31999L0105

Richtlijn 1999/105/EG van de Raad van 22 december 1999 betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal

Publicatieblad Nr. L 011 van 15/01/2000 blz. 0017 - 0040


RICHTLIJN 1999/105/EG VAN DE RAAD

van 22 december 1999

betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Parlement(2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Richtlijn 66/404/EEG van de Raad van 14 juni 1966 betreffende het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal(4) en Richtlijn 71/161/EEG van de Raad van 30 maart 1971 betreffende de normen voor de uitwendige kwaliteit van bosbouwkundig teeltmateriaal dat binnen de Gemeenschap in de handel wordt gebracht(5) zijn herhaaldelijk ingrijpend gewijzigd; naar aanleiding van nieuwe, ingrijpende wijzigingen dienen genoemde richtlijnen duidelijkheidshalve te worden samengevoegd en een algehele omwerking te ondergaan.

(2) Bossen bedekken een groot gebied van de Gemeenschap en vervullen een multifunctionele rol op grond van hun sociale, economische, milieugebonden, ecologische en culturele functies; er is behoefte aan specifieke benaderingen en maatregelen met betrekking tot de verschillende soorten bos, rekening houdend met de ruime scala van omstandigheden van natuurlijke, sociale, economische en culturele aard van de bossen in de Gemeenschap; zowel de verjonging van die bossen als de aanleg van nieuwe bossen vergen een duurzaam bosbeheer in verband met de bosbouwstrategie voor de Europese Unie als vermeld in de resolutie van de Raad van 15 december 1998(6).

(3) Bosbouwkundig teeltmateriaal van boomsoorten en kunstmatige hybriden die van belang zijn voor de bosbouw dient genetisch geschikt voor de diverse plaatselijke omstandigheden en van hoge kwaliteit te zijn; de instandhouding en vergroting van de biologische diversiteit van de bossen, met inbegrip van de genetische diversiteit van de bomen, is van essentieel belang voor een duurzaam bosbeheer;

(4) De geharmoniseerde voorschriften moeten, voorzover zij de gezondheid van planten betreffen, stroken met Richtlijn 77/93/EEG van de Raad van 21 december 1976 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen(7);

(5) Bosbouwkundig onderzoek heeft uitgewezen dat het gebruik van genetisch en fenotypisch voor de plaatselijke omstandigheden geschikt teeltmateriaal van hoge kwaliteit noodzakelijk is voor een verhoogde waarde van de bossen, ook uit het oogpunt van stabiliteit, aanpassingsvermogen, weerstand, productiviteit en diversiteit; boomzaden moeten zo nodig voldoen aan bepaalde externe kwaliteitsnormen.

(6) In verband met de consolidatie van de interne markt is het nodig bestaande of potentiële handelsbelemmeringen voor het vrije verkeer van bosbouwkundig teeltmateriaal in de Gemeenschap weg te nemen; het is in het belang van alle lidstaten dat er Gemeenschapsvoorschriften worden vastgesteld die de hoogst mogelijke normen opleggen.

(7) De Gemeenschapsvoorschriften moeten ook betrekking hebben op de fenotypische en genetische kenmerken van zaden en planten en de externe kwaliteit van bosbouwkundig teeltmateriaal.

(8) Die voorschriften dienen te gelden voor het in de handel brengen zowel in andere lidstaten als op de binnenlandse markten.

(9) Die voorschriften dienen ook rekening te houden met praktische behoeften en dienen slechts van toepassing te zijn op soorten en kunstmatige hybriden die voor bosbouwdoeleinden in de gehele Gemeenschap of een deel daarvan van belang zijn.

(10) Bosbouwkundig teeltmateriaal van de categorie "van bekende origine" waarvan het in de handel brengen op grond van Richtlijn 66/404/EEG niet was toegestaan, wordt in sommige lidstaten van oudsher gebruikt, past bij het klimaat en is beslist nodig voor bosbouwdoeleinden; daarom is het dienstig het in de handel brengen van zulk materiaal toe te staan in lidstaten die daarvan gebruik wensen te maken; het is echter niet dienstig het in de handel brengen van zulk materiaal ten behoeve van de eindgebruiker in alle lidstaten voor te schrijven.

(11) Sommige streken van de Gemeenschap, zoals de Alpen, het Middellandse-Zeegebied en gebieden in Scandinavië, hebben aparte klimaatsomstandigheden of kwetsbare natuurgebieden die bijzondere voorschriften voor de externe kwaliteit van bosbouwkundig teeltmateriaal van bepaalde soorten rechtvaardigen.

(12) Volgens de algemene verklaring van de 3e ministeriële conferentie te Lissabon over de bescherming van de bossen in Europa voor herbebossing en bosaanplant dient de voorkeur te worden gegeven aan soorten van inheemse oorsprong en lokale herkomst die goed aangepast zijn aan de omstandigheden ter plaatse.

(13) De maatregelen waarin deze richtlijn voorziet dienen niet van toepassing te zijn op teeltmateriaal dat voor uitvoer of wederuitvoer naar derde landen bestemd is.

(14) De toelating van het uitgangsmateriaal en derhalve de omschrijving van de herkomstgebieden vormen, wat het communautaire teeltmateriaal betreft, de grondslag voor de selectie; de lidstaten dienen eenvormige regelingen toe te passen waarbij zo hoog mogelijke eisen voor de toelating van uitgangsmateriaal worden gesteld; alleen van dergelijk uitgangsmateriaal afgeleid teeltmateriaal mag in de handel worden gebracht.

(15) Genetisch gemodificeerd bosbouwkundig teeltmateriaal mag niet in de handel worden gebracht tenzij het veilig is voor de menselijke gezondheid en voor het milieu.

(16) Voor bosbouwkundig teeltmateriaal dat uit genetisch gemodificeerde organismen bestaat dient een milieurisicobeoordeling te worden uitgevoerd; de Commissie dient vervolgens aan de Raad een voorstel voor een verordening voor te leggen om te waarborgen dat de procedures voor deze milieurisicobeoordeling en andere relevante elementen, waaronder de toestemmingsprocedure, gelijkwaardig zijn aan die van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu(8); de bepalingen van Richtlijn 90/220/EEG dienen te gelden, totdat een dergelijke verordening in werking treedt.

(17) Teeltmateriaal dat aan de eisen van deze richtlijn voldoet mag aan geen andere beperkingen op het in de handel brengen worden onderworpen dan die waarin deze richtlijn voorziet.

(18) De lidstaten dienen evenwel te worden gemachtigd te bepalen dat slechts aan de vastgestelde normen beantwoordende plantendelen en plantgoed op hun grondgebied in de handel mogen worden gebracht.

(19) Het dient de lidstaten te worden toegestaan voor de toelating van op hun eigen grondgebied geproduceerd uitgangsmateriaal aanvullende of strengere eisen te stellen.

(20) De lidstaten dienen een lijst van herkomstgebieden vast te stellen waarin de oorsprong van het uitgangsmateriaal, voorzover bekend, wordt vermeld; de lidstaten dienen kaarten uit te werken waarop de grenzen van de herkomstgebieden zijn aangegeven.

(21) De lidstaten dienen een nationaal register van op hun grondgebied toegelaten uitgangsmateriaal op te stellen; door iedere lidstaat dient tevens een samenvatting van het nationale register, in de vorm van een nationale lijst, te worden opgesteld.

(22) De Commissie dient, op basis van die nationale lijsten, voor een communautaire publicatie zorg te dragen.

(23) Na de oogst dient door de officiële instanties voor alle van toegelaten uitgangsmateriaal afgeleid teeltmateriaal een basiscertificaat te worden afgegeven.

(24) Het is noodzakelijk te waarborgen dat voor de handel bestemd teeltmateriaal of teeltmateriaal dat in de handel wordt gebracht, niet alleen de vereiste fenotypische en genetische kwaliteit bezit, maar tevens van de winning tot de levering aan de eindgebruiker behoorlijk is geïdentificeerd.

(25) Voorts moeten afzonderlijke communautaire kwaliteitsnormen voor houtstekken en zo nodig voor poten van populieren worden ingevoerd.

(26) Zaad mag alleen in de handel worden gebracht indien het aan bepaalde kwaliteitsnormen beantwoordt en in gesloten verpakkingen wordt aangeboden.

(27) De lidstaten dienen in passende controleregelingen te voorzien om te waarborgen dat op het tijdstip van het in de handel brengen aan de eisen inzake fenotypische en genetische kwaliteit, behoorlijke identificatie en uitwendige kwaliteit wordt voldaan.

(28) Teeltmateriaal dat aan deze eisen voldoet mag slechts aan beperkingen betreffende het in de handel brengen worden onderworpen waarin de Gemeenschapsvoorschriften voorzien; het dient de lidstaten in bepaalde omstandigheden toegestaan te zijn de verkoop aan de eindgebruiker van bosbouwkundig teeltmateriaal dat voor gebruik op hun grondgebied ongeschikt is, te verbieden.

(29) In perioden waarin bepaalde soorten aan de beginselen van deze richtlijn beantwoordend teeltmateriaal tijdelijk moeilijk te krijgen zijn, dient teeltmateriaal dat aan minder strenge eisen voldoet tijdelijk onder bepaalde voorwaarden te worden toegelaten.

