30.12.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 403/9


VERORDENING (EG) Nr. 1922/2006 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 december 2006

tot oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 13, lid 2, en artikel 141, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Gelijkheid van vrouwen en mannen is een grondbeginsel van de Europese Unie. De artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verbieden discriminatie op grond van geslacht en bepalen dat de gelijkheid van vrouwen en mannen op alle gebieden moet worden gewaarborgd.

(2)

In artikel 2 van het Verdrag wordt het bevorderen van gelijkheid van vrouwen en mannen een van de hoofdtaken van de Gemeenschap genoemd. Voorts bepaalt artikel 3, lid 2, van het Verdrag dat de Gemeenschap bij elk optreden ernaar moet streven ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen, zodat de dimensie van gendergelijkheid in al het communautaire beleid wordt geïntegreerd.

(3)

Artikel 13 van het Verdrag geeft de Raad de bevoegdheid passende maatregelen te nemen om discriminatie, onder andere op grond van geslacht, op alle gebieden waarop de Gemeenschap bevoegd is, te bestrijden.

(4)

Het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van vrouwen en mannen in werkgelegenheid en beroep is verankerd in artikel 141 van het Verdrag en er bestaat al uitgebreide wetgeving voor de gelijke behandeling van vrouwen en mannen wat betreft toegang tot het arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden, waaronder gelijke beloning.

(5)

In het eerste aan de voorjaarsbijeenkomst van de Raad van 2004 gerichte jaarverslag van de Commissie over de gelijkheid van vrouwen en mannen werd geconcludeerd dat er op de meeste beleidsterreinen grote genderverschillen bestaan, dat ongelijkheid van vrouwen en mannen een multidimensionaal verschijnsel is dat moet worden aangepakt door een combinatie van veel verschillende beleidsmaatregelen, en dat er meer inspanning vereist is om de doelen van de strategie van Lissabon te verwezenlijken.

(6)

De Europese Raad van Nice van 7-9 december 2000 verklaarde dat er moest worden gewerkt aan „verbetering van de kennis, aan bundeling van de middelen en aan uitwisseling van de ervaringen, met name door een Europees Instituut voor gendergelijkheid tot stand te brengen”.

(7)

Uit de haalbaarheidsstudie (3) die in opdracht van de Commissie is uitgevoerd, kwam naar voren dat er een duidelijke rol is weggelegd voor een Europees instituut voor gendergelijkheid wat betreft de uitvoering van sommige van de taken die de bestaande instellingen thans niet verrichten, met name op het gebied van de coördinatie, centralisatie en verspreiding van onderzoeksgegevens en informatie, de opbouw van netwerken, het zichtbaarder maken van de gelijkheid van vrouwen en mannen, het belichten van het genderperspectief en de ontwikkeling van hulpmiddelen voor een betere integratie van gendergelijkheid in al het communautaire beleid.

(8)

Het Europees Parlement riep de Commissie in zijn resolutie van 10 maart 2004 over het beleid van de Europese Unie inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen (4) op sneller werk te maken van de oprichting van een instituut.

(9)

De Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 1-2 juni 2004 en de Europese Raad van 17-18 juni 2004 steunden de oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid en de Europese Raad verzocht de Commissie een specifiek voorstel in te dienen.

(10)

Het verzamelen, analyseren en verspreiden van objectieve, betrouwbare en vergelijkbare informatie en gegevens over gelijkheid van vrouwen en mannen, het ontwikkelen van geschikte hulpmiddelen om alle vormen van discriminatie op grond van geslacht uit te bannen en de genderdimensie in alle beleidsgebieden te integreren, het stimuleren van een dialoog tussen de belanghebbenden en een grotere bewustwording van EU-burgers zijn noodzakelijk om de Gemeenschap in staat te stellen een beleid inzake gendergelijkheid effectief te bevorderen en uit te voeren, met name in een uitgebreide Unie. Daarom is het wenselijk een Europees Instituut voor gendergelijkheid op te richten, dat de instellingen van de Gemeenschap en de lidstaten kan bijstaan in de uitvoering van deze taken.

(11)

Gendergelijkheid kan niet door een antidiscriminatiebeleid alleen worden bereikt, maar vereist maatregelen ter bevordering van een harmonieus samenleven en een evenwichtige deelneming van vrouwen en mannen in de samenleving; het Instituut moet bijdragen tot het verwezenlijken van dat doel.

(12)

Gezien het belang van het wegwerken van genderspecifieke stereotypen in alle facetten van het leven binnen de Europese samenleving, alsook van het geven van positieve voorbeelden waaraan vrouwen en mannen zich kunnen spiegelen, moeten acties om die doelen te bereiken ook in het takenpakket van het Instituut worden opgenomen.

