31998L0088

Richtlijn 98/88/EG van de Commissie van 13 november 1998 tot vaststelling van richtsnoeren voor de microscopische identificatie en de schatting van het gehalte aan bestanddelen van dierlijke oorsprong in het kader van de officiële controle van dierenvoeders (Voor de EER relevante tekst)

Publicatieblad Nr. L 318 van 27/11/1998 blz. 0045 - 0050


RICHTLIJN 98/88/EG VAN DE COMMISSIE van 13 november 1998 tot vaststelling van richtsnoeren voor de microscopische identificatie en de schatting van het gehalte aan bestanddelen van dierlijke oorsprong in het kader van de officiële controle van dierenvoeders (Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 70/373/EEG van de Raad van 20 juli 1970 betreffende de invoering van gemeenschappelijke bemonsterings- en analysemethoden voor de officiële controle van veevoeders (1), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden, en met name op artikel 2,

Overwegende dat in Richtlijn 70/373/EEG is bepaald dat de officiële controle van veevoeders, welke ertoe strekt na te gaan of aan de op grond van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de kwaliteit en de samenstelling van veevoeders gestelde voorwaarden is voldaan, geschiedt volgens communautaire bemonsterings- en analysemethoden;

Overwegende dat bij Beschikking 94/381/EG van de Commissie van 27 juni 1994 betreffende bepaalde beschermende maatregelen ten aanzien van boviene spongiforme encefalopathie en het vervoederen van van zoogdieren afkomstig eiwit (2), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 95/60/EG (3), een verbod is ingesteld op het gebruik van van weefsel van zoogdieren afkomstig eiwit voor de voedering van herkauwers, met uitzondering van bepaalde dierlijke producten en bijproducten;

Overwegende dat bij Beschikking 91/516/EEG van de Commissie van 9 september 1991 tot vaststelling van een lijst van voor gebruik in mengvoerders verboden ingrediënten (4), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 97/582/EG (5), een verbod is ingesteld op het gebruik van van weefsel van zoogdieren afkomstig eiwit als ingrediënt in mengvoeders voor herkauwers;

Overwegende dat in artikel 5 quater van Richtlijn 79/373/EEG van de Raad van 2 april 1979 betreffende de handel in mengvoeders (6), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/47/EG van de Commissie (7), is bepaald dat, wanneer ingrediënten worden vermeld, zij allemaal moeten worden genoemd, en dat bij die vermelding een aantal voorschriften in acht moet worden genomen, met name dat voor mengvoeder, bestemd voor andere dieren dan huisdieren, de voedermiddelen in afnemende volgorde van belangrijkheid van hun gewichtspercentages moeten worden vermeld;

Overwegende dat in de bijlagen bij de Richtlijnen 77/101/EEG (8), 79/373/EEG en 91/357/EEG van de Raad (9), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/47/EG, de nodige etiketteringsvoorschriften zijn vastgesteld met betrekking tot het verbod om bovengenoemde producten te gebruiken in voeder voor herkauwers;

Overwegende dat de lidstaten strengere voorschriften kunnen hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 1, lid 2, van Richtlijn 90/667/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, voor het in de handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in dierenvoeders van dierlijke oorsprong (vissen daaronder begrepen) en tot wijziging van Richtlijn 90/425/EEG (10), laatstelijk gewijzigd bij de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden;

Overwegende dat de aanwezigheid van bestanddelen van dierlijke oorsprong kan worden bepaald aan de hand van microscopisch onderzoek; dat bij dat microscopisch onderzoek een onderscheid kan worden gemaakt tussen beenderen van landdieren en visgraten; dat de mogelijkheid om bij dat microscopisch onderzoek een onderscheid te maken tussen beenderen van landdieren en beenderen van pluimvee afhankelijk is van de ervaring van de onderzoeker; dat ook de mogelijkheid om de hoeveelheid bestanddelen van dierlijke oorsprong te ramen grotendeels afhankelijk is van de ervaring van de onderzoeker; dat het, naar gelang van de vooruitgang van de wetenschappelijke en technologische kennis, passend kan zijn microscopisch onderzoek te combineren met andere analysemethoden; dat de vaststelling van deze richtsnoeren voor microscopisch onderzoek niet uitsluit dat, als alternatief of ter aanvulling, ook andere analysemethoden dan microscopisch onderzoek mogen worden gebruikt die wetenschappelijk zijn getoetst en gevalideerd;

