

(5)

Tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad van 14 en 15 december 2006 is een reeks maatregelen afgesproken voor 2007, waaronder de ontwikkeling van een goed aangestuurd migratiebeleid dat de lidstaten helpt in de huidige en toekomstige behoeften van de arbeidsmarkt te voorzien en dat de nationale bevoegdheden volledig in acht neemt.

(6)

Om de doelstellingen van de Lissabonstrategie te verwezenlijken is het tevens van belang de mobiliteit voor hoogopgeleide werknemers uit de Gemeenschap zelf te bevorderen, met name als het gaat om werknemers uit de lidstaten die in 2004 en 2007 tot de Europese Unie zijn toegetreden. Bij de uitvoering van deze richtlijn dienen de lidstaten zich te houden aan het beginsel van communautaire preferentie dat met name in de desbetreffende bepalingen van de toetredingsakten van 2003 en 2005 is geformuleerd.

(7)

Deze richtlijn moet ertoe bijdragen dat die doelstellingen worden verwezenlijkt en de tekorten aan arbeidskrachten worden opgevangen, en bevordert daarom de toegang en de mobiliteit — met het oog op een hooggekwalificeerde baan — van onderdanen van derde landen voor een verblijf van langer dan drie maanden, zodat de Gemeenschap wereldwijd aantrekkelijker wordt voor hoogopgeleide werknemers en haar concurrentiekracht en economische groei worden verstevigd. Om dit te bereiken, moet de toegang voor hoogopgeleide werknemers en hun gezin worden versoepeld door middel van een spoedprocedure en door hun op bepaalde gebieden dezelfde sociale en economische rechten toe te kennen als de nationale onderdanen van de lidstaat van verblijf. Daarnaast moeten de prioriteiten, de arbeidsmarktbehoeften en de opnamecapaciteit van de lidstaten in aanmerking worden genomen. Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van de lidstaten om met het oog op tewerkstelling eigen nationale verblijfsvergunningen te handhaven of er nieuwe in te voeren. De betrokken onderdanen van derde landen moeten de mogelijkheid hebben een Europese blauwe kaart of een nationale verblijfsvergunning aan te vragen. Voorts dient deze richtlijn voor de houder van een Europese blauwe kaart de mogelijkheid onverlet te laten om eventuele krachtens nationaal recht verleende aanvullende rechten en voordelen die met deze richtlijn verenigbaar zijn, te genieten.

(8)

Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan het recht van de lidstaten om een maximum vast te stellen voor het aantal onderdanen van derde landen dat zij op grond van deze richtlijn op hun grondgebied toelaten met het oog op een hooggekwalificeerde baan. Dat geldt ook voor onderdanen van derde landen die op grond van een andere regeling legaal in een lidstaat verblijven en die daar willen blijven om een betaalde economische activiteit uit te oefenen, zoals pas afgestudeerde studenten of onderzoekers die zijn toegelaten op grond van Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (4) respectievelijk van Richtlijn 2005/71/EG van de Raad van 12 oktober 2005 betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek (5), en die volgens het nationale of het Gemeenschapsrecht geen geconsolideerde toegang hebben tot de arbeidsmarkt van de lidstaat. Bovendien behouden de lidstaten, wat het aantal toegelatenen betreft, de mogelijkheid geen verblijfsvergunningen voor het verrichten van werk in het algemeen of voor bepaalde beroepen, economische sectoren of regio’s te verlenen.

(9)

In het kader van deze richtlijn kan, om te beoordelen of de betrokken onderdaan van een derde land over een getuigschrift van hoger onderwijs beschikt, worden verwezen naar de ISCED („International Standard Classification of Education”)-niveaus (1997) 5A en 6.

(10)

Bij deze richtlijn dient een soepel, vraaggestuurd toelatingssysteem te worden ingevoerd dat is gebaseerd op objectieve criteria zoals een minimumsalarisdrempel die aansluit bij het salarisniveau in de lidstaten en op beroepskwalificaties. Er moet een gemeenschappelijke minimumnoemer voor de salarisdrempel worden vastgesteld om een minimum aan harmonisatie van de toegangsvoorwaarden in de Gemeenschap te waarborgen. De salarisdrempel bepaalt een minimumniveau, maar de lidstaten mogen een hogere salarisdrempel vaststellen. De lidstaten dienen hun salarisdrempel vast te stellen op basis van de situatie en de organisatie van hun respectieve arbeidsmarkten en hun algemene immigratiebeleid. Er kan een afwijking van de hoofdregeling worden vastgesteld voor specifieke beroepen waarvoor de betrokken lidstaat van oordeel is dat er een specifiek gebrek aan beschikbare arbeidskrachten is en indien die beroepen deel uitmaken van hoofdgroep 1 en 2 van de ISCO („International Standard Classification of Occupation”)-classificatie.

(11)

Deze richtlijn strekt enkel tot vaststelling van de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen voor hooggekwalificeerde banen binnen de regeling van de Europese blauwe kaart, met inbegrip van de criteria in verband met een salarisdrempel om te bepalen wie voor de regeling in aanmerking komt. De salarisdrempel heeft als enig oogmerk te helpen, met inachtneming van een door de Commissie (Eurostat) of de betrokken lidstaat gepubliceerde statistische waarneming, de op basis van gemeenschappelijke regels door elke lidstaat afgebakende werkingssfeer van de Europese blauwe kaart te bepalen. Zij beoogt niet de salarissen te bepalen en om die reden wijkt zij noch van op het niveau van de lidstaten vigerende regels of praktijken noch van collectieve overeenkomsten af, en kan zij niet worden gebruikt om enige harmonisatie op dit gebied tot stand te brengen. Deze richtlijn laat de bevoegdheden van de lidstaten, met name op het gebied van werkgelegenheid, arbeid en sociale aangelegenheden, geheel onverlet.

(12)

Wanneer een lidstaat heeft besloten een onderdaan van een derde land die aan de relevante criteria voldoet, toe te laten, dient de betrokkene die een Europese blauwe kaart heeft aangevraagd, de specifieke bij deze richtlijn ingestelde verblijfsvergunning uitgereikt te krijgen, die hem en zijn gezin geleidelijke toegang tot de arbeidsmarkt en verblijfs- en mobiliteitsrechten toekent. De termijn voor het behandelen van de aanvraag voor een Europese blauwe kaart mag niet de tijd beslaan die nodig is voor de erkenning van de beroepskwalificaties of, indien vereist, de afgifte van een visum. Deze richtlijn laat de nationale procedures betreffende de erkenning van diploma’s onverlet. De aanwijzing van de bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze richtlijn laat de rol en de taken van andere nationale autoriteiten en, in voorkomend geval, de sociale partners met betrekking tot het onderzoek en het besluit betreffende de aanvraag, onverlet.

(13)

Het formaat van de Europese blauwe kaart dient in overeenstemming te zijn met Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen (6), zodat de lidstaten daarop informatie kunnen verstrekken, met name de voorwaarden waaronder de betrokkene mag werken.