(13)

Samenwerking met de betrokken autoriteiten van de lidstaten en de ter zake bevoegde statistische autoriteiten, met name Eurostat, is essentieel om de verzameling van vergelijkbare en betrouwbare gegevens op Europees niveau te bevorderen; informatie over de gelijkheid van vrouwen en mannen is relevant voor alle niveaus binnen de Gemeenschap — lokaal, regionaal, nationaal en communautair — en daarom is het voor de autoriteiten van de lidstaten nuttig over dergelijke informatie te beschikken bij het formuleren van beleid en maatregelen op lokaal, regionaal en nationaal niveau die onder hun eigen bevoegdheid vallen.

(14)

Om dubbel werk te voorkomen en optimaal gebruik van middelen te garanderen, moet het Instituut zo nauw mogelijk samenwerken met alle communautaire programma's en organen, met name met de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (5), het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (6), het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (7) en het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (8).

(15)

Het Instituut moet gaan samenwerken en overleg plegen met niet-gouvernementele organisaties en organisaties die actief zijn op het gebied van gelijke kansen, onderzoekscentra, sociale partners en andere aanverwante organisaties die op nationaal en Europees niveau en in derde landen actief streven naar gelijkheid. Om efficiëntieredenen dient het Instituut met deze entiteiten en de deskundigen in de lidstaten een elektronisch Europees netwerk voor gendergelijkheid op te zetten en te coördineren.

(16)

Met het oog op het nodige evenwicht tussen de lidstaten en de continuïteit van de leden van de raad van bestuur worden de vertegenwoordigers van de Raad voor elke ambtstermijn benoemd volgens de toerbeurtvolgorde van de voorzitterschappen van de Raad, met 2007 als beginpunt.

(17)

Gelet op artikel 3, lid 2, van het Verdrag is het passend een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen in de raad van bestuur na te streven.

(18)

Het Instituut moet bij het uitvoeren van zijn taken de grootst mogelijke onafhankelijkheid genieten.

(19)

Inzake toegang van het publiek tot documenten zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1049/2001 (9) en de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 45/2001 (10) dient het Instituut de desbetreffende Gemeenschapswetgeving toe te passen.

(20)

Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (11) is van toepassing op het Instituut.

(21)

Voor de contractuele aansprakelijkheid van het Instituut, waarvoor het recht geldt dat van toepassing is op de door het Instituut gesloten overeenkomsten, moet het Hof van Justitie bevoegd zijn uitspraak te doen overeenkomstig eventuele arbitragebedingen in de overeenkomst. Het Hof van Justitie moet eveneens bevoegd zijn in geschillen met betrekking tot de vergoeding van eventuele schade die uit de niet-contractuele aansprakelijkheid van het Instituut voortvloeit.

(22)

Er moet een onafhankelijke externe evaluatie plaatsvinden om de uitwerking van het Instituut te beoordelen, de eventuele behoefte aan aanpassing of uitbreiding van zijn taken vast te stellen en het moment te bepalen waarop deze onderzoeken worden uitgevoerd.

(23)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk het bijdragen tot en het versterken van de bevordering van gendergelijkheid, waaronder de integratie van de genderdimensie in het gehele communautaire beleid en het daaruit voortvloeiende nationale beleid, en tot de bestrijding van discriminatie op basis van geslacht, alsmede een grotere bewustwording van gendergelijkheid onder de burgers van de Unie bewerkstelligen, door technische bijstand te verlenen aan de communautaire instellingen en de autoriteiten van de lidstaten niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden, beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen treffen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel als genoemd in dat artikel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(24)

Artikel 13, lid 2, biedt de mogelijkheid communautaire maatregelen aan te nemen om discriminatie op grond van geslacht op andere terreinen dan de werkgelegenheid te bestrijden. Artikel 141, lid 3, is de specifieke rechtsgrond voor maatregelen die beogen de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van vrouwen en mannen in werkgelegenheid en beroep. Artikel 13, lid 2, en artikel 141, lid 3, vormen tezamen daarom een passende rechtsgrond voor dit voorstel,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Oprichting van het Instituut

Er wordt een Europees instituut voor gendergelijkheid, hierna „het Instituut” genoemd, opgericht.

Artikel 2

Doelstellingen

De algemene doelstelling van het Instituut is bij te dragen tot en het versterken van de bevordering van gendergelijkheid, waaronder de integratie van de genderdimensie in het gehele communautaire beleid en het daaruit voortvloeiende nationale beleid, en tot de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, alsmede een grotere bewustwording van gendergelijkheid onder de burgers van de Unie te bewerkstelligen, door technische bijstand te verlenen aan de communautaire instellingen, met name de Commissie, en aan de autoriteiten van de lidstaten, zoals omschreven in artikel 3.

