31998L0058

Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren

Publicatieblad Nr. L 221 van 08/08/1998 blz. 0023 - 0027


RICHTLIJN 98/58/EG VAN DE RAAD van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat alle lidstaten de Europese Overeenkomst inzake de bescherming van landbouwhuisdieren (hierna "de overeenkomst" te noemen) hebben geratificeerd; dat ook de Gemeenschap deze overeenkomst bij Besluit 78/923/EEG (4) heeft goedgekeurd en haar akte van goedkeuring heeft neergelegd;

Overwegende dat de Gemeenschap als overeenkomstsluitende partij uitvoering moet geven aan de in de overeenkomst vervatte beginselen;

Overwegende dat die beginselen onder andere inhouden dat de dieren een onderkomen alsmede voedsel, water en zorg krijgen die passen bij hun fysiologische en ethologische behoeften en in overeenstemming zijn met de ervaringsfeiten en de wetenschappelijke kennis;

Overwegende dat de Gemeenschap tevens voorzieningen moet treffen voor de uniforme toepassing van de overeenkomst en de bijbehorende aanbevelingen, alsmede voor specifieke voorschriften betreffende de toepassing van deze richtlijn;

Overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 20 februari 1987 over een welzijnsbeleid voor landbouwhuisdieren (5) de Commissie heeft verzocht voorstellen in te dienen voor communautaire voorschriften betreffende de algemene aspecten van de veehouderij;

Overwegende dat de Europese instellingen en de lidstaten in verklaring nr. 24, gehecht aan de slotakte van het Verdrag betreffende de Europese Unie, verzocht wordt bij de opstelling en de uitvoering van de communautaire wetgeving, met name op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, ten volle rekening te houden met de welzijnsvereisten van dieren;

Overwegende dat verschillen die de mededingingsvoorwaarden kunnen vervalsen strijdig zijn met de goede werking van de marktordening voor dieren;

Overwegende dat derhalve gemeenschappelijke minimumnormen betreffende de bescherming van landbouwhuisdieren moeten worden vastgesteld teneinde een rationele ontwikkeling van de productie te waarborgen en de ordening van de dierenmarkt te vergemakkelijken; dat te dien einde rekening moet worden gehouden met de reeds in de communautaire voorschriften opgenomen bepalingen inzake het welzijn van dieren;

Overwegende dat de in de Gemeenschap en in bepaalde derde landen toepasselijke voorschriften inzake dierenwelzijn dienen te worden vergeleken en geëvalueerd om de aard te bepalen van toekomstige communautaire initiatieven ter opheffing van mededingingsdistorsies,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1. Bij deze richtlijn worden minimumnormen vastgesteld inzake de bescherming van landbouwhuisdieren.

2. Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a) in het wild levende dieren;

b) dieren die bestemd zijn voor wedstrijden, tentoonstellingen dan wel evenementen of activiteiten op cultureel of sportief gebied;

c) proefdieren en laboratoriumdieren;

d) ongewervelde dieren.

3. Deze richtlijn is van toepassing onverminderd elders gegeven specifieke Gemeenschapsvoorschriften, en met name de Richtlijnen 88/166/EEG (6), 91/629/EEG (7) en 91/630/EEG (8), die van toepassing blijven.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1) dier: een dier (vissen, reptielen en amfibieën inbegrepen) dat voor de productie van voedsel, wol, huid of pels, of voor andere landbouwdoeleinden wordt gefokt of gehouden;

2) eigenaar of houder: elke natuurlijke of rechtspersoon die permanent of tijdelijk verantwoordelijk is of belast is met de zorg voor dieren;

3) bevoegde autoriteit: de bevoegde autoriteit in de zin van artikel 2, punt 6, van Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (9).

Artikel 3

De lidstaten zorgen ervoor dat de eigenaar of houder alle passende maatregelen treft om het welzijn van zijn dieren te verzekeren en te waarborgen dat die dieren niet onnodig aan pijn of leed worden blootgesteld en dat hen geen onnodig letsel wordt toegebracht.

