32000L0076

Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval

Publicatieblad Nr. L 332 van 28/12/2000 blz. 0091 - 0111


Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad

van 4 december 2000

betreffende de verbranding van afval

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's(3),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4) en gezien de gemeenschappelijke tekst die op 11 oktober 2000 door het bemiddelingscomité is goedgekeurd,

Overwegende hetgeen volgt:

(1) In het vijfde milieuactieprogramma "Op weg naar duurzame ontwikkeling - Een beleidsplan en actieprogramma van de Europese Gemeenschap op het gebied van het milieu en duurzame ontwikkeling", aangevuld bij Besluit nr. 2179/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1998 betreffende de herziening ervan(5), wordt als doelstelling gesteld dat de kritische depositieniveaus van bepaalde verontreinigende stoffen zoals stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), zware metalen en dioxines niet worden overschreden en, wat de luchtkwaliteit betreft, dat alle mensen doeltreffend moeten worden beschermd tegen erkende door luchtverontreiniging veroorzaakte gezondheidsrisico's. Dit programma omvat voorts de volgende doelstellingen: reductie van de dioxine-emissies door bekende bronnen met 90 % vóór 2005 (niveau 1985) en reductie van de emissies van cadmium (Cd), kwik (Hg) en lood (Pb) uit alle bronnen met minimaal 70 % in 1995.

(2) Het Protocol inzake persistente organische verontreinigende stoffen, door de Gemeenschap ondertekend in het kader van het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN-ECE), voert juridisch bindende grenswaarden in voor de uitstoot van dioxines en furanen van 0,1 ng/m3 TE (toxiciteit-equivalent) voor installaties die meer dan 3 ton vast huishoudelijk afval per uur verbranden, 0,5 ng/m3 TE voor installaties die meer dan 1 ton vast medisch afval per uur verbranden en 0,2 ng/m3 TE voor installaties die meer dan 1 ton gevaarlijk afval per uur verbranden.

(3) Het Protocol inzake zware metalen, door de Gemeenschap ondertekend in het kader van het VN-ECE-Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, voert juridisch bindende grenswaarden in voor de uitstoot van deeltjes van 10 mg/m3 in geval van verbranding van gevaarlijk en medisch afval, en voor de uitstoot van kwik van 0,05 mg/m3 in geval van verbranding van gevaarlijk afval en van 0,08 mg/m3 in geval van verbranding van huishoudelijk afval.

(4) Het Internationaal instituut voor kankeronderzoek en de Wereldgezondheidsorganisatie merken sommige polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) als kankerverwekkend aan; de lidstaten mogen derhalve emissiegrenswaarden voor onder meer PAK's vaststellen.

(5) Overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel is het dienstig dat maatregelen door de Gemeenschap worden genomen; het voorzorgsbeginsel vormt de grondslag voor verdergaande maatregelen; de onderhavige richtlijn blijft beperkt tot minimumeisen voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties.

(6) Het beleid van de Gemeenschap op milieugebied moet volgens artikel 174 bijdragen tot de bescherming van de gezondheid van de mens.

(7) Een hoog niveau van milieubescherming en bescherming van de menselijke gezondheid vereist derhalve de vaststelling en handhaving van strenge exploitatievoorwaarden, technische voorschriften en emissiegrenswaarden voor installaties in de Gemeenschap die afval verbranden of meeverbranden. De vastgestelde grenswaarden dienen de negatieve effecten voor het milieu en de daaruit voortvloeiende risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of zover als haalbaar is te beperken.

(8) In de mededeling van de Commissie betreffende de actualisering van de communautaire strategie voor het afvalbeheer wordt afvalpreventie als eerste prioriteit aangemerkt, gevolgd door hergebruik en terugwinning, en in laatste instantie veilige verwijdering van afval. De Raad heeft in zijn resolutie van 24 februari 1997 betreffende een communautaire strategie voor het afvalbeheer(6) zijn overtuiging bevestigd dat afvalpreventie de eerste prioriteit dient te zijn van ieder rationeel afvalstoffenbeleid, teneinde zowel de productie van afvalstoffen als de gevaarlijke eigenschappen van deze stoffen zoveel mogelijk te beperken.

(9) De Raad legt in zijn resolutie van 24 februari 1997 betreffende een communautaire strategie voor het afvalbeheer ook de klemtoon op het belang van communautaire criteria inzake het gebruik van afvalstoffen, de noodzaak van passende uitstootnormen voor verbrandingsinstallaties, de noodzaak bewakingsmaatregelen te treffen met betrekking tot bestaande verbrandingsinstallaties en de noodzaak dat de Commissie onderzoekt hoe de Gemeenschapswetgeving betreffende afvalverbranding met terugwinning van energie eventueel moet worden gewijzigd teneinde grootschalig afvalverkeer voor verbrandings- of meeverbrandingsdoeleinden in de Gemeenschap tegen te gaan.

(10) Strenge regels dienen te worden vastgesteld voor alle installaties waar afval wordt verbrand of meeverbrand, zodat grensoverschrijdend verkeer van afval naar installaties die als gevolg van minder strenge milieunormen goedkoper werken, wordt vermeden.

(11) In de mededeling van de Commissie - Energie voor de toekomst: duurzame energiebronnen - Witboek voor een communautaire strategie en een actieplan, wordt veel aandacht besteed aan het gebruik van biomassa voor energiedoeleinden.

(12) Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996(7) voorziet in een geïntegreerde benadering van de preventie en bestrijding van verontreiniging, waarbij op een geïntegreerde manier rekening wordt gehouden met alle aspecten van de milieuprestaties van een installatie. Installaties voor de verbranding van huishoudelijk afval waarvan de capaciteit 3 ton per uur overschrijdt en installaties voor de verwijdering of terugwinning van gevaarlijke afvalstoffen waarvan de capaciteit 10 ton per dag overschrijdt, vallen binnen de werkingssfeer van Richtlijn 96/61/EG.

(13) Naleving van de emissiegrenswaarden van deze richtlijn dient te worden beschouwd als een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde om te voldoen aan de eisen van Richtlijn 96/61/EG. De toepassing van laatstgenoemde richtlijn kan de naleving vereisen van strengere emissiegrenswaarden voor de in de onderhavige richtlijn bedoelde verontreinigende stoffen, emissiegrenswaarden voor andere stoffen en andere milieucompartimenten, alsmede andere relevante voorschriften.

(14) Het bedrijfsleven heeft gedurende tien jaar ervaring opgedaan met de toepassing van technieken ter vermindering van de uitstoot van verontreinigende stoffen door verbrandingsinstallaties.

(15) Richtlijn 89/369/EEG van de Raad(8) en Richtlijn 89/429/EEG van de Raad(9) ter voorkoming en ter vermindering van de door nieuwe en bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging hebben bijgedragen tot de vermindering en beheersing van de uitstoot in de atmosfeer van verbrandingsinstallaties. Thans dienen strengere regels te worden vastgesteld en moeten deze richtlijnen derhalve worden ingetrokken.

(16) Het onderscheid tussen gevaarlijk en ongevaarlijk afval is vooral gebaseerd op de eigenschappen van afval vóór verbranding of meeverbranding, maar niet op verschillen in emissies. Dezelfde emissiegrenswaarden dienen te gelden voor de verbranding of meeverbranding van gevaarlijk en niet-gevaarlijk afval, maar er moeten verschillende verbrandings- en meeverbrandingstechnieken en -voorschriften worden gehanteerd, alsook verschillende bewakingsmaatregelen bij de inontvangstneming van de afvalstoffen.

(17) De lidstaten dienen bij de toepassing van deze richtlijn rekening te houden met Richtlijn 99/30/EG van de Raad van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht(10).

(18) De verbranding van gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, dient te voldoen aan welbepaalde exploitatievoorwaarden opdat zoveel mogelijk organische verontreinigende stoffen, zoals dioxines, worden vernietigd tijdens de verbranding.