Artikel 3

Taken

1.   Om de doelstellingen van artikel 2 te verwezenlijken:

a)

verzamelt, analyseert en verspreidt het Instituut objectieve, betrouwbare en onderling vergelijkbare informatie betreffende gendergelijkheid, met inbegrip van resultaten van onderzoek en beste praktijken die door de lidstaten, de instellingen van de Gemeenschap, onderzoekscentra, nationale organisaties voor gelijke kansen, niet-gouvernementele organisaties, sociale partners, betrokken derde landen en internationale organisaties aan het Instituut worden meegedeeld, en stelt het onderwerpen voor verder onderzoek voor;

b)

ontwikkelt het methoden ter verbetering van de objectiviteit, onderlinge vergelijkbaarheid en betrouwbaarheid van de gegevens op Europees niveau, door criteria vast te stellen die de samenhang van de informatie zullen vergroten en houdt het rekening met genderkwesties bij het verzamelen van gegevens;

c)

ontwikkelt, analyseert, evalueert en verspreidt het methodologische hulpmiddelen om de integratie van gendergelijkheid in het gehele communautaire beleid en het daaruit voortvloeiende nationale beleid te ondersteunen en ondersteunt het gendermainstreaming in alle communautaire instellingen en organen;

d)

verricht het enquêtes over de situatie met betrekking tot gendergelijkheid in Europa;

e)

zorgt het voor de oprichting en de coördinatie van een Europees Netwerk voor Gendergelijkheid, waarbij centra, organen, organisaties en deskundigen op het gebied van gendergelijkheid en gendermainstreaming worden betrokken, teneinde het onderzoek te ondersteunen en aan te moedigen, het gebruik van de beschikbare middelen te optimaliseren en de uitwisseling en verspreiding van informatie te bevorderen;

f)

organiseert het ad hoc-bijeenkomsten van deskundigen ter ondersteuning van zijn onderzoekswerkzaamheden, moedigt het de uitwisseling van informatie tussen onderzoekers aan en bevordert het de opneming van een genderperspectief in hun onderzoek;

g)

organiseert het, teneinde de bewustwording met betrekking tot gendergelijkheid onder de burgers van de Unie te vergroten, samen met de belanghebbenden conferenties, campagnes en bijeenkomsten op Europees niveau en legt het zijn bevindingen en conclusies voor aan de Commissie;

h)

verspreidt het informatie over positieve voorbeelden van niet-stereotiepe rollen van vrouwen en mannen in alle facetten van het leven en maakt het zijn bevindingen en initiatieven bekend om deze succesverhalen in de openbaarheid te brengen en erop voort te bouwen;

i)

zorgt het voor dialoog en samenwerking met niet-gouvernementele organisaties, organisaties voor gelijke kansen, universiteiten en deskundigen, onderzoekscentra, sociale partners en andere verwante organisaties die zich actief inzetten voor gelijke kansen op nationaal en Europees niveau;

j)

zet het een voor het publiek toegankelijk bestand aan documentatie op;

k)

stelt het informatie over gendermainstreaming ter beschikking van overheids- en particuliere organisaties; en

l)

verstrekt het informatie aan de Gemeenschapsinstellingen over gendergelijkheid en gendermainstreaming in de toetredingslanden en kandidaat-lidstaten;

2.   Het Instituut publiceert een jaarverslag over zijn activiteiten.

Artikel 4

Werkgebieden en -methoden

1.   Het Instituut vervult zijn taken binnen de bevoegdheden van de Gemeenschap en naar gelang van de doelstellingen en prioritaire actiegebieden van zijn jaarprogramma en met inachtneming van de beschikbare begrotingsmiddelen.

2.   Het werkprogramma van het Instituut komt overeen met de prioriteiten van de Gemeenschap op het gebied van gendergelijkheid en het werkprogramma van de Commissie, met inbegrip van statistische en onderzoekswerkzaamheden.

3.   Ter voorkoming van dubbel werk en om een optimaal gebruik van alle middelen te garanderen houdt het Instituut bij de uitoefening van zijn werkzaamheden rekening met bestaande informatie uit andere bronnen, met name het reeds door de Gemeenschapsinstellingen of andere bevoegde nationale en internationale instellingen en organisaties verrichte werk, en werkt het nauw samen met de bevoegde diensten van de Commissie, waaronder Eurostat Het Instituut zorgt voor een goede coördinatie met alle betrokken communautaire agentschappen en EU-organen, waar nodig in de vorm van een memorandum van overeenstemming.