Artikel 4

De lidstaten zien erop toe dat dieren (niet zijnde vissen, reptielen of amfibieën) worden gefokt en gehouden onder voorwaarden die stroken met de bepalingen in de bijlage, met inachtneming van de soort en de graad van ontwikkeling, aanpassing en domesticering, alsmede de uit ervaring of wetenschappelijk onderzoek gebleken fysiologische en ethologische behoeften.

Artikel 5

1. De Commissie dient bij de Raad de nodige voorstellen voor een uniforme toepassing van de Europese Overeenkomst inzake de bescherming van landbouwhuisdieren en, op basis van een wetenschappelijke evaluatie, de op basis van die overeenkomst aangenomen aanbevelingen, alsmede de nodige specifieke voorschriften in.

2. De Commissie legt om de vijf jaar, en wel voor de eerste maal binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn, op grond van de ervaring die sedert de uitvoering van deze richtlijn is opgedaan, met name wat de in lid 1 bedoelde maatregelen betreft, aan de Raad een verslag voor waarin de ontwikkelingen op technisch en wetenschappelijk gebied in aanmerking zijn genomen, eventueel vergezeld van passende voorstellen waarin rekening is gehouden met de conclusies van dat verslag.

3. De Raad neemt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit over die voorstellen.

Artikel 6

1. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteit controleert of de bepalingen van deze richtlijn worden nageleefd. Deze controles kunnen tegelijk met controles voor andere doeleinden worden uitgevoerd.

2. Met ingang van een volgens de procedure van lid 3 vast te stellen datum leggen de lidstaten aan de Commissie een rapport voor over de in lid 1 bedoelde controles. De Commissie legt een overzicht van die rapporten aan het Permanent Veterinair Comité voor.

3. De Commissie dient vóór 1 juli 1999 volgens de procedure van artikel 9 voorstellen in teneinde:

a) de in lid 1 voorgeschreven controles, alsmede

b) de presentatie, de inhoud en de toezendingsfrequentie van de in lid 2 bedoelde rapporten te harmoniseren.

Artikel 7

1. Indien de uniforme toepassing van de bepalingen van deze richtlijn zulks vereist, kunnen de veterinaire deskundigen van de Commissie, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten,

a) nagaan of de lidstaten die bepalingen naleven;

b) ter plaatse verifiëren of de controles overeenkomstig deze richtlijn uitgevoerd worden.

2. De lidstaat op het grondgebied waarvan een controle wordt uitgevoerd, verleent de veterinaire deskundigen van de Commissie de bijstand die voor de uitvoering van hun taak nodig is. De resultaten van de controles moeten met de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat besproken worden, voordat er een eindverslag wordt opgesteld en verspreid.

3. De bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om rekening te houden met de resultaten van de controles.

4. Nadere bepalingen voor de toepassing van dit artikel worden zo nodig volgens de procedure van artikel 9 vastgesteld.

Artikel 8

1. Vóór 30 juni 1999 doet de Commissie de Raad een verslag toekomen over:

- de vergelijking tussen de welzijnsvoorschriften in de Gemeenschap en in derde landen die leverancier zijn van de Gemeenschap,

- de mogelijkheden om bredere internationale aanvaarding te verkrijgen van de in deze richtlijn vastgelegde welzijnsbeginselen, en

- de mate waarin de doelstellingen van de Gemeenschap met betrekking tot het welzijn van dieren zouden kunnen worden ondermijnd als gevolg van de concurrentie van derde landen die geen gelijkwaardige normen toepassen.

2. Het in lid 1 bedoelde verslag zal vergezeld gaan van voorstellen die noodzakelijk zijn voor het opheffen van de mededingingsdistorsies.

Artikel 9

1. In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure leidt de voorzitter van het bij Besluit 68/361/EEG (10) ingestelde Permanent Veterinair Comité, hierna "comité" genoemd, deze procedure, hetzij op eigen initiatief hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een lidstaat, onverwijld in bij het comité.