(19) Verbranding van afval dat chloor bevat gaat gepaard met rookgasresiduen. Deze residuen dienen zodanig te worden behandeld, dat de omvang en schadelijkheid ervan tot een minimum worden teruggebracht.

(20) Er kunnen redenen zijn om gedurende een beperkte periode en onder specifieke voorwaarden voor sommige verontreinigende stoffen te voorzien in welomschreven vrijstellingen van de emissiegrenswaarden.

(21) Voor bepaalde gescheiden brandbare fracties van niet-gevaarlijke, niet-recycleerbare afvalstoffen dienen criteria te worden opgesteld om te kunnen toestaan dat de frequentie van de periodieke metingen wordt verlaagd.

(22) Eén enkele tekst betreffende afvalverbranding zal de juridische duidelijkheid en afdwingbaarheid ten goede komen. Voor de verbranding en meeverbranding van gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen moet er één enkele richtlijn zijn waarin ten volle rekening wordt gehouden met de inhoud en structuur van Richtlijn 94/67/EG van de Raad van 16 december 1994 betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen(11). Richtlijn 94/67/EG moet derhalve ook worden ingetrokken.

(23) Artikel 4 van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen(12) bepaalt, dat de lidstaten de nodige maatregelen dienen te nemen om ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu. De artikelen 9 en 10 van die richtlijn daartoe bepalen, dat iedere afvalverwerkende inrichting of onderneming dient te beschikken over een door de bevoegde autoriteiten afgegeven vergunning die met name betrekking heeft op de te nemen voorzorgsmaatregelen.

(24) De vereisten van terugwinning van de bij het verbrandings- of meeverbrandingsproces opgewekte warmte en van minimalisering en recycling van residuen die bij de exploitatie van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties ontstaan, zullen de doelstellingen van artikel 3 van Richtlijn 75/442/EEG, dat betrekking heeft op afvalhiërarchie, helpen bereiken.

(25) Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties die uitsluitend dierlijk afval verwerken zoals geregeld in Richtlijn 90/667/EEG(13), vallen niet onder de onderhavige richtlijn. De Commissie is voornemens een wijziging van de vereisten van Richtlijn 90/667/EEG voor te stellen, met het doel voor de verbranding en meeverbranding van dierlijk afval tot hogere milieunormen te komen.

(26) De vergunning voor een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie moet voldoen aan alle toepasselijke voorschriften van de Richtlijnen 91/271/EEG(14), 96/61/EG, 96/62/EG(15), 76/464/EEG(16) en 1999/31/EG(17),

(27) Bij meeverbranding van afvalstoffen in niet specifiek voor de verbranding van afval bestemde installaties mogen in het deel van het rookgasvolume dat door deze meeverbranding vrijkomt, geen hogere emissies van verontreinigende stoffen voorkomen dan de toegestane emissies voor specifieke afvalverbrandingsinstallaties en daarvoor dienen dus passende beperkingen te gelden.

(28) Om de emissies te controleren en zo de naleving van de emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen te waarborgen, zijn hoogwaardige meettechnieken vereist.

(29) De invoering van emissiegrenswaarden voor het lozen van afvalwater van het wassen van rookgassen van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties zal de besmetting van het water met verontreinigende stoffen uit de lucht beperken.

(30) Er dienen bepalingen te worden vastgesteld voor gevallen waarin de emissiegrenswaarden worden overschreden, alsmede voor technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen of defecten van de reinigings- of meetapparatuur.

(31) Met het oog op de transparantie van de vergunningsprocedure in de hele Gemeenschap dient de bevolking toegang te hebben tot informatie om een rol te kunnen spelen bij besluiten met betrekking tot aanvragen voor nieuwe vergunningen en latere actualiseringen daarvan. De bevolking dient, om op de hoogte te zijn van potentiële gevolgen voor het milieu en voor de menselijke gezondheid, toegang te hebben tot verslagen over de werking van en de controle op installaties die meer dan drie ton per uur verbranden.

(32) De Commissie dient aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor te leggen dat gebaseerd is op de ervaring met de toepassing van deze richtlijn, de nieuwe wetenschappelijke inzichten, de stand van de techniek, de vooruitgang op het gebied van emissiebeperkende technieken, op de ervaringen met afvalbeheersing en de exploitatie van de installaties en op de ontwikkeling van milieueisen, teneinde waar nodig een aanpassing van de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn voor te stellen.

(33) De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld volgens Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(18).

(34) De lidstaten moeten sancties vaststellen op overtredingen van de bepalingen van deze richtlijn en ervoor zorgen dat deze sancties worden toegepast; deze sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doelstellingen

Deze richtlijn heeft ten doel de negatieve milieueffecten van de verbranding en meeverbranding van afval, in het bijzonder de verontreiniging door emissies in lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater, alsmede de daaruit voortvloeiende risico's voor de menselijke gezondheid, te voorkomen of, zover als haalbaar is te beperken.

Dit doel wordt bereikt door voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen in de Gemeenschap strenge exploitatievoorwaarden, technische voorschriften en emissiegrenswaarden vast te stellen en tevens aan de voorschriften van Richtlijn 75/442/EEG te voldoen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1. Deze richtlijn heeft betrekking op verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties.

2. De volgende installaties vallen niet binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn:

a) installaties waar uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verwerkt:

i) plantaardig afval van land- en bosbouw,

ii) plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen,

iii) vezelachtige afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, als het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen,

iv) houtafval, met uitzondering van houtmateriaal dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van constructie- en sloopafval,

v) kurkafval,

vi) radioactief afval,

vii) geslachte dieren waarvoor Richtlijn 90/667/EEG geldt, onverminderd de toekomstige wijzigingen hierin,

viii) afvalstoffen die ontstaan bij de exploratie en de exploitatie van olie- en gasbronnen vanaf installaties in zee en die aan boord van die installatie worden verbrand;

b) experimentele installaties voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving ter verbetering van het verbrandingsproces waar per jaar minder dan 50 ton afval wordt verwerkt.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1. "afval": vast of vloeibaar afval als omschreven in artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG;

2. "gevaarlijke afvalstoffen": vaste of vloeibare afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen.(19)

Voor de volgende gevaarlijke afvalstoffen zijn de specifieke voorschriften voor gevaarlijk afval van deze richtlijn niet van toepassing:

a) brandbare vloeibare afvalstoffen, waaronder afgewerkte olie als omschreven in artikel 1 van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie(20), indien zij voldoen aan de volgende criteria:

i) de concentratie gepolychloreerde aromatische koolwaterstoffen, bijvoorbeeld polychloorbifenylen (PCB's) of pentachloorfenol (PCP), bedraagt niet meer dan de in de communautaire regelgeving ter zake vermelde concentraties,

ii) deze afvalstoffen zijn gevaarlijk maar niet ten gevolge van de aanwezigheid van andere bestanddelen als genoemd in bijlage II van Richtlijn 91/689/EEG in hoeveelheden of concentraties die onverenigbaar zijn met de doelstellingen van artikel 4 van Richtlijn 75/442/EEG, en

iii) de netto calorische waarde bedraagt ten minste 30 MJ per kg;

b) brandbare vloeibare afvalstoffen die in het rookgas dat rechtstreeks bij hun verbranding ontstaat geen andere emissies dan die van gasolie als omschreven in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 93/12/EEG(21) en geen hogere concentratie van emissies dan door de verbranding van de aldus omschreven gasolie kunnen veroorzaken.

3. "ongesorteerd stedelijk afval": huishoudelijk afval, alsmede bedrijfs-, industrieel en institutioneel afval dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval, behoudens de in de bijlage van Beschikking 94/3/EG(22) onder 2001 genoemde fracties die afzonderlijk aan de bron worden ingezameld en de onder 2002 van die bijlage genoemde andere afvalstoffen;

4. "verbrandingsinstallatie": een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte. Een en ander omvat de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voorzover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.

Deze definitie omvat het terrein en de gehele verbrandingsinstallatie met inbegrip van alle verbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en bewaking van de verbrandingsomstandigheden;

5. "meeverbrandingsinstallatie": een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten

- waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of

- waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering.

