31998H0316

98/316/EG: Aanbeveling van de Raad van 1 mei 1998 overeenkomstig artikel 109 J, lid 2, van het Verdrag

Publicatieblad Nr. L 139 van 11/05/1998 blz. 0021 - 0027


AANBEVELING VAN DE RAAD van 1 mei 1998 overeenkomstig artikel 109 J, lid 2, van het Verdrag (98/316/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 109 J, lid 2,

Gezien de aanbeveling van de Commissie,

Gezien het verslag van de Commissie,

Gezien het verslag van het Europees Monetair Instituut,

Gezien het advies voor het Europees Parlement (1),

(1) Overwegende dat de procedure en het tijdschema voor het nemen van besluiten over de overgang naar de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (EMU) zijn vastgesteld in artikel 109 J van het Verdrag; dat de Raad te Dublin op 13 december 1996 in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders besloot dat er geen meerderheid van lidstaten was die aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldeed, dat de Gemeenschap in 1997 niet de derde fase van de EMU zou ingaan en dat de in artikel 109 J, lid 4, vastgestelde procedure zo vroeg mogelijk in 1998 moest worden toegepast; dat, overeenkomstig artikel 109 J, lid 4, indien de datum voor het begin van de derde fase van de EMU eind 1997 niet is vastgesteld, de derde fase begint op 1 januari 1999;

(2) Overwegende dat overeenkomstig artikel 109 J, lid 4, de procedure van de leden 1 en 2 van dat artikel, het tweede streepje van lid 2 uitgezonderd, moet worden herhaald;

(3) Overwegende dat in artikel 109 J, lid 1, wordt bepaald dat de verslagen van de Commissie en het Europees Monetair Instituut (EMI) tevens een onderzoek bevatten naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van elke lidstaat, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, met artikel 107 en artikel 108 van het Verdrag en de statuten van het Europese stelsel van centrale banken (ESCB) en dat er ook in wordt nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan de volgende in de vier streepjes van artikel 109 J, lid 1, genoemde criteria voldoet:

- het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit; dit blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren;

- het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 104 C, lid 6;

- de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende tenminste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de munt van een andere lidstaat;

- de duurzaamheid van de door de lidstaat bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn;

Overwegende dat deze vier criteria en de betreffende perioden tijdens welke daaraan moet worden voldaan, nader worden uitgewerkt in protocol nr. 6 bij het Verdrag; dat in de verslagen van de Commissie en het EMI ook rekening wordt gehouden met de ontwikkeling van de ECU, de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren;

(4) Overwegende dat overeenkomstig het eerste streepje van artikel 109 J, lid 2, de Raad aan de hand van deze verslagen voor elke lidstaat beoordeelt of hij aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet, en op grond van zijn bevindingen een aanbeveling doet aan de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders, die na raadpleging van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 109 J, lid 4, zal bevestigen welke lidstaten voldoen aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt;

(5) Overwegende dat de nationale wetgeving van de lidstaten, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale banken, zo nodig dient te worden aangepast om deze verenigbaar te maken met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB; dat door middel van dergelijke aanpassingen de verenigbaarheid met het Verdrag ten laatste op de datum van de oprichting van het ESCB tot stand moet zijn gebracht; dat de verslagen van de Commissie en het EMI een gedetailleerde beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving van elke lidstaat met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB bevatten; overwegende dat het aanpassingsproces van de nationale wetgeving in Spanje, Frankrijk, Luxemburg en Oostenrijk ten tijde van de presentatie van de verslagen door de Commissie en het EMI nog niet was afgerond; dat sindsdien in Spanje en Oostenrijk de nodige wetgeving is bekrachtigd; dat Luxemburg en Frankrijk al het nodige hebben gedaan om hun nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar te maken met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB;

(6) Overwegende dat overeenkomstig artikel 1 van protocol nr. 6 bij het Verdrag het in artikel 109 J, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit betekent dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1,5 procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren; dat voor de toepassing van het criterium inzake prijsstabiliteit de inflatie zal worden gemeten aan de hand van geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 2494/95 (2); dat voor de toepassing van het criterium inzake prijsstabiliteit de inflatie van een lidstaat is gemeten aan de hand van de procentuele verandering van het rekenkundig gemiddelde van twaalf maandelijkse indexcijfers ten opzichte van het rekenkundig gemiddelde van twaalf maandelijkse indexcijfers van de voorgaande periode; dat over de in januari 1998 eindigende periode van één jaar de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteerden, Frankrijk, Ierland en Oostenrijk waren, met een inflatie van respectievelijk 1,2 %, 1,2 % en 1,1 %; dat een referentiewaarde, berekend als het gewone rekenkundige gemiddelde van de inflatiepercentages van de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren, plus 1,5 procentpunt, in aanmerking is genomen in de verslagen van de Commissie en het EMI; dat de referentiewaarde over de in januari 1998 eindigende periode van één jaar 2,7 % was;

(7) Overwegende dat overeenkomstig artikel 2 van protocol nr. 6 bij het Verdrag het in artikel 109 J, lid 1, tweede streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid inhoudt, dat ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van de huidige beoordeling door de Raad geen beschikking van de Raad krachtens artikel 104 C, lid 6, van het Verdrag geldt, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat;

(8) Overwegende dat overeenkomstig artikel 5 van protocol nr. 6 bij het Verdrag de gegevens die nodig zijn om te beoordelen of aan de convergentiecriteria wordt voldaan, door de Commissie zullen worden verstrekt; dat de Commissie voor de opstelling van deze aanbeveling gegevens heeft verstrekt; dat de begrotingsgegevens door de Commissie zijn verstrekt nadat de lidstaten vóór 1 maart 1998 gegevens hebben overgelegd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 3605/93 (3);

(9) Overwegende dat tijdens de tweede fase van de EMU geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort gold voor Ierland en Luxemburg; dat de Raad bij zijn beschikking van 27 juni 1996 op grond van artikel 104 C, lid 12, zijn vroegere beschikking betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in Denemarken heeft ingetrokken; dat de Raad bij zijn beschikkingen van 30 juni 1997 op grond van artikel 104 C, lid 12, zijn vroegere beschikkingen betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in Nederland en Finland heeft ingetrokken; dat de Raad bij zijn beschikkingen van 1 mei 1998 op grond van artikel 104 C, lid 12, zijn vroegere beschikkingen betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië, Oostenrijk, Portugal, Zweden en het Verenigd Koninkrijk heeft ingetrokken;

(10) Overwegende dat overeenkomstig artikel 3 van protocol nr. 6 bij het Verdrag het in artikel 109 J, lid 1, derde streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme (WKM) van het Europees Monetair Stelsel betekent dat een lidstaat tenminste gedurende de laatste twee jaar vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden; dat de betrokken lidstaat met name tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover die van een andere lidstaat niet op eigen initiatief gedevalueerd mag hebben; dat de Commissie en het EMI, toen zij in hun verslagen nagingen of aan dit criterium werd voldaan, de in februari 1998 eindigende periode van twee jaar hebben onderzocht en rekening hebben gehouden met het in augustus 1993 door de ministers en de presidenten van de centrale banken van de lidstaten genomen besluit om de fluctuatiemarges van het WKM tijdelijk te verbreden van 2,25 % tot 15 % onder of boven de bilaterale spilkoersen