2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

3. a) De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het comité.

b) Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad binnen drie maanden na de indiening van het voorstel geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld en onmiddellijk van toepassing verklaard behalve wanneer de Raad zich met gewone meerderheid van stemmen tegen genoemde maatregelen heeft uitgesproken.

Artikel 10

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, waaronder eventuele sancties, in werking treden om uiterlijk op 31 december 1999 aan deze richtlijn te voldoen, tenzij de Raad, in het licht van het in artikel 8 bedoelde verslag, een andersluidend besluit neemt. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. Wat de bescherming van landbouwhuisdieren betreft, kunnen de lidstaten echter, ook na 31 december 1999, en met inachtneming van de algemene bepalingen van het Verdrag, op hun grondgebied bepalingen handhaven of toepassen welke strenger zijn dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld. Zij stellen de Commissie van de betrokken maatregelen in kennis.

3. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 11

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 12

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 20 juli 1998.

Voor de Raad

De Voorzitter

W. MOLTERER

(1) PB C 156 van 23. 6. 1992, blz. 11.

(2) PB C 337 van 21. 12. 1992, blz. 225.

(3) PB C 332 van 16. 12. 1992, blz. 22.

(4) PB L 323 van 17. 11. 1978, blz. 12.

(5) PB C 76 van 23. 3. 1987, blz. 185.

(6) Richtlijn 88/166/EEG van de Raad van 7 maart 1988 ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in zaak 131/86 (vernietiging van Richtlijn 86/113/EEG van de Raad van 25 maart 1986 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van legkippen en batterijen) (PB L 74 van 19. 3. 1988, blz. 83).

(7) Richtlijn 91/629/EEG van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (PB L 340 van 11. 12. 1991, blz. 28). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/2/EG (PB L 25 van 28. 1. 1997, blz. 24).

(8) Richtlijn 91/630/EEG van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (PB L 340 van 11. 12. 1991, blz. 31).

(9) PB L 224 van 18. 8. 1990, blz. 29. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/118/EEG (PB L 62 van 15. 3. 1993, blz. 49).

(10) PB L 255 van 18. 10. 1968, blz. 23.

BIJLAGE

Personeel

1. De dieren moeten worden verzorgd door een voldoende aantal personen die over de nodige vaardigheden, kennis en vakbekwaamheid beschikken.

Controles

2. Alle dieren die worden gehouden in veehouderijsystemen waar hun welzijn afhangt van frequente verzorging door de mens, moeten ten minste eenmaal per dag worden gecontroleerd. Dieren die in andere systemen worden gehouden, moeten zo vaak worden gecontroleerd dat lijden wordt voorkomen.

3. Er moet voldoende (vaste of draagbare) verlichting zijn voor een grondige controle van de dieren op elk willekeurig tijdstip.

4. Dieren die ziek of gewond lijken, moeten onmiddellijk op passende wijze worden verzorgd, en wanneer die zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, moet zo spoedig mogelijk een dierenarts worden geraadpleegd. Zieke of gewonde dieren moeten zo nodig worden afgezonderd in een passend onderkomen met, in voorkomend geval, gerieflijk, droog ligstro.

Bijhouden van een register

5. De eigenaar of houder van de dieren moet een register bijhouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen.

Indien gelijkwaardige gegevens voor andere doeleinden moeten worden bijgehouden, kan daarmee ook voor de doeleinden van deze richtlijn worden volstaan.

6. Het register moet ten minste drie jaar worden bewaard en desgevraagd, alsmede bij de controles, aan de bevoegde autoriteiten worden voorgelegd.

Bewegingsvrijheid

7. De bewegingsvrijheid die past bij het dier, met inachtneming van de soort en overeenkomstig de bestaande ervaring en de wetenschappelijke kennis, mag niet op zodanige wijze worden beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht.

Wanneer een dier permanent of geregeld wordt aangebonden, vastgeketend of geïmmobiliseerd, moet het voldoende ruimte worden gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften, overeenkomstig de bestaande ervaring en de wetenschappelijke kennis.

