29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/8


RICHTLIJN 2008/1/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 januari 2008

inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging

(Gecodificeerde versie)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

De doelstellingen en beginselen van het milieubeleid van de Gemeenschap, zoals vermeld in artikel 174 van het Verdrag, hebben met name betrekking op het voorkomen, terugdringen en zoveel mogelijk elimineren van verontreiniging door deze bij voorrang aan de bron te bestrijden en te zorgen voor een voorzichtig beheer van natuurlijke hulpbronnen overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt en het preventiebeginsel.

(3)

In het vijfde milieuactieprogramma, waarvan de algemene benadering door de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten in het kader van de Raad bijeen, is goedgekeurd in de resolutie van 1 februari 1993 betreffende een beleidsplan en actieprogramma van de Gemeenschap inzake het milieu en duurzame ontwikkeling (5), werd prioriteit verleend aan geïntegreerde bestrijding van verontreiniging als een belangrijk onderdeel van het streven naar een duurzamer evenwicht tussen menselijke activiteit en sociaal-economische ontwikkeling enerzijds en de instandhouding van de hulpbronnen en het regeneratievermogen van de natuur anderzijds.

(4)

Voor de toepassing van een geïntegreerde benadering ter beperking van verontreiniging op het niveau van de Gemeenschap moeten initiatieven worden genomen om de bestaande communautaire wetgeving inzake preventie en bestrijding van door industriële installaties veroorzaakte verontreiniging te wijzigen en aan te vullen.

(5)

Bij Richtlijn 84/360/EEG van de Raad van 28 juni 1984 betreffende de bestrijding van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging (6) is een algemene kaderregeling ingevoerd waarbij de exploitatie of een belangrijke wijziging van industriële installaties die luchtverontreiniging kunnen veroorzaken, van een voorafgaande vergunning afhankelijk wordt gesteld.

(6)

Richtlijn 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatische milieu van de Gemeenschap worden geloosd (7) voorziet in een vergunning voor het lozen van deze stoffen.

(7)

Hoewel er reeds communautaire wetgeving bestaat inzake de bestrijding van luchtverontreiniging en het voorkomen of tot een minimum beperken van het lozen van gevaarlijke stoffen in het water, ontbrak nog soortgelijke communautaire wetgeving die op het voorkomen of tot een minimum beperken van emissies in de bodem is gericht.

(8)

Afzonderlijke initiatieven ter bestrijding van emissies in de lucht, het water of de bodem kunnen ertoe leiden dat verontreiniging van het ene milieucompartiment naar het andere wordt overgeheveld, in plaats dat het milieu in zijn geheel wordt beschermd.

(9)

Een geïntegreerde aanpak van de bestrijding van verontreiniging is erop gericht waar mogelijk en rekening houdende met het beheer van de afvalstoffen, emissies in de lucht, in het water en in de bodem te voorkomen en waar dat niet haalbaar is deze tot een minimum te beperken met het oog op het bereiken van een hoog beschermingsniveau voor het milieu in zijn geheel.

(10)

Met deze richtlijn moet een algemeen kader voor geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging tot stand worden gebracht. Zij moet voorzien in de maatregelen die noodzakelijk zijn om een geïntegreerde preventie en bestrijding van de verontreiniging te garanderen teneinde tot een hoog niveau van bescherming voor het milieu in zijn geheel te komen. De toepassing van het beginsel van duurzame ontwikkeling moet worden bevorderd door een geïntegreerde aanpak van de bestrijding van verontreiniging.

(11)

De bepalingen van deze richtlijn moeten van toepassing zijn onverminderd Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (8). Indien ingevolge de toepassing van deze laatste richtlijn verkregen informatie of conclusies bij het verlenen van een vergunning in aanmerking moeten worden genomen, mag de onderhavige richtlijn geen afbreuk doen aan de tenuitvoerlegging van die richtlijn.

(12)

De lidstaten dienen de nodige bepalingen vast te stellen om te garanderen dat de exploitanten van de in deze richtlijn bedoelde industriële activiteiten de algemene beginselen van bepaalde fundamentele verplichtingen in acht nemen. Het is met het oog hierop voldoende dat de bevoegde autoriteiten met deze algemene beginselen rekening houden bij de opstelling van de vergunningsvoorwaarden.

(13)

Sommige van de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde bepalingen moeten na 30 oktober 2007 op bestaande installaties worden toegepast, andere met ingang van 30 oktober 1999.

(14)

Om de verontreiniging zo doelmatig en efficiënt mogelijk aan te pakken, dient de exploitant met milieuoverwegingen rekening te houden. Deze elementen dienen ter kennis te worden gebracht van de bevoegde autoriteit of autoriteiten zodat deze zich ervan kan vergewissen, voordat zij een vergunning afgeeft, of in alle passende maatregelen ter preventie of beperking van verontreiniging is voorzien. Sterk uiteenlopende aanvraagprocedures kunnen tot uiteenlopende niveaus van milieubescherming en bewustheid bij het publiek leiden. Derhalve dient in de aanvragen om vergunningen in het kader van deze richtlijn een minimum aan gegevens te worden opgenomen.

(15)

Een volledige coördinatie van de vergunningsprocedure en -voorwaarden tussen de bevoegde autoriteiten moet het mogelijk maken dat het hoogste niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel kan worden bereikt.

(16)

De bevoegde autoriteit of autoriteiten mag /mogen alleen een vergunning verlenen of wijzigen wanneer is voorzien in maatregelen van geïntegreerde milieubescherming met betrekking tot lucht, water en bodem.

(17)

De vergunning dient alle maatregelen te omvatten die nodig zijn om aan de vergunningsvoorwaarden te voldoen, teneinde aldus een hoog beschermingsniveau van het milieu in zijn geheel te bereiken, en, onverminderd de vergunningsprocedure kunnen ten aanzien van deze maatregelen ook bindende algemene voorschriften worden vastgesteld.