4.   Het Instituut zorgt ervoor dat de verspreide informatie begrijpelijk is voor de eindgebruikers.

5.   Het Instituut kan met andere organisaties contractuele banden, met name onderaanbestedingsovereenkomsten, aangaan voor de uitvoering van taken die het aan deze organisaties zou kunnen toevertrouwen.

Artikel 5

Rechtspersoonlijkheid en handelingsbekwaamheid

Het Instituut bezit rechtspersoonlijkheid. Het geniet in elke lidstaat de ruimste handelingsbekwaamheid die in de wetgeving van die lidstaat aan rechtspersonen wordt toegekend. Het kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden.

Artikel 6

Onafhankelijkheid van het Instituut

Het Instituut verricht zijn taken onafhankelijk en in dienst van het algemeen belang.

Artikel 7

Toegang tot documenten

1.   Verordening (EG) nr. 1049/2001 is van toepassing op de documenten die bij het Instituut berusten.

2.   De raad van bestuur stelt binnen zes maanden na de oprichting van het Instituut regelingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1049/2001 vast.

3.   Tegen de beslissingen van het Instituut uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 kan beroep worden ingesteld, door middel van een klacht bij de Ombudsman of door middel van een beroep bij het Hof van Justitie, volgens de voorwaarden van respectievelijk artikel 195 en artikel 230 van het Verdrag.

4.   Verordening (EG) nr. 45/2001 is van toepassing op de verwerking van gegevens door het Instituut.

Artikel 8

Samenwerking met organisaties op nationaal en Europees niveau, internationale organisaties en derde landen

1.   Voor de uitvoering van zijn taken werkt het Instituut samen met organisaties en deskundigen in de lidstaten, zoals organisaties voor gelijke kansen, onderzoekscentra, universiteiten, niet-gouvernementele organisaties en sociale partners, alsmede met relevante organisaties op Europees of internationaal niveau en in derde landen.

2.   Volgens de procedure van artikel 300 van het Verdrag sluit de Gemeenschap in het belang van het Instituut overeenkomsten met internationale organisaties of derde landen, indien die nodig blijken om het Instituut in staat te stellen zijn taken doeltreffend te vervullen. Deze bepaling staat ad hoc-samenwerking met dergelijke organisaties of derde landen niet in de weg.

Artikel 9

Samenstelling van het Instituut

Het Instituut omvat:

a)

een raad van bestuur;

b)

een deskundigenforum;

c)

een directeur en zijn/haar personeel.

Artikel 10

Raad van bestuur

1.   De raad van bestuur bestaat uit:

a)

achttien vertegenwoordigers die door de Raad op voordracht van elke betrokken lidstaat worden benoemd

b)

een lid dat de Commissie vertegenwoordigt en door de Commissie wordt benoemd;

2.   De benoeming van de leden van de raad van bestuur geschiedt op zodanige wijze dat de hoogste graad van bekwaamheid en een uitgebreide en relevante en transdisciplinaire deskundigheid op het gebied van gendergelijkheid verzekerd zijn.

De Raad en de Commissie streven naar een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen in de raad van bestuur.

Volgens dezelfde procedure worden plaatsvervangers benoemd die de leden bij afwezigheid vertegenwoordigen.

De lijst van de leden van de raad van bestuur en de plaatsvervangers wordt door de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie en op de website van het Instituut en op andere relevante websites bekendgemaakt.

3.   De ambtstermijn bedraagt drie jaar. Voor elke ambtstermijn vertegenwoordigen de door de Raad benoemde leden achttien lidstaten waarbij de toerbeurtvolgorde van de voorzitterschappen wordt aangehouden en elk lid telkens door de betrokken lidstaat wordt benoemd.

4.   De raad van bestuur kiest uit zijn midden een voorzitter en een vice-voorzitter voor een periode van drie jaar, die kan worden verlengd.

5.   Ieder lid van de raad van bestuur als bedoeld in lid 1, onder a) of b), of bij afwezigheid zijn/haar plaatsvervanger, heeft één stem.