(30) Bosbouwkundig teeltmateriaal uit derde landen mag slechts in de Gemeenschap in de handel worden gebracht indien het, wat de toelating van het uitgangsmateriaal ervan en de maatregelen inzake de productie ervan betreft, dezelfde waarborgen als communautair teeltmateriaal biedt; ingevoerd bosbouwkundig teeltmateriaal moet bij het in de handel brengen in de Gemeenschap vergezeld gaan van een basiscertificaat of een officieel certificaat van het land van oorsprong, alsmede documenten met gegevens over alle voor uitvoer bestemde zendingen.

(31) Een lidstaat dient onder bepaalde voorwaarden geheel of gedeeltelijk van de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn te worden vrijgesteld met betrekking tot bepaalde boomsoorten.

(32) Het is wenselijk tijdelijke experimenten te verrichten om voor sommige bepalingen van deze richtlijn betere mogelijkheden te zoeken.

(33) Er dienen communautaire controlemaatregelen te worden ingesteld om te waarborgen dat de in deze richtlijn vervatte eisen en voorwaarden in alle lidstaten uniform worden toegepast.

(34) Aanpassingen van hoofdzakelijk technische aard van de bijlagen behoren te worden vergemakkelijkt door een snelle procedure.

(35) De voor de uitvoering van deze richtlijn nodige maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(9).

(36) Krachtens het Toetredingsverdrag van 1994 geldt tot en met 31 december 1999 een overgangsperiode voor de toepassing van Richtlijn 66/404/EEG, en voor de Republiek Finland tevens voor de toepassing van Richtlijn 71/161/EEG; deze overgangsperiode dient te worden verlengd om genoemde landen in de gelegenheid te stellen hun nationale regelingen te handhaven uiterlijk tot de dag waarop deze richtlijn in werking treedt,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze richtlijn is van toepassing op de productie met het oog op het in de handel brengen, en het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal binnen de Gemeenschap.

Artikel 2

Voor de doeleinden van deze richtlijn zijn de volgende definities en/of indelingen van toepassing:

a) onder "bosbouwkundig teeltmateriaal" wordt verstaan:

teeltmateriaal van boomsoorten en van kunstmatige hybriden daarvan die in de gehele Gemeenschap of in een deel daarvan voor de bosbouw van belang zijn en met name die welke in bijlage I zijn opgenomen;

b) onder de term "teeltmateriaal" wordt verstaan:

i) zaadeenheden:

zijnde kegels, vruchtgestellen, vruchten en zaden bestemd voor de productie van plantgoed;

ii) plantendelen:

zijnde houtstekken, blad- en wortelstekken, explantaten of embryo's voor microvermeerdering, knoppen, afleggers, wortels, enten, poten en plantendelen die voor de productie van plantgoed bestemd zijn;

iii) plantgoed:

zijnde uit zaadeenheden, uit plantendelen of uit natuurlijke zaailingen geteelde planten;

c) onder de term uitgangsmateriaal wordt verstaan:

i) zaadbron,

zijnde de bomen in een gebied waar zaad wordt verzameld;

ii) opstand,

zijnde een afgebakende, wat samenstelling betreft voldoende uniforme populatie bomen;

iii) zaadgaarde,

zijnde een aanplanting van geselecteerde klonen of families die wordt afgeschermd of beheerd teneinde bestuiving door externe stuifmeelbronnen te voorkomen of te beperken en die wordt beheerd om veelvuldige, overvloedige en gemakkelijke zaadoogsten te verkrijgen;

iv) ouderplanten van een familie,

zijnde bomen die ter verkrijging van nakomelingschap worden gebruikt door gecontroleerde of vrije bestuiving van één geïdentificeerde, als moederplant fungerende ouderplant met het stuifmeel van één ouderplant ("full-sib"-nakomelingschap) respectievelijk van een aantal al dan niet geïdentificeerde ouderplanten ("half-sib"-nakomelingschap);

v) kloon:

zijnde een groep individuen (ramets) die door vegetatieve vermeerdering, bijvoorbeeld door stekken, microvermeerdering, enten, afleggen of delen, van één oorspronkelijke uitgangsplant (ortet) zijn afgeleid;

vi) mengsel van klonen:

zijnde een mengsel van geïdentificeerde klonen in welbepaalde verhoudingen;

d) onder de termen "autochtoon" en "inheems" wordt verstaan:

i) autochtone opstand of zaadbron,

een opstand of zaadbron waarvan de vernieuwing normaliter door continue natuurlijke regeneratie is geschied. De opstand of zaadbron mag kunstmatig zijn vernieuwd met behulp van teeltmateriaal dat uit dezelfde opstand of zaadbron of uit autochtone opstanden of zaadbronnen in de nabije omgeving is verkregen;

ii) inheemse opstand of zaadbron:

een autochtone opstand of zaadbron of een opstand of zaadbron die kunstmatig is geteeld uit zaad waarvan de oorsprong in hetzelfde herkomstgebied gelegen is;

e) onder "oorsprong" wordt verstaan:

voor een autochtone opstand of zaadbron, de plaats waar de bomen groeien. Voor een niet-autochtone opstand of zaadbron, de plaats van waar de zaden of planten oorspronkelijk zijn geïntroduceerd. De oorsprong van een opstand of zaadbron kan onbekend zijn;

f) onder "herkomst" wordt verstaan:

de groeiplaats van een opstand;

g) onder "herkomstgebied" wordt verstaan:

voor een soort of ondersoort, het gebied of de groep gebieden waar voldoende uniforme ecologische omstandigheden heersen en waar opstanden of zaadbronnen met soortgelijke fenotypische of genetische kenmerken worden aangetroffen, zo nodig rekening houdend met de hoogtegrenzen;

h) onder "productie" wordt verstaan:

alle stadia van het voortbrengen van de zaadeenheden, de omzetting van de zaadeenheden in zaad en de teelt van plantgoed uit zaden en plantendelen;

i) onder "in de handel brengen" wordt verstaan:

tentoonstellen met het oog op verkoop, te koop aanbieden, verkopen of leveren aan een andere persoon, met inbegrip van levering in het kader van een dienstverleningscontract;

j) onder "leverancier" wordt verstaan:

een natuurlijke persoon of rechtspersoon die zich uit hoofde van zijn beroep bezighoudt met het in de handel brengen of invoeren van bosbouwkundig teeltmateriaal;

k) onder "officiële instantie" wordt verstaan:

i) een autoriteit, ingesteld of aangewezen door de lidstaat, die onder toezicht van de nationale regering staat en verantwoordelijk is voor vraagstukken in verband met het toezicht op het in de handel brengen en/of de kwaliteit van bosbouwkundig teeltmateriaal;

ii) een autoriteit van de staat, ingesteld:

- hetzij op nationaal niveau,

- hetzij op regionaal niveau, onder toezicht van nationale autoriteiten, binnen de grenzen van het constitutionele recht van de betrokken lidstaat.

De bovenbedoelde instanties kunnen de in deze richtlijn geregelde taken overeenkomstig hun nationale wetgeving onder hun gezag en toezicht laten vervullen door een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersoon, die krachtens zijn formeel goedgekeurd statuut uitsluitend belast is met specifieke openbare functies, mits die persoon en zijn medewerkers geen eigen belang bij het resultaat van de door hen getroffen maatregelen hebben.

Voorts kunnen volgens de procedure van artikel 26, lid 2, andere, namens de in punt i) bedoelde instantie opgerichte en onder gezag en toezicht van die instantie handelende rechtspersonen goedgekeurd worden, mits die persoon geen eigen belang heeft bij het resultaat van de door hem getroffen maatregelen.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van hun verantwoordelijke officiële instanties. De Commissie zendt die informatie door aan de andere lidstaten;

l) bosbouwkundig teeltmateriaal wordt in de volgende categorieën verdeeld:

i) "van bekende origine":

zijnde teeltmateriaal dat is afgeleid van uitgangsmateriaal bestaande uit een binnen één herkomstgebied gelegen zaadbron of opstand, en dat aan de eisen van bijlage II voldoet;

ii) "geselecteerd":

zijnde teeltmateriaal dat is afgeleid van uitgangsmateriaal, bestaande uit een binnen één enkel herkomstgebied gelegen opstand, dat op populatieniveau aan fenotypische selectie is onderworpen en dat aan de eisen van bijlage III voldoet;

iii) "gekeurd":

zijnde teeltmateriaal dat is afgeleid van uitgangsmateriaal, bestaande uit een zaadtuinen, ouderplanten van families, klonen of mengsels van klonen, waarvan de componenten individueel aan fenotypische selectie zijn onderworpen en die aan de eisen van bijlage IV voldoen. Een toetsing van het teeltmateriaal behoeft niet beslist te zijn begonnen of te zijn voltooid;

iv) "getest":

zijnde teeltmateriaal dat is afgeleid van uitgangsmateriaal, bestaande uit opstanden, zaadtuinen, ouderplanten van families, klonen of mengsels van klonen. De hoge kwaliteit van het teeltmateriaal dient te zijn aangetoond door middel van vergelijkende tests of door een kwantitatieve schatting van de hoge kwaliteit van het teeltmateriaal, berekend op basis van de genetische waardebepaling van de componenten van het uitgangsmateriaal. Het teeltmateriaal dient aan de eisen van bijlage V te voldoen.