Overwegende dat het bijgevolg raadzaam is de bepalingen betreffende microscopisch onderzoek vast te leggen in de vorm van richtsnoeren;

Overwegende dat de in deze richtlijn vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Permanent Comité voor veevoeders,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

De lidstaten zien erop toe dat microscropisch onderzoek in het kader van de officiële controle op de identificatie van en/of de schatting van het gehalte aan bestanddelen van dierlijke oorsprong in dierenvoeders wordt uitgevoerd overeenkomstig de in de bijlage vastgestelde richtsnoeren.

Overeenkomstig de door de bevoegde autoriteiten aan de analyse gestelde eisen dient punt 7 "Berekening en evaluatie" van de richtsnoeren als facultatief te worden beschouwd, met dien verstande dat voor de schatting van het gehalte aan bestanddelen het bepaalde in punt 7 van toepassing is.

De vaststelling van deze richtsnoeren voor microscopisch onderzoek sluit niet uit dat, als alternatief of ter aanvulling, andere analysemethoden dan microscopisch onderzoek mogen worden gebruikt, voorzover die wetenschappelijk getoetst en gevalideerd zijn voor de identificatie van en/of de schatting van het gehalte aan bestanddelen van dierlijke oorsprong.

Artikel 2

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen uiterlijk op 1 september 1999. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hierna verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de 20e dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 november 1998.

Voor de Commissie

Franz FISCHLER

Lid van de Commissie

(1) PB L 170 van 3. 8. 1970, blz. 2.

(2) PB L 172 van 7. 7. 1994, blz. 23.

(3) PB L 55 van 11. 3. 1995, blz. 43.

(4) PB L 281 van 9. 10. 1991, blz. 23.

(5) PB L 237 van 28. 8. 1997, blz. 39.

(6) PB L 86 van 6. 4. 1979, blz. 30.

(7) PB L 211 van 5. 8. 1997, blz. 45.

(8) PB L 32 van 3. 2. 1977, blz. 1.

(9) PB L 193 van 17. 7. 1991, blz. 34.

(10) PB L 363 van 27. 12. 1990, blz. 51.

BIJLAGE

Richtsnoeren voor microscopische identificatie van en schatting van het gehalte aan bestanddelen van dierlijke oorsprong in dierenvoeders

1. Doel en toepassingsgebied

Deze richtsnoeren betreffen de opsporing van bestanddelen van dierlijke oorsprong (gedefinieerd als producten verkregen door verwerking van karkassen en delen van karkassen van zoogdieren, pluimvee en vis) in dierenvoeders aan de hand van microscopisch onderzoek.

Voor de schatting van het gehalte aan bestanddelen van dierlijke oorsprong in het bepaalde in punt 7 van toepassing.

2. Gevoeligheid

Afhankelijk van de aard van de bestanddelen van dierlijke oorsprong kunnen zeer geringe hoeveelheden (kleiner dan 0,1 %) worden opgespoord in dierenvoeders.

3. Principe

Voor de identificatie wordt een representatief monster, genomen overeenkomstig Richtlijn 76/371/EEG van de Commissie van 1 maart 1976 houdende vaststelling van gemeenschappelijke bemonsteringsmethoden voor de officiële controle van diervoeders (1), gebruikt dat op adequate wijze is voorbereid. De bestanddelen van dierlijke oorsprong worden geïdentificeerd op basis van typische microscopisch identificeerbare kenmerken (d.i. spierweefsel en andere vleespartikels, kraakbeen, beenderen, hoorn, haar, bloed, veren, eierschalen, visgraten, schubben). Identificatie vindt plaats aan de hand van zowel de zeeffracties (6.1) als het sediment (6.2) van het monster.