(14)

Onderdanen van derde landen die in het bezit zijn van een geldig reisdocument en een Europese blauwe kaart die is verstrekt door een lidstaat die het Schengenacquis volledig toepast, dienen gedurende maximaal drie maanden vrij te kunnen verblijven en zich te kunnen verplaatsen op het grondgebied van een andere lidstaat die het Schengenacquis volledig toepast, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (7) en artikel 21 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen.

(15)

De arbeids- en geografische mobiliteit van hoogopgeleide werknemers uit derde landen dient te worden beschouwd als een belangrijk instrument voor het bevorderen van de efficiëntie van de arbeidsmarkt, het voorkomen van tekorten in bepaalde beroepen en het opvangen van regionale onevenwichtigheden. Om het beginsel van communautaire preferentie in acht te nemen en misbruik van het systeem te voorkomen, dient de arbeidsmobiliteit van hoopopgeleide werknemers uit derde landen gedurende de eerste twee jaar van legaal werk in een lidstaat te worden beperkt.

(16)

Deze richtlijn neemt, wat de bezoldiging betreft, ten volle de gelijke behandeling van onderdanen van de lidstaten en van de Europese blauwe kaart in acht, indien zij in vergelijkbare situaties verkeren.

(17)

De gelijke behandeling van houders van een Europese blauwe kaart strekt zich niet uit tot maatregelen op het gebied van beroepsopleidingen die onder socialebijstandsregelingen vallen.

(18)

Houders van een Europese blauwe kaart dienen op het gebied van sociale zekerheid op dezelfde manier te worden behandeld als nationale onderdanen. In Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (8), worden takken van sociale zekerheid omschreven. Verordening (EG) nr. 859/2003 van de Raad van 14 mei 2003 tot uitbreiding van de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en Verordening (EEG) nr. 574/72 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen (9), breidt de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 1408/71 uit tot onderdanen van derde landen die legaal in de Gemeenschap verblijven en zich in een grensoverschrijdende situatie bevinden. De bepalingen betreffende gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid in deze richtlijn gelden ook rechtstreeks voor personen die vanuit een derde land het grondgebied van een lidstaat binnenkomen, mits de betrokkene, ook gedurende de periode van tijdelijke werkloosheid, legaal verblijft als houder van een geldige Europese blauwe kaart en hij voldoet aan de bij het nationale recht gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor de betrokken socialezekerheidsprestaties.

Niettemin mag deze richtlijn de houders van een Europese blauwe kaart niet meer rechten toekennen dan die welke krachtens het Gemeenschapsrecht op het gebied van de sociale zekerheid reeds gelden voor onderdanen van derde landen die zich bevinden in een situatie welke de grenzen tussen de lidstaten overschrijdt. Voorts mag de richtlijn geen rechten toekennen buiten de sfeer van het Gemeenschapsrecht, bijvoorbeeld in het geval van gezinsleden die in een derde land verblijven.

(19)

Beroepskwalificaties die onderdanen van derde landen in een andere lidstaat hebben behaald, dienen op dezelfde manier te worden erkend als die van burgers van de Unie. Met beroepskwalificaties die in een derde land zijn behaald, dient rekening te worden gehouden overeenkomstig Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (10).

(20)

Gedurende de eerste periode van legaal verblijf van hoogopgeleide werknemers uit derde landen dient er toezicht te zijn op de geografische mobiliteit binnen de Gemeenschap, die gebaseerd moet zijn op de vraag. Er dienen afwijkingen van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (11) te worden vastgesteld om te voorkomen dat geografisch mobiele hoogopgeleide werknemers uit derde landen die de in die richtlijn bedoelde status van langdurig ingezetene nog niet hebben verworven, worden benadeeld, en om geografische en circulaire migratie te bevorderen.

(21)

De mobiliteit van hoogopgeleide werknemers uit derde landen tussen de Gemeenschap en hun land van oorsprong moet worden bevorderd en ondersteund. Er dienen afwijkingen van Richtlijn 2003/109/EG te worden vastgesteld om de periode van afwezigheid van het grondgebied van de Gemeenschap uit te breiden, zonder dat de periode van legaal en ononderbroken verblijf die nodig is om in aanmerking te komen voor de status van langdurig ingezetene wordt onderbroken. Ook nadat hoogopgeleide werknemers uit derde landen de status van langdurig ingezetene hebben verworven, dienen langere perioden van afwezigheid mogelijk te zijn dan Richtlijn 2003/109/EG toelaat, zulks om hun circulaire migratie te bevorderen.

(22)

Bij de uitvoering van deze richtlijn dienen de lidstaten zich te onthouden van actieve werving van werknemers in sectoren in ontwikkelingslanden die te kampen hebben met een tekort aan arbeidskrachten. In sleutelsectoren, bijvoorbeeld de gezondheidszorg, zijn een ethisch wervingsbeleid en ethische wervingsbeginselen voor werkgevers in de publieke en private sector nodig, zoals wordt onderstreept in de conclusies van de Raad en de lidstaten van 14 mei 2007 betreffende een Europees actieprogramma om het nijpende tekort aan gezondheidswerkers in ontwikkelingslanden aan te pakken (2007-2013); dit geldt in voorkomend geval ook voor het onderwijs. Ter ondersteuning daarvan dienen mechanismen, richtsnoeren en andere instrumenten te worden ontwikkeld en toegepast om, waar passend, meer mogelijkheden te scheppen voor circulaire en tijdelijke migratie, alsmede maatregelen om voor ontwikkelingslanden de negatieve effecten van de migratie van hooggeschoolden zo veel mogelijk te beperken en de positieve effecten ervan optimaal te benutten, teneinde „brain drain” om te zetten in „brain gain”.

(23)

Gunstige voorwaarden voor gezinshereniging en voor de toegang tot werk voor echtgenoten dienen een fundamenteel aspect te zijn van deze richtlijn, die bedoeld is om hoogopgeleide werknemers uit derde landen aan te trekken. Om de doelstelling te bereiken moet op bepaalde punten worden afgeweken van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (12). De afwijking die is vervat in artikel 15, lid 3, van deze richtlijn belet de lidstaten niet om integratievoorwaarden en -maatregelen, waaronder het leren van een taal, voor de gezinsleden van een houder van de Europese blauwe kaart te handhaven of in te voeren.

(24)

Er dienen bepalingen betreffende de verslaglegging te worden vastgesteld om toezicht te houden op de uitvoering van deze richtlijn voor hoogopgeleide werknemers en ook om mogelijke negatieve „braindrain”-effecten in de ontwikkelingslanden te signaleren en zo mogelijk tegen te gaan, teneinde verspilling van bekwaamheden („brain waste”) te voorkomen. Jaarlijks dienen de lidstaten aan de Commissie de desbetreffende gegevens te verstrekken overeenkomstig Verordening (EG) nr. 862/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende communautaire statistieken over migratie en internationale bescherming (13).