Artikel 3

1. De lijst van soorten en kunstmatige hybriden in bijlage I kan worden gewijzigd volgens de procedure van artikel 26, lid 3.

2. Voorzover bepaalde soorten en kunstmatige hybriden niet aan de in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn onderworpen, kunnen de lidstaten voor hun eigen grondgebied dergelijke of minder strenge maatregelen nemen.

3. De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn niet van toepassing op bosbouwkundig teeltmateriaal in de vorm van plantgoed of plantendelen waarvan wordt aangetoond dat deze voor andere doeleinden dan bosbouw bestemd zijn.

In dat geval gaat het materiaal vergezeld van een etiket of een ander document, overeenkomstig andere communautaire of nationale bepalingen die op dat materiaal voor het beoogde doel van toepassing zijn. Indien die bepalingen ontbreken, en een leverancier zowel materiaal voor bosbouwdoeleinden als aantoonbaar niet voor bosbouwdoeleinden bestemd materiaal onder zich heeft, gaat de laatstgenoemde soort materiaal vergezeld van een etiket met de volgende tekst: "niet voor bosbouwdoeleinden".

4. De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn niet van toepassing op bosbouwkundig teeltmateriaal waarvan wordt aangetoond dat het voor uitvoer of wederuitvoer naar derde landen bestemd is.

Artikel 4

1. De lidstaten bepalen dat voor de productie van bosbouwkundig teeltmateriaal dat bestemd is om in de handel te worden gebracht, uitsluitend toegelaten uitgangsmateriaal wordt gebruikt.

2. Uitgangsmateriaal mag alleen worden toegelaten:

a) door de officiële instanties, indien het voldoet aan de eisen van bijlage II, III, IV of V, naar gelang van het geval;

b) door verwijzing naar een zogeheten "toegelaten eenheid". Iedere toegelaten eenheid wordt met een specifieke vermelding in het register opgenomen.

3. De lidstaten dragen er zorg voor dat:

a) de toelating wordt ingetrokken indien niet langer aan de eisen van de richtlijn wordt voldaan;

b) het uitgangsmateriaal dat voor de productie van teeltmateriaal van de categorieën "geselecteerd", "gekeurd" en "getest" wordt gebruikt, na de toelating op regelmatige tijdstippen opnieuw onderzocht wordt.

4. In het belang van het behoud van de genetische plantenrijkdommen die in de bosbouw worden gebruikt, als vermeld in de speciale voorwaarden die volgens de procedure van artikel 26, lid 3, worden vastgesteld om rekening te houden met de ontwikkelingen op het gebied van de instandhouding van genetische plantenrijkdommen in hun natuurlijke omgeving en het duurzame gebruik daarvan door middel van het telen en in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal van oorsprong dat van nature aangepast is aan de lokale en regionale omstandigheden en bedreigd wordt door genetische erosie, mogen de lidstaten afwijken van de voorschriften van lid 2 en de bijlagen II, III, IV en V, voorzover er volgens de procedure van artikel 26, lid 3, bijzondere voorwaarden worden gesteld.

5. De lidstaten mogen voor een periode van ten hoogste tien jaar op hun gehele grondgebied of op een gedeelte daarvan uitgangsmateriaal voor de productie van getest teeltmateriaal toestaan indien op basis van de voorlopige resultaten van de in bijlage V bedoelde genetische waardebepaling of vergelijkende tests mag worden verondersteld dat dat uitgangsmateriaal, wanneer de tests zullen zijn voltooid, aan de toelatingseisen van deze richtlijn zal voldoen.

Artikel 5

1. Indien het in artikel 4, lid 1, bedoelde uitgangsmateriaal uit een genetisch gemodificeerd organisme in de zin van artikel 2, punten 1 en 2, van Richtlijn 90/220/EEG bestaat, kan het alleen worden aanvaard indien het veilig is voor de menselijke gezondheid en het milieu.

2. In het geval van genetisch gemodificeerd uitgangsmateriaal als bedoeld in lid 1

a) wordt een milieurisicobeoordeling uitgevoerd die gelijkwaardig is aan die welke is voorgeschreven bij Richtlijn 90/220/EEG;

b) worden de procedures die waarborgen dat de milieurisicobeoordeling en de andere relevante elementen gelijkwaardig zijn aan die welke zijn voorgeschreven bij Richtlijn 90/220/EEG, op voorstel van de Commissie ingevoerd bij een op een passende rechtsgrondslag van het Verdrag berustende verordening van het Europees Parlement en de Raad. Totdat die verordening in werking treedt, wordt genetisch gemodificeerd uitgangsmateriaal slechts aanvaard om in het in artikel 10 van deze richtlijn genoemde nationale register te worden opgenomen, nadat overeenkomstig Richtlijn 90/220/EEG voor dat materiaal toestemming is gegeven;

c) zijn de artikelen 11 tot en met 18 van Richtlijn 90/220/EEG niet meer van toepassing op genetisch gemodificeerd uitgangsmateriaal waarvoor in overeenstemming met de onder b) bedoelde verordening toestemming is gegeven;

d) worden de nadere technische en wetenschappelijke bijzonderheden van de uitvoering van de milieurisicobeoordeling volgens de procedure van artikel 26, lid 3, vastgesteld.

Artikel 6

1. De lidstaten bepalen op de wijze, beschreven in de punten a) tot en met d), dat van toegelaten uitgangsmateriaal afgeleid bosbouwkundig teeltmateriaal:

a) van de in bijlage I genoemde soorten niet in de handel mag worden gebracht tenzij het tot de categorieën "van bekende origine", "geselecteerd", "gekeurd" of "getest" behoort en voldoet aan de eisen van respectievelijk bijlage II, III, IV of V;

b) van de in bijlage I genoemde kunstmatige hybriden niet in de handel mag worden gebracht tenzij het tot de categorieën "geselecteerd", "gekeurd" of "getest" behoort en voldoet aan de eisen van respectievelijk bijlage III, IV of V;

c) van de in bijlage I genoemde soorten en kunstmatige hybriden die vegetatief worden vermeerderd, niet in de handel mag worden gebracht tenzij het tot de categorieën "geselecteerd", "gekeurd" of "getest" behoort en voldoet aan de eisen van respectievelijk bijlage III, IV of V. Teeltmateriaal van de categorie "geselecteerd" mag slechts in de handel worden gebracht indien het massaal uit zaad is geteeld;

d) van de in bijlage I genoemde soorten en kunstmatige hybriden dat geheel of gedeeltelijk uit genetisch gemodificeerde organismen bestaat, slechts in de handel mag worden gebracht als het tot de categorie "getest" behoort en voldoet aan de eisen van bijlage V.

2. De categorieën waarin teeltmateriaal, verkregen uit de diverse type uitgangsmateriaal, in de handel mag worden gebracht, zijn die van de tabel in bijlage VI.

3. Bosbouwkundig teeltmateriaal van de in bijlage I genoemde soorten en kunstmatige hybriden wordt niet in de handel gebracht tenzij het aan de relevante eisen van bijlage VII voldoet.

Plantendelen en plantgoed mogen niet in de handel worden gebracht tenzij zij voldoen aan de eisen van internationale normen wanneer die normen eerst volgens de procedure van artikel 26, lid 3, zijn goedgekeurd.

4. De lidstaten bepalen dat de leveranciers van bosbouwkundig teeltmateriaal officieel worden geregistreerd. De verantwoordelijke officiële instantie kan bepalen dat reeds krachtens Richtlijn 77/93/EEG geregistreerde leveranciers voor de doeleinden van deze richtlijn geregistreerd worden. Die leveranciers moeten aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen.

5. Niettegenstaande lid 1 mogen de lidstaten de leveranciers op hun grondgebied toestemming verlenen voor het in de handel brengen van passende hoeveelheden:

a) bosbouwkundig teeltmateriaal, bestemd voor tests, wetenschappelijke doeleinden, veredelingsactiviteiten of de instandhouding van genetisch materiaal, alsmede

b) zaadeenheden waarvan duidelijk wordt aangetoond dat zij niet voor bosbouwdoeleinden bestemd zijn.

6. De voorwaarden waaronder de lidstaten de in lid 5 bedoelde toestemming mogen verlenen, kunnen volgens de procedure van artikel 26, lid 3, worden vastgesteld.

7. Onverminderd het bepaalde in lid 1 kunnen de lidstaten het in de handel brengen van teeltmateriaal dat is afgeleid van uitgangsmateriaal dat niet aan alle in lid 1 genoemde eisen voor de geëigende categorie voldoet, toestaan onder voorwaarden die volgens de procedure van artikel 26, lid 3, dienen te worden vastgesteld.

8. Volgens de procedure van artikel 26, lid 3, kunnen bijzondere bepalingen worden vastgesteld voor het in de handel brengen van bosbouwkundig teeltmateriaal dat geschikt is voor organische productie, teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen op dat gebied.