(18)

Emissiegrenswaarden, parameters of gelijkwaardige technische maatregelen moeten gebaseerd worden op de beste beschikbare technieken, zonder het gebruik van een bepaalde techniek of technologie voor te schrijven en met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden dienen in alle gevallen bepalingen te bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of grensoverschrijdende verontreiniging en dienen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te waarborgen.

(19)

Het is de taak van de lidstaten om te bepalen hoe in voorkomend geval rekening kan worden gehouden met de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede met de plaatselijke milieuomstandigheden.

(20)

Indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, moeten met name in de vergunning extra voorwaarden worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen.

(21)

Aangezien de beste beschikbare technieken mettertijd veranderingen zullen ondergaan, vooral ten gevolge van de vooruitgang van de techniek, moeten de bevoegde autoriteiten deze ontwikkeling volgen of daarvan op de hoogte moeten worden gehouden.

(22)

Wijzigingen in een bestaande installatie kunnen verontreiniging veroorzaken. Elke wijziging die gevolgen zou kunnen hebben voor het milieu moet derhalve aan de bevoegde autoriteit of autoriteiten worden meegedeeld. Een belangrijke wijziging van de installatie dient te worden onderworpen aan een voorafgaande vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn.

(23)

De vergunningsvoorwaarden moeten geregeld worden getoetst en zo nodig bijgesteld. In bepaalde omstandigheden moet toetsing in elk geval plaatsvinden.

(24)

Werkelijke inspraak bij het nemen van beslissingen moet het publiek de gelegenheid bieden zijn mening en bezorgdheid te uiten, die van belang kunnen zijn voor die beslissingen, en stelt de besluitvormers in staat daarmee rekening te houden, hetgeen de verantwoording en de transparantie van de besluitvorming vergroot en bijdraagt tot de bewustheid bij het publiek van milieuvraagstukken en steun aan de genomen beslissingen. Het grote publiek moet met name toegang hebben tot informatie over de exploitatie van installaties en de mogelijke milieu-effecten daarvan en, alvorens enige vergunning wordt afgegeven, tot informatie betreffende de aanvragen om een vergunning voor nieuwe installaties of belangrijke wijzigingen en tot de vergunningen zelf, de bijstellingen daarvan en de daarmee samenhangende controlegegevens.

(25)

Inspraak, waaronder inspraak van verenigingen, organisaties en groepen, in het bijzonder niet-gouvernementele organisaties die de milieubescherming bevorderen, moet derhalve worden aangemoedigd, onder meer door het stimuleren van scholing van het publiek op milieugebied.

(26)

Op 25 juni 1998 heeft de Europese Gemeenschap het Verdrag van de VN/ECE betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (het Verdrag van Århus) ondertekend. Een van de doelstellingen van het Verdrag van Århus is het waarborgen van rechten inzake inspraak in besluitvorming in milieuaangelegenheden teneinde bij te dragen tot de bescherming van het recht in een milieu te leven dat passend is voor persoonlijke gezondheid en welzijn.

(27)

De vooruitgang en de uitwisseling van informatie op communautair niveau met betrekking tot de beste beschikbare technieken moeten het gebrek aan technologisch evenwicht in de Gemeenschap helpen verminderen, moeten de wereldwijde verspreiding van de in de Gemeenschap toegepaste grenswaarden en technieken bevorderen en moeten de lidstaten helpen deze richtlijn op een efficiënte wijze ten uitvoer te leggen.

(28)

Er moeten regelmatig verslagen worden opgesteld over de tenuitvoerlegging en de doelmatigheid van elke richtlijn.

(29)

Deze richtlijn heeft betrekking op installaties die een groot verontreinigingspotentieel hebben en dus een grensoverschrijdend risico vormen. Grensoverschrijdend overleg dient plaats te vinden wanneer vergunningsaanvragen voor nieuwe installaties of voor belangrijke wijzigingen van de installaties negatieve en significante milieueffecten kunnen hebben. De aanvragen betreffende deze voorstellen of belangrijke wijzigingen dienen ter beschikking te worden gesteld van het publiek in de bedreigde lidstaat.

(30)

Er kan behoefte blijken te bestaan aan een optreden op Gemeenschapsniveau om voor bepaalde onder deze richtlijn vallende categorieën installaties en verontreinigende stoffen emissiegrenswaarden vast te stellen. Het Europees Parlement en de Raad moeten deze emissiegrenswaarden vaststellen overeenkomstig de bij het Verdrag vastgestelde procedures.

(31)

De voorschriften van deze richtlijn moeten van toepassing zijn onverminderd de communautaire voorschriften op het gebied van gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats.

(32)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VI, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel en toepassingsgebied

Deze richtlijn heeft de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„stof”: een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van radioactieve stoffen in de zin van Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (9) en genetisch gemodificeerde organismen in de zin van Richtlijn 90/219/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (10) en Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (11);

2.

„verontreiniging”: de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem, die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;

3.

„installatie”: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en de gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;

4.

„bestaande installatie”: een installatie die op 30 oktober 1999, overeenkomstig de voor die datum bestaande wetgeving, in bedrijf was of waarvoor een vergunning was verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag was ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk op 30 oktober 2000 in werking werd gesteld;

5.

„emissie”: de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;

6.

„emissiegrenswaarde”: de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie, die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden. De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen, met name die welke in bijlage III worden vermeld, worden vastgesteld. De grenswaarden voor de emissies van stoffen gelden normaliter op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning. Voor indirecte lozingen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de installatie rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringsstation, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hogere belasting van het milieu met verontreinigende stoffen, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 2006/11/EG en de ter toepassing daarvan aangenomen richtlijnen;

7.

„milieukwaliteitsnorm”: alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving;

8.

„bevoegde autoriteit”: de autoriteit, de autoriteiten of de instanties die krachtens de wetgeving van de lidstaten belast is (zijn) met de uitvoering van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken;

9.