(25)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het invoeren van een bijzondere toelatingsprocedure en het goedkeuren van de voorwaarden voor toegang en verblijf van langer dan drie maanden, die van toepassing zijn op onderdanen van derde landen, met het oog op een hooggekwalificeerde baan, en op hun familieleden, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, vooral wat het verzekeren van de mobiliteit van deze personen tussen de lidstaten betreft, en derhalve beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap in overeenstemming met het in artikel 5 van het Verdrag genoemde subsidiariteitsbeginsel maatregelen treffen. Overeenkomstig het in datzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(26)

Deze richtlijn neemt de grondrechten in acht en is in overeenstemming met de beginselen van met name artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(27)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord „Beter wetgeven” tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (14), worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap eigen tabellen op te stellen die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen de richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.

(28)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende het standpunt van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de oprichting van de Europese Unie, en onverminderd artikel 4 van genoemd protocol, nemen deze lidstaten niet deel aan de aanneming van deze richtlijn en is deze richtlijn niet bindend voor, noch van toepassing in het Verenigd Koninkrijk en Ierland.

(29)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn en is deze richtlijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn is bedoeld ter bepaling van:

a)

de voorwaarden voor toegang en verblijf voor langer dan drie maanden op het grondgebied van de lidstaten van onderdanen van derde landen, met het doel van een hooggekwalificeerde baan als houder van een Europese blauwe kaart, en van hun gezinsleden,

b)

de voorwaarden voor toegang en verblijf van de onder a) bedoelde onderdanen van derde landen en hun gezinsleden in een andere lidstaat dan de eerste lidstaat.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder

a)

„onderdaan van een derde land”, eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag;

b)

„hooggekwalificeerde baan”, baan van iemand die;

in de betrokken lidstaat, als werknemer bescherming geniet uit hoofde van de nationale arbeidswetgeving en/of van de nationale praktijk, ongeacht de juridische verhouding, voor het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid, die voor of onder leiding van iemand anders wordt verricht,

tegen betaling werkt, en

beschikt over de benodigde adequate en bijzondere vaardigheden, die blijken uit hogere beroepskwalificaties;

c)

„Europese blauwe kaart”, de vergunning getiteld „Europese blauwe kaart”, die de houder het recht geeft op het grondgebied van een lidstaat te verblijven en te werken volgens de voorwaarden van deze richtlijn;

d)

„eerste lidstaat”, de lidstaat die als eerste een Europese blauwe kaart heeft uitgereikt aan een onderdaan van een derde land;

e)

„tweede lidstaat”, elke andere lidstaat dan de eerste lidstaat;

f)

„gezinsleden”, onderdanen van derde landen in de zin van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2003/86/EG;

g)

„hogere beroepskwalificaties”, kwalificaties die worden gestaafd door een getuigschrift van hoger onderwijs of, bij wijze van afwijking, indien de nationale wetgeving daarin voorziet, door ten minste vijf jaar beroepservaring die vergelijkbaar is met het niveau van getuigschriften van hoger onderwijs en die relevant is in het beroep of de sector zoals gespecificeerd in de arbeidsovereenkomst of het bindende aanbod van een baan;

h)

„getuigschrift van hoger onderwijs”, een door een bevoegde instantie afgegeven diploma, certificaat of andere opleidingstitel, waaruit blijkt dat de houder met succes een postsecundair hogeronderwijsprogramma heeft gevolgd, bestaande uit een reeks cursussen die worden aangeboden door een onderwijsinstelling die in de staat waarin zij is gevestigd, wordt erkend als hogeronderwijsinstelling. In het kader van deze richtlijn wordt met dit getuigschrift rekening gehouden mits de studie die ervoor gevolgd moet worden, ten minste drie jaar duurt;

i)

„beroepservaring”, de daadwerkelijke en geoorloofde uitoefening van het betrokken beroep;

j)

„gereglementeerd beroep”, gereglementeerd beroep in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van Richtlijn 2005/36/EG.

Artikel 3

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op onderdanen van derde landen die een aanvraag indienen om toegang te krijgen tot het grondgebied van een lidstaat met het oog op een hooggekwalificeerde baan in de zin van deze richtlijn.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a)

onderdanen van derde landen die in een lidstaat mogen verblijven op basis van tijdelijke bescherming of die een aanvraag in die zin hebben ingediend en in afwachting zijn van een besluit over hun status;

b)

onderdanen van derde landen die uit hoofde van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (15) internationale bescherming genieten of uit hoofde van die richtlijn een aanvraag hebben ingediend om in aanmerking te komen voor internationale bescherming, waarover nog geen definitieve beslissing is gegeven;

c)

onderdanen van derde landen die bescherming genieten overeenkomstig de nationale wetgeving, internationale verplichtingen of de rechtspraktijk van de betrokken lidstaat of die een aanvraag hebben ingediend voor bescherming overeenkomstig de nationale wetgeving, internationale verplichtingen of de rechtspraktijk van de lidstaten en over wier aanvraag geen definitief besluit is genomen;

d)

onderdanen van derde landen die een aanvraag indienen om als onderzoeker in de zin van Richtlijn 2005/71/EG in een lidstaat te mogen verblijven om een onderzoeksproject uit te voeren;

e)

onderdanen van derde landen die gezinslid zijn van burgers van de Unie die hun recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap uitoefenen of hebben uitgeoefend overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (16);

f)

onderdanen van derde landen die de status van langdurig ingezetene in een lidstaat hebben overeenkomstig Richtlijn 2003/109/EG en hun recht uitoefenen om in een andere lidstaat te verblijven om daar een economische activiteit als werknemer of zelfstandige te verrichten;

g)

onderdanen van derde landen die een lidstaat binnenkomen op grond van internationale overeenkomsten die de toegang en het tijdelijk verblijf van bepaalde categorieën natuurlijke personen in verband met handel en investeringen gemakkelijker maken;

h)

onderdanen van derde landen die als seizoensarbeider zijn toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat;

i)

onderdanen van derde landen wier uitzetting op feitelijke of juridische gronden is opgeschort;

j)

onderdanen van derde landen die onder Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (17) vallen, zolang deze op het grondgebied van de betrokken lidstaat ter beschikking zijn gesteld.

Bovendien is deze richtlijn niet van toepassing op onderdanen van derde landen en hun gezinsleden die, ongeacht hun nationaliteit, op grond van overeenkomsten tussen de Gemeenschap en haar lidstaten en die landen, rechten inzake vrij verkeer genieten die gelijkwaardig zijn aan die van de burgers van de Unie.

3.   Deze richtlijn doet geen afbreuk aan eventuele overeenkomsten tussen de Gemeenschap en/of haar lidstaten en een of meer derde landen waarin, om de menselijke hulpbronnen in de ontwikkelingslanden te beschermen, met het oog op een ethisch wervingsbeleid wordt bepaald welke beroepen niet onder deze richtlijn vallen omdat in de overeenkomstsluitende ontwikkelingslanden de betrokken sectoren te kampen hebben met een tekort aan arbeidskrachten.

4.   Deze richtlijn doet niets af aan het recht van de lidstaten om, voor het verrichten van eender welk soort werk, andere verblijfsvergunningen dan een Europese blauwe kaart af te geven. Dergelijke verblijfsvergunningen verlenen geen recht op verblijf in de andere lidstaten als bepaald in deze richtlijn.