6.   De raad van bestuur neemt de voor het functioneren van het Instituut vereiste besluiten. In het bijzonder heeft de raad van bestuur de volgende taken:

a)

hij stelt, op basis van het ontwerp van de directeur als bedoeld in artikel 12 en na overleg met de Commissie, het jaarlijkse werkprogramma en het werkprogramma op middellange termijn vast voor een periode van drie jaar, naar gelang van de begroting en de beschikbare middelen; deze programma's kunnen zo nodig worden bijgesteld; het eerste jaarlijkse werkprogramma moet uiterlijk negen maanden na de benoeming van de directeur worden aangenomen;

b)

hij neemt het in artikel 3, lid 2, bedoelde jaarverslag aan, waarin met name de behaalde resultaten worden afgezet tegen de doelstellingen van het jaarlijkse werkprogramma; dit verslag wordt uiterlijk op 15 juni ingediend bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, de Rekenkamer, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's en wordt bekendgemaakt op de website van het Instituut;

c)

hij oefent disciplinair gezag uit ten aanzien van de directeur en benoemt of ontslaat hem/haar overeenkomstig artikel 12; en

d)

hij neemt jaarlijks de ontwerp-begroting en de definitieve begroting van het Instituut aan.

7.   De raad van bestuur stelt op basis van een voorstel van de directeur en na overleg met de Commissie het huishoudelijk reglement van het Instituut vast.

8.   De besluiten van de raad van bestuur worden door de meerderheid van de leden genomen. De voorzitter heeft de beslissende stem. In de in lid 6 en artikel 12, lid 1, bedoelde gevallen worden de besluiten door tweederde van de leden genomen.

9.   De raad van bestuur stelt op basis van een voorstel van de directeur en na overleg met de Commissie zijn reglement van orde vast.

10.   De voorzitter roept de raad van bestuur ten minste eenmaal per jaar in vergadering bijeen. De voorzitter roept op eigen initiatief of op verzoek van een derde van de leden van de raad van bestuur extra vergaderingen bijeen.

11.   Het Instituut zendt de het Europees Parlement en de Raad (hierna „de begrotingsautoriteit”) jaarlijks alle informatie die van belang is voor de uitkomst van de evaluatieprocedures.

12.   De directeuren van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk, het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding en het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten kunnen in voorkomend geval worden uitgenodigd de vergaderingen van de raad van bestuur als waarnemer bij te wonen teneinde hun respectieve werkprogramma's met betrekking tot gendermainstreaming te kunnen coördineren.

Artikel 11

Deskundigenforum

1.   Het deskundigenforum bestaat uit leden van bevoegde instanties die gespecialiseerd zijn in gendergelijkheidszaken, waarbij elke lidstaat één vertegenwoordiger aanwijst, twee door het Europees Parlement aan te wijzen leden van organisaties die gespecialiseerd zijn in gendergelijkheidszaken, alsmede drie leden die door de Commissie worden aangewezen en de belanghebbenden op Europees niveau vertegenwoordigen, met telkens een vertegenwoordiger van:

a)

een passende niet-gouvernementele organisatie op communautair niveau die een legitiem belang heeft bij het helpen bestrijden van discriminatie op grond van geslacht en het bevorderen van gendergelijkheid;

b)

werkgeversorganisaties op communautair niveau; en

c)

werknemersorganisaties op communautair niveau.

De lidstaten en de Commissie streven naar een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen in het deskundigenforum.

De leden kunnen zich laten vervangen door gelijktijdig benoemde plaatsvervangers.

2.   De leden van het deskundigenforum mogen geen lid van de raad van bestuur zijn.

3.   Het deskundigenforum helpt de directeur het hoge niveau en de onafhankelijkheid van de werkzaamheden van het Instituut te waarborgen.

4.   Het deskundigenforum vormt een instantie voor de uitwisseling van informatie over gendergelijkheidskwesties en voor een bundeling van kennis. Het zorgt voor nauwe samenwerking tussen het Instituut en de bevoegde organen in de lidstaten.

5.   Het deskundigenforum wordt voorgezeten door de directeur of, indien hij/zij afwezig is, door een vervanger/vervangster van binnen het Instituut. Het komt geregeld, ten minste eenmaal per jaar, bijeen, hetzij op uitnodiging van de directeur, hetzij op verzoek van ten minste een derde van de leden. De werkwijze van het deskundigenforum wordt vastgelegd in het huishoudelijk reglement van het Instituut en openbaar gemaakt.

6.   Vertegenwoordigers van de diensten van de Commissie nemen deel aan de werkzaamheden van het deskundigenforum.

7.   Het Instituut verschaft het deskundigenforum de nodige technische en logistieke ondersteuning en verzorgt het secretariaat van de vergaderingen.

8.   De directeur kan deskundigen of vertegenwoordigers van relevante economische sectoren, werkgevers, vakbonden, beroeps- of wetenschappelijke organisaties, dan wel niet-gouvernementele organisaties met een bewezen ervaring in disciplines die verband houden met de werkzaamheden van het Instituut, uitnodigen om aan specifieke taken mee te werken en deel te nemen aan de relevante activiteiten van het deskundigenforum.