4. Reagentia (2)

4.1. Insluitmedia

4.1.1. Chloraalhydraat (60 % in water, m/v)

4.1.2. Paraffine-olie

4.2. Sedimentatievloeistof

4.2.1. Tetrachloorethyleen (dichtheid 1,62)

4.3. Kleurstoffen

4.3.1. Bradford-reagens

4.3.2. Joodkaliumjodide-oplossing

4.3.3. Millon-reagens

4.3.4. Cystine-reagens (2 g loodacetaat, 10 g NaOH/100 ml H2O)

De reagentia mogen worden vervangen door andere die vergelijkbare resultaten opleveren.

5. Apparatuur

5.1. Analytische balans (precisie 0,001 g)

5.2. Verkleiningsapparatuur (rasp, molen, mortier enz.)

5.3. Zeefstel, voorzien van zeefgaas met vierkante mazen van 0,1 tot 2 mm maaswijdte.

5.4. Stereomicroscoop (vergroting tot 50 ×)

5.5. Samengestelde microscoop (vergroting tot 400 ×), doorvallend licht/gepolariseerd licht

5.6. Het normale laboratoriumglaswerk

6. Procedure

Behandel, naargelang van het materiaal wordt ten minste 10 g van het monster (depelleteer of maal zorgvuldig malen met geschikte maalapparatuur) en vervolgens verdeeld in twee representatieve delen, één van ten minste 5 g voor de zeeffracties (6.1) en één van ten minste 2 g voor het geconcentreerde sediment (6.2). Aanbevolen wordt om bij de identificatie gebruik te maken van kleurstoffen (6.3).

6.1. Identificatie van de bestanddelen van dierlijke oorsprong in de zeeffracties

Zeef ten minste 5 g van het monster met het zeefstel (5.3) in ten minste twee fracties.

De zeeffractie(s) > 0,5 mm (of een representatief deel daarvan) wordt/worden gebruikt als dunne laag op een geschikte drager en wordt/worden onder de stereomicroscoop (5.4) bij diverse vergrotingen onderzocht op bestanddelen van dierlijke oorsprong.

Met de zeeffractie(s) RUIMTE VOOR DE TABEL>

7. Berekening en evaluatie

Indien een schatting wordt gemaakt van het gehalte aan bestanddelen van dierlijke oorsprong, is het bepaalde in dit punt van toepassing.

De berekening kan slechts worden gemaakt indien de bestanddelen van dierlijke oorsprong botfragmenten bevatten. Botfragmenten van warmbloedige landdieren (bijvoorbeeld zoogdieren en vogels) kunnen van de verschillende soorten visgraten in het microscopisch preparaat worden onderscheiden aan de hand van de typische lacunen. Het gehalte aan bestanddelen van dierlijke oorsprong in het monster wordt geschat met inachtneming van:

- het geraamde aandeel (gewichtspercentage) van de botfragmenten in het sediment en

- het aandeel (gewichtspercentage) van de beenderen in de bestanddelen van dierlijke oorsprong.

De schatting moet gebaseerd zijn op ten minste drie preparaten (indien mogelijk) en ten minste vijf velden per preparaat. Bij mengsels van dierenvoeders bevat het geconcentreerde sediment normaliter niet alleen botfragmenten van landdieren en visgraatfragmenten, maar ook andere partikels met een hoog soortelijk gewicht, bijvoorbeeld mineralen, zand, verhoutte plantendeeltjes en dergelijke.

7.1. Geschatte waarde van het percentage botfragmenten

% botfragmenten van landdieren = >NUM>S×c >DEN>W

% fragmenten van visgraten en schubben = >NUM>S×d >DEN>W

(S= gewicht van het sediment (mg), c= correctiefactor (%) voor het geschatte aandeel van de botbestanddelen van landdieren in het sediment, d= correctiefactor (%) voor het geschatte aandeel van fragmenten van visgraten en schubben in het sediment, W= gewicht van het voor de sedimentatie gebruikte monstermateriaal (mg)).

7.2. Geschatte waarde van de bestanddelen van dierlijke oorsprong

Het aandeel van bot in dierlijke producten kan aanzienlijk variëren. (Het percentage bot in beendermeel ligt in de orde van 50 à 60 %, in diermeel in de orde van 20 à 30 %; in vismeel varieert het gehalte aan graten en schubben naar gelang van de soort en de oorsprong van het vismeel, maar normaal ligt het in de orde van 10 à 20 %).