Artikel 4

Gunstiger bepalingen

1.   Deze richtlijn doet geen afbreuk aan gunstiger bepalingen van:

a)

het Gemeenschapsrecht, met inbegrip van bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen de Gemeenschap of de Gemeenschap en haar lidstaten en een of meer derde landen;

b)

bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen een of meer lidstaten en een of meer derde landen.

2.   Deze richtlijn laat onverlet dat de lidstaten met betrekking tot de volgende bepalingen van de richtlijn bepalingen kunnen invoeren of handhaven die gunstiger zijn voor de personen die onder het toepassingsgebied vallen:

a)

artikel 5, lid 3, ter toepassing van artikel 18,

b)

artikel 11, artikel 12, lid 1, tweede zin, en lid 2, de artikelen 13, 14 en 15, en artikel 16, lid 4.

HOOFDSTUK II

TOELATINGSVOORWAARDEN

Artikel 5

Toelatingscriteria

1.   Onverminderd artikel 10, lid 1, moeten onderdanen van derde landen die onder de bij deze richtlijn gestelde voorwaarden een Europese blauwe kaart aanvragen:

a)

een geldige arbeidsovereenkomst of, als bedoeld in de nationale wetgeving, een bindend aanbod van een hooggekwalificeerde baan, voor ten minste een jaar in de betrokken lidstaat overleggen;

b)

een document overleggen waarin staat dat zij voldoen aan de voorwaarden die volgens de nationale wetgeving voor burgers van de Unie gelden voor de uitoefening van het gereglementeerde beroep waarop de arbeidsovereenkomst of het bindende aanbod van een baan als bedoeld in de nationale wetgeving betrekking heeft;

c)

voor niet-gereglementeerde beroepen, de documenten overleggen waaruit blijkt dat zij over de benodigde hogere beroepskwalificaties beschikken voor het beroep of de sector waarop de arbeidsovereenkomst of het bindende aanbod van een baan, als bedoeld in de nationale wetgeving, betrekking heeft;

d)

een naar nationaal recht geldig reisdocument en, indien vereist, een aanvraag voor een visum of een visum overleggen, en eventueel een geldige verblijfsvergunning of een nationaal visum voor verblijf van langere duur. De lidstaten kunnen verlangen dat het reisdocument ten minste even lang geldig is als de oorspronkelijke verblijfsvergunning;

e)

aantonen dat zij beschikken over of, indien de nationale wetgeving zulks vereist, een aanvraag hebben ingediend voor, een ziektekostenverzekering die alle risico’s dekt die doorgaans ook voor de onderdanen van de betrokken lidstaat zijn gedekt, voor de perioden waarin deze dekking en de bijbehorende rechten niet zijn geregeld in verband met of uit hoofde van de arbeidsovereenkomst;

f)

niet worden beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid.

2.   De lidstaten mogen van de aanvrager verlangen dat hij zijn adres op het grondgebied van de betrokken lidstaat opgeeft.

3.   Behalve de in lid 1 gestelde voorwaarden geldt ook dat het brutojaarsalaris dat het resultaat is van het in de arbeidsovereenkomst of het bindende aanbod van een baan genoemde maand- of jaarsalaris niet lager mag zijn dan een voor dit doel door de lidstaten vastgestelde en bekendgemaakte relevante salarisdrempel die ten minste anderhalf maal het gemiddelde brutojaarsalaris in de betrokken lidstaat bedraagt.

4.   Wanneer zij lid 3 toepassen, mogen de lidstaten vereisen dat wordt voldaan aan alle voorwaarden in de toepasselijke wetten, collectieve overeenkomsten of praktijken in de relevante beroepssectoren voor hooggekwalificeerde banen.

5.   In afwijking van lid 3, en voor banen in beroepen waarin specifieke behoefte bestaat aan werknemers uit derde landen en die in de klassen 1 en 2 vallen van de ISCO, mag de salarisdrempel minstens 1,2 maal het gemiddelde brutojaarsalaris in de betrokken lidstaat bedragen. In dit geval doet de betrokken lidstaat de Commissie ieder jaar de lijst toekomen van de beroepen waarvoor is besloten een afwijking toe te staan.

6.   Dit artikel laat de toepasselijke collectieve overeenkomsten of praktijken in de betrokken beroepssectoren voor hooggekwalificeerde banen onverlet.

Artikel 6

Aantal toegelatenen

Deze richtlijn laat het recht van de lidstaten tot vaststelling van het aantal onderdanen van derde landen dat zij op grond van deze richtlijn op hun grondgebied toelaten met het oog op een hooggekwalificeerde baan, onverlet.

HOOFDSTUK III

EUROPESE BLAUWE KAART: PROCEDURE EN TRANSPARANTIE

Artikel 7

Europese blauwe kaart

1.   Een onderdaan van een derde land die een aanvraag heeft ingediend en voldoet aan de voorwaarden van artikel 5 en ten aanzien van wie de bevoegde autoriteiten een positieve beslissing hebben genomen overeenkomstig artikel 8, krijgt een Europese blauwe kaart uitgereikt.

De betrokken lidstaat biedt de onderdaan van een derde land alle faciliteiten om de benodigde visa te verkrijgen

2.   De lidstaten stellen een standaardgeldigheidsduur voor de Europese blauwe kaart vast, die ligt tussen één en vier jaar. Indien de arbeidsovereenkomst een kortere looptijd heeft, wordt de Europese blauwe kaart afgegeven voor of verlengd met de duur van de arbeidsovereenkomst plus drie maanden.

3.   De Europese blauwe kaart die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat wordt afgegeven, beantwoordt aan het uniforme model dat wordt beschreven in Verordening (EG) nr. 1030/2002. Overeenkomstig punt a) 7.5-9 van de bijlage bij die verordening vermelden de lidstaten op de Europese blauwe kaart de voorwaarden voor toegang tot de arbeidsmarkt die zijn vastgelegd in artikel 12, lid 1, van deze richtlijn. In de rubriek „soort titel” op die verblijfsvergunning vermelden de lidstaten „Europese blauwe kaart”.

4.   Tijdens de geldigheidsduur geeft de Europese blauwe kaart de houder:

a)

het recht het grondgebied van de lidstaat die de kaart heeft afgegeven, binnen te gaan, opnieuw binnen te gaan en erop te verblijven;

b)

de in deze richtlijn toegekende rechten.

Artikel 8

Weigeringsgronden

1.   De lidstaten wijzen een aanvraag voor een Europese blauwe kaart af indien de aanvrager niet voldoet aan de voorwaarden die zijn geformuleerd in artikel 5 of indien de overgelegde documenten op frauduleuze wijze zijn verkregen, dan wel vervalst of veranderd zijn.