Artikel 7

De lidstaten mogen, wat de in de bijlagen II tot en met V en VII vervatte voorwaarden betreft, voor de toelating van uitgangsmateriaal en voor de productie van teeltmateriaal op hun eigen grondgebied aanvullende of strengere eisen stellen.

Artikel 8

De lidstaten mogen op hun grondgebied de toelating van uitgangsmateriaal dat voor de productie van bosbouwkundig teeltmateriaal van de categorie "van bekende origine" is bestemd, beperken.

Artikel 9

1. In het geval van uitgangsmateriaal dat voor de productie van teeltmateriaal van de categorieën "van bekende origine" en "geselecteerd" is bestemd, worden de herkomstgebieden door de lidstaten voor de relevante soorten afgebakend.

2. De lidstaten stellen kaarten op die zij publiceren, waarop de afbakening van de herkomstgebieden is aangegeven. De kaarten worden de Commissie en de andere lidstaten toegezonden.

Artikel 10

1. Iedere lidstaat stelt een nationaal register op van het uitgangsmateriaal van de diverse soorten dat op zijn grondgebied is toegelaten. In het nationaal register moeten, naast de specifieke vermelding in het register, uitvoerige gegevens betreffende iedere toegelaten eenheid worden opgenomen.

2. Iedere lidstaat dient een samenvatting van het nationale register in de vorm van een nationale lijst op te stellen en die op verzoek ter beschikking van de Commissie en de andere lidstaten te stellen. De nationale lijst moet worden opgesteld volgens een gemeenschappelijk model voor iedere toegelaten eenheid. Voor de categorieën "van bekende origine" en "geselecteerd" is een samenvatting van het uitgangsmateriaal op basis van de herkomstgebieden toegestaan. De volgende gegevens moeten worden verstrekt:

a) de botanische naam;

b) de categorie;

c) de beoogde toepassing;

d) het type uitgangsmateriaal;

e) de vermelding in het register of, in voorkomend geval, de samenvatting dan wel de individuele code van het herkomstgebied;

f) de ligging: in voorkomend geval een bondige aanduiding, alsmede de volgende bijzonderheden:

i) voor de categorie "van bekende origine": het herkomstgebied en het geografische lengte- en breedte-interval;

ii) voor de categorie "geselecteerd": het herkomstgebied en de geografische ligging ervan, als bepaald door de lengte- en breedtecoördinaat of door het lengte- en breedte-interval;

iii) voor de categorie "gekeurd": de exacte geografische ligging van de plaats(en) waar het uitgangsmateriaal wordt gehouden,

iv) voor de categorie "getest": de exacte geografische ligging van de plaats(en) waar het uitgangsmateriaal wordt gehouden;

g) de hoogteligging of het hoogte-interval;

h) de oppervlakte: omvang van de zaadbron(nen), opstand(en) of zaadtuin(en);

i) de oorsprong: aangegeven moet worden of het uitgangsmateriaal al dan niet autochtoon/inheems is, dan wel of de oorsprong ervan onbekend is. Voor niet-autochtoon/niet-inheems uitgangsmateriaal moet, indien bekend, de oorsprong worden aangegeven;

j) voor de categorie "getest": indien het om genetisch gemodificeerd materiaal gaat, vermelding daarvan.

3. De vorm waarin die nationale lijsten worden opgesteld kan volgens de procedure van artikel 26, lid 2, worden vastgesteld.

Artikel 11

1. Op basis van de door de lidstaten verstrekte nationale lijsten kan de Commissie een lijst publiceren, met als titel: "Communautaire lijst van toegelaten uitgangsmateriaal voor de productie van bosbouwkundig teeltmateriaal.".

2. De communautaire lijst bevat de in artikel 10, lid 2, bedoelde bijzonderheden uit de nationale lijsten en geeft het gebruiksgebied aan en eventuele, machtigingen of beperkingen op grond van de artikelen 8, 17 of 20.

Artikel 12

1. Voor alle van toegelaten uitgangsmateriaal afgeleid teeltmateriaal wordt door de officiële instanties na de oogst een basiscertificaat met de specifieke registervermelding afgegeven dat de in bijlage VIII genoemde relevante gegevens bevat.

2. Wanneer een lidstaat overeenkomstig artikel 13, lid 2, verdere vegetatieve vermeerdering toestaat, wordt een nieuw basiscertificaat afgegeven.

3. Wanneer overeenkomstig artikel 13, lid 3, punten a), b), c) of e), menging plaatsvindt, dragen de lidstaten er zorg voor dat de registervermeldingen van de componenten van het mengsel identificeerbaar blijven, en wordt voor het mengsel een nieuw basiscertificaat of een ander document ter identificatie van het mengsel afgegeven.

Artikel 13

1. Teeltmateriaal wordt in alle stadia van de productie gescheiden gehouden naar individuele toegelaten eenheden. Iedere partij teeltmateriaal wordt geïdentificeerd aan de hand van:

a) de code en het nummer van het basiscertificaat;

b) de botanische naam;

c) de categorie;

d) de beoogde toepassing;

e) het type uitgangsmateriaal;

f) de vermelding in het register of de individuele code van het herkomstgebied;

g) het herkomstgebied voor teeltmateriaal van de categorieën "van bekende origine" en "geselecteerd" en, indien passend, voor ander teeltmateriaal;

h) zo nodig, de vermelding of de oorsprong van het materiaal autochtoon/inheems dan wel niet-autochtoon/niet-inheems is, dan wel of de oorsprong ervan onbekend is;

i) in het geval van zaadeenheden, het rijpingsjaar;

j) de leeftijd en het type van het uit zaailingen of stekken bestaande plantgoed en de vermelding of het afgepende, verspeende of in een container verpakte exemplaren betreft;

k) de vraag of het al dan niet genetisch gemodificeerd materiaal betreft.

2. Onverminderd lid 1 van dit artikel en artikel 6, lid 1, punt c), mogen de lidstaten in verdere vegetatieve vermeerdering van één enkele toegelaten eenheid in de categorieën "geselecteerd", "gekeurd" en "getest" voorzien. In dergelijke gevallen wordt het materiaal gescheiden gehouden en als zodanig geïdentificeerd.

3. Onverminderd lid 1 mogen de lidstaten bepalen dat:

a) binnen één enkel herkomstgebied menging van teeltmateriaal dat is afgeleid van twee of meer tot de categorie "van bekende origine", respectievelijk "geselecteerd" behorende toegelaten eenheden is toegestaan;

b) wanneer binnen één enkel herkomstgebied menging plaatsvindt van teeltmateriaal dat verkregen is uit zaadbronnen en opstanden van de categorie "van bekende origine", de nieuwe gecombineerde partij als "teeltmateriaal afgeleid van een zaadbron" wordt gecertificeerd;

c) wanneer menging plaatsvindt van teeltmateriaal dat van niet-autochtoon of van niet-inheems uitgangsmateriaal is afgeleid met teeltmateriaal dat uit uitgangsmateriaal van onbekende oorsprong is verkregen, de nieuwe gecombineerde partij als "van onbekende oorsprong" wordt gecertificeerd;

d) wanneer menging plaatsvindt overeenkomstig het bepaalde in de punten a), b) of c), de individuele code van het herkomstgebied mag worden gebruikt in plaats van de in lid 1, punt f), bedoelde vermelding in het register;

e) menging van teeltmateriaal dat in verschillende rijpingsjaren van één enkele toegelaten eenheid is afgeleid, is toegestaan;

f) wanneer menging plaatsvindt overeenkomstig het bepaalde in punt e), de werkelijke rijpingsjaren alsmede het relatieve aandeel van het materiaal van de respectieve rijpingsjaren moeten worden geregistreerd.

Artikel 14

1. Teeltmateriaal mag slechts in de handel worden gebracht in partijen die aan het bepaalde in artikel 13 voldoen en vergezeld gaan van een etiket of een ander document van de leverancier ("het etiket of document van de leverancier") met naast de in artikel 13 vereiste gegevens de volgende gegevens:

a) het (de) nummer(s) van het (de) overeenkomstig artikel 12 afgegeven basiscertifica(a)t(en) of een verwijzing naar het in artikel 12, lid 3, bedoelde andere document;

b) de naam van de leverancier;

c) de geleverde hoeveelheid;

d) in het geval van teeltmateriaal van de categorie "getest" waarvan het uitgangsmateriaal krachtens artikel 4, lid 5, werd toegelaten, de woorden: "voorlopig toegelaten";

e) of het materiaal vegetatief vermeerderd is.

2. In het geval van zaden dient het in lid 1 bedoelde etiket of document van de leverancier eveneens de volgende aanvullende gegevens te bevatten, die voorzover mogelijk met internationaal aanvaarde beoordelingstechnieken verkregen moeten zijn:

a) de zuiverheid: het gewichtspercentage zuiver zaad, ander zaad en inert materiaal in het als een partij zaad in de handel gebrachte product;

b) het kiempercentage van het zuivere zaad of, indien het kiempercentage niet of niet gemakkelijk te bepalen is, het aan de hand van een nader genoemde methode bepaalde percentage levensvatbare zaden;

c) het duizendkorrelgewicht van het zuivere zaad;

d) het aantal kiemkrachtige zaden per kilogram als zaad in de handel gebracht product, of, indien het aantal kiemkrachtige zaden niet of niet gemakkelijk kan worden bepaald, het aantal levensvatbare zaden per kilogram.