Indien meeverbranding zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten maar wel voor thermische behandeling van afval bestemd is, wordt de installatie beschouwd als een verbrandingsinstallatie in de zin van punt 4.

Deze definitie omvat het terrein en de gehele installatie met inbegrip van alle meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsmede de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en behandeling van de verbrandingsomstandigheden;

6. "bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie": een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die

a) vóór 28 december 2002 in werking is en over een vergunning beschikt overeenkomstig de communautaire wetgeving, of

b) toestemming heeft of geregistreerd is voor verbranding of meeverbranding en over een vergunning beschikt die is afgegeven vóór 28 december 2002 overeenkomstig de communautaire wetgeving, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2003 operationeel is, of

c) naar het oordeel van de bevoegde autoriteit vóór 28 december 2002 volwaardig kandidaat is voor een vergunning, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2004 operationeel is;

7. "nominale capaciteit": de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit de installatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van in het bijzonder de verbrandingswaarde van het afval, uitgedrukt als de hoeveelheid afval die per uur kan worden verbrand;

8. "emissie": de directe of indirecte uitstoot van stoffen, trillingen, warmte of geluid door individuele of diffuse bronnen in de installatie in lucht, water of bodem;

9. "emissiegrenswaarde": de massa, uitgedrukt in bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van de emissies die/dat gedurende één of meer perioden niet mag worden overschreden;

10. "dioxinen en furanen": alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen die in bijlage I worden opgesomd;

11. "exploitant": iedere natuurlijke of rechtspersoon die de installatie exploiteert of die de controle daarover heeft of aan wie, voorzover de nationale wetgeving daarin voorziet, economische zeggenschap over de technische werking van de installatie is overgedragen;

12. "vergunning": een door de bevoegde autoriteit afgegeven schriftelijk besluit, of verscheidene besluiten van dien aard, waarbij toestemming wordt verleend om een installatie onder bepaalde voorwaarden te exploiteren, welke voorwaarden moeten garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn. Een vergunning kan betrekking hebben op een of meer installaties of delen van installaties die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd;

13. "residu": een vloeibaar of vast materiaal (met inbegrip van bodemas, slakken, vliegas en ketelas, vaste reactieproducten die ontstaan bij de gasreiniging, zuiveringsslib van de zuivering van afvalwater, afgewerkte katalysatoren en afgewerkte actieve kool) dat valt onder de omschrijving van afvalstoffen in artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG, en dat wordt geproduceerd bij het verbrandings- of meeverbrandingsproces, de zuivering van rookgassen of afvalwater of andere processen in de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie.

Artikel 4

Aanvraag en vergunning

1. Onverminderd artikel 11 van Richtlijn 75/442/EEG, of artikel 3 van Richtlijn 91/689/EEG mag geen enkele verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie geëxploiteerd worden zonder een vergunning voor het verrichten van dergelijke activiteiten.

2. Onverminderd Richtlijn 96/61/EG omvatten de bij de bevoegde instantie ingediende vergunningsaanvragen voor verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties een beschrijving van de geplande maatregelen om het volgende te waarborgen:

a) de installatie wordt zo ontworpen, uitgerust en geëxploiteerd, dat aan de voorschriften van deze richtlijn wordt voldaan, met inachtneming van de te verbranden afvalcategorieën;

b) de bij het verbrandings- en meeverbrandingsproces opgewekte warmte wordt voor zover doenlijk teruggewonnen, bijvoorbeeld door middel van warmtekrachtkoppeling, het produceren van processtoom of stadsverwarming;

c) het ontstaan van residuen en de schadelijkheid ervan worden tot een minimum beperkt, en de residuen worden in voorkomend geval gerecycleerd;

d) de verwijdering van de residuen die niet kunnen worden vermeden of beperkt en die niet kunnen worden gerecycleerd, geschiedt overeenkomstig de nationale en de communautaire wetgeving.

3. Een vergunning wordt alleen afgegeven indien uit de aanvraag blijkt dat de voorgestelde meettechnieken voor emissies in de atmosfeer in overeenstemming zijn met bijlage III, en, voor zover het water betreft, met de punten 1 en 2 van bijlage III.

4. De door de bevoegde instantie voor een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie afgegeven vergunning voldoet aan de toepasselijke vereisten van de Richtlijnen 91/271/EEG, 91/61/EG, 96/62/EG, 76/464/EEG en 1999/31/EG, en :

a) bevat een expliciete lijst van de afvalcategorieën die mogen worden verwerkt. Deze lijst omvat indien mogelijk ten minste de afvalcategorieën die worden onderscheiden in de Europese afvalcatalogus (EAC), en geeft in voorkomend geval informatie over de hoeveelheid afval;

b) vermeldt de totale afvalverbrandings- of meeverbrandingscapaciteit van de installatie;

c) specificeert welke bemonsterings- en meetprocedures worden gebruikt om te voldoen aan de eisen inzake periodieke metingen van de diverse verontreinigende stoffen in de lucht en in het water.

5. Naast het genoemde in lid 4, vermeldt de door de bevoegde instantie afgegeven vergunning voor een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden gebruikt:

a) de hoeveelheden van de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen die mogen worden verwerkt;

b) de minimale en de maximale toevoer van die gevaarlijke afvalstoffen, de laagste en de hoogste calorische waarde ervan, alsmede de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen, bijvoorbeeld PCB's, PCP, chloor, fluor, zwavel en zware metalen.

6. Onverminderd de bepalingen van het Verdrag moeten de lidstaten een lijst opstellen van de afvalcategorieën die in vastgestelde categorieën van meeverbrandingsinstallaties kunnen worden meeverbrand.

7. Onverminderd het bepaalde in Richtlijn 96/61/EG toetst de bevoegde autoriteit de voorwaarden in de vergunningen geregeld en herziet zij die zo nodig.

8. Wanneer de exploitant van een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor ongevaarlijk afval een wijziging van de exploitatie overweegt die de verbranding of meeverbranding van gevaarlijk afval meebrengt, wordt dit beschouwd als een belangrijke wijziging in de zin van artikel 2, punt 10, onder b), van Richtlijn 96/61/EG en is artikel 12, lid 2, van die richtlijn van toepassing.

9. Indien een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie niet voldoet aan de voorwaarden van de vergunning, met name wat de emissiegrenswaarden voor lucht en water aangaat, treft de bevoegde autoriteit handhavingsmaatregelen.

Artikel 5

Aflevering en inontvangstneming van afval

1. De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om negatieve gevolgen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsmede stankoverlast en geluidhinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, zover als haalbaar is te beperken. Deze maatregelen moeten ten minste voldoen aan de voorschriften van de leden 3 en 4.

2. De exploitant stelt, indien mogelijk overeenkomstig de EAC, de massa van elke afvalcategorie vast, voordat het afval bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt aanvaard.

3. Voordat gevaarlijke afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie kunnen worden aanvaard, moet informatie over de afvalstoffen ter beschikking van de exploitant zijn gesteld aan de hand waarvan onder meer kan worden vastgesteld of aan de vergunningsvoorwaarden van artikel 4, lid 5, is voldaan. In deze informatie zijn vermeld:

a) alle administratieve informatie over het opwekkingsproces als vervat in de documenten van lid 4, onder a);

b) de fysische en, voorzover doenlijk, de chemische samenstelling van de afvalstoffen, alsmede alle overige benodigde gegevens voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces;

c) de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstoffen, de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd en de bij behandeling van de afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen.

4. Voordat de gevaarlijke afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden aanvaard, moet de exploitant van de installatie ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedures volgen:

a) controle van de documenten die vereist zijn op grond van Richtlijn 91/689/EEG alsmede, in voorkomend geval, op grond van Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap(23) en de voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen;

b) behalve wanneer dit niet dienstig is, bijvoorbeeld bij infectieus ziekenhuisafval, representatieve monsters nemen, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost, om aan de hand van controles na te gaan of de monsters met de in lid 3 bedoelde informatie overeenstemmen en om het de bevoegde autoriteiten mogelijk te maken de aard van de behandelde afvalstoffen vast te stellen. Deze monsters moeten gedurende ten minste een maand na de verbranding worden bewaard.