2.   Alvorens een beslissing over een aanvraag voor een Europese blauwe kaart te nemen, en wanneer zij op grond van artikel 12, leden 1 en 2, een toestemming of verlenging in overweging nemen gedurende de eerste twee jaar van legaal werk door de houder van een Europese blauwe kaart, kunnen de lidstaten de situatie op hun arbeidsmarkt onderzoeken en hun nationale procedures betreffende de voorwaarden voor het vervullen van een vacature toepassen.

De lidstaten kunnen nagaan of de betrokken vacature niet zou kunnen worden vervuld door een nationale of communautaire arbeidskracht, door een onderdaan van een derde land die legaal in de bewuste lidstaat verblijft en daar reeds deel uitmaakt van de arbeidsmarkt op grond van het communautaire of nationale recht, dan wel door een langdurig ingezetene die zich naar die lidstaat wenst te begeven met het oog op een hoog gekwalificeerde baan in overeenstemming met hoofdstuk III van Richtlijn 2003/109/EG.

3.   Een aanvraag voor een Europese blauwe kaart kan tevens onontvankelijk worden geacht op grond van artikel 6.

4.   De lidstaten kunnen een aanvraag voor een Europese blauwe kaart afwijzen met het oog op een ethisch wervingsbeleid in sectoren, in de landen van oorsprong, die te kampen hebben met een tekort aan arbeidskrachten.

5.   De lidstaten mogen een aanvraag voor een Europese blauwe kaart afwijzen indien tegen de werkgever naar nationaal recht een sanctie is uitgesproken voor zwartwerk en/of illegale tewerkstelling.

Artikel 9

Intrekking of niet-verlenging van de Europese blauwe kaart

1.   In de volgende gevallen trekken de lidstaten de Europese blauwe kaart in of weigeren zij deze te verlengen:

a)

indien de kaart op frauduleuze wijze is verkregen, dan wel vervalst of veranderd is;

b)

indien blijkt dat de houder niet voldeed of niet meer voldoet aan de in deze richtlijn gestelde toelatings- en verblijfsvoorwaarden, of dat hij om andere redenen dan waarvoor hij oorspronkelijk werd toegelaten, op hun grondgebied verblijft;

c)

indien de houder de in artikel 12, leden 1 en 2, en artikel 13 gestelde beperkingen niet heeft nageleefd.

2.   Het ontbreken van de in artikel 12, lid 2, tweede alinea, en in artikel 13, lid 4, bedoelde mededeling is op zichzelf geen reden om de Europese blauwe kaart in te trekken of niet te verlengen, mits de houder kan bewijzen dat de mededeling de bevoegde autoriteiten niet heeft bereikt om redenen buiten zijn wil om.

3.   De lidstaten kunnen een op grond van deze richtlijn afgegeven Europese blauwe kaart intrekken of weigeren te verlengen in de volgende gevallen:

a)

om redenen die verband houden met de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid;

b)

wanneer de houder van een Europese blauwe kaart niet over voldoende middelen beschikt om in zijn bestaan, en waar van toepassing dat van zijn gezinsleden, te voorzien zonder een beroep te doen op het socialebijstandsstelsel van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze middelen onder verwijzing naar hun aard en regelmaat en kunnen daarbij rekening houden met het niveau van de nationale minimumlonen en -pensioenen alsook met het aantal gezinsleden van de betrokken persoon. Deze beoordeling vindt niet plaats tijdens de in artikel 13 bedoelde periode van werkloosheid;

c)

indien betrokkene zijn adres niet heeft opgegeven;

d)

wanneer de houder van een Europese blauwe kaart sociale bijstand vraagt, op voorwaarde dat de betrokken lidstaat hem daarover van tevoren passende schriftelijke informatie heeft verstrekt.

Artikel 10

Toelatingsaanvragen

1.   De lidstaten bepalen of aanvragen voor een Europese blauwe kaart moeten worden ingediend door de onderdaan van een derde land en/of door diens werkgever.

2.   De aanvraag wordt behandeld wanneer de betrokken onderdaan van een derde land verblijft buiten het grondgebied van de lidstaat tot welke hij wenst te worden toegelaten, of wanneer hij al legaal in die lidstaat verblijft als houder van een geldige verblijfsvergunning of van een nationaal visum voor verblijf van langere duur.

3.   In afwijking van lid 2 kan een lidstaat overeenkomstig zijn nationale wetgeving een aanvraag goedkeuren die wordt ingediend terwijl de betrokkene niet in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning maar wel legaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft.

4.   In afwijking van lid 2 mag een lidstaat bepalen dat een aanvraag alleen kan worden ingediend van buiten zijn grondgebied, op voorwaarde dat zulke beperkingen, geldend voor alle onderdanen van derde landen of voor specifieke categorieën onderdanen van derde landen, op het moment dat de richtlijn wordt aangenomen reeds in de bestaande wetgeving staan.

Artikel 11

Procedurele waarborgen

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten nemen een beslissing over de volledige aanvraag voor een Europese blauwe kaart en stellen de aanvrager, overeenkomstig de nationale wettelijke kennisgevingsprocedures van de betrokken lidstaat, zo spoedig mogelijk en uiterlijk 90 dagen nadat de aanvraag is ingediend, schriftelijk in kennis van hun beslissing.

De nationale wetgeving van de betrokken lidstaat bepaalt de eventuele gevolgen van het uitblijven van een beslissing binnen de in de eerste alinea vastgestelde termijn.

2.   Indien ter staving van de aanvraag niet afdoende gegevens of documenten zijn verstrekt, delen de bevoegde autoriteiten de aanvrager mee welke aanvullende gegevens of documenten vereist zijn en stellen zij voor de verstrekking hiervan een redelijke termijn vast. De in lid 1 bedoelde termijn wordt opgeschort totdat de autoriteiten de gevraagde aanvullende gegevens of documenten hebben ontvangen. Indien de aanvullende gegevens of documenten niet binnen de gestelde termijn worden verstrekt, kan de aanvraag worden afgewezen.

3.   Beslissingen tot weigering, niet-verlenging of intrekking van de Europese blauwe kaart worden schriftelijk meegedeeld aan de betrokken onderdaan van een derde land en eventueel aan diens werkgever, overeenkomstig de nationale wettelijke kennisgevingsprocedures, en kunnen juridisch worden aangevochten in de betrokken lidstaat. In de kennisgeving worden de redenen voor de beslissing gegeven, alsmede informatie over de beschikbare beroepsmogelijkheden en de termijnen die daarvoor gelden.

HOOFDSTUK IV

RECHTEN

Artikel 12

Toegang tot de arbeidsmarkt

1.   Gedurende de eerste twee jaar van legaal werk in een lidstaat door de houder van een Europese blauwe kaart, is de toegang tot de arbeidsmarkt voor de betrokken persoon beperkt tot betaalde arbeid die voldoet aan de in artikel 5 gestelde toelatingsvoorwaarden. Na deze eerste twee jaren mogen de lidstaten de betrokkenen ten aanzien van de toegang tot een hooggekwalificeerde baan dezelfde behandeling toekennen als nationale onderdanen van de betrokken lidstaat.