3. Teneinde ervoor te zorgen dat het zaad van het lopende seizoen spoedig beschikbaar komt, kunnen de lidstaten toestemming geven voor het in de handel brengen tot en met de eerste koper, al is het onderzoek betreffende het kiemen, bedoeld in lid 2, punt b), niet afgesloten. De leverancier dient zo spoedig mogelijk te verklaren dat voldaan is aan de voorwaarden van lid 2, punten b) en d).

4. Voor geringe hoeveelheden zaad is de in lid 2, onder b) en d), genoemde informatie niet vereist. De hoeveelheden en voorwaarden kunnen worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 26, lid 2.

5. In het geval van Populus spp. mogen plantdelen slechts in de handel worden gebracht, indien op het etiket of in het document van de leverancier het EG-classificatienummer overeenkomstig bijlage VII, deel c, punt 2, onder b), wordt vermeld.

6. Indien voor enige categorie bosbouwkundig teeltmateriaal een gekleurd etiket of document wordt gebruikt, dient de kleur van het etiket of van het document van de leverancier geel te zijn in het geval van teeltmateriaal "van bekende origine", groen in het geval van "geselecteerd" teeltmateriaal, roze in het geval van "gekeurd" teeltmateriaal en blauw in het geval van "getest" teeltmateriaal.

7. In het geval van bosbouwkundig teeltmateriaal dat is afgeleid van uitgangsmateriaal dat uit genetisch gemodificeerde organismen bestaat, dienen alle officiële en andere etiketten en documenten voor de partij zulks duidelijk te vermelden.

Artikel 15

Zaadeenheden mogen uitsluitend in gesloten verpakkingen in de handel worden gebracht. Het sluitingsmechanisme moet zodanig zijn dat het bij het openen van de verpakking onbruikbaar wordt.

Artikel 16

1. Door middel van een door hen ingesteld of erkend officieel controlesysteem dragen de lidstaten er zorg voor dat het van de individuele toegelaten eenheden of partijen afgeleide teeltmateriaal duidelijk identificeerbaar blijft gedurende het hele proces van oogst tot aflevering aan de eindgebruiker. Bij geregistreerde leveranciers worden geregeld inspecties verricht.

2. De lidstaten dragen er zorg voor dat hun respectieve officiële instanties elkaar administratieve bijstand verlenen ter verkrijging van passende informatie om de goede werking van deze richtlijn te waarborgen, met name wanneer bosbouwkundig teeltmateriaal van de ene lidstaat naar de andere wordt overgebracht.

3. De leveranciers verstrekken de officiële instanties registers met nadere gegevens over alle in hun bezit zijnde en in de handel gebrachte zendingen.

4. Uiterlijk 30 juni 2002 worden volgens de procedure van artikel 26, lid 2 gedetailleerde regels voor de toepassing van lid 2 opgesteld.

5. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om voor de naleving van de bepalingen van deze richtlijn zorg te dragen door passende regelingen te treffen voor officiële controle van bosbouwkundig teeltmateriaal gedurende de productie met het oog op het in de handel brengen en tijdens het in de handel brengen.

6. Deskundigen van de Commissie kunnen in samenwerking met de officiële instanties van de lidstaten controles ter plaatse uitvoeren in zoverre zulks nodig is om de eenvormige toepassing van deze richtlijn te waarborgen. Zij kunnen met name nagaan of het bosbouwkundig teeltmateriaal aan de eisen van deze richtlijn voldoet. Een lidstaat op het grondgebied waarvan een controle wordt uitgevoerd, verleent de deskundigen de nodige medewerking bij de uitvoering van hun taken. De Commissie stelt de lidstaten van de resultaten van het onderzoek in kennis.

Artikel 17

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat teeltmateriaal dat overeenkomstig deze richtlijn in de handel wordt gebracht aan geen andere beperkingen ten aanzien van zijn kenmerken, eisen inzake onderzoek en inspectie, etikettering en sluiting van de verpakking wordt onderworpen dan die waarin deze richtlijn voorziet.

2. Op zijn verzoek kan een lidstaat volgens de procedure van artikel 26, lid 3, worden gemachtigd op zijn gehele grondgebied of een gedeelte daarvan het verkopen van gespecificeerd teeltmateriaal aan de eindgebruiker met het oog op zaaien of planten te verbieden.

Deze machtiging wordt slechts verleend wanneer aangenomen mag worden:

a) dat het gebruik van het bedoelde teeltmateriaal wegens de fenotypische of genetische kenmerken ervan een ongunstig effect zou hebben op de bosbouw, het milieu, de genetische rijkdommen of de biologische diversiteit in die lidstaat of een gedeelte van die lidstaat op grond van

- de gegevens die betrekking hebben op het gebied van herkomst of de oorsprong van het materiaal, of

- resultaten van proeven of wetenschappelijk onderzoek die op geëigende plaatsen in de Gemeenschap of daarbuiten zijn uitgevoerd;

b) dat op grond van bekende uitkomsten van proeven, wetenschappelijk onderzoek of de resultaten van bosbouwpraktijken betreffende het overleven en ontwikkelen van plantgoed in relatie tot morfologische en fysiologische kenmerken het gebruik van het bedoelde teeltmateriaal wegens de kenmerken ervan een ongunstig effect zal hebben op de bosbouw, het milieu, de genetische rijkdommen of de biologische diversiteit in die lidstaat of een gedeelte van die lidstaat.

3. Nadere uitvoeringsbepalingen met betrekking tot lid 2 worden volgens de procedure van artikel 26, lid 3, vastgesteld.

4. Onverminderd lid 1 mogen lidstaten die, wat bosbouwkundig teeltmateriaal van de categorie "van bekende origine" betreft, artikel 8 ten uitvoer hebben gebracht de verkoop van dergelijk materiaal verbieden.

Artikel 18

1. Indien zich in de algemene voorziening van de eindgebruiker met bosbouwkundig teeltmateriaal dat aan de eisen van deze richtlijn voldoet in één of meer lidstaten tijdelijke haperingen voordoen die niet binnen de Gemeenschap kunnen worden overwonnen, verleent de Commissie, op verzoek van ten minste één betrokken lidstaat volgens de procedure van artikel 26, lid 2, aan één of meer lidstaten machtiging om voor een door haar vast te stellen tijdvak bosbouwkundig teeltmateriaal van één of meer soorten dat aan minder stringente eisen voldoet, tot de handel toe te laten.

In dit geval vermelden de krachtens artikel 14, lid 1, vereiste etiketten of documenten van de leverancier dat het betrokken materiaal aan minder stringente eisen voldoet.

2. Nadere uitvoeringsbepalingen met betrekking tot lid 1 kunnen volgens de procedure van artikel 26, lid 2, worden vastgesteld.

Artikel 19

1. Op voorstel van de Commissie stelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen vast of het bosbouwkundig teeltmateriaal dat in een derde land wordt geproduceerd, wat de toelating van het uitgangsmateriaal en de met betrekking tot de productie met het oog op het in de handel brengen genomen maatregelen betreft, dezelfde waarborgen biedt als bosbouwkundig teeltmateriaal dat in de Gemeenschap wordt geproduceerd en aan de bepalingen van deze richtlijn voldoet.

2. Naast hetgeen in lid 1 is genoemd, bepaalt de Raad ook de soorten, de typen uitgangsmateriaal en de categorieën bosbouwkundig teeltmateriaal, samen met het herkomstgebied, waarvoor het in de Gemeenschap in de handel brengen uit hoofde van lid 1 mag worden toegestaan.

3. Totdat de Raad overeenkomstig lid 1 een besluit heeft genomen kan het de lidstaten volgens de procedure van artikel 26, lid 3, worden toegestaan zulke besluiten te nemen. Die toestemming beoogt te waarborgen dat in te voeren materiaal in alle opzichten garanties biedt die gelijkwaardig zijn aan die van bosbouwkundig teeltmateriaal dat overeenkomstig deze richtlijn in de Gemeenschap is geproduceerd. In het bijzonder moet zulk ingevoerd materiaal vergezeld gaan van een door het land van oorsprong afgegeven basiscertificaat of officieel certificaat en van registers met nadere gegevens over alle voor uitvoer bestemde zendingen, te verstrekken door de leverancier in het derde land.

Artikel 20

Op verzoek van een lidstaat kan de Commissie een lidstaat volgens de procedure van artikel 26, lid 3, geheel of gedeeltelijk vrijstellen van de voorschriften van deze richtlijn met betrekking tot bepaalde boomsoorten die in die lidstaat van belang zijn voor bosbouwdoeleinden, behalve wanneer zulks in strijd zou zijn met artikel 17, lid 1.