5. De bevoegde autoriteiten kunnen afwijkingen van de leden 2, 3 en 4 toestaan voor industriële installaties en ondernemingen die uitsluitend het door henzelf geproduceerde afval verbranden of meeverbranden op de plaats waar het werd geproduceerd, op voorwaarde dat wordt voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn.

Artikel 6

Exploitatievoorwaarden

1. De verbrandingsinstallaties worden zo geëxploiteerd, dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof (TOC) in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 %, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 %, van het droge gewicht van het materiaal. Zo nodig moet het afval met passende technieken worden voorbehandeld.

Verbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C, gemeten gedurende twee seconden dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer. Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt verbrand, dient de temperatuur gedurende ten minste twee seconden tot 1100 °C te worden opgevoerd.

Elke verbrandingsstraat van de installatie wordt uitgerust met ten minste één hulpbrander. Deze brander moet automatisch worden ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder 850 °C of, naar gelang van het geval, 1100 °C zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de temperatuur van 850 °C of, naar gelang van het geval, 1100 °C gedurende bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden.

Tijdens de inwerkingstelling en de stillegging, en wanneer de temperatuur van het verbrandingsgas tot onder 850 °C of, naar gelang van het geval, 1100 °C daalt, worden geen brandstoffen naar de hulpbrander toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan bij het stoken van gasolie als omschreven in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 75/716/EEG, vloeibaar gas of aardgas het geval is.

2. Meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afval ontstane gas gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C. Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt meeverbrand, dient de temperatuur tot 1100 °C te worden opgevoerd.

3. Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties beschikken over en maken gebruik van een automatisch systeem ter voorkoming dat afval wordt toegevoerd:

a) bij het in werking stellen, totdat de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naar gelang van het geval, 1100 °C, dan wel de volgens lid 4 aangegeven temperatuur is bereikt;

b) wanneer de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naar gelang van het geval, 1100 °C, dan wel de volgens lid 4 aangegeven temperatuur niet gehandhaafd blijft;

c) wanneer de bij deze richtlijn voorgeschreven continumetingen uitwijzen dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten in de reinigingsapparatuur.

4. Mits aan de voorschriften van deze richtlijn wordt voldaan, mogen door de bevoegde autoriteit voorschriften worden vastgesteld die verschillen van die van lid 1 en, wat de temperatuur betreft, van lid 3, en die in de vergunning voor bepaalde categorieën afval of voor bepaalde thermische processen worden omschreven. De lidstaten kunnen regels stellen voor dergelijke machtigingen. De wijziging van de exploitatievoorwaarden mag er niet toe leiden, dat meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan organische verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de in lid 1 genoemde voorwaarden.

Mits aan de voorschriften van deze richtlijn wordt voldaan, mogen door de bevoegde autoriteit voorschriften worden vastgesteld die verschillen van die van lid 2 en, wat de temperatuur betreft, van lid 3, en die in de vergunning voor bepaalde categorieën afvalstoffen of voor bepaalde thermische processen worden omschreven. De lidstaten kunnen regels stellen voor dergelijke machtigingen. In dergelijke gevallen moet ten minste voor de totale hoeveelheid organische koolstof en voor CO aan de emissiegrenswaarden van bijlage V worden voldaan.

In de papierpulp- en papierindustrie geldt voor het verlenen van deze vergunning de voorwaarde dat bij meeverbranding van het eigen afval op de plaats van productie in bestaande schorsovens voor de totale hoeveelheid koolstof ten minste aan de emissiegrenswaarden van bijlage V wordt voldaan.

Alle op grond van de bepalingen van dit lid vastgestelde exploitatievoorwaarden alsmede de uitslagen van de verrichte controles worden door de lidstaat aan de Commissie meegedeeld als deel van de krachtens de rapportagebepalingen verstrekte informatie.

5. Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties worden op zodanige wijze ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat wordt voorkomen dat de emissies in de lucht tot aanzienlijke verontreiniging op de grond leiden; in het bijzonder moeten de rookgassen op beheerste wijze en overeenkomstig de toepasselijke communautaire luchtkwaliteitsnormen worden geloosd door een schoorsteen waarvan de hoogte zo wordt berekend, dat de menselijke gezondheid en het milieu daardoor worden beschermd.

6. De warmte die door het verbrandings- of het meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt voor zover doenlijk teruggewonnen.

7. Infectieus ziekenhuisafval moet direct in de oven worden geplaatst, zonder eerst met andere afvalcategorieën te worden vermengd en zonder rechtstreeks te worden aangeraakt.

8. Het beheer van de verbrandings- of de meeverbrandingsinstallatie is in handen van een natuurlijke persoon die bevoegd is om de installatie te beheren.

Artikel 7

Grenswaarden voor emissies in de lucht

1. Verbrandingsinstallaties worden op zodanige wijze ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de in bijlage V genoemde emissiegrenswaarden in het rookgas niet worden overschreden.

2. Meeverbrandingsinstallaties worden op zodanige wijze ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de emissiegrenswaarden, vastgesteld in of volgens bijlage II, in het rookgas niet worden overschreden.

Wanneer in een meeverbrandingsinstallatie meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval, zijn de emissiegrenswaarden van bijlage V bij deze richtlijn van toepassing.

3. De resultaten van de metingen die worden uitgevoerd om de naleving van de emissiegrenswaarden te controleren, worden herleid volgens artikel 11.

4. Ingeval onbehandeld ongesorteerd stedelijk afval wordt meeverbrand, worden de grenswaarden bepaald overeenkomstig bijlage V en is bijlage II niet van toepassing.

5. Onverminderd de bepalingen van het Verdrag mogen de lidstaten emissiegrenswaarden vaststellen voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen of andere verontreinigende stoffen.

Artikel 8

Afvalwater van rookgasreiniging

1. Afvalwater afkomstig van het reinigen van rookgassen van een verbrandingsinstallatie of meeverbrandingsinstallatie mag alleen worden geloosd indien daartoe door de bevoegde autoriteiten een vergunning is verleend.

2. Lozingen in het aquatisch milieu van bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater moeten voorzover doenlijk en tenminste overeenkomstig de emissiegrenswaarden van bijlage IV worden beperkt.

3. Mits dit in de vergunning specifiek is bepaald, mag bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater na afzonderlijke behandeling in het aquatisch milieu worden geloosd, op voorwaarde dat:

a) door middel van emissiegrenswaarden aan de eisen van de toepasselijke communautaire, nationale en plaatselijke voorschriften wordt voldaan, en

b) de massaconcentraties van de in bijlage IV genoemde verontreinigende stoffen niet meer bedragen dan de daarin vastgestelde emissiegrenswaarden.

4. De emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het punt waar bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater dat de in bijlage IV genoemde verontreinigende stoffen bevat, door de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden geloosd.

Wanneer het afvalwater dat bij de reiniging van rookgassen ontstaat, ter plaatse gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen van de plaats van de installatie wordt gezuiverd, verricht de exploitant de in artikel 11 omschreven metingen:

a) op de afvalwaterstroom van de rookgasreinigingsprocessen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;

b) op de andere afvalwaterstroom of -stromen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;

c) op het punt waar het afvalwater na de zuivering uiteindelijk door de verbrandingsinstallatie of de meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd.

Teneinde de naleving van de in bijlage IV genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van rookgasreiniging te controleren, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen hoe groot het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is dat kan worden toegeschreven aan het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater.

In geen geval mag afvalwater worden verdund om aan de emissiegrenswaarden van bijlage IV te voldoen.