2.   Gedurende de eerste twee jaar van legaal werk in een lidstaat door de houder van een Europese blauwe kaart, is voor verandering van werkgever schriftelijke toestemming nodig van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verblijf, overeenkomstig de nationale procedures en binnen de in artikel 11, lid 1, gestelde termijnen. Wijzigingen die van invloed zijn op de toelatingsvoorwaarden moeten vooraf worden medegedeeld of vereisen, indien voorgeschreven door de nationale wetgeving, voorafgaande toestemming.

Wanneer de betrokken lidstaat na deze eerste twee jaar geen gebruik maakt van de in lid 1 geboden mogelijkheid inzake gelijke behandeling, deelt de betrokkene, overeenkomstig de nationale procedures, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verblijf de veranderingen mee die de voorwaarden van artikel 5 beïnvloeden.

3.   De lidstaten mogen beperkingen op de toegang tot werk handhaven indien deze arbeidsactiviteiten gepaard gaan met de uitoefening van een overheidstaak en de verantwoordelijkheid voor de bewaking van het algemeen belang van de staat, en indien deze volgens het bestaande nationale of Gemeenschapsrecht uitsluitend mogen worden verricht door eigen onderdanen.

4.   De lidstaten mogen beperkingen op de toegang tot werk handhaven indien dit werk volgens het bestaande nationale of Gemeenschapsrecht uitsluitend mag worden verricht door eigen onderdanen, onderdanen van de Unie of EER-onderdanen.

5.   Dit artikel laat het beginsel van communautaire preferentie dat is neergelegd in de desbetreffende bepalingen van de toetredingsakten van 2003 en 2005, en met name ten aanzien van de rechten van de onderdanen van de betrokken lidstaten op toegang tot de arbeidsmarkt, onverlet.

Artikel 13

Tijdelijke werkloosheid

1.   Werkloosheid is op zichzelf geen reden om de Europese blauwe kaart in te trekken, tenzij de periode van werkloosheid langer duurt dan drie achtereenvolgende maanden of werkloosheid zich tijdens de geldigheidsduur van een Europese blauwe kaart meer dan één keer voordoet.

2.   Gedurende de in lid 1 bedoelde periode is het de houder van de Europese blauwe kaart toegestaan werk te zoeken en een baan aan te nemen volgens de voorwaarden van artikel 12.

3.   De lidstaten staan de houder van de Europese blauwe kaart toe op hun grondgebied te blijven tot de in artikel 12, lid 2, bedoelde toestemming wordt verleend of geweigerd. Met de in artikel 12, lid 2, bedoelde mededeling eindigt automatisch de periode van werkloosheid.

4.   De houder van de Europese blauwe kaart deelt, volgens de desbetreffende nationale procedures, het begin van de periode van tijdelijke werkloosheid mee aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verblijf.

Artikel 14

Gelijke behandeling

1.   De houder van de Europese blauwe kaart wordt op dezelfde manier behandeld als de onderdanen van de lidstaat die de blauwe kaart heeft afgegeven, op het vlak van:

a)

arbeidsvoorwaarden, zoals salaris en ontslag, en de voorschriften inzake gezondheid en veiligheid op het werk;

b)

vrijheid van vereniging en aansluiting bij of lidmaatschap van een werkgevers- of werknemersorganisatie of een andere organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, met inbegrip van de door dergelijke organisaties verschafte voordelen, zonder dat wordt geraakt aan de nationale bepalingen inzake openbare orde en openbare veiligheid;

c)

onderwijs en beroepsopleiding;

d)

erkenning van diploma’s, certificaten en andere beroepskwalificaties, overeenkomstig de desbetreffende nationale procedures;

e)

bepalingen in de nationale wetgeving inzake takken van sociale zekerheid zoals beschreven in Verordening (EEG) nr. 1408/71. De bijzondere bepalingen in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 859/2003 zijn van overeenkomstige toepassing;

f)

onverminderd bestaande bilaterale overeenkomsten, de uitkering van inkomensgerelateerde verworven wettelijke pensioenen uit hoofde van ouderdom, berekend krachtens de wetgeving van de lidstaat of lidstaten die deze verschuldigd zijn, bij verhuizing naar een derde land;

g)

toegang tot goederen en diensten en de levering van voor het publiek beschikbare goederen en diensten, inclusief huisvestingsprocedures alsmede voorlichting en advies van arbeidsbureaus;

h)

vrije toegang tot het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat, binnen de beperkingen die door de nationale wetgeving worden opgelegd.

2.   Met betrekking tot lid 1, onder c) en g), mogen de betrokken lidstaten de gelijke behandeling inzake studie- en onderhoudstoelagen en -beurzen of andere toelagen en beurzen voor secundair en hoger onderwijs en beroepsopleiding en huisvestingsprocedures beperken.

Met betrekking tot lid 1, onder c):

a)

kan voor toegang tot de universiteit en postsecundair onderwijs worden verlangd dat aan specifieke voorwaarden wordt voldaan, overeenkomstig de nationale wetgeving.

b)

mag de betrokken lidstaat de gelijke behandeling beperken tot gevallen waarin de geregistreerde of gebruikelijke verblijfplaats van de houder van de Europese blauwe kaart of van de gezinsleden voor wie voordelen worden opeist, op zijn grondgebied is gelegen.

Lid 1, onder g), geldt onverminderd de contractsvrijheid overeenkomstig het communautaire en nationale recht.

3.   Het bij lid 1 vastgestelde recht van gelijke behandeling laat het recht van de lidstaat om de Europese blauwe kaart in te trekken of niet te verlengen krachtens artikel 9, onverlet.

4.   Wanneer de houder van een Europese blauwe kaart naar een tweede lidstaat verhuist overeenkomstig artikel 18 en er nog geen positieve beslissing is genomen over de afgifte van een Europese blauwe kaart, mogen de lidstaten de gelijke behandeling op de in lid 1 genoemde gebieden beperken, met uitzondering van de punten b) en d). Indien de lidstaten de aanvrager gedurende deze periode toestaan te werken, krijgt deze op alle in lid 1 genoemde gebieden dezelfde behandeling als onderdanen van de tweede lidstaat.

Artikel 15

Gezinsleden

1.   Richtlijn 2003/86/EG is van toepassing met de in dit artikel neergelegde afwijkingen.

2.   In afwijking van artikel 3, lid 1, en van artikel 8 van Richtlijn 2003/86/EG wordt aan gezinshereniging niet de voorwaarde verbonden dat de houder van de Europese blauwe kaart reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend en dat hij een minimumperiode van verblijf heeft gehad.

3.   In afwijking van artikel 4, lid 1, laatste alinea, en van artikel 7, lid 2, van Richtlijn 2003/86/EG kunnen de daarin bedoelde integratievoorwaarden en -maatregelen alleen worden toegepast nadat de betrokken personen gezinshereniging is toegestaan.

4.   In afwijking van artikel 5, lid 4, eerste alinea, van Richtlijn 2003/86/EG worden uiterlijk zes maanden na de datum van indiening van een aanvraag de verblijfsvergunningen voor gezinsleden verstrekt, mits de voorwaarden voor gezinshereniging zijn vervuld.