Artikel 12

Directeur

1.   Aan het hoofd van het Instituut staat een directeur. De directeur wordt door de raad van bestuur benoemd uit een lijst van kandidaten die door de Commissie op grond van de resultaten van een vergelijkend examen is opgesteld, nadat in het Publicatieblad van de Europese Unie en elders een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling is bekendgemaakt. Vóór de benoeming wordt de door de raad van bestuur gekozen kandidaat verzocht een verklaring tegenover de bevoegde commissie(s) van het Europees Parlement af te leggen en vragen van de leden van die Commissie te beantwoorden.

2.   De directeur wordt voor vijf jaar benoemd. Op basis van een voorstel van de Commissie en na evaluatie kan deze ambtstermijn eenmalig met ten hoogste vijf jaar worden verlengd. In het kader van deze evaluatie beoordeelt de Commissie met name:

a)

de in de eerste ambtstermijn behaalde resultaten en de wijze waarop die zijn bereikt;

b)

de taken en eisen waaraan het Instituut de komende jaren moet voldoen.

3.   De directeur is, onder toezicht van de raad van bestuur, verantwoordelijk voor:

a)

de uitvoering van de in artikel 3 omschreven taken;

b)

de opstelling en uitvoering van het jaarlijkse werkprogramma en het werkprogramma op middellange termijn van het Instituut;

c)

de voorbereiding van de vergaderingen van de raad van bestuur en het deskundigenforum;

d)

de opstelling en publicatie van het in artikel 3, lid 2, bedoelde jaarverslag;

e)

alle personeelszaken, en met name de uitoefening van de in artikel 13, lid 3, vastgestelde bevoegdheden;

f)

alle aangelegenheden die verband houden met het dagelijks beheer;

g)

de uitvoering van doeltreffende monitoring- en evaluatieprocedures voor de prestaties van het Instituut in vergelijking met zijn doelstellingen, op basis van erkende normen. De directeur brengt jaarlijks aan de raad van bestuur verslag uit over de resultaten van het toezicht.

4.   De directeur legt aan de raad van bestuur verantwoording af voor het beheer van zijn/haar activiteiten en woont de vergaderingen van de raad zonder stemrecht bij. Hij/zij kan door het Europees Parlement tevens worden verzocht tijdens een hoorzitting verslag uit te brengen over belangrijke met de activiteiten van het Instituut verband houdende kwesties.

5.   De directeur is de wettige vertegenwoordiger van het Instituut.

Artikel 13

Personeel

1.   Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen als vervat in Verordening (EEG, EGKS, Euratom) nr. 259/68 (12) en de regels die de instellingen van de Europese Gemeenschappen gezamenlijk hebben goedgekeurd met het oog op de toepassing van dat statuut en die regeling, zijn van toepassing op het personeel van het Instituut.

2.   De raad van bestuur stelt in overeenstemming met de Commissie de nodige uitvoeringsmaatregelen vast volgens de regelingen van artikel 110 van het Statuut. De raad van bestuur kan bepalingen goedkeuren waardoor nationale deskundigen uit de lidstaten bij het Instituut kunnen worden gedetacheerd.

3.   Het Instituut oefent ten aanzien van zijn personeel de bevoegdheden uit die zijn toegekend aan het tot aanstelling bevoegd gezag.

Artikel 14

Opstelling van de begroting

1.   Voor elk begrotingsjaar, dat samenvalt met het kalenderjaar, worden alle ontvangsten en uitgaven van het Instituut geraamd en vervolgens opgenomen in de begroting van het Instituut.

2.   De ontvangsten en uitgaven van de begroting van het Instituut moeten in evenwicht zijn.

3.   De inkomsten van het Instituut omvatten, afgezien van andere middelen:

a)

een in de algemene begroting van de Europese Unie (afdeling Commissie) opgenomen subsidie van de Gemeenschap;

b)

betalingen als vergoeding voor verleende diensten;

c)

eventuele financiële bijdragen van de in artikel 8 bedoelde organisaties of derde landen; en

d)

een eventuele vrijwillige bijdrage van de lidstaten.

4.   De uitgaven van het Instituut omvatten de bezoldiging van het personeel, uitgaven voor administratie en infrastructuur en huishoudelijke uitgaven.

5.   De raad van bestuur maakt jaarlijks, op basis van een ontwerp van de directeur, een raming van de ontvangsten en uitgaven van het Instituut voor het volgende begrotingsjaar. De raad van bestuur zendt deze raming, waarin een ontwerp voor de personeelsformatie is opgenomen, uiterlijk op 31 maart aan de Commissie.

