32001D0295

2001/295/EG: Beschikking van de Commissie van 10 april 2001 houdende vaststelling van de maatregelen die moeten worden uitgevoerd voordat de op grond van artikel 9 van Richtlijn 85/511/EEG van de Raad toegepaste beperkende maatregelen worden ingetrokken (Voor de EER relevante tekst) (kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 1094)

Publicatieblad Nr. L 100 van 11/04/2001 blz. 0035 - 0037


Beschikking van de Commissie

van 10 april 2001

houdende vaststelling van de maatregelen die moeten worden uitgevoerd voordat de op grond van artikel 9 van Richtlijn 85/511/EEG van de Raad toegepaste beperkende maatregelen worden ingetrokken

(kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 1094)

(Voor de EER relevante tekst)

(2001/295/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt(1), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/118/EEG(2), en met name op artikel 10,

Gelet op Richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt(3), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/118/EEG, en met name op artikel 9,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Bij Richtlijn 85/511/EEG van de Raad(4), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden, zijn gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer vastgesteld.

(2) Het instellen, op grond van artikel 9 van bovengenoemde richtlijn, van beschermingsgebieden en toezichtsgebieden rond bevestigde uitbraken vormt een essentieel onderdeel van de ziektebestrijding; de richtlijn voorziet evenwel niet in maatregelen die moeten worden uitgevoerd vóórdat de in die gebieden vastgestelde beperkende maatregelen worden ingetrokken.

(3) Op grond van de melding van uitbraken van mond- en klauwzeer in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Nederland en Ierland heeft de Commissie, ter ondersteuning van de door de betrokken lidstaten op grond van Richtlijn 85/511/EEG genomen maatregelen, de Beschikkingen 2001/172/EG(5), 2001/208/EG(6), 2001/223/EG(7) en 2001/234/EG(8) tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met mond- en klauwzeer in de respectieve lidstaten vastgesteld.

(4) De huidige epizoötie betreft grotendeels ziektegevoelige dieren die slechts in geringe mate klinische symptomen vertonen en dus moet de aan- of afwezigheid van de ziekte worden aangetoond aan de hand van adequate laboratoriumtests.

(5) Het lijkt aangewezen minimumvoorschriften vast te stellen inzake de maatregelen die moeten worden genomen vóórdat de in de beschermingsgebieden en de toezichtsgebieden ingestelde beperkende maatregelen mogen worden ingetrokken.

(6) De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn niet van toepassing op Groot-Brittannië aangezien de epizoötiologische situatie daar totaal verschillend is van en niet kan worden vergeleken met die in de andere delen van de Gemeenschap.

(7) De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Veterinair Comité,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Noord-Ierland en alle lidstaten, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, zien erop toe dat de volgende maatregelen worden uitgevoerd in de op grond van Richtlijn 85/511/EEG ingestelde gebieden, vóórdat de in artikel 9 van die richtlijn vastgestelde beperkende maatregelen worden ingetrokken:

1. De maatregelen in het beschermingsgebied blijven van toepassing totdat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) er zijn ten minste 15 dagen verstreken sinds alle ziektegevoelige dieren op het bedrijf als bedoeld in artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG zijn geruimd en de voorlopige reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden op dat bedrijf, uitgevoerd overeenkomstig artikel 10 van die richtlijn, zijn voltooid, en

b) in alle in het gebied gelegen bedrijven met ziektegevoelige dieren is met gunstig resultaat een onderzoek verricht.

Dit onderzoek wordt verricht overeenkomstig het bepaalde in punt 1 van de bijlage en omvat, wanneer dat in verband met de epizoötiologische situatie vereist is, vooral wanneer kleine herkauwers door de ziekte zijn getroffen en op grond van het bepaalde in de punten 2.1 en 2.4 van de bijlage, ook de in punt 2.2 van de bijlage bedoelde maatregelen.

2. De maatregelen in het toezichtsgebied blijven van toepassing totdat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) er zijn ten minste 30 dagen verstreken sinds alle ziektegevoelige dieren op het bedrijf als bedoeld in artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG zijn geruimd en de voorlopige reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden op dat bedrijf, uitgevoerd overeenkomstig artikel 10 van die richtlijn, zijn voltooid, en

b) in het betrokken beschermingsgebied is aan alle in punt 1, onder b), bedoelde eisen voldaan;

c) in alle in het gebied gelegen bedrijven met ziektegevoelige dieren is met gunstig resultaat een onderzoek verricht.

Dit onderzoek wordt verricht overeenkomstig het bepaalde in lid 1 van de bijlage en omvat, wanneer dat in verband met de epizoötiologische situatie vereist is, vooral wanneer kleine herkauwers door de ziekte zijn getroffen en op grond van het bepaalde in de punten 2.1 en 2.4 van de bijlage, ook de in punt 2.3 van de bijlage bedoelde maatregelen.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 10 april 2001.