5.   In afwijking van artikel 13, leden 2 en 3, van Richtlijn 2003/86/EG hebben de verblijfsvergunningen van gezinsleden dezelfde geldigheidsduur als die van de houder van de Europese blauwe kaart, voor zover de geldigheidsduur van hun reisdocumenten dit toelaat.

6.   In afwijking van artikel 14, lid 2, tweede zin, van Richtlijn 2003/86/EG passen de lidstaten geen wachttermijn voor toegang tot de arbeidsmarkt toe.

Dit lid wordt van toepassing vanaf 19 december 2011.

7.   In afwijking van artikel 15, lid 1, van Richtlijn 2003/86/EG telt het verblijf in verschillende lidstaten mee voor de berekening van de vijf jaar verblijf die nodig zijn voor het verkrijgen van een zelfstandige verblijfsvergunning.

8.   Indien de lidstaat gebruik maakt van de mogelijkheid die wordt geboden in lid 7, zijn de bepalingen van artikel 16 van deze richtlijn betreffende de cumulatie van perioden van verblijf in verschillende lidstaten door de houder van een Europese blauwe kaart van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16

De status van langdurig ingezetene voor de houder van de Europese blauwe kaart

1.   Richtlijn 2003/109/EG is van toepassing, behoudens de in dit artikel neergelegde afwijkingen.

2.   In afwijking van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2003/109/EG mag de houder van de Europese blauwe kaart die gebruik heeft gemaakt van de in artikel 18 van deze richtlijn geboden mogelijkheid, de perioden van verblijf in verschillende lidstaten cumuleren om tot de vereiste verblijfsduur te komen, mits hij:

a)

vijf jaar legaal en ononderbroken op het grondgebied van de Gemeenschap verblijft als houder van een Europese blauwe kaart;

b)

onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van de desbetreffende aanvraag twee jaar legaal en ononderbroken als houder van een Europese blauwe kaart heeft verbleven op het grondgebied van de lidstaat waar de aanvraag voor de verblijfsvergunning als langdurig ingezetene wordt ingediend.

3.   Voor de berekening van de duur van het legaal en ononderbroken verblijf en in afwijking van artikel 4, lid 3, eerste alinea, van Richtlijn 2003/109/EG, vormen perioden van afwezigheid van het grondgebied van de Gemeenschap geen onderbreking van de in lid 2, onder a), van dit artikel bedoelde periode, indien zij minder dan twaalf achtereenvolgende maanden duren en in totaal binnen de in lid 2, onder a), van dit artikel bedoelde periode niet langer zijn dan achttien maanden. Dit lid is ook van toepassing wanneer de houder van een Europese blauwe kaart geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 18 geboden mogelijkheid.

4.   In afwijking van artikel 9, lid 1, onder c), van Richtlijn 2003/109/EG verlengen de lidstaten de toegestane periode van afwezigheid van het grondgebied van de Gemeenschap voor langdurig ingezetenen met een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen voorzien van de in artikel 17, lid 2, van deze richtlijn bedoelde vermelding en hun gezinsleden die de status van langdurig ingezetene hebben, tot 24 achtereenvolgende maanden.

5.   De in de leden 3 en 4 van dit artikel geformuleerde afwijkingen van Richtlijn 2003/109/EG mogen worden beperkt tot gevallen waarin de betrokken onderdaan van een derde land kan aantonen dat hij het grondgebied van de Gemeenschap heeft verlaten om in zijn land van herkomst een economische activiteit uit te oefenen als werknemer of als zelfstandige, vrijwilligerswerk te doen of een studie te volgen.

6.   Artikel 14, lid 1, onder f), en artikel 15 blijven van toepassing op de houder van een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen met de in artikel 17, lid 2, bedoelde vermelding, nadat de houder van de Europese blauwe kaart een langdurig ingezetene is geworden.

Artikel 17

Verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen

1.   De houder van de Europese blauwe kaart die voldoet aan de in artikel 16 van deze richtlijn gestelde voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene krijgt een verblijfsvergunning uitgereikt overeenkomstig artikel 1, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1030/2002.

2.   In de rubriek „opmerkingen” van de in lid 1 van dit artikel bedoelde verblijfsvergunning vermelden de lidstaten „voormalig houder van Europese blauwe kaart”.

HOOFDSTUK V

VERBLIJF IN ANDERE LIDSTATEN

Artikel 18

Voorwaarden

1.   Na achttien maanden legaal verblijf in de eerste lidstaat als houder van de Europese blauwe kaart mogen de betrokkene en zijn gezinsleden onder de in dit artikel gestelde voorwaarden naar een andere lidstaat verhuizen voor een hooggekwalificeerde baan.

2.   Zo spoedig mogelijk en uiterlijk een maand na aankomst in de tweede lidstaat dient de houder van de Europese blauwe kaart of diens werkgever bij de bevoegde autoriteit van die lidstaat een aanvraag voor een Europese blauwe kaart in en legt hij alle documenten voor waaruit blijkt dat de betrokkene voor de tweede lidstaat voldoet aan de in artikel 5 gestelde voorwaarden. De tweede lidstaat kan overeenkomstig de nationale wetgeving besluiten de aanvrager niet toe te staan te werken zolang zijn bevoegde autoriteit niet positief op de aanvraag heeft beslist.

3.   De aanvraag mag ook bij de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat worden ingediend terwijl de houder van de Europese blauwe kaart nog op het grondgebied van de eerste lidstaat verblijft.

4.   De tweede lidstaat behandelt de aanvraag overeenkomstig de in artikel 11 beschreven procedures en stelt de aanvrager en de eerste lidstaat schriftelijk in kennis van zijn beslissing om hetzij:

a)

een Europese blauwe kaart af te geven en de aanvrager toe te staan op zijn grondgebied te verblijven in verband met een hooggekwalificeerde baan, indien aan de in dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan, en onder de in artikel 7 tot en met 14 geformuleerde voorwaarden, of

b)

de Europese blauwe kaart niet af te geven en de aanvrager en zijn gezinsleden overeenkomstig de nationale wettelijke procedures, met inbegrip van de verwijderingsprocedures, te verplichten het grondgebied te verlaten, indien niet aan de in dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan. De eerste lidstaat neemt de houder van de Europese blauwe kaart en zijn gezinsleden onmiddellijk zonder formaliteiten terug. Dat geldt eveneens indien de geldigheid van de door de eerste lidstaat afgegeven Europese blauwe kaart is verstreken of de kaart tijdens de behandeling van de aanvraag is ingetrokken. Na deze terugname geldt artikel 13.

5.   Wanneer de geldigheid van de door de eerste lidstaat afgegeven Europese blauwe kaart tijdens de procedure verstrijkt, kunnen de lidstaten, indien de nationale wetgeving dat vereist, voorzien in de afgifte van tijdelijke nationale verblijfsvergunningen of gelijkwaardige vergunningen zodat de aanvrager legaal op hun grondgebied kan blijven in afwachting van een beslissing over de aanvraag door de bevoegde autoriteiten.