6.   De Commissie zendt de raming samen met het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie naar de begrotingsautoriteit.

7.   Op basis van deze raming neemt de Commissie de geraamde bedragen die zij nodig acht met betrekking tot de personeelsformatie en het bedrag van de subsidie ten laste van de algemene begroting op in het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie, dat zij overeenkomstig artikel 272 van het Verdrag voorlegt aan de begrotingsautoriteit.

8.   De begrotingsautoriteit keurt de kredieten voor de subsidie aan het Instituut goeden stelt de personeelsformatie van het Instituut vast.

9.   De begroting van het Instituut wordt vastgesteld door de raad van bestuur. Die begroting wordt definitief nadat de algemene begroting van de Europese Unie definitief is vastgesteld. De begroting wordt zo nodig dienovereenkomstig aangepast.

10.   De raad van bestuur stelt de begrotingsautoriteit zo spoedig mogelijk in kennis van de projecten die hij voornemens is te realiseren en die aanzienlijke financiële gevolgen voor de financiering van de begroting kunnen hebben, met name onroerendgoedprojecten zoals de huur of aankoop van gebouwen. Hij brengt de Commissie daarvan op de hoogte.

Wanneer een tak van de begrotingsautoriteit kennis heeft gegeven van zijn voornemen om een advies te verstrekken, doet hij dit advies aan de raad van bestuur toekomen binnen een termijn van zes weken te rekenen vanaf de kennisgeving van het project.

Artikel 15

Uitvoering van de begroting

1.   De directeur is belast met de uitvoering van de begroting van het Instituut.

2.   Uiterlijk op 1 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de rekenplichtige van het Instituut de voorlopige rekeningen met het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar in bij de rekenplichtige van de Commissie. De rekenplichtige van de Commissie consolideert de voorlopige rekeningen van de instellingen en de gedecentraliseerde organen overeenkomstig artikel 128 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002.

3.   Uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de rekenplichtige van de Commissie de voorlopige rekeningen van het Instituut met het in lid 2 bedoelde verslag. Het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar wordt ook toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

4.   Na ontvangst van de opmerkingen van de Rekenkamer over de voorlopige rekeningen van het Instituut overeenkomstig artikel 129 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 maakt de directeur onder zijn/haar eigen verantwoordelijkheid de definitieve rekeningen van het Instituut op en legt hij/zij deze voor advies voor aan de raad van bestuur.

5.   De raad van bestuur brengt advies uit over de definitieve rekeningen van het Instituut.

6.   Uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de directeur de definitieve rekeningen met het advies van de raad van bestuur in bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.

7.   De definitieve rekeningen worden gepubliceerd.

8.   De directeur zendt de Rekenkamer uiterlijk op 30 september een reactie op haar opmerkingen. Hij/zij zendt deze reactie ook naar de raad van bestuur.

9.   De directeur verstrekt het Europees Parlement op verzoek, overeenkomstig artikel 146, lid 3, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar.

10.   Uiterlijk 30 april van het jaar N + 2 verleent het Europees Parlement op aanbeveling van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, de directeur kwijting voor de uitvoering van de begroting van het begrotingsjaar N.

11.   De financiële regeling die van toepassing is op het Instituut, wordt na raadpleging van de Commissie door de raad van bestuur vastgesteld. Deze financiële regeling mag slechts afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 indien de specifieke vereisten van de werking van het Instituut dit noodzakelijk maken en mits de Commissie hiermee van tevoren heeft ingestemd.

Artikel 16

Talen

1.   Op het Instituut zijn de bepalingen van Verordening nr. 1 van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (13) van toepassing.

2.   De voor het functioneren van het Instituut noodzakelijke vertalingen worden in beginsel gemaakt door het bij Verordening (EG) nr. 2965/94 opgerichte Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (14).

Artikel 17

Voorrechten en immuniteiten

Het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is op het Instituut van toepassing.

Artikel 18

Aansprakelijkheid

1.   De contractuele aansprakelijkheid van het Instituut wordt beheerst door het recht dat op de betrokken overeenkomst van toepassing is.

Het Hof van Justitie is bevoegd een uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door het Instituut gesloten overeenkomst.

2.   Wat de niet-contractuele aansprakelijkheid betreft, vergoedt het Instituut overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade die door het Instituut of zijn personeelsleden in de uitoefening van hun functie is veroorzaakt.

Het Hof van Justitie is bevoegd in alle geschillen betreffende de vergoeding van dergelijke schade een uitspraak te doen.