5. Wanneer het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater dat de in bijlage IV genoemde verontreinigende stoffen bevat, buiten de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt gezuiverd in een zuiveringsinstallatie die uitsluitend voor de verwijdering van dit type afvalwater is bestemd, moeten de emissiegrenswaarden van bijlage IV worden toegepast op het punt waar het afvalwater de zuiveringsinstallatie verlaat. Indien deze zich op een andere plaats bevindende zuiveringsinstallatie niet uitsluitend is bestemd voor de zuivering van afvalwater dat bij verbranding ontstaat, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen overeenkomstig het bepaalde in lid 4, punten a) tot en met c), hoe groot het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is dat kan worden toegeschreven aan het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater, teneinde de naleving van de in bijlage IV genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van rookgasreiniging te controleren.

In geen geval mag afvalwater worden verdund om te voldoen aan de emissiegrenswaarden van bijlage IV.

6. In de vergunning worden:

a) emissiegrenswaarden voor de in bijlage IV bedoelde verontreinigende stoffen vastgesteld overeenkomstig lid 2 en teneinde aan de voorschriften van lid 3, onder a), te voldoen,

b) operationele regelparameters voor afvalwater vastgesteld voor ten minste pH, temperatuur en debiet.

7. De locaties van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater overeenkomstig de bepalingen van de toepasselijke communautaire wetgeving wordt voorkomen. Bovendien moet worden voorzien in opvangcapaciteit voor van het terrein van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wegvloeiend verontreinigd regenwater en voor verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding.

De opvangcapaciteit dient zodanig te zijn, dat dit water, alvorens het wordt geloosd, zo nodig kan worden onderzocht en gezuiverd.

8. Onverminderd de bepalingen van het Verdrag mogen de lidstaten emissiegrenswaarden vaststellen voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen of andere verontreinigende stoffen.

Artikel 9

Residuen

Het ontstaan van residuen bij de exploitatie van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. De residuen worden, overeenkomstig de toepasselijke communautaire wetgeving, in voorkomend geval, in de installatie zelf of daarbuiten gerecycleerd.

Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen in de vorm van stof, bijvoorbeeld ketelas en droge residuen van rookgasbehandeling, geschieden op zodanige wijze dat verwijdering in het milieu voorkomen wordt, b.v. in gesloten houders.

Voordat de methoden van verwijdering of recycling van de residuen uit verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan welke de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de verschillende verbrandingsresiduen zijn. De analyse heeft betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.

Artikel 10

Controles en bewaking

1. Meetapparatuur wordt geïnstalleerd en technieken worden gebruikt ter bewaking van de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces.

2. De meetvoorschriften worden opgenomen in de door de bevoegde autoriteit afgegeven vergunning of in de aan die vergunning gehechte voorwaarden.

3. Gecontroleerd wordt of de automatische apparatuur voor de bewaking van de emissies in de atmosfeer en het water naar behoren is geïnstalleerd en functioneert; jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd. Om de drie jaar moet er worden gekalibreerd door middel van parallelmetingen overeenkomstig de referentiemethoden.

4. De ligging van de bemonsterings- of meetpunten wordt door de bevoegde autoriteit vastgesteld.

5. De periodieke metingen van de emissies in de atmosfeer en het water worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage III, punten 1 en 2.

Artikel 11

Meetvoorschriften

1. De lidstaten zorgen ervoor door het opnemen van specifieke voorwaarden in de vergunning, ofwel door middel van algemene bindende regels, dat voor de lucht aan het bepaalde in de leden 2 tot en met 12 alsmede 17, en voor water aan het bepaalde in de leden 9 en 14 tot en met 17 wordt voldaan.

2. In de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden overeenkomstig bijlage III de volgende metingen van verontreinigende stoffen in de lucht verricht:

a) continumetingen van de volgende stoffen: NOx, mits daarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, CO, totale hoeveelheid stof, TOC, HCl, HF en SO2;

b) continumetingen van de volgende procesparameters: temperatuur dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer, zuurstofconcentratie, druk, temperatuur en waterdampgehalte van het rookgas;

c) ten minste twee metingen per jaar van zware metalen, dioxinen en furanen; gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden verricht. De lidstaten mogen zelf meetfrequenties bepalen voor de door hen vastgestelde emissiegrenswaarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen of andere verontreinigende stoffen.

3. De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen worden op passende wijze gecontroleerd, en wel ten minste één keer wanneer de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld alsmede onder de slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden.

4. Continumeting van HF mag achterwege blijven, indien voor HCl behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde voor HCl niet wordt overschreden. In dit geval worden de emissies van HF periodiek gemeten zoals bepaald in lid 2, onder c).

5. Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig, indien de als monster gebruikte rookgassen worden gedroogd alvorens de emissies worden geanalyseerd.

6. In de door de bevoegde autoriteit afgegeven vergunning kan worden toegestaan dat in verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties in plaats van continumetingen van HCl, HF en SO2 periodieke metingen als bepaald in lid 2, onder c), worden verricht, indien de exploitant kan aantonen dat de emissies van genoemde verontreinigende stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissiegrenswaarden.

7. In de door de bevoegde autoriteit afgegeven vergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen van tweemaal per jaar verlaagd wordt naar eenmaal per twee jaar en voor dioxinen en furanen van tweemaal per jaar naar eenmaal per jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen van de overeenkomstig resp. bijlage II of bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden, en dat de volgens de procedure van artikel 17 opgestelde criteria voor de na te leven voorschriften beschikbaar zijn. Deze criteria zijn ten minste gebaseerd op het bepaalde in de tweede alinea, punten a) en d).

Tot 1 januari 2005 kan verlaging van de frequentie ook worden toegestaan als die criteria niet beschikbaar zijn, op voorwaarde dat:

a) het te verbranden of mee te verbranden afval uitsluitend bestaat uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijk afval dat niet recycleerbaar is en aan bepaalde kenmerken voldoet, en dat nader omschreven wordt op basis van de in punt d) genoemde beoordeling;

b) voor dit afval nationale kwaliteitscriteria beschikbaar zijn waarvan de Commissie in kennis is gesteld;

c) verbranding en meeverbranding van dit afval geschiedt overeenkomstig de in artikel 7 van Richtlijn 75/442/EEG bedoelde desbetreffende afvalbeheersplannen;

d) de exploitant aan de bevoegde autoriteit kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden van bijlage II of bijlage V voor dioxinen, furanen en zware metalen; dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de kwaliteit van het afval in kwestie en metingen van de emissies van de genoemde stoffen;

e) de kwaliteitscriteria en de nieuwe periode voor de periodieke metingen in de vergunning vermeld worden;

f) alle besluiten over de frequentie van de in dit lid bedoelde metingen, aangevuld met informatie over de hoeveelheid en de kwaliteit van het afval in kwestie, jaarlijks aan de Commissie worden meegedeeld.

8. De resultaten van de metingen, verricht ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, worden tot de volgende condities, en voor zuurstof volgens de formule van bijlage VI gestandaardiseerd:

a) temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 11 %, droog gas, voor rookgas van verbrandingsinstallaties;

b) temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 3 %, droog gas, voor rookgas van verbranding van afgewerkte olie als gedefinieerd in Richtlijn 75/439/EEG van de Raad;

c) wanneer de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand of meeverbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een door de bevoegde instantie vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval weerspiegelt;

d) bij meeverbranding worden de meetresultaten herleid tot een totaal zuurstofgehalte als berekend in bijlage II.

Worden de emissies van verontreinigende stoffen verminderd door behandeling van het rookgas in een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, dan geschiedt standaardisering voor de in de eerste alinea vermelde zuurstofgehaltes enkel en alleen indien het over dezelfde periode als voor de betrokken verontreinigende stof gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante standaardzuurstofgehalte.

9. Alle meetresultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd, zodat de bevoegde autoriteiten volgens door hen vast te stellen procedures kunnen controleren of de vastgestelde exploitatievoorwaarden en de in deze richtlijn vervatte emissiegrenswaarden worden nageleefd.