Voor de Commissie

David Byrne

Lid van de Commissie

(1) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29.

(2) PB L 62 van 15.3.1993, blz. 49.

(3) PB L 395 van 30.12.1989, blz. 13.

(4) PB L 315 van 26.11.1985, blz. 11.

(5) PB L 62 van 2.3.2001, blz. 22.

(6) PB L 73 van 15.3.2001, blz. 38.

(7) PB L 82 van 22.3.2001, blz. 29.

(8) PB L 84 van 23.3.2001, blz. 62.

BIJLAGE

1. KLINISCH ONDERZOEK

1.1. Alle ziektegevoelige dieren op een bedrijf moeten klinisch worden onderzocht op tekenen of symptomen van mond- en klauwzeer.

1.2. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan dieren die met grote waarschijnlijkheid aan het mond- en klauwzeervirus zijn blootgesteld, met name omdat zij uit een risicobedrijf afkomstig zijn of nauw contact hebben gehad met personen of voorzieningen die in nauw contact waren met risicobedrijven.

1.3. Bij het klinisch onderzoek moet rekening worden gehouden met de wijze waarop mond- en klauwzeer wordt overgedragen en met de wijze waarop de ziektegevoelige dieren worden gehouden.

1.4. De op een bedrijf aanwezige relevante documenten moeten grondig worden onderzocht, met name ten aanzien van gegevens over morbiditeit, mortaliteit en abortus, klinische waarnemingen, veranderingen in productiviteit en voederopname, aan- en verkoop van dieren, bezoeken van personen die kunnen zijn verontreinigd, en andere voor de anamnese belangrijke informatie.

2. BEMONSTERINGSPROCEDURES

2.1. De monsters voor serologisch onderzoek moeten worden genomen volgens de aanbevelingen van het epizoötieteam dat in het kader van het rampenplan is ingesteld, en moeten, onverminderd het bepaalde in de punten 2.2 en 2.3, een aanvulling vormen op de bewijsstukken die moeten worden voorgelegd om aan te tonen dat geen vroegere besmetting heeft plaatsgevonden.

De maatregelen die gelden voor bedrijven waar schapen en geiten worden gehouden, mogen, met inachtneming van de aanbevelingen van het epizoötieteam, eveneens gelden voor bedrijven waar andere ziektegevoelige dieren worden gehouden.

2.2. Op alle binnen het gebied gelegen bedrijven waar schapen en geiten ten minste in de laatste 21 dagen vóór de bemonstering geen rechtstreeks en nauw contact hebben gehad met runderen, moet een onderzoek worden verricht volgens een bemonsteringsprotocol waarmee met een zekerheid van ten minste 95 % kan worden gegarandeerd dat een prevalentie van ten minste 5 % wordt opgespoord.

2.3. Op alle binnen het gebied gelegen bedrijven waar, ondanks de afwezigheid van klinische symptomen, toch aanwezigheid van mond- en klauwzeer moet worden vermoed, bijvoorbeeld omdat er schapen en geiten worden gehouden, moet een onderzoek worden verricht. Voor dit onderzoek kan een getrapt bemonsteringsschema worden gevolgd, waarbij moet kunnen worden gegarandeerd dat monsters worden genomen:

2.3.1. op bedrijven in alle administratieve eenheden binnen het gebied, waar de schapen en geiten ten minste in de laatste 30 dagen vóór de bemonstering geen rechtstreeks en nauw contact hebben gehad met runderen, en

2.3.2. op zoveel van de in punt 2.3.1 bedoelde bedrijven (doch maximaal 150) als er nodig zijn om, indien de ziekteprevalentie nog 2 % zou bedragen, gelijkmatig verdeeld over het hele gebied, met een zekerheid van 95 % te kunnen garanderen dat ten minste één besmet bedrijf wordt gevonden, en

2.3.3. bij zoveel schapen en geiten per bedrijf (maar niet meer dan 60 monsters per bedrijf en bij alle schapen en geiten op het bedrijf als hun aantal minder dan 15 bedraagt) als er nodig zijn om met een zekerheid van ten minste 95 % te kunnen garanderen dat een ziekteprevalentie van ten minste 5 % wordt opgespoord.

2.4. Vóórdat met de uitvoering van de maatregelen mag worden begonnen, moeten ten minste 21 dagen zijn verstreken sedert het laatste ziektegevoelige dier op het besmette bedrijf/de besmette bedrijven is geruimd en de voorlopige reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden zijn voltooid.