„vergunning”: het gedeelte van (een) schriftelijk(e) besluit(en) of dat besluit (die besluiten) in zijn (hun) geheel waarbij machtiging wordt verleend om een installatie of een gedeelte daarvan te exploiteren onder bepaalde voorwaarden die moeten garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn. Een vergunning kan betrekking hebben op een of meer installaties of delen van installaties die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd;

10.

„wijziging van de exploitatie”: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben;

11.

„belangrijke wijziging”: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu. Voor de toepassing van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding voldoet aan de in bijlage I genoemde drempelwaarden, voorzover deze bestaan;

12.

„beste beschikbare technieken”: het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken:

a)

„technieken”: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;

b)

„beschikbare”: op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken lidstaat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;

c)

„beste”: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.

Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken moeten de in bijlage IV vermelde punten speciaal in aanmerking worden genomen;

13.

„exploitant”: elke natuurlijke of rechtspersoon die de installatie exploiteert of bezit, of, indien de nationale wetgeving in die mogelijkheid voorziet, aan wie economische beschikkingsmacht over de technische werking is overgedragen;

14.

„publiek”: één of meer natuurlijke of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;

15.

„betrokken publiek”: publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte of de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden; voor de toepassing van deze definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van nationaal recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.

Artikel 3

Algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat:

a)

alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken;

b)

geen belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt;

c)

overeenkomstig Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (12) het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen; waar dat niet gebeurt, moeten die stoffen ten nutte worden gemaakt of, wanneer dat technisch en economisch onmogelijk is, zodanig worden verwijderd dat milieu-effecten worden voorkomen of beperkt;

d)

de energie op doelmatige wijze wordt gebruikt;

e)

de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken;

f)

bij de definitieve stopzetting van de activiteiten de nodige maatregelen worden getroffen om het gevaar van verontreiniging te voorkomen en het exploitatieterrein weer in een bevredigende toestand te brengen.

2.   Voor de naleving van dit artikel is het voldoende dat de lidstaten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden rekening houden met de in lid 1 genoemde algemene beginselen.

Artikel 4

Vergunningen voor nieuwe installaties

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geen nieuwe installatie wordt geëxploiteerd zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn, onverminderd de uitzonderingen van Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (13).

Artikel 5

Voorwaarden voor vergunningen voor bestaande installaties

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten er, door middel van vergunningen overeenkomstig de artikelen 6 en 8 of op passende wijze door toetsing en, zo nodig, aanpassing van de voorwaarden, op toezien dat de bestaande installaties uiterlijk op 30 oktober 2007 worden geëxploiteerd overeenkomstig de eisen van de artikelen 3, 7, 9, 10 en 13, artikel 14, onder a) en b), en artikel 15, lid 2, onverminderd andere bijzondere Gemeenschapsvoorschriften.

2.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om de bepalingen van de artikelen 1, 2, 11 en 12, artikel 14, onder c), artikel 15, leden 1 en 3, de artikelen 17 en 18 en artikel 19, lid 2, met ingang van 30 oktober 1999 toe te passen op de bestaande installaties.

Artikel 6

Aanvraag van een vergunning

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de aanvraag van een vergunning bij de bevoegde autoriteit een beschrijving bevat van:

a)

de installatie en de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden;

b)

de grondstoffen en hulpmaterialen, de andere stoffen en de energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;

c)

de emissiebronnen van de installatie;

d)

de situatie van de plaats waar de installatie komt;

e)

aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment, met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;

f)

de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie;

g)

zo nodig de maatregelen betreffende de preventie en de nuttige toepassing van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;

h)

de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, bedoeld in artikel 3;

i)

de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu;

j)

een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voorzover deze bestaan.

De aanvraag van een vergunning dient een niet-technische samenvatting van de onder a) tot en met j) genoemde gegevens te bevatten.

2.   Indien aan één van de eisen van dit artikel kan worden voldaan met gegevens overeenkomstig de eisen van Richtlijn 85/337/EEG of met een veiligheidsrapport als bedoeld in Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (14), dan wel met andere informatie, verstrekt overeenkomstig andere wetgeving, kunnen die gegevens in de vergunningsaanvraag worden opgenomen of daarbij worden gevoegd.

Artikel 7

Geïntegreerde aanpak bij de afgifte van de vergunning

De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de vergunningsprocedure en -voorwaarden ten volle worden gecoördineerd, wanneer verschillende bevoegde autoriteiten bij die procedure betrokken zijn, dit met het oog op een doeltreffende geïntegreerde aanpak door alle autoriteiten die voor de procedure bevoegd zijn.

Artikel 8

Besluiten

Onverminderd andere eisen op grond van nationale of communautaire voorschriften verleent de bevoegde autoriteit een vergunning die voorwaarden bevat welke garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn, of weigert zij de vergunning wanneer dat niet het geval is.

Elke verleende of gewijzigde vergunning dient de in deze richtlijn voorgeschreven bepalingen inzake de bescherming van lucht, water en bodem te bevatten.

Artikel 9

Vergunningsvoorwaarden

1.   De lidstaten controleren of de vergunning alle maatregelen omvat die ter vervulling van de vergunningsvoorwaarden van de artikelen 3 en 10 nodig zijn om de bescherming van lucht, water en bodem te waarborgen en aldus een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken.

2.   In het geval van een nieuwe installatie of een belangrijke wijziging waarop artikel 4 van Richtlijn 85/337/EEG van toepassing is, moeten voor de verlening van de vergunning alle ingevolge de toepassing van de artikelen 5, 6 en 7 van die richtlijn verkregen relevante gegevens en conclusies in aanmerking worden genomen.

3.   De vergunning bevat emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.

Voor de installaties van punt 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit lid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen.

Wanneer broeikasgasemissies uit een installatie in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (15) in verband met een in die installatie verrichte activiteit worden vermeld, omvat de vergunning geen emissiegrenswaarde voor directe emissies van dat gas, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt.

Wat betreft de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten kunnen de lidstaten ervoor kiezen om geen voorschriften inzake energie-efficiëntie op te leggen voor verbrandingseenheden en andere eenheden die ter plaatse kooldioxide uitstoten.