10. De grenswaarden voor emissie in de lucht worden geacht te worden nageleefd indien:

a) - geen van de daggemiddelden hoger is dan een in bijlage V, onder a), of bijlage II vermelde emissiegrenswaarde,

- 97 % van het daggemiddelde over het jaar niet hoger is dan de in bijlage V, onder e), eerste streepje, vermelde emissiegrenswaarden;

b) ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan een van de in bijlage V, onder b), kolom A, vermelde emissiegrenswaarden ofwel, in voorkomend geval, 97 % van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger is dan een van de in bijlage V, onder b), kolom B, vermelde emissiegrenswaarden;

c) geen van de gemiddelden over de voor zware metalen en dioxinen en furanen vastgestelde bemonsteringsperiode hoger is dan een in bijlage V, onder c) en d), of bijlage II vermelde emissiegrenswaarde;

d) aan het bepaalde in bijlage V, onder e), tweede streepje, of bijlage II wordt voldaan.

11. De halfuurgemiddelden en de 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie werkelijk in werking is (niet inbegrepen de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, wanneer dan geen afvalstoffen worden verbrand) op basis van de meetwaarden nadat daarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van bijlage III, punt 3, is afgetrokken. De daggemiddelden worden bepaald op basis van die gevalideerde gemiddelden.

Een daggemiddelde is slechts geldig indien voor de betrokken dag niet meer dan vijf halfuurgemiddelden als gevolg van defecten of het onderhoud van het systeem voor continumetingen buiten beschouwing zijn gelaten. Per jaar mogen niet meer dan tien daggemiddelden ten gevolge van defecten of onderhoud van het continumetingssysteem buiten beschouwing worden gelaten.

12. De gemiddelden over de bemonsteringsperiode en de gemiddelden in het geval van periodieke metingen van HF, HCl en SO2 worden bepaald overeenkomstig artikel 10, leden 2 en 4, en bijlage III.

13. Zodra in de Gemeenschap geschikte meettechnieken beschikbaar zijn, besluit de Commissie volgens de procedure van artikel 17 vanaf welke datum continumetingen van de uitstoot van dioxinen en zware metalen in de atmosfeer overeenkomstig bijlage III moeten worden uitgevoerd.

14. De volgende metingen worden uitgevoerd op het lozingspunt van het afvalwater:

a) continumetingen van de in artikel 8, lid 6, onder b), genoemde parameters;

b) dagelijkse steekproefmetingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes; als alternatief kunnen de lidstaten bepalen dat er metingen van een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur gehouden moeten worden;

c) ten minste maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur van de in artikel 8, lid 3, bedoelde verontreinigende stoffen overeenkomstig de punten 2 tot en met 10 van bijlage IV;

d) ten minste elke 6 maanden van dioxinen en furanen; gedurende de eerste bedrijfsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden uitgevoerd; de lidstaten mogen zelf meetfrequenties bepalen voor de door hen vastgestelde emissiegrenswaarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen of andere verontreinigende stoffen.

15. De controle op de hoeveelheid verontreinigende stoffen in het gezuiverde afvalwater geschiedt overeenkomstig de communautaire wetgeving, en wordt samen met de meetfrequentie in de vergunning gespecificeerd.

16. De emissiegrenswaarden voor lozingen in water worden geacht te zijn nageleefd indien:

a) bij metingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes (verontreinigende stoffen nr. 1) 95 % en 100 % van de meetwaarden de respectieve emissiegrenswaarden van bijlage IV overschrijden;

b) bij metingen van zware metalen (verontreinigende stoffen nr. 2 t/m 10) niet meer dan eenmaal per jaar de emissiegrenswaarden van bijlage IV overschreden worden; of, indien de lidstaat meer dan 20 steekproeven per jaar voorschrijft, bij niet meer dan 5 % van deze steekproeven de emissiegrenswaarden van bijlage IV overschreden worden;

c) bij de halfjaarlijkse metingen van dioxinen en furanen (verontreinigende stof nr. 11) de emissiegrenswaarde van bijlage IV niet overschreden wordt.

17. Indien uit de verrichte metingen blijkt dat de in deze richtlijn vastgestelde emissiegrenswaarden voor lucht of water zijn overschreden, worden de bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld op de hoogte gebracht.

Artikel 12

Inzage van informatie en inspraak

1. Onverminderd Richtlijn 90/313/EEG(24) en Richtlijn 96/61/EG van de Raad worden aanvragen voor nieuwe vergunningen voor verbrandingsinstallaties en meeverbrandingsinstallaties gedurende een passende periode ter inzage gelegd op een of meer voor het publiek toegankelijke plaatsen, zoals gemeentehuizen, opdat daarover opmerkingen kunnen worden gemaakt vooraleer de bevoegde autoriteit een besluit neemt. Dit besluit, dat ten minste een afschrift van de vergunning moet omvatten, alsmede eventuele latere actualiseringen daarvan, moeten eveneens openbaar worden gemaakt.

2. Voor verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan twee ton per uur, wordt niettegenstaande artikel 15, lid 2, van Richtlijn 96/61/EG, een door de exploitant bij de bevoegde autoriteit ingediend verslag over de werking van en de controle op de installatie beschikbaar gesteld voor het publiek. Dit verslag omvat in elk geval gegevens over het verloop van het proces en de emissies in lucht en water in vergelijking met de emissienormen van deze richtlijn. De bevoegde autoriteit stelt een lijst op van de verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van minder dan twee ton per uur en stelt deze ter beschikking van het publiek.

Artikel 13

Abnormale werkingsomstandigheden

1. De bevoegde autoriteit stelt in de vergunning de maximaal aanvaardbare duur vast van technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen dan wel defecten aan de reinigingsapparatuur of de meetapparatuur gedurende welke de concentraties van de onder de voorschriften vallende stoffen in de emissies in de atmosfeer en het gezuiverde afvalwater de vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden.

2. In geval van een defect vermindert de exploitant de activiteit van de installatie zo spoedig mogelijk of legt hij de installatie stil totdat normale werking opnieuw mogelijk is.

3. Onverminderd artikel 6, lid 3, onder c), gaat de verbrandingsinstallatie, de meeverbrandingsinstallatie of de verbrandingsstraat bij overschrijding van de emissiegrenswaarden in geen geval meer dan vier uur ononderbroken door met de verbranding van afval; voorts bedraagt de totale tijdsduur gedurende welke een installatie in die omstandigheden in werking is, per jaar minder dan 60 uur. De duur van 60 uur geldt voor die straten van de gehele installatie die verbonden zijn met één enkele rookgasreinigingsinrichting.

4. Het totale stofgehalte van de emissies in de atmosfeer van een verbrandingsinstallatie overschrijdt onder geen enkele voorwaarde een halfuurgemiddelde van 150 mg/m3; voorts mogen de grenswaarden voor de emissie van CO en TOC in de lucht evenmin worden overschreden. Aan alle andere in artikel 6 genoemde voorwaarden moet worden voldaan.

Artikel 14

Toetsing van vergunningen

Onverminderd Richtlijn 96/61/EG legt de Commissie voor 31 december 2008 het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over ervaring met de toepassing van deze richtlijn, met name voor nieuwe installaties, en over de vooruitgang op het gebied van emissiecontroletechnieken en ervaring op het gebied van afvalbeheer. Andere aspecten die in het verslag aan bod komen zijn de stand van de techniek, de ervaring met de exploitatie van de installaties en milieueisen. Dit verslag bevat een specifiek deel voor de toepassing van bijlage II.1.1. en in het bijzonder over de mate waarin het voor de bestaande cementovens, als bedoeld in de voetnoot van bijlage II.1.1, economisch en technisch doenlijk is om de in die bijlage vastgestelde NOx-emissiegrenswaarde voor nieuwe cementovens na te leven. In voorkomend geval gaat het verslag vergezeld van voorstellen voor herziening van de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn. Doch de Commissie zal in voorkomend geval vóór bedoeld verslag een voorstel voor wijziging van bijlage II.3 voorleggen, wanneer aanzienlijke afvalstromen worden verschoven naar andere typen meeverbrandingsinstallaties dan die van de bijlage II.1 en II.2.