6.   De aanvrager en/of zijn werkgever kan aansprakelijk worden gesteld voor de kosten van de terugkeer en terugname van de houder van de Europese blauwe kaart en voor die van diens gezinsleden, met inbegrip van de eventuele uit openbare middelen betaalde kosten die voortvloeien uit de toepassing van lid 4, onder b).

7.   Bij de toepassing van dit artikel mogen de lidstaten een maximum hanteren voor het aantal toe te laten personen als bedoeld in artikel 6.

8.   Vanaf de tweede keer dat een houder van een Europese blauwe kaart en, in voorkomend geval, zijn gezinsleden, gebruik maakt van de mogelijkheid om, overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk, naar een andere lidstaat te verhuizen, wordt onder „eerste lidstaat” verstaan de lidstaat vanwaar de persoon in kwestie verhuist en onder „tweede lidstaat” de lidstaat waar hij een aanvraag tot verblijf indient.

Artikel 19

Verblijf in de tweede lidstaat voor gezinsleden

1.   Indien de houder van een Europese blauwe kaart naar een tweede lidstaat verhuist overeenkomstig artikel 18 en het gezin al was gevormd in de eerste lidstaat, krijgen de leden van het gezin toestemming hem te vergezellen of zich bij hem te voegen.

2.   Uiterlijk een maand na aankomst in de tweede lidstaat dienen de betrokken gezinsleden of de houder van een Europese blauwe kaart, naargelang van de nationale wetgeving, bij de bevoegde autoriteiten van die lidstaat een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor gezinsleden in.

Wanneer de geldigheid van de door de eerste lidstaat afgegeven verblijfsvergunning voor gezinsleden tijdens de procedure verstrijkt of de houder niet langer het recht geeft legaal op het grondgebied van de tweede lidstaat te verblijven, staan de lidstaten de betrokkene toe op hun grondgebied te blijven, indien noodzakelijk door tijdelijke nationale verblijfsvergunningen of gelijkwaardige vergunningen af te geven, zodat de aanvrager legaal op hun grondgebied kan blijven bij de houder van de Europese blauwe kaart in afwachting van een beslissing over de aanvraag door de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat.

3.   De tweede lidstaat kan van de betrokken gezinsleden verlangen dat zij samen met de aanvraag voor een verblijfsvergunning de volgende documenten overleggen:

a)

hun verblijfsvergunning van de eerste lidstaat en een geldig reisdocument of gewaarmerkte afschriften daarvan, alsmede, indien vereist, een visum;

b)

een bewijs dat zij als gezinslid van een houder van een Europese blauwe kaart in de eerste lidstaat hebben verbleven;

c)

een bewijs dat zij over een ziektekostenverzekering beschikken die alle risico’s in de tweede lidstaat dekt of een bewijs dat de houder van de Europese blauwe kaart een dergelijke verzekering voor hen heeft.

4.   De tweede lidstaat kan van de houder van een blauwe kaart verlangen dat hij aantoont dat de houder beschikt over:

a)

huisvesting die in de betrokken regio als normaal beschouwd wordt voor een vergelijkbaar gezin en die voldoet aan de algemene normen inzake veiligheid en hygiëne welke in de betrokken lidstaat gelden;

b)

stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op de sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze middelen onder verwijzing naar hun aard en regelmaat en kunnen daarbij rekening houden met het niveau van de nationale minimumlonen en -pensioenen alsook met het aantal gezinsleden.

5.   Afwijkingen als vervat in artikel 15 blijven van overeenkomstige toepassing.

6.   Indien het gezin nog niet was gevormd in de eerste lidstaat, is artikel 15 van toepassing.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

Uitvoeringsmaatregelen

1.   De lidstaten delen de Commissie en de andere lidstaten mee of er wet- of regelgevende maatregelen zijn genomen die verband houden met artikel 6, artikel 8, lid 2, en artikel 18, lid 6.

Lidstaten die gebruikmaken van de bepalingen van artikel 8, lid 4, zenden een naar behoren gemotiveerd besluit met vermelding van de betrokken landen en sectoren toe aan de Commissie en de andere lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie en de andere lidstaten jaarlijks, en voor het eerst uiterlijk op 19 juni 2013, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 862/2007 statistieken mee over hoeveel Europese blauwe kaarten er in het vorige kalenderjaar zijn verstrekt, verlengd en ingetrokken, met vermelding van de nationaliteit en, voor zover mogelijk, het beroep van de betrokken onderdanen van derde landen. Op dezelfde wijze worden statistieken verstrekt over toegelaten gezinsleden, die evenwel geen informatie bevatten over hun beroep. Met betrekking tot de houder van de Europese blauwe kaart en zijn gezinsleden die op grond van de artikelen 18, 19 en 20 zijn toegelaten, wordt voorts, voor zover mogelijk, ook de vorige lidstaat van verblijf vermeld.

3.   In het kader van de uitvoering van artikel 5, lid 3, en, in voorkomend geval, lid 4, wordt verwezen naar gegevens van de Commissie (Eurostat) en, in voorkomend geval, nationale gegevens.

Artikel 21

Verslagen

De Commissie brengt om de drie jaar, en voor het eerst uiterlijk 19 juni 2014, aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten, waarbij hij met name ingaat op het effect van artikel 3, lid 4, en de artikelen 5 en 18 op de Europese blauwe kaart, en stelt daarbij eventuele noodzakelijke wijzigingen voor.

De Commissie beoordeelt met name de relevantie van de in artikel 5 bepaalde salarisdrempel en afwijkingen, waarbij zij onder andere rekening houdt met het uiteenlopende karakter van de economische, sectorale en geografische situatie in de lidstaten.

Artikel 22

Contactpunten

1.   De lidstaten wijzen contactpunten aan die de in artikelen 16, 18 en 20 bedoelde informatie ontvangen en doorgeven.

2.   De lidstaten stellen zich coöperatief op bij de in lid 1 bedoelde uitwisseling van informatie.

Artikel 23

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 19 juni 2011 aan deze richtlijn te voldoen. Zij doen de Commissie onverwijld kennisgeving daarvan.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 24

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 25

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten, overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te Brussel, 25 mei 2009.

Voor de Raad

De voorzitter

J. ŠEBESTA


(1)  Advies van 20 november 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Advies van 9 juli 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  Advies van 18 juni 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  PB L 375 van 23.12.2004, blz. 12.

(5)  PB L 289 van 3.11.2005, blz. 15.

(6)  PB L 157 van 15.6.2002, blz. 1.

(7)  PB L 105 van 13.4.2006, blz. 1.

(8)  PB L 149 van 5.7.1971, blz. 2.

(9)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 1.

(10)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.

(11)  PB L 16 van 23.1.2004, blz. 44.

(12)  PB L 251 van 3.10.2003, blz. 12.

(13)  PB L 199 van 31.7.2007, blz. 23.

(14)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(15)  PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12.

(16)  PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77; gerectificeerd in PB L 229 van 29.6.2004, blz. 35.

(17)  PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1.