Artikel 19

Deelneming van derde landen

1.   Het Instituut staat open voor deelneming van landen die met de Europese Gemeenschap overeenkomsten hebben gesloten uit hoofde waarvan zij de communautaire wetgeving op het onder deze verordening vallende gebied hebben overgenomen en toepassen.

2.   Overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van deze overeenkomsten worden regelingen getroffen waarin met name de aard, de omvang en de wijze van deelneming van deze landen aan de werkzaamheden van het Instituut worden uiteengezet, met inbegrip van bepalingen met betrekking tot de deelneming aan de door het Instituut ontwikkelde initiatieven, de financiële bijdragen en het personeel. Wat personeelszaken betreft voldoen deze overeenkomsten in elk geval aan het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 20

Evaluatie

1.   Uiterlijk op 18 januari 2010 geeft het Instituut opdracht tot een onafhankelijke externe evaluatie van zijn functioneren op basis van de door de raad van bestuur in overleg met de Commissie vastgestelde richtsnoeren. Bij de evaluatie wordt bezien in hoeverre het Instituut heeft bijgedragen tot de bevordering van gendergelijkheid en wordt ook een analyse gemaakt van de effecten van de bereikte synergie. Hierbij wordt met name gekeken of het nodig is de taken van het Instituut aan te passen of uit te breiden, en wat de financiële gevolgen van een dergelijke taakwijziging of -uitbreiding zouden zijn. Bij deze evaluatie wordt met name gekeken naar de goede werking van de managementstructuur bij het uitvoeren van de taken van het Instituut. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met de opvattingen van de belanghebbenden op zowel communautair als nationaal niveau.

2.   De raad van bestuur bepaalt, in overleg met de Commissie, wanneer de toekomstige evaluaties zullen plaatsvinden, waarbij rekening wordt gehouden met de resultaten van de in lid 1 genoemde evaluatie.

Artikel 21

Herzieningsclausule

De raad van bestuur bestudeert de conclusies van de in het vorige artikel genoemde evaluatie en doet de Commissie waar nodig aanbevelingen voor veranderingen in het Instituut, zijn werkmethoden en zijn opdracht. De Commissie zendt het evaluatieverslag en de aanbevelingen toe aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's en maakt ze openbaar. Na bestudering van het evaluatieverslag en de aanbevelingen kan de Commissie voorstellen betreffende deze verordening voorleggen indien zij die nodig acht.

Artikel 22

Bestuurlijke controle

De activiteiten van het Instituut staan onder toezicht van de Ombudsman, overeenkomstig de bepalingen van artikel 195 van het Verdrag.

Artikel 23

Begin van de werkzaamheden van het Instituut

Het Instituut vangt zijn werkzaamheden zo spoedig mogelijk en uiterlijk op 19 januari 2008 aan.

Artikel 24

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat

Gedaan te Brussel, 20 december 2006

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

J. KORKEAOJA


(1)  PB C 24 van 31.1.2006, blz. 29.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 14 maart 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 18 september 2006 (PB C 295 E van 5.12.2006, blz. 57) en Standpunt van het Europees Parlement van 14 december 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en Verordening van de Raad van 19 december 2006.

(3)  European Commission Feasability Study for a European Gender Institute (uitgevoerd door PSL Ramboll Management, DK, 2002).

(4)  PB C 102 E van 28.4.2004, blz. 638.

(5)  Verordening (EEG) nr. 1365/75 van de Raad van 26 mei 1975 betreffende de oprichting van een Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1111/2005 (PB L 184 van 15.7.2005, blz. 1).

(6)  Verordening (EG) nr. 2062/94 van de Raad van 18 juli 1994 tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1112/2005 (PB L 184 van 15.7.2005, blz. 5).

(7)  Verordening (EEG) nr. 337/75 van de Raad houdende oprichting van een Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2051/2004 (PB L 355 van 1.12.2004, blz. 1).

(8)  De lidstaten die in december 2003 in het kader van de Europese Raad bijeen waren, hebben de Commissie verzocht een voorstel in te dienen voor een agentschap voor mensenrechten door uitbreiding van het mandaat van het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat.

(9)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(10)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(11)  PB L 357 van 31.12.2002, blz.72.

(12)  PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 (PB L 124 van 27.4.2004, blz. 1).

(13)  PB 17 van 6.10.1958, blz. 385. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 920/2005 (PB L 156 van 18.6.2005, blz. 3).

(14)  Verordening (EG) nr. 2965/94 van de Raad van 28 november 1994 tot oprichting van een Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (PB L 314 van 7.12.1994, blz. 1). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 5920/2005.