Zo nodig wijzigen de bevoegde autoriteiten de vergunning op gepaste wijze.

De derde, vierde en vijfde alinea zijn niet van toepassing op installaties die overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG tijdelijk zijn uitgesloten van de Gemeenschapsregeling voor de handel in broeikasgasemissierechten.

4.   Onverminderd artikel 10 zijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.

5.   De vergunning bevat passende eisen voor de controle op de lozingen, met vermelding van de meetmethode en -frequentie, de procedure voor de beoordeling van de metingen, alsmede de verplichting de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningsvoorwaarden.

Voor de installaties van punt 6.6 van bijlage I kan bij de in dit lid bedoelde maatregelen rekening worden gehouden met de kosten en baten.

6.   De vergunning bevat maatregelen voor andere dan de normale bedrijfsomstandigheden. Daartoe wordt op passende wijze rekening gehouden met opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging, wanneer het milieu daardoor kan worden beïnvloed.

De vergunning kan ook tijdelijke afwijkingen van de in lid 4 bedoelde eisen bevatten, indien een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd saneringsplan de naleving binnen zes maanden van deze eisen waarborgt en het project tot vermindering van de verontreiniging leidt.

7.   De vergunning kan voor de doeleinden van deze richtlijn andere bijzondere voorwaarden bevatten die de lidstaat of de bevoegde autoriteit doelmatig acht.

8.   Onverminderd de verplichting tot instelling van een vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn kunnen de lidstaten voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene voorschriften en niet in de vergunningsvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn.

Artikel 10

Beste beschikbare technieken en milieukwaliteitsnormen

Indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, moeten met name in de vergunning extra voorwaarden worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen.

Artikel 11

Ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken

De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteit de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken volgt of daarvan op de hoogte wordt gehouden.

Artikel 12

Wijzigingen van installaties door de exploitanten

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de bevoegde autoriteiten in kennis stelt van beoogde wijzigingen in de exploitatie. Zo nodig stellen de bevoegde autoriteiten de vergunning of de voorwaarden bij.

2.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. De aanvraag van een vergunning en het besluit van de bevoegde autoriteiten moeten betrekking hebben op de delen van de installatie en de in artikel 6 opgesomde punten waarop de wijziging van invloed kan zijn. De desbetreffende voorschriften van artikel 3, de artikelen 6 tot en met 10 en artikel 15, leden 1, 2 en 3, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13

Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten de vergunningsvoorwaarden geregeld toetsen en zo nodig bijstellen.

2.   Toetsing vindt in ieder geval plaats als:

a)

de door de installatie veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden;

b)

belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een significante beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken;

c)

bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist;

d)

nieuwe wettelijke bepalingen van de Gemeenschap of de lidstaat zulks vereisen.

Artikel 14

Inachtneming van de vergunningsvoorwaarden

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

a)

de vergunningsvoorwaarden door de exploitant in zijn installatie worden vervuld;

b)

de exploitant de bevoegde autoriteit geregeld de resultaten van zijn lozingscontrole mededeelt en zo spoedig mogelijk op de hoogte stelt van voorvallen of ongevallen die het milieu significant beïnvloeden;

c)

de exploitanten van de installaties de vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteit alle noodzakelijke assistentie verlenen om hen in staat te stellen de installaties te inspecteren, monsters te nemen en de informatie te verzamelen die nodig is voor het vervullen van hun taken in het kader van deze richtlijn.

Artikel 15

Toegang tot informatie en deelneming van het publiek aan de vergunningsprocedure

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgt bij de besluitvormingsprocedure voor

a)

de afgifte van een vergunning voor nieuwe installaties;

b)

de afgifte van een vergunning voor een belangrijke wijziging;

c)

de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden voor een installatie overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder a).

De procedure van bijlage V is op deze inspraak van toepassing.

2.   De in het bezit van de bevoegde autoriteit zijnde resultaten van de lozingscontrole die volgens de vergunningsvoorwaarden van artikel 9 vereist is, moeten ter beschikking van het publiek worden gesteld.

3.   De leden 1 en 2 zijn van toepassing onverminderd de in artikel 4, leden 1, 2 en 4 van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie (16) opgenomen beperkingen.

4.   Wanneer een besluit is genomen, stelt de bevoegde autoriteit het publiek volgens de passende procedures hiervan in kennis en stelt zij het publiek de volgende informatie ter beschikking:

a)

de inhoud van het besluit, waaronder een afschrift van de vergunning en van alle voorwaarden en eventuele latere bijstellingen, en

b)

na bestudering van de bezorgdheid en meningen van het betrokken publiek, de redenen en overwegingen waarop de beslissing is gebaseerd, met inbegrip van informatie over de inspraakprocedure.

Artikel 16

Toegang tot de rechter

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van deze richtlijn aan te vechten wanneer:

a)

zij een voldoende belang hebben, dan wel

b)

zij stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt.

2.   De lidstaten bepalen in welk stadium de besluiten, handelingen of nalatigheden kunnen worden aangevochten.

3.   Wat een voldoende belang dan wel een inbreuk op een recht vormt, wordt bepaald door de lidstaten in het licht van de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen. Te dien einde wordt het belang van een niet-gouvernementele organisatie die milieubescherming bevordert en voldoet aan voorschriften van de nationale wetgeving, geacht te voldoen aan lid 1, onder a).

Tevens worden die organisaties geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van lid 1, onder b).

4.   De bepalingen van dit artikel sluiten een toetsingsprocedure in eerste instantie bij een bestuursrechtelijke instantie niet uit en doen niet af aan de eis dat de bestuursrechtelijke toetsingsprocedures doorlopen moeten zijn alvorens beroep bij een rechterlijke instantie kan worden ingesteld, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht.

Een dergelijke procedure moet eerlijk, billijk en snel zijn en mag niet buitensporig kostbaar zijn.