Artikel 21

Met het oog op het zoeken naar betere andere oplossingen voor een aantal bepalingen van deze richtlijn, kan volgens de procedure van artikel 26, lid 3, worden besloten op Gemeenschapsniveau onder bepaalde voorwaarden tijdelijke experimenten uit te voeren.

De duur van een experiment mag niet meer dan zeven jaar zijn.

In het kader van dergelijke experimenten kunnen de lidstaten van bepaalde verplichtingen krachtens deze richtlijn worden vrijgesteld. De draagwijdte van die vrijstelling wordt vastgesteld met verwijzing naar de bepalingen waarvoor zij geldt.

Artikel 22

Bosbouwkundig teeltmateriaal dient, waar van toepassing, te voldoen aan de fytosanitaire voorwaarden van Richtlijn 77/93/EEG.

Artikel 23

De eventueel in verband met de ontwikkeling van de wetenschappelijke of technische kennis in de bijlagen aan te brengen wijzigingen worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 26, lid 3.

Artikel 24

De maatregelen voor de uitvoering van deze richtlijn voor wat betreft aangelegenheden vermeld in de nagenoemde artikelen, worden vastgesteld volgens de procedure van beheer van artikel 26, lid 2:

- Artikelen 2, 10, 14, 16, 18, 27.

Artikel 25

De maatregelen voor de uitvoering van deze richtlijn voor wat betreft aangelegenheden vermeld in de nagenoemde artikelen worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure van artikel 26, lid 3:

- Artikelen 3, 4, 5, 6, 17, 19, 20, 21 en 23.

Artikel 26

1. De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Comité voor teeltmateriaal (hierna "het comité" te noemen).

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt bepaald op één maand.

3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.

4. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 27

1. Gedurende een overgangsperiode van ten hoogste tien jaar, te rekenen vanaf 1 januari 2003, mogen de lidstaten met het oog op de toelating van uitgangsmateriaal voor de productie van getest teeltmateriaal waarop Richtlijn 66/404/EEG niet eerder van toepassing was, de resultaten gebruiken van vergelijkende tests die niet aan de eisen van bijlage V beantwoorden.

Deze tests moeten vóór 1 januari 2003 zijn begonnen en moeten hebben aangetoond dat het van het uitgangsmateriaal afgeleide teeltmateriaal van hoge kwaliteit is.

2. Gedurende een overgangsperiode van ten hoogste tien jaar, te rekenen vanaf 1 januari 2003, mogen de lidstaten met het oog op de toelating van uitgangsmateriaal voor de productie van getest teeltmateriaal van alle onder deze richtlijn vallende soorten en kunstmatige hybriden de resultaten gebruiken van tests ter bepaling van de genetische waarde die niet aan de eisen van bijlage V beantwoorden.

Deze tests moeten vóór 1 januari 2003 zijn begonnen en moeten hebben aangetoond dat het van het uitgangsmateriaal afgeleide teeltmateriaal van hoge kwaliteit is.

3. In het geval van nieuwe soorten en kunstmatige hybriden die naderhand aan bijlage I kunnen worden toegevoegd, wordt de datum "1 januari 2003" in de leden 1 en 2 vervangen door een volgens de procedure van artikel 26, lid 2, vast te stellen datum.

4. De lidstaten kunnen volgens de procedure van artikel 26, lid 2, worden gemachtigd om de resultaten van vergelijkende tests en tests ter bepaling van de genetische waarde nog na afloop van de overgangsperiode te gebruiken.

Artikel 28

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 januari 2003 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

3. De lidstaten mogen voorraden bosbouwkundig teeltmateriaal die vóór 1 januari 2003 gevormd zijn volledig in de handel brengen.

Artikel 29

Richtlijn 66/404/EEG en Richtlijn 71/161/EEG worden per 1 januari 2003 ingetrokken.

Richtlijn 66/404/EEG geldt niet voor de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, en Richtlijn 71/161/EEG geldt niet voor de Republiek Finland.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen worden geacht naar deze richtlijn te verwijzen en worden gelezen overeenkomstig de concordantietabel van bijlage IX.

Artikel 30

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 31

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 22 december 1999.

Voor de Raad

De voorzitter

K. HEMILÄ

(1) PB C 199 van 14.7.1999, blz. 1.

(2) Advies uitgebracht op 1 december 1999 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

(3) PB C 329 van 17.11.1999, blz. 15.

(4) PB 125 van 11.7.1966, blz. 2326/66. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Akte van toetreding van 1994

(5) PB L 87 van 17.4.1971, blz. 14. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Akte van toetreding van 1994.

(6) PB C 56 van 26.2.1999, blz. 1.

(7) PB L 26 van 31.1.1977, blz. 20. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 1999/53/EG van de Commissie (PB L 142 van 5.6.1999, blz. 29).

(8) PB L 117 van 8.5.1990, blz. 15. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/35/EG van de Commissie (PB L 169 van 27.6.1997, blz. 72).

(9) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

BIJLAGE I

LIJST VAN BOOMSOORTEN EN KUNSTMATIGE HYBRIDEN

Abies alba Mill.

Abies cephalonica Loud.

Abies grandis Lindl.

Abies pinsapo Boiss.

Acer platanoides L.

Acer pseudoplatanus L.

Alnus glutinosa Gaertn.

Alnus incana Moench.

Betula pendula Roth

Betula pubescens Ehrh.

Carpinus betulus L.

Castanea sativa Mill.

Cedrus atlantica Carr.

Cedrus libani A. Richard

Fagus sylvatica L.

Fraxinus angustifolia Vahl.

Fraxinus excelsior L.

Larix decidua Mill.

Larix x eurolepis Henry

Larix kaempferi Carr.

Larix sibirica Ledeb.

Picea abies Karst.

Picea sitchensis Carr.

Pinus brutia Ten.

Pinus canariensis C. Smith

Pinus cembra L.

Pinus contorta Loud.

Pinus halepensis Mill.

Pinus leucodermis Antoine

Pinus nigra Arnold

Pinus pinaster Ait.

Pinus pinea L.

Pinus radiata D. Don

Pinus sylvestris L.

Populus spp. en kunstmatige hybriden van die soorten

Prunus avium L.

Pseudotsuga menziesii Franco

Quercus cerris L.

Quercus ilex L.

Quercus petraea Liebl.

Quercus pubescens Willd.

Quercus robur L.

Quercus rubra L.

Quercus suber L.

Robinia pseudoacacia L.

Tilia cordata Mill.

Tilia platyphyllos Scop.

BIJLAGE II

MINIMUMEISEN VOOR DE TOELATING VAN UITGANGSMATERIAAL BESTEMD VOOR DE PRODUCTIE VAN ALS "VAN BEKENDE ORIGINE" TE CERTIFICEREN TEELTMATERIAAL

1. Het uitgangsmateriaal dient een binnen één herkomstgebied gelegen zaadbron of opstand te zijn. De lidstaat kan voor elk geval afzonderlijk bepalen of een formele inspectie is vereist, met dien verstande dat een formele inspectie moet worden uitgevoerd indien het materiaal voor een specifieke bosbouwtoepassing is bestemd.

2. De zaadbron of opstand moet beantwoorden aan de door de lidstaat vastgestelde criteria.

3. - Het herkomstgebied alsmede de geografische ligging en de hoogteligging of het hoogteinterval van de plaats(en) waar het teeltmateriaal wordt geoogst, moeten worden aangegeven.

- Aangegeven moet worden of het uitgangsmateriaal:

a) autochtoon, niet autochtoon of van onbekende oorsprong is, en

b) inheems, niet-inheems of van onbekende oorsprong is.

In het geval van niet-autochtoon of niet-inheems uitgangsmateriaal moet de oorsprong voorzover bekend, worden aangegeven.

BIJLAGE III

MINIMUMEISEN VOOR DE TOELATING VAN UITGANGSMATERIAAL BESTEMD VOOR DE PRODUCTIE VAN ALS "GESELECTEERD" TE CERTIFICEREN TEELTMATERIAAL

Algemeen: De opstanden moeten worden beoordeeld in het licht van de aangegeven specifieke toepassing waarvoor het teeltmateriaal bestemd is; daarbij moet, rekening houdend met die specifieke toepassing, passend belang worden gehecht aan de onder 1 tot en met 10 omschreven eisen. De selectiecriteria worden door de lidstaat vastgesteld en de toepassing wordt in het nationaal register vermeld.

1. Oorsprong: Aan de hand van historische gegevens of op een andere passende wijze moet worden bepaald of de opstand al dan niet autochtoon, al dan niet inheems of van onbekende oorsprong is; voor niet-autochtoon/niet-inheems uitgangsmateriaal moet de oorsprong, voorzover bekend, worden aangegeven.

2. Afzondering: De opstanden moeten voldoende ver verwijderd zijn van minderwaardige opstanden van dezelfde soort en van opstanden van verwante soorten en variëteiten waarmee de betrokken soort kan hybridiseren. Aan deze eis moet bijzondere aandacht worden besteed wanneer autochtone/inheemse opstanden door niet-autochtone of niet-inheemse opstanden of door opstanden van onbekende oorsprong worden omringd.