Indien het in het monster aanwezige diermeel bekend is, kan het gehalte worden geraamd:

Geschat gehalte aan bestanddelen van producten van landdieren (%) = >NUM>S×c >DEN>W×f × 100

Geschat gehalte aan bestanddelen van visproducten (%) = >NUM>S×d >DEN>W×f × 100

(S = gewicht van het sediment (mg), c = correctiefactor (%) voor het geschatte aandeel van de botbestanddelen van landdieren in het sediment, d = correctiefactor (%) voor het geschatte aandeel van fragmenten van visgraten en schubben in het sediment, f = correctiefactor voor het aandeel van beenderen in de bestanddelen van dierlijke oorsprong in het onderzochte monster, W = gewicht van het voor de sedimentatie gebruikte monstermateriaal (mg)).

8. Weergave van het resultaat van het onderzoek

De verschillende gevallen kunnen als volgt worden gerapporteerd:

8.1. Voorzover microscopisch kan worden waargenomen, bevat het onderzochte monster geen bestanddelen van dierlijke oorsprong (als gedefinieerd in punt 1).

8.2. Voorzover microscopisch kan worden waargenomen, bevat het onderzochte monster bestanddelen van dierlijke oorsprong (3).

In dat geval kan de rapportage betreffende het resultaat van het onderzoek, indien nodig, verder worden gespecificeerd als:

8.2.1. Voorzover microscopisch kan worden waargenomen, bevat het onderzochte monster geringe hoeveelheden bestanddelen van dierlijke oorsprong (4).

8.2.2. Naar gelang van de ervaring van de onderzoeker:

- bevat het onderzochte monster, voorzover microscopisch kan worden waargenomen, bestanddelen van dierlijke oorsprong (5). Het gehalte aan bot- en/of graatfragmenten van landdieren/vissen (voor botfragmenten van landdieren kan eventueel een onderscheid worden gemaakt tussen botfragmenten van pluimvee en botfragmenten van zoogdieren; zie punt 9.3 wordt geschat op . . . %, wat overeenkomt met . . . % dierlijke bestanddelen indien er bij de berekening rekening mee wordt gehouden dat de bestanddelen van dierlijke oorsprong voor . . . % uit bot- en/of graatfragmenten bestaan (toepassing correctiefactor f);

of

- bevat het onderzochte monster, voor zover microscopisch kan worden waargenomen, bestanddelen van dierlijke oorsprong (6) in meetbare hoeveelheden.

Voor de gevallen als bedoeld onder 8.2, 8.2.1 en 8.2.2, bevat het rapport, indien botbestanddelen van landdieren worden geïdentificeerd, bovendien de volgende zin:

"De mogelijkheid dat de bovengenoemde bestanddelen afkomstig zijn van zoogdieren, kan niet worden uitgesloten."

De bovenstaande zin is niet vereist indien voor de botfragmenten van landdieren een onderscheid is gemaakt tussen botfragmenten van pluimvee en botfragmenten van zoogdieren (zie punt 9.3).

9. Opmerkingen

9.1. Aanbevolen wordt om, wanneer het gaat om talrijke en grote bestanddelen in het sediment, het sediment in twee zeeffracties te scheiden (d.i. door gebruik van een zeef van 320 ìm). De fractie met de grote bestanddelen wordt onderzocht als paraffine-oliepreparaat onder een stereomicroscoop bij doorvallend licht. De fractie met de kleine bestanddelen wordt onderzocht met de samengestelde microscoop.

9.2. Het verkregen sediment (6.2) kan, indien nodig, verder worden opgesplitst door gebruikmaking van een sedimentatievloeistof met een grotere dichtheid.

9.3. Naar gelang de ervaring van de onderzoeker kan een onderscheid worden gemaakt tussen bestanddelen van zoogdieren en bestanddelen van pluimvee, op basis van daarvoor geschikte specifieke histologische kenmerken.

(1) PB L 102 van 15. 4. 1976, blz. 1.

(2) De hier vermelde reagentia zijn in de handel verkrijgbaar, tenzij anders is aangegeven.

(3) De aard van de gevonden bestanddelen moet hier worden vermeld, bij voorbeeld beenderen van landdieren, visgraten, vleesbestanddelen, enz.