Gebouwen en behuizing

8. De materialen die worden gebruikt voor de behuizing, met name de bouw van de hokken en de uitrusting waarmee de dieren in aanraking kunnen komen, mogen niet schadelijk zijn voor de dieren en moeten grondig gereinigd en ontsmet kunnen worden.

9. Behuizing en inrichtingen voor de beschutting van dieren moeten zodanig geconstrueerd zijn en in een zodanige staat van onderhoud verkeren dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die de dieren kunnen verwonden.

10. De luchtcirculatie, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties moeten binnen zodanige grenzen worden gehouden dat zij niet schadelijk zijn voor de dieren.

11. In gebouwen gehouden dieren mogen niet voortdurend in het duister worden gehouden of in kunstlicht verblijven zonder dat dit voor een passende periode wordt uitgeschakeld. Indien het beschikbare natuurlijke licht niet voldoende is voor de ethologische en fysiologische behoeften van de dieren, moet geschikt kunstlicht aanwezig zijn.

Niet in gebouwen gehouden dieren

12. Dieren die niet in gebouwen gehouden worden, moeten zo nodig voorzover mogelijk beschermd worden tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico's.

Automatische of mechanische apparatuur

13. Alle automatische of mechanische apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van de dieren moet ten minste eenmaal per dag worden gecontroleerd. Defecten moeten onmiddellijk worden hersteld; indien dat niet mogelijk is, moeten de nodige maatregelen worden getroffen om de gezondheid en het welzijn van de dieren veilig te stellen.

Indien gezondheid en welzijn van de dieren afhankelijk zijn van een kunstmatig ventilatiesysteem, moet dat voorzien zijn van een passend noodsysteem waarmee voldoende verse lucht kan worden aangevoerd om de gezondheid en het welzijn van de dieren te waarborgen als het hoofdsysteem uitvalt, en er moet een alarmsysteem zijn dat in dat geval in werking treedt. Het alarmsysteem moet regelmatig worden getest.

Voeder, water en andere stoffen

14. De dieren moeten een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder krijgen zodat zij in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoeften voldaan wordt. Het toegediende voeder en drinken en de wijze van toediening mogen de dieren geen onnodig lijden of letsel toebrengen.

15. Alle dieren moeten voeder krijgen met tussenpozen die bij hun fysiologische behoeften passen.

16. Alle dieren moeten toegang hebben tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of moeten op een andere wijze aan hun behoefte aan water kunnen voldoen.

17. Voeder- en drinkinstallaties moeten zo ontworpen, gebouwd en geplaatst zijn dat het gevaar voor verontreiniging van voeder en water, alsmede mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen de dieren tot een minimum beperkt worden.

18. Behalve stoffen voor therapeutische of profylactische doeleinden, dan wel zoötechnische behandeling zoals bepaald in artikel 1, lid 2, onder c), van Richtlijn 96/22/EG (1), mogen geen stoffen aan een dier worden toegediend, tenzij uit wetenschappelijke studies naar het welzijn van dieren of uit de ervaring is gebleken dat de stof niet schadelijk is voor de gezondheid of het welzijn van het dier.

Verminkingen

19. In afwachting van de aanneming van specifieke bepalingen betreffende verminkingen volgens de procedure van artikel 5 van de richtlijn en onverminderd Richtlijn 91/630/EEG, zijn de desbetreffende nationale bepalingen van toepassing in overeenstemming met de algemene Verdragsregels.

Fokmethoden

20. Er mogen geen natuurlijke of kunstmatige fokmethoden worden toegepast die de betrokken dieren pijn of letsel toebrengen of kunnen toebrengen.

Dit voorschrift sluit niet bepaalde handelingen uit die een uiterst gering of kortstondig lijden of letsel kunnen berokkenen, of een ingreep kunnen vergen die vermoedelijk geen blijvend letsel veroorzaakt, indien zulks volgens de nationale voorschriften is toegestaan.

21. Een dier mag alleen voor landbouwdoeleinden worden gehouden als op basis van het genotype of fenotype redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de gezondheid en het welzijn van het dier daardoor niet worden geschaad.

(1) Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG (PB L 125 van 23. 5. 1996, blz. 3).