Artikel 15

Rapportage

De verslagen over de uitvoering van deze richtlijn worden opgesteld volgens de procedure van artikel 5 van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad. Het eerste verslag bestrijkt ten minste de eerste volledige periode van drie jaar na 28 december 2002 en eerbiedigt de in artikel 17 van Richtlijn 94/67/EG en artikel 16, lid 3, van Richtlijn 96/61/EG genoemde perioden. Daartoe stelt de Commissie tijdig een passende vragenlijst op.

Artikel 16

Aanpassing van de richtlijn

De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 17 wijzigingen van de artikelen 10, 11 en 13 en de bijlagen I en III vast om deze aan te passen aan de technische vooruitgang of aan nieuwe gegevens betreffende de voordelen van emissieverminderingen voor de volksgezondheid.

Artikel 17

Comitéprocedure

1. De Commissie wordt bijgestaan door een regelgevend comité.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3. Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 18

Intrekking

De volgende bepalingen worden met ingang van 28 december 2005 ingetrokken:

a) artikel 8, lid 1, en de bijlage van Richtlijn 75/439/EEG,

b) Richtlijn 89/369/EEG,

c) Richtlijn 89/429/EEG,

d) Richtlijn 94/67/EG.

Artikel 19

Sancties

De lidstaten stellen de sancties vast die van toepassing zijn op inbreuken op de nationale bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 28 december 2002 in kennis van die bepalingen en geven zo spoedig mogelijk kennis van eventuele latere wijzigingen.

Artikel 20

Overgangsbepalingen

1. Onverminderd de specifieke overgangsbepalingen van de bijlagen van deze richtlijn, worden de bepalingen van deze richtlijn met ingang van 28 december 2005 van toepassing op bestaande installaties.

2. Op nieuwe installaties, bijv. installaties die niet onder de definitie van "bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie" van artikel 3, punt 6, van deze richtlijn of onder lid 3 van dit artikel vallen, is deze richtlijn met ingang van 28 december 2002 van toepassing in plaats van de in artikel 18 genoemde richtlijnen.

3. Operationele vaste of verplaatsbare installaties voor energieopwekking of vervaardiging van materiële producten die voor zover nodig over een vergunning beschikken overeenkomstig de geldende gemeenschapswetgeving en die uiterlijk op 28 december 2004 beginnen met het meeverbranden van afval, dienen beschouwd te worden als bestaande verbrandingsinstallaties.

Artikel 21

Uitvoering

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 28 december 2002 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden door de lidstaten vastgesteld.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 22

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 23

Bestemming

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 4 december 2000.

Voor het Europees Parlement

De voorzitster

N. Fontaine

Voor de Raad

De voorzitter

H. Védrine

(1) PB C 13 van 17.1.1998, blz. 6 en

PB C 372 van 2.12.1998, blz. 11.

(2) PB C 116 van 28.4.1999, blz. 40.

(3) PB C 198 van 14.7.1999, blz. 37.

(4) Advies van het Europees Parlement van 14 april 1999 (PB C 219 van 30.7.1999, blz. 249), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 25 november 1999 (PB C 25 van 28.1.2000, blz. 17) en besluit van het Europees Parlement van 15 maart 2000 (nog niet verschenen in het Publicatieblad). Besluit van het Europees Parlement van 16 november 2000 en besluit van de Raad van 20 november 2000.

(5) PB C 138 van 17.5.1993, blz. 1 en

PB L 275 van 10.10.1998, blz. 1.

(6) PB C 76 van 11.3.1997, blz. 1.

(7) PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26.

(8) PB L 163 van 14.6.1989, blz. 32. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(9) PB L 203 van 15.7.1989, blz. 50. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(10) PB L 163 van 29.6.1999, blz. 41.

(11) PB L 365 van 31.12.1994, blz. 34.

(12) PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking nr. 350/96/EG (PB L 135 van 6.6.1996, blz. 32).

(13) Richtlijn 90/667/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, voor het in de handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong (vissen daaronder begrepen) en tot wijziging van Richtlijn 90/425/EEG (PB L 363 van 27.12.1990, blz. 51), laatstelijk gewijzigd door de Toetredingsakte van 1994.

(14) Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB L 135 van 30.5.1991, blz. 40). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/15/EG (PB L 67 van 7.3.1998, blz. 29).

(15) Richtlijn 96/62/EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (PB L 296 van 21.11.1996, blz. 55).

(16) Richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PB L 129 van 18.5.1976, blz. 23). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(17) Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1).

(18) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(19) PB L 377 van 31.12.1991, blz. 20. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/31/EG (PB L 168 van 2.7.1994, blz. 28).

(20) PB L 194 van 25.7.1975, blz. 23. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(21) Richtlijn 93/12/EEG van de Raad van 23 maart 1993 betreffende het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (PB L 74 van 27.3.1993, blz. 81). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 1999/32/EG (PB L 121 van 11.5.1999, blz. 13).

(22) Beschikking 94/3/EG van de Commissie van 20 december 1993 houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen (PB L 5 van 7.1.1994, blz. 15).

(23) PB L 30 van 6.2.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2408/98 van de Commissie (PB L 298 van 7.11.1998, blz. 19).

(24) Richtlijn 90/313/EEG van de Raad van 7 juni 1990 inzake de vrije toegang tot milieu-informatie (PB L 158 van 23.6.1990, blz. 56). Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

BIJLAGE I

Equivalentiefactoren voor dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE II

BEPALING VAN DE GRENSWAARDEN VOOR EMISSIES IN DE LUCHT IN GEVAL VAN MEEVERBRANDING VAN AFVAL

Wanneer een specifieke totale emissiegrenswaarde "C" niet in een tabel in deze bijlage is opgenomen, moet de volgende formule (mengregel) worden toegepast.

De grenswaarde voor elke relevante verontreinigende stof en voor koolstofmonoxide in het rookgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen wordt als volgt berekend:

>PIC FILE= "L_2000332NL.010402.EPS">

Vafval: het volume rookgas uitsluitend ten gevolge van de verbranding van afval, enkel bepaald op basis van de in de vergunning gespecificeerde afvalstof met de laagste calorische waarde en herleid tot de in deze richtlijn vastgestelde condities.

Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10 % bedraagt van de totale in de installatie vrijkomende warmte, moet Vafval worden berekend op basis van een (theoretische) hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij een vastgestelde totale vrijkomende warmte, 10 % van de vrijkomende warmte zou opleveren.

Cafval: de emissiegrenswaarde voor verbrandingsinstallaties in bijlage V voor de betrokken verontreinigende stoffen c.q. voor koolstofmonoxide.

Vproces: het volume rookgas ten gevolge van het in de installatie plaatsgrijpende proces, met inbegrip van de verbranding van de toegestane normaal in de verbrandingsinstallatie gebruikte brandstoffen (geen afvalstoffen), bepaald op basis van het zuurstofgehalte waartoe de emissies moeten worden herleid, zoals vastgesteld in de communautaire of nationale voorschriften. Ingeval er geen voorschriften voor dit soort installaties bestaan, moet het werkelijke zuurstofgehalte in het rookgas, zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht, worden gebruikt. De herleiding tot andere omstandigheden geschiedt als bepaald in deze richtlijn.

Cproces: de emissiegrenswaarde die in de tabellen van deze bijlage voor bepaalde industriële sectoren is vastgesteld, of, indien een dergelijke tabel of waarde ontbreekt, de emissiegrenswaarde voor de betrokken verontreinigende stof c.q. koolstofmonoxide in het rookgas van verbrandingsinstallaties die aan de voor die installaties geldende wettelijke en bestuursrechtelijke nationale bepalingen voldoen, wanneer daarin de normaal toegestane brandstoffen (geen afvalstoffen) worden gestookt. Bij ontbreken van dergelijke bepalingen wordt de in de vergunning vermelde emissiegrenswaarde gebruikt. Indien in de vergunning geen grenswaarde wordt vermeld, wordt de werkelijke massaconcentratie gebruikt.