3. Effectieve populatieomvang: De opstanden moeten bestaan uit één of meer groepen bomen die goed verspreid en voldoende talrijk zijn om adequate kruisbestuiving te garanderen. Om de ongunstige effecten van inteelt te vermijden, moeten de geselecteerde opstanden een voldoende aantal dicht bij elkaar staande bomen omvatten.

4. Leeftijd en ontwikkelingsstadium: De opstanden moeten bestaan uit bomen die een zodanige leeftijd, en ontwikkelingsstadium hebben bereikt dat een duidelijke beoordeling in het licht van de te hanteren selectiecriteria mogelijk is.

5. Homogeniteit: De opstanden moeten een normale mate van individuele morfologische variatie vertonen. Indien nodig moeten minderwaardige bomen worden verwijderd.

6. Aangepastheid: De bomen moeten klaarblijkelijk aan de in het herkomstgebied heersende ecologische omstandigheden aangepast zijn.

7. Gezondheid en werstandsvermogen: De bomen in de opstanden mogen in het algemeen niet door schadelijke organismen zijn aangetast, en moeten bestand zijn tegen de ongunstige klimaat- en omgevingsfactoren, afgezien van aantasting door milieuverontreiniging, van de standplaats.

8. Houtmassaproductie: Voor de toelating van geselecteerde opstanden moet de houtmassaproductie ervan normaliter hoger zijn dan het algemeen aanvaarde gemiddelde in vergelijkbare ecologische en beheerstechnische omstandigheden.

9. Houtkwaliteit: De kwaliteit van het hout moet in ieder geval in aanmerking worden genomen en kan in sommige gevallen een hoofdcriterium zijn.

10. Groeivorm of habitus: De bomen in de opstanden dienen bijzonder gunstige morfologische kenmerken te vertonen, met name rechtheid en rolrondheid van de stam, een gunstig vertakkingspatroon, fijnheid van de takken en een goede natuurlijke takafstoting. Voorts moet het percentage gevorkte bomen en bomen met draaigroei gering zijn.

BIJLAGE IV

MINIMUMEISEN VOOR DE TOELATING VAN UITGANGSMATERIAAL BESTEMD VOOR DE PRODUCTIE VAN ALS "GEKEURD" TE CERTIFICEREN TEELTMATERIAAL

1. Zaadgaarden

a) Type, doel, kruisingsschema en inrichting van de percelen, componenten, mate van afzondering en locatie, alsmede alle wijzigingen daarvan, moeten door de officiële instantie worden goedgekeurd en in een register worden opgenomen;

b) De klonen of families die deel uitmaken van een zaadgaarde worden geselecteerd om hun voortreffelijke eigenschappen; bijzondere aandacht wordt geschonken aan de eisen, 4, 6, 7, 8, 9 en 10 van bijlage III;

c) De klonen of families die deel uitmaken van een zaadgaarde, worden of zijn aangeplant volgens een schema dat door de officiële instantie is goedgekeurd en zodanig is opgezet dat iedere component identificeerbaar is;

d) De in de zaadgaarden uitgevoerde dunningen worden beschreven; die beschrijvingen worden, met de daarbij toegepaste selectiecriteria, door de officiële instantie in een register opgenomen;

e) De zaadgaarden worden op zodanige wijze beheerd, en het zaad op zodanige wijze geoogst, dat de doelstellingen van de zaadgaarden worden behaald. Indien een zaadgaarde bestemd is voor de productie van een kunstmatige hybride, moet het percentage hybride exemplaren in het teeltmateriaal aan de hand van een verificatiestest worden bepaald.

2. Ouderplanten van families

a) De ouderplanten worden geselecteerd om hun voortreffelijke eigenschappen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de eisen 4, 6, 7, 8, 9 en 10 van bijlage III, dan wel geselecteerd om hun combineerbaarheid;

b) Doel, kruisingsschema en bestuivingssysteem, componenten, mate van afzondering en locatie, alsmede alle significante wijzigingen daarvan, moeten door de officiële instantie worden goedgekeurd en in een register worden opgenomen;

c) De identiteit van de ouderplanten alsmede de absolute en relatieve aantallen daarvan in een mengsel moeten door de officiële instantie worden goedgekeurd en in een register worden opgenomen;

d) Indien de ouderplanten bestemd zijn voor de productie van een kunstmatige hybride, moet het percentage hybride exemplaren in het teeltmateriaal aan de hand van een verificatietest worden bepaald.

3. Klonen

a) Klonen dienen identificeerbaar te zijn aan de hand van onderscheidende kenmerken die door de officiële instantie zijn goedgekeurd en in een register zijn opgenomen;

b) De waarde van de individuele klonen wordt bepaald op basis van eerder opgedane ervaring of wordt aangetoond aan de hand van experimenteel onderzoek van voldoende lange duur;

c) De voor de productie van de klonen gebruikte ortets worden geselecteerd om hun voortreffelijke eigenschappen; er wordt bijzondere aandacht geschonken aan de eisen 4, 6, 7, 8, 9 en 10 van bijlage III;

d) De toelating wordt door de lidstaten beperkt tot een maximum aantal jaren of een maximum aantal geproduceerde ramets.

4. Mengsels van klonen

a) Mengsels van klonen dienen te voldoen aan de eisen van de punten 3 a), 3 b), en 3c;

b) De identiteit van de klonen die deel uitmaken van een mengsel, het aantal klonen en het relatieve aandeel daarvan in een mengsel, alsmede de selectiemethode en het basismateriaal moeten door de officiële instantie worden goedgekeurd en in een register worden opgenomen. De genetische diversiteit van ieder mengsel dient toereikend te zijn;

c) De toelating wordt door de lidstaten beperkt tot een maximum aantal jaren of een maximum aantal geproduceerde ramets.

BIJLAGE V

MINIMUMEISEN VOOR DE TOELATING VAN UITGANGSMATERIAAL BESTEMD VOOR DE PRODUCTIE VAN ALS "GETEST" TE CERTIFICEREN TEELTMATERIAAL

1. EISEN DIE VOOR ALLE TESTS GELDEN

a) Algemene opmerkingen

Het uitgangsmateriaal moet voldoen aan de desbetreffende eisen van bijlage III of bijlage IV.

De tests met het oog op de toelating van uitgangsmateriaal moeten worden voorbereid, opgezet en uitgevoerd, en de resultaten ervan geïnterpreteerd, overeenkomstig internationaal aanvaarde procedures. Bij vergelijkende tests moet het geteste teeltmateriaal met één of bij voorkeur verscheidene toegelaten uitgangsmaterialen c.q. voorgeselecteerde standaarden worden vergeleken.

b) Te onderzoeken eigenschappen

i) De tests moeten worden opgezet met het oog op de evaluatie van specifieke eigenschappen; die eigenschappen moeten voor iedere test worden aangegeven.

ii) Er moet in passende mate belang worden gehecht aan aanpassing, groei en aan de rol van belangrijke biotische en abiotische factoren. Bovendien moeten andere eigenschappen die met het oog op de beoogde specifieke toepassing van belang worden geacht, worden geëvalueerd in het licht van de ecologische omstandigheden die heersen in het gebied waar de test wordt uitgevoerd.

c) Documentatie

Een beschrijving van de testlocaties, met inbegrip van de ligging, het klimaat, de bodemgesteldheid, het gebruik dat daarvan voorheen is gemaakt, de inrichting en het beheer alsmede eventuele schade als gevolg van abiotische/biotische factoren, moet worden opgenomen in een register dat ter beschikking van de officiële instantie wordt gesteld. De gegevens betreffende de leeftijd van het materiaal en de op het moment van de evaluatie verkregen resultaten moeten bij de officiële instantie worden neergelegd.

d) Opzet van de tests

i) Voor zover het type plantenmateriaal zulks toelaat, moet ieder monster van het teeltmateriaal op identieke wijze worden opgekweekt, geplant en verzorgd;

ii) Ieder experiment moet volgens een geldig statistisch schema worden opgezet met een voldoende aantal bomen om de individuele eigenschappen van iedere onderzochte component te kunnen evalueren.

e) Analyse en geldigheid van de resultaten

i) De experimentele gegevens moeten worden geanalyseerd met behulp van internationaal aanvaarde statistische methoden; voor iedere onderzochte eigenschap moeten de resultaten worden gepresenteerd;

ii) De bij de test toegepaste methodiek en alle verkregen resultaten moeten openbaar worden gemaakt;

iii) Een verklaring betreffende het gebied (in het land waar de test wordt uitgevoerd) waaraan het materiaal waarschijnlijk is aangepast, alsmede de eigenschappen die de bruikbaarheid van de resultaten kunnen beperken, is eveneens vereist;

iv) Indien tijdens de tests het bewijs wordt geleverd dat het teeltmateriaal niet ten minste:

- de karakteristieke eigenschappen van het uitgangsmateriaal, alsmede

- eenzelfde weerstandsvermogen tegen uit economisch oogpunt belangrijke schadelijke organismen als het uitgangsmateriaal

bezit, moet dat teeltmateriaal worden geëlimineerd.