5.   Ter verhoging van de effectiviteit van het bepaalde in dit artikel dragen de lidstaten er zorg voor dat het publiek praktische informatie wordt verstrekt over toegang tot beroepsprocedures bij bestuursrechtelijke en rechterlijke instanties.

Artikel 17

Uitwisseling van informatie

1.   Met het oog op uitwisseling van informatie treffen de lidstaten de nodige maatregelen om de Commissie om de drie jaar en voor het eerst vóór 30 april 2001 in kennis te stellen van de representatieve gegevens over de beschikbare grenswaarden die zijn vastgesteld per activiteitencategorie van bijlage I en in voorkomend geval van de beste beschikbare technieken waarop die waarden zijn gebaseerd, met name in overeenstemming met de bepalingen van artikel 9. Voor de latere kennisgevingen wordt die informatie aangevuld volgens de procedures van lid 3 van dit artikel.

2.   De Commissie organiseert de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de betrokken bedrijfstakken over de beste beschikbare technieken, de daarmee samenhangende controlevoorschriften en de ontwikkelingen op dat gebied.

De Commissie maakt de resultaten van de informatie-uitwisseling om de drie jaar bekend.

3.   Elke drie jaar, voor de eerste maal met betrekking tot de periode van 30 oktober 1999 tot en met 30 oktober 2002, dienen de lidstaten bij de Commissie een verslag in over de uitvoering van deze richtlijn. Dit verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of schema, uitgewerkt door de Commissie volgens de procedure van artikel 6, lid 2 van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad van 23 december 1991 tot standaardisering en rationalisering van de verslagen over de toepassing van bepaalde richtlijnen op milieugebied (17). De vragenlijst of het schema wordt zes maanden voor de aanvang van de verslagperiode aan de lidstaten toegezonden. Het verslag wordt aan de Commissie voorgelegd binnen negen maanden na de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft.

Binnen negen maanden na de ontvangst van de verslagen van de lidstaten publiceert de Commissie een communautair verslag over de uitvoering van de richtlijn in de Gemeenschap.

De Commissie legt dit communautair verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad; in voorkomend geval worden voorstellen bijgevoegd.

4.   De lidstaten stellen de autoriteit of autoriteiten in die met de uitwisseling van informatie ingevolge de leden 1, 2 en 3 zijn belast of wijzen die aan en stellen de Commissie daarvan in kennis.

Artikel 18

Grensoverschrijdende effecten

1.   Wanneer een lidstaat constateert dat de exploitatie van een installatie significante negatieve effecten op het milieu van een andere lidstaat zou kunnen hebben of wanneer een lidstaat die significante schade zou kunnen lijden, daarom verzoekt, doet de lidstaat op het grondgebied waarvan de aanvraag voor een vergunning overeenkomstig artikel 4 of artikel 12, lid 2, is ingediend, de andere lidstaat alle informatie die overeenkomstig bijlage V verstrekt moet worden of beschikbaar moet worden gemaakt, toekomen op het tijdstip waarop hij die informatie beschikbaar stelt voor de eigen burgers. Die gegevens dienen als basis voor het nodige overleg in het kader van de bilaterale betrekkingen tussen de beide lidstaten volgens het beginsel van wederkerigheid en gelijke behandeling.

2.   De lidstaten dragen er in het kader van hun bilaterale betrekkingen zorg voor dat de aanvragen in de in lid 1 genoemde gevallen gedurende een passende termijn ook toegankelijk zijn voor het publiek van de eventueel getroffen lidstaat, zodat het daarover opmerkingen kan maken alvorens de bevoegde autoriteit een besluit neemt.

3.   De resultaten van overleg uit hoofde van de leden 1 en 2 moeten in aanmerking worden genomen wanneer de bevoegde autoriteit een besluit neemt over de aanvraag.

4.   De bevoegde autoriteit stelt elke lidstaat waarmee uit hoofde van lid 1 is overlegd, van het besluit over de aanvraag in kennis en doet die lidstaat de in artikel 15, lid 4, bedoelde informatie toekomen. Die lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de informatie op een geschikte wijze voor het betrokken publiek op zijn grondgebied beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 19

Communautaire emissiegrenswaarden

1.   Waar de noodzaak van een Gemeenschapsoptreden is geconstateerd, met name op grond van de in artikel 17 bedoelde informatie-uitwisseling, stellen het Europees Parlement en de Raad op voorstel van de Commissie volgens de bij het Verdrag vastgestelde procedures emissiegrenswaarden vast voor:

a)

de in bijlage I bedoelde categorieën van installaties met uitzondering van stortplaatsen, bedoeld in de punten 5.1 en 5.4 van die bijlage,

en

b)

de in bijlage III bedoelde verontreinigende stoffen.

2.   Waar geen ingevolge deze richtlijn vastgestelde communautaire emissiegrenswaarden bestaan, gelden de relevante emissiegrenswaarden zoals vastgesteld in de in bijlage II genoemde richtlijnen en de andere Gemeenschapsvoorschriften voor de in bijlage I vermelde installaties als minimaal vereiste emissiegrenswaarden uit hoofde van deze richtlijn.

3.   Onverminderd de bepalingen van deze richtlijn, zijn de technische voorschriften voor de stortplaatsen, bedoeld in de punten 5.1 en 5.4 van bijlage I, vastgesteld in Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (18).

Artikel 20

Overgangsbepalingen

1.   Het bepaalde in Richtlijn 84/360/EEG, de artikelen 4 en 5 en in artikel 6, lid 2, van Richtlijn 2006/11/EG, alsmede de toepasselijke bepalingen inzake de vergunningenstelsels van de in bijlage II vermelde richtlijnen onverminderd de in Richtlijn 2001/80/EG opgenomen afwijkingen, zijn van toepassing op bestaande installaties waar de in bijlage I bedoelde activiteiten plaatsvinden, zolang de bevoegde autoriteiten de nodige maatregelen bedoeld in artikel 5 van deze richtlijn, nog niet hebben getroffen.