C: de totale emissiegrenswaarde en het zuurstofgehalte die in de tabellen van deze bijlage voor bepaalde industriële sectoren en bepaalde verontreinigende stoffen zijn vastgesteld, of, indien een dergelijke tabel of waarde ontbreekt, de totale emissiegrenswaarde voor CO c.q. de betrokken verontreinigende stof die de in specifieke bijlagen bij deze richtlijn genoemde emissiegrenswaarde vervangt. Het totale zuurstofgehalte dat het zuurstofgehalte voor de herleiding vervangt, wordt berekend op basis van bovenstaand gehalte, rekening houdend met de partiële volumes.

De lidstaten mogen regels vaststellen voor het verlenen van afwijkingen overeenkomstig deze bijlage.

II.1. Bijzondere voorschriften voor grote cementovens waarin afval wordt meeverbrand

Daggemiddelden (voor continumetingen), bemonsteringsperioden en andere meetvoorschriften als in artikel 7. Alle waarden in mg/m3 (dioxinen en furanen in ng/m3). Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.

De resultaten van de metingen, verricht ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, worden tot de volgende condities herleid: temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 10 %, droog gas.

II.1.1. C - totale emissiegrenswaarden

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor NOx verlenen aan bestaande "natte" cementovens en cementovens die minder dan drie ton afval per uur verbranden, mits in de vergunning een totale emissiegrenswaarde voor NOx van ten hoogste 1200 mg/m3 bepaald is.

Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor stof verlenen aan cementovens die minder dan drie ton afval per uur verbranden, mits in de vergunning een totale emissiegrenswaarde van ten hoogste 50 mg/m3 bepaald is.

II.1.2. C - totale emissiegrenswaarden voor SO2 en TOC

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Door de bevoegde autoriteit mogen vrijstellingen worden toegekend ingeval de TOC en SO2 niet het gevolg zijn van de verbranding van afvalstoffen.

II.1.3. Emissiegrenswaarde voor CO

De emissiegrenswaarde voor CO kan door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld.

II.2. Bijzondere voorschriften voor stookinstallaties waarin afval wordt meeverbrand

II.2.1. Daggemiddelden

Onverminderd Richtlijn 88/609/EEG en ingeval er voor grote stookinstallaties conform toekomstige Gemeenschapswetgeving strengere emissiegrenswaarden worden vastgesteld, komen die, voor de installaties en verontreinigende stoffen in kwestie, in de plaats van de emissiegrenswaarden in de volgende tabellen (Cproces). In dat geval worden de onderstaande tabellen onverwijld via de procedure van artikel 17 aangepast aan die strengere emissiegrenswaarden.

Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.

Cproces

Cproces voor vaste brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 %)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tot 1 januari 2007 en onverminderd de desbetreffende Gemeenschapswetgeving is de NOx-waarde niet van toepassing op installaties waarin alleen gevaarlijk afval wordt meeverbrand.

Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor NOx en SO2 verlenen aan bestaande meeverbrandingsinstallaties van 100 tot 300 MWth die de wervelbedtechnologie gebruiken en vaste brandstoffen verbranden, mits in de vergunning een Cproces-waarde bepaald is van ten hoogste 350 mg/Nm3 voor NOx en ten hoogste 850 tot 400 mg/Nm3 (lineaire afname in bereik 100 tot 300 MWth) voor SO2.

Cproces voor biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 %):

"Biomassa": producten, bestaande uit plantaardige materialen of delen daarvan van landbouw of bosbouw, die kunnen worden gebruikt om de energie-inhoud terug te winnen, alsmede afval dat niet onder het in artikel 2, lid 2, onder a), punt i) tot en met v) bedoelde toepassingsgebied valt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor NOx verlenen aan bestaande meeverbrandingsinstallaties van 100 tot 300 MWth die de wervelbedtechnologie gebruiken en biomassa verbranden, mits in de vergunning een Cproces-waarde van ten hoogste 350 mg/Nm3 bepaald is.

Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 3 %):

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

II.2.2. C - totale emissiegrenswaarden

C, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 %). Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

C uitgedrukt in ng/Nm3 (O2-gehalte 6 %). Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

II.3. Bijzondere voorschriften voor industriële sectoren die afval meeverbranden en niet onder II.1 of II.2 vallen

II.3.1. C - totale emissiegrenswaarden

C uitgedrukt in ng/Nm3. Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

C uitgedrukt in mg/Nm3. Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE III

Meettechnieken

1. Metingen ter bepaling van de concentratie van lucht- en waterverontreinigende stoffen moeten representatief zijn.

2. De bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen, met inbegrip van dioxinen en furanen, alsmede de referentiemetingen ter ijking van automatische meetsystemen, moeten worden uitgevoerd volgens CEN/ISO-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt.

3. De waarden van de 95 %-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen, bepaald bij de grenswaarden voor de dagelijkse emissie, mogen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE IV

Emissiegrenswaarden voor lozingen van afvalwater van de reiniging van rookgassen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor de totale hoeveelheid zwevende deeltjes verlenen aan bestaande verbrandingsinstallaties mits in de vergunning bepaald wordt dat 80 % van de gemeten waarden 30 mg/l niet mag overschrijden en dat geen van de gemeten waarden 45 mg/l mag overschrijden.

BIJLAGE V

GRENSWAARDEN VOOR ATMOSFERISCHE EMISSIES

a) Daggemiddelden

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De bevoegde autoriteit kan vrijstellingen voor NOx verlenen aan bestaande verbrandingsinstallaties

- met een nominale capaciteit van <= 6 ton per uur, mits in de vergunning bepaald is dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 500 mg/m3 tot 1 januari 2008,

- met een nominale capaciteit van > 6 ton per uur maar <= 16 ton per uur, mits in de vergunning bepaald is dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 400 mg/m3 tot 1 januari 2010,

- met een nominale capaciteit van > 16 ton per uur, doch < 25 ton per uur en die geen afvalwater lozen, mits in de vergunning bepaald is dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 400 mg/m3 en zulks tot 1 januari 2008.

Tot 1 januari 2008 kan de bevoegde autoriteit vrijstellingen verlenen voor stofdeeltjes aan bestaande verbrandingsinstallaties mits in de vergunning bepaald is dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 20 mg/m3.

b) Halfuurgemiddelden

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tot 1 januari 2010 kan de bevoegde autoriteit vrijstellingen voor NOx verlenen aan bestaande verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van 6 tot 16 t/h, mits het halfuurgemiddelde niet meer bedraagt dan 600 mg/m3 voor kolom A of 400 mg/m3 voor kolom B.

c) Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Deze gemiddelden omvatten eveneens de gas- en dampvormige emissies van de betrokken zware metalen en de verbindingen daarvan.

d) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip "toxische equivalentie" overeenkomstig bijlage I.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

e) Wat de concentratie van koolstofmonoxide (CO) in de verbrandingsgassen betreft, mogen de volgende emissiegrenswaarden niet worden overschreden (behalve tijdens het opstarten en stilleggen van de installatie:

- een daggemiddelde van 50 mg/m3 verbrandingsgas;

- 150 mg/m3 verbrandingsgas voor ten minste 95 % van alle bepalingen van 10-minutengemiddelden, of 100 mg/m3 verbrandingsgas voor alle bepalingen van halfuurgemiddelden, gedurende een willekeurige periode van 24 uur.

De bevoegde autoriteit kan vrijstellingen verlenen aan verbrandingsinstallaties die de wervelbedtechnologie gebruiken, mits in de vergunning een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide (CO) bepaald is die een uurgemiddelde van 100 mg/m3 niet overtreft.

f) De lidstaten kunnen regels stellen voor de vrijstellingen waarin deze bijlage voorziet.

BIJLAGE VI

Formule voor de berekening van de emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte

>PIC FILE= "L_2000332NL.011102.EPS">

ES= berekende emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte

EM= gemeten emissieconcentratie

OS= genormaliseerd zuurstofgehalte

OM= gemeten zuurstofgehalte