2. EISEN TEN AANZIEN VAN DE GENETISCHE EVALUATIE VAN DE COMPONENTEN VAN HET UITGANGSMATERIAAL

a) De componenten van de volgende types uitgangsmateriaal kunnen aan een genetische waardebepaling worden onderworpen: zaadgaarden, ouderplanten van families, klonen en mengsels van klonen.

b) Documentatie

Voor de toelating van uitgangsmateriaal zijn de volgende aanvullende gegevens vereist:

i) De identiteit, oorsprong en afstamming van de beoordeelde componenten;

ii) Het kruisingsschema dat werd gebruikt ter verkrijging van het teeltmateriaal dat in het kader van de tests wordt geëvalueerd.

c) Testprocedures

Aan de volgende eisen moet worden voldaan:

i) De genetische waarde van iedere component moet worden bepaald op twee of meer testlocaties, waarvan ten minste één moet worden gekenmerkt door milieuomstandigheden die relevant zijn voor de toepassing waarvoor het teeltmateriaal is bedoeld;

ii) Op basis van deze genetische waarden en het specifieke kruisingsschema wordt de geschatte mate van superioriteit van het teeltmateriaal dat in de handel zal worden gebracht, berekend;

iii) De tests waarop de evaluatie wordt gebaseerd alsmede de genetische berekeningen moeten door de officiële instantie worden goedgekeurd.

d) Interpretatie

i) De berekening van de geschatte mate van superioriteit van het teeltmateriaal geschiedt ten opzichte van een referentiepopulatie voor de betrokken eigenschap of reeks eigenschappen;

ii) Er moet worden aangegeven of de geschatte genetische waarde van het teeltmateriaal voor enige belangrijke eigenschap lager is dan die van de referentiepopulatie.

3. EISEN BETREFFENDE DE VERGELIJKENDE TESTS VAN TEELTMATERIAAL

a) Bemonstering van het teeltmateriaal

i) Het voor vergelijkende tests bestemde monster teeltmateriaal moet werkelijk representatief zijn voor het teeltmateriaal dat wordt afgeleid van het uitgangsmateriaal waarvoor toelating moet worden verleend;

ii) Het voor vergelijkende tests bestemde teeltmateriaal dat langs geslachtelijke weg werd verkregen, moet:

- in jaren van goede bloei en goede vrucht-/zaadzetting zijn geoogst; er mag gebruik zijn gemaakt van kunstmatige bestuiving,

- geoogst zijn volgens methoden die garanderen dat de verkregen monsters representatief zijn.

b) Standaarden

i) Van de standaarden die in de tests als vergelijkingsmateriaal worden gebruikt, moeten de prestaties in de streek waar de test wordt gepland, indien mogelijk, reeds voldoende lang bekend zijn. De standaarden bestaan in principe uit materiaal dat op het moment waarop de test wordt begonnen, zijn deugdelijkheid voor de bosbouw heeft bewezen in de ecologische omstandigheden waarvoor het te testen teeltmateriaal moet worden gecertificeerd. Zij moeten zoveel mogelijk afkomstig zijn van opstanden die aan de hand van de criteria van bijlage III werden geselecteerd, of van uitgangsmateriaal dat officieel voor de productie van getest materiaal werd toegelaten;

ii) Indien kunstmatige hybriden aan vergelijkende tests worden onderworpen, moeten beide oudersoorten, voor zover mogelijk, deel uitmaken van de standaarden;

iii) Er moeten indien mogelijk verscheidene standaarden worden gebruikt. Wanneer zulks nodig is en te verantwoorden valt, mag in plaats van de standaarden het meest geschikte van de geteste materialen of het gemiddelde van de geteste materialen worden gebruikt;

iv) Dezelfde standaarden worden in alle tests in een zo breed mogelijk spectrum van plaatselijke omstandigheden gebruikt.

c) Interpretatie

i) Voor ten minste één belangrijke eigenschap moet een statistisch significante superioriteit ten opzichte van de standaarden worden aangetoond;

ii) Indien er eigenschappen van economisch of ecologisch belang zijn waarvoor bij het geteste materiaal significant minder goede resultaten worden vastgesteld dan bij de standaarden, moet zulks duidelijk worden gerapporteerd, en moeten de effecten daarvan door de gunstige eigenschappen worden gecompenseerd.

4. VOORWAARDELIJKE TOELATING

Een voorlopige evaluatie van de resultaten van proeven in de beginfase, kan de basis vormen van een voorwaardelijke toelating. Beweringen betreffende de superioriteit van enig materiaal die op een dergelijke vroege evaluatie berusten, moeten na ten hoogste tien jaar worden getoetst.

5. VERKENNENDE TESTS

Tests in kwekerijen, kassen en laboratoria kunnen door de officiële instantie met het oog op voorwaardelijke toelating of definitieve toelating worden aanvaard indien kan worden aangetoond dat er een nauwe correlatie bestaat tussen de in die omstandigheden gemeten eigenschappen en de eigenschappen die normaliter in het kader van de evaluatie van opstanden in situ worden beoordeeld. Het materiaal moet, wat de overige te testen eigenschappen betreft, voldoen aan de eisen van punt 3.

BIJLAGE VI

CATEGORIEËN WAARONDER TEELTMATERIAAL DAT VAN DE DIVERSE TYPEN UITGANGSMATERIAAL IS AFGELEID, IN DE HANDEL MAG WORDEN GEBRACHT

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE VII

DEEL A

Eisen voor partijen vruchten en zaden van de in bijlage I genoemde soorten

1. Een partij vruchten of zaden van de in bijlage I genoemde soorten mag niet in de handel worden gebracht, tenzij ze voor ten minste 99 % soortzuiver is.

2. Onverminderd het bepaalde in lid 1 moet in het geval van nauwverwante soorten van bijlage I, met uitzondering van kunstmatige hybriden, de soortzuiverheid van de partij vruchten of zaden worden vermeld indien die minder dan 99 % bedraagt.

DEEL B

Eisen voor partijen plantendelen van de in bijlage I genoemde soorten en kunstmatige hybriden

Plantendelen van de in bijlage I genoemde soorten en kunstmatige hybriden moeten van deugdelijke handelskwaliteit zijn. Of plantendelen van deugdelijke handelskwaliteit zijn, wordt vastgesteld op basis van hun algemene kenmerken, gezondheidstoestand en bezit van de passende afmetingen. Bij Populus spp. mag opgegeven worden dat aan de aanvullende eisen van deel C is voldaan.

DEEL C

Minimumeisen inzake de normen voor de uitwendige kwaliteit van door middel van houtstekken of poten vermeerderde Populus spp.

1. Houtstekken

a) Houtstekken worden niet beschouwd als zijnde van deugdelijke handelskwaliteit indien zij een van de volgende gebreken vertonen:

i) het hout is meer dan twee jaar oud;

ii) zij dragen minder dan twee goed ontwikkelde knoppen;

iii) zij vertonen necrosen of sporen van aantasting door schadelijke organismen;

iv) zij vertonen tekenen van uitdroging, oververhitting, schimmel of rot;

b) Minimumafmetingen voor houtstekken:

- minimumlengte: 20 cm,

-

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2. Poten

a) Poten worden niet beschouwd als zijnde van deugdelijke handelskwaliteit indien zij een van de volgende gebreken vertonen:

- het hout is meer dan drie jaar oud,

- zij dragen minder dan vijf goed ontwikkelde knoppen,

- zij vertonen necrosen of sporen van aantasting door schadelijke organismen,

- zij vertonen tekenen van uitdroging, oververhitting, schimmel of rot,

- zij vertonen andere wonden dan snoeisneden,

- zij hebben meer dan één stam,

- zij vertonen buitensporige stamkromming.

b) Grootteklassen voor poten

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

DEEL D

Eisen voor plantgoed van de in de lijst van bijlage I opgenomen soorten en kunstmatige hybriden

Plantgoed moet van deugdelijke handelskwaliteit zijn. Of plantgoed van deugdelijke handelskwaliteit is, wordt vastgesteld aan de hand van de algemene kenmerken, gezondheidstoestand, vitaliteit en fysiologische kwaliteit ervan.

DEEL E

Eisen voor plantgoed, bestemd voor verkoop aan de eindgebruiker in gebieden met een mediterraan klimaat

Plantgoed mag slechts in de handel worden gebracht, indien 95 % van iedere partij van deugdelijke handelskwaliteit is.

1. Plantgoed wordt geacht niet van deugdelijke handelskwaliteit te zijn indien het een van de volgende tekortkomingen vertoont:

a) andere beschadigingen dan snoeisneden of beschadigingen ten gevolge van het rooien;

b) het ontbreken van knoppen die kunnen uitgroeien tot hoofdloot;

c) zij hebben meer dan één stam;

d) een vervorm stelsel van wortels;

e) tekenen van uitdroging, oververhitting, schimmel, rot of aantasting door andere schadelijke organismen;

f) de configuratie van de planten is onevenwichtig.

2. Grootte van de planten

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Grootte van de eventueel gebruikte container

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE VIII

>PIC FILE= "L_2000011NL.003602.EPS">

>PIC FILE= "L_2000011NL.003701.EPS">

>PIC FILE= "L_2000011NL.003801.EPS">

BIJLAGE IX

CONCORDANTIETABEL

A.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

B.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>