2.   De toepasselijke bepalingen betreffende de vergunningenstelsels van de in bijlage II genoemde richtlijnen zijn niet van toepassing op installaties die geen bestaande installaties zijn in de zin van artikel 2, punt 4, waar de in bijlage I bedoelde activiteiten plaatsvinden.

3.   Richtlijn 84/360/EEG wordt op 30 oktober 2007 ingetrokken.

Indien nodig wijzigen de Raad of het Europees Parlement en de Raad op voorstel van de Commissie de toepasselijke bepalingen van de in bijlage II vermelde richtlijnen vóór 30 oktober 2007 om die aan te passen aan de eisen van onderhavige richtlijn.

Artikel 21

Mededeling

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 22

Intrekking

Richtlijn 96/61/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage VI, deel A, genoemde besluiten, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VI, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VII.

Artikel 23

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 24

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 15 januari 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

J. LENARČIČ


(1)  PB C 97 van 28.4.2007, blz. 12.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 19 juni 2007 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 17 december 2007.

(3)  PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).

(4)  Zie bijlage VI, deel A.

(5)  PB C 138 van 17.5.1993, blz. 1.

(6)  PB L 188 van 16.7.1984, blz. 20. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48).

(7)  PB L 64 van 4.3.2006, blz. 52.

(8)  PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17).

(9)  PB L 159 van 29.6.1996, blz. 1.

(10)  PB L 117 van 8.5.1990, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2005/174/EG van de Commissie (PB L 59 van 5.3.2005, blz. 20).

(11)  PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1830/2003 (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 24).

(12)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 9.

(13)  PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 368).

(14)  PB L 10 van 14.1.1997, blz. 13. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(15)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 204/101/EG (PB L 338 van 13.11.2004, blz. 18).

(16)  PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.

(17)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(18)  PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.


BIJLAGE I

IN ARTIKEL 1 BEDOELDE CATEGORIEËN VAN INDUSTRIËLE ACTIVITEITEN

1.   Deze richtlijn heeft geen betrekking op installaties of delen van installaties welke voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving van nieuwe producten en procédés worden gebruikt.

2.   De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld.

1.   Energie-industrie

1.1.   Stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW.

1.2.   Aardolie- en gasraffinaderijen.

1.3.   Cokesfabrieken.

1.4.   Installaties voor het vergassen en vloeibaar maken van steenkool.

2.   Productie en verwerking van metalen

2.1.   Installaties voor het roosten of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts.

2.2.   Installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire of secundaire smelting), met inbegrip van uitrusting voor continugieten met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur.

2.3.   Installaties voor verwerking van ferrometalen door:

a)

warmwalsen met een capaciteit van meer dan 20 ton ruwstaal per uur;

b)

smeden met hamers met een slagarbeid van meer dan 50 kilojoule per hamer, wanneer een thermisch vermogen van meer dan 20 MW wordt gebruikt;

c)

het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal, met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 ton ruwstaal per uur.

2.4.   Smelterijen van ferrometalen met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

2.5.   Installaties:

a)

voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés;

b)

voor het smelten van non-ferrometalen, met inbegrip van legeringen, inclusief terugwinningproducten (affineren, vormgieten) met een smeltcapaciteit van meer dan 4 ton per dag voor lood en cadmium of 20 ton per dag voor alle andere metalen per dag.

2.6.   Installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé, wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt.

3.   Minerale industrie

3.1.   Installaties voor de productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag, of van ongebluste kalk in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag, of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag.

3.2.   Installaties voor de winning van asbest en de fabricage van asbestproducten.

3.3.   Installaties voor de fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

3.4.   Installaties voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

3.5.   Installaties voor het fabriceren van keramische producten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, met een productiecapaciteit per kilo van meer dan 75 ton per dag, en/of een ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3.

4.   Chemische industrie

Onder fabricage in de zin van de categorieën van activiteiten van deel 4 wordt verstaan de fabricage van de in de punten 4.1 tot en met 4.6 genoemde stoffen of groepen van stoffen op industriële schaal door chemische omzetting.

4.1.   Chemische installaties voor de fabricage van organisch-chemische basisproducten, zoals:

a)

eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische),

b)

zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters, acetaten, ethers, peroxyden, epoxyharsen,

c)

zwavelhoudende koolwaterstoffen,

d)

stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten, isocyanaten,

e)

fosforhoudende koolwaterstoffen,

f)

halogeenhoudende koolwaterstoffen,

g)

organometaalverbindingen,

h)

kunststof-basisproducten (polymeren, kunstvezels, cellulosevezels),

i)

synthetische rubber,

j)

kleurstoffen en pigmenten,

k)

tensioactieve stoffen en tensiden.

4.2.   Chemische installaties voor de fabricage van anorganisch-chemische basisproducten, zoals:

a)

van gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, carbonyldichloride,

b)

van zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur,

c)

van basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide,

d)

van zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcabonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat,

e)

van niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide.

4.3.   Chemische installaties voor de fabricage van fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen).

4.4.   Chemische installaties voor de fabricage van basisproducten voor gewasbescherming en van biociden.

4.5.   Installaties voor de fabricage van farmaceutische basisproducten die een chemisch of biologisch procédé gebruiken.

4.6.   Chemische installaties voor de fabricage van explosieven.

5.   Afvalbeheer

Onverminderd artikel 11 van Richtlijn 2006/12/EG en artikel 3 van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (1):

5.1.   Installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG in de zin van de bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 2006/12/EG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie (2) met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.

5.2.   Installaties voor de verbranding van stedelijk afval (huishoudelijk afval, alsmede bedrijfs-, industrieel en institutioneel afval dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval), met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur.

5.3.   Installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage II A bij Richtlijn 2006/12/EG, rubrieken D8, D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag.

5.4.   Stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25 000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

6.   Overige activiteiten

6.1.   Industriële installaties voor:

a)

de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen;

b)

de fabricage van papier en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

6.2.   Installaties voor de voorbehandeling (wassen, bleken, merceriseren) of het verven van vezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

6.3.   Installaties voor het looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag.

a)

abattoirs met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren;

b)

bewerking en verwerking voor de fabricage van levensmiddelen op basis van:

dierlijke grondstoffen (andere dan melk) met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten;

plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindproducten (gemiddelde waarde op driemaandelijkse basis);

c)

bewerking en verwerking van melk, met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde waarde op jaarbasis).

6.5.   Installaties voor de destructie of verwerking van kadavers en dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

6.6.   Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan:

a)

40 000 plaatsen voor pluimvee;

b)

2 000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); of

c)

750 plaatsen voor zeugen.

6.7.   Installaties voor de oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten, waarin organische oplosmiddelen worden gebruikt, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg oplosmiddel per uur, of meer dan 200 ton per jaar.

6.8.   Installaties voor de fabricage van koolstof (harde gebrande steenkool) of elektrografiet door verbranding of grafitisering.


(1)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 20. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).

(2)  PB L 194 van 25.7.1975, blz. 23. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91).


BIJLAGE II

LIJST VAN DE IN ARTIKEL 19, LEDEN 2 EN 3, EN IN ARTIKEL 20 BEDOELDE RICHTLIJNEN

1.

Richtlijn 87/217/EEG van de Raad van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest.

2.

Richtlijn 82/176/EEG van de Raad van 22 maart 1982 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van de sector elektrolyse van alkalichloriden.

3.

Richtlijn 83/513/EEG van de Raad van 26 september 1983 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van cadmium.

4.

Richtlijn 84/156/EEG van de Raad van 8 maart 1984 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van andere industriële sectoren dan de elektrolyse van alkalichloriden.

5.

Richtlijn 84/491/EEG van de Raad van 9 oktober 1984 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van hexachloorcyclohexaan.

6.

Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen.

7.

Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval.

8.

Richtlijn 92/112/EEG van de Raad van 15 december 1992 tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma's tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie.

9.

Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties.

10.

Richtlijn 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd.

11.

Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen.

12.

Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie.

13.

Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen.

14.

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen.


BIJLAGE III

INDICATIEVE LIJST VAN DE BELANGRIJKSTE VERONTREINIGENDE STOFFEN DIE IN AANMERKING MOETEN WORDEN GENOMEN INDIEN ZIJ RELEVANT ZIJN VOOR DE VASTSTELLING VAN DE EMISSIEGRENSWAARDEN

Lucht

1.

Zwaveloxiden en andere zwavelverbindingen.

2.

Stikstofoxiden en andere stikstofverbindingen.

3.

Koolmonoxide.

4.

Vluchtige organische stoffen.

5.

Metalen en verbindingen daarvan.

6.

Stof.

7.

Asbest (zwevende deeltjes en vezels).

8.

Chloor en chloorverbindingen.

9.

Fluor en fluorverbindingen.

10.

Arseen en arseenverbindingen.

11.

Cyaniden.

12.

Stoffen en preparaten waarvan is aangetoond dat zij via de lucht een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben.

13.

Polychloordibenzodioxine en polychloordibenzofuranen.

Water

1.

Organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit in water dergelijke verbindingen kunnen ontstaan.

2.

Organische fosforverbindingen.

3.

Organische tinverbindingen.

4.

Stoffen en bereidingen waarvan is aangetoond dat zij in of via het water een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben.

5.

Persistente koolwaterstoffen en persistente en bio-accumuleerbare toxische organische stoffen.

6.

Cyaniden.

7.

Metalen en verbindingen daarvan.

8.

Arseen en arseenverbindingen.

9.

Biociden en fytosanitaire producten.

10.

Stoffen in suspensie.

11.

Stoffen die bijdragen tot eutrofiëring (met name nitraten en fosfaten).

12.

Stoffen die een negatieve invloed hebben op de zuurstofbalans (en meetbaar zijn aan de hand van parameters als BZV, CZV).


BIJLAGE IV

Overwegingen waarmee in het algemeen of in bijzondere gevallen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare technieken, omschreven in artikel 2, punt 12, rekening houdend met de eventuele kosten en baten van een actie en met het voorzorgs- en preventiebeginsel:

1.

de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken;

2.

de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;

3.

de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval;

4.

vergelijkbare processen, apparaten of exploitatiemethoden die met succes op industriële schaal zijn beproefd;

5.

de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;

6.

de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;

7.

de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties;

8.

de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek;

9.

het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de energie-efficiëntie;

10.

de noodzaak het algemene effect van de emissies en de risico's op het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;

11.

de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken;

12.

de door de Commissie krachtens artikel 17, lid 2, tweede alinea, of door internationale organisaties bekendgemaakte informatie.


BIJLAGE V

INSPRAAK VAN HET PUBLIEK IN DE BESLUITVORMING

1.

Het publiek wordt (door openbare kennisgevingen of op een andere passende wijze) in een vroeg stadium van de besluitvormingsprocedure, en uiterlijk zodra de informatie redelijkerwijs kan worden verstrekt, in kennis gesteld van het volgende:

a)

de aanvraag om een vergunning of, naar gelang van het geval, het voorstel tot bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden overeenkomstig artikel 15, lid 1, met de in artikel 6, lid 1, genoemde gegevens;

b)

indien van toepassing, het feit dat een besluit onderworpen is aan een nationale of grensoverschrijdende milieueffectbeoordeling of aan overleg tussen lidstaten overeenkomstig artikel 18;

c)

nadere gegevens betreffende de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming, waarbij relevante informatie kan worden verkregen, waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd en nadere gegevens betreffende de termijnen voor het toezenden van opmerkingen of vragen;

d)

de aard van de eventuele besluiten of, indien van toepassing, het ontwerp-besluit;

e)

indien van toepassing, de nadere gegevens betreffende een voorstel tot de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden;

f)

tijd, plaats en wijze van verstrekking van de relevante informatie;

g)

nadere gegevens inzake de regelingen betreffende inspraak en raadpleging van het publiek, die overeenkomstig punt 5 zijn bepaald.

2.

De lidstaten zorgen ervoor dat het volgende binnen een redelijke termijn ter beschikking van het betrokken publiek wordt gesteld:

a)

in overeenstemming met de nationale wetgeving, de voornaamste rapporten en adviezen die aan de bevoegde autoriteiten zijn uitgebracht op het tijdstip waarop het betrokken publiek wordt geïnformeerd in overeenstemming met punt 1;

b)

overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2003/4/EG, andere informatie dan de in punt 1 bedoelde die relevant is voor het besluit overeenkomstig artikel 8 en die pas beschikbaar wordt nadat het betrokken publiek overeenkomstig punt 1 is geïnformeerd.

3.

Het betrokken publiek heeft het recht opmerkingen en meningen kenbaar te maken aan de bevoegde autoriteit voordat een besluit wordt genomen.

4.

De resultaten van de raadplegingen uit hoofde van deze bijlage moeten naar behoren in aanmerking worden genomen bij de besluitvorming.

5.

De nadere regelingen voor het informeren van het publiek (bijvoorbeeld met aanplakbiljetten binnen een bepaalde omtrek of publicatie in plaatselijke kranten) en de raadpleging van het betrokken publiek (bijvoorbeeld schriftelijk of met een openbare enquête) worden bepaald door de lidstaten. Er wordt voor de onderscheidene fasen in redelijke termijnen voorzien, die toereikend zijn voor de voorlichting van het publiek en, voor het betrokken publiek, voor doeltreffende voorbereiding op en inspraak in het milieubesluitvormingsproces overeenkomstig deze bijlage.


BIJLAGE VI

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met de achtereenvolgende wijzigingen ervan (bedoeld in artikel 22)

Richtlijn 96/61/EG van de Raad

(PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26)

 

Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17)

uitsluitend artikel 4 en bijlage II

Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32)

uitsluitend artikel 26

Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1)

uitsluitend bijlage III, punt 61

Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1)

Uitsluitend artikel 21, lid 2


DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht (bedoeld in artikel 22)

Richtlijn

Omzettingstermijn

96/61/EG

30 oktober 1999

2003/35/EG

25 juni 2005

2003/87/EG

31 december 2003


BIJLAGE VII

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 96/61/EG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, punten 1 tot en met 9

Artikel 2, punten 1 tot en met 9

Artikel 2, punt 10, onder a)

Artikel 2, punt 10

Artikel 2, punt 10, onder b)

Artikel 2, punt 11

Artikel 2, punt 11, eerste alinea, aanhef

Artikel 2, punt 12, eerste alinea, aanhef

Artikel 2, punt 11, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 2, punt 12, eerste alinea, onder a)

Artikel 2, punt 11, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 2, punt 12, eerste alinea, onder b)

Artikel 2, punt 11, eerste alinea, derde streepje

Artikel 2, punt 12, eerste alinea, onder c)

Artikel 2, punt 11, tweede alinea

Artikel 2, punt 12, tweede alinea

Artikel 2, punt 12

Artikel 2, punt 13

Artikel 2, punt 13

Artikel 2, punt 14

Artikel 2, punt 14

Artikel 2, punt 15

Artikel 3, eerste alinea

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, tweede alinea

Artikel 3, lid 2

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, eerste tot en met tiende streepje

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder a) tot en met j)

Artikel 6, lid 1, tweede alinea

Artikel 6, lid 1, tweede alinea

Artikel 6, lid 2

Artikel 6, lid 2

Artikelen 7 tot en met 12

Artikelen 7 tot en met 12

Artikel 13, lid 1

Artikel 13, lid 1

Artikel 13, lid 2, aanhef

Artikel 13, lid 2, aanhef

Artikel 13, lid 2, eerste tot en met vierde streepje

Artikel 13, lid 2, onder a) tot en met d)

Artikel 14, aanhef

Artikel 14, aanhef

Artikel 14, eerste tot en met derde streepje

Artikel 14, onder a) tot en met c)

Artikel 15, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 15, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 15, lid 1, eerste alinea, eerste tot en met derde streepje

Artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder a) tot en met c)

Artikel 15, lid 1, tweede alinea

Artikel 15, lid 1, tweede alinea

Artikel 15, lid 2

Artikel 15, lid 2

Artikel 15, lid 4

Artikel 15, lid 3

Artikel 15, lid 5

Artikel 15, lid 4

Artikel 15 bis, eerste alinea, aanhef en laatste woorden

Artikel 16, lid 1

Artikel 15 bis, eerste alinea, onder a) en b)

Artikel 16, lid 1, onder a) en b)

Artikel 15 bis, tweede alinea

Artikel 16, lid 2

Artikel 15 bis, derde alinea, eerste en tweede zin

Artikel 16, lid 3, eerste alinea

Artikel 15 bis, derde alinea, derde zin

Artikel 16, lid 3, tweede alinea

Artikel 15 bis, vierde alinea

Artikel 16, lid 4, eerste alinea

Artikel 15 bis, vijfde alinea

Artikel 16, lid 4, tweede alinea

Artikel 15 bis, zesde alinea

Artikel 16, lid 5

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 18, lid 1, aanhef en laatste woorden

Artikel 19, lid 1

Artikel 18, lid 1, eerste en tweede streepje

Artikel 19, lid 1, onder a) en b)

Artikel 18, lid 2, eerste alinea

Artikel 19, lid 2

Artikel 18, lid 2, tweede alinea

Artikel 19, lid 3

Artikel 19

Artikel 20, lid 1

Artikel 20, lid 1

Artikel 20, lid 2

Artikel 20, lid 2

Artikel 20, lid 3, eerste alinea

Artikel 20, lid 3, eerste alinea

Artikel 20, lid 3, tweede alinea

Artikel 20, lid 3, derde alinea

Artikel 20, lid 3, tweede alinea

Artikel 21, lid 1

Artikel 21, lid 2

Artikel 21

Artikel 22

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 23

Artikel 24

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage III

Bijlage IV

Bijlage IV

Bijlage V

Bijlage V

Bijlage VI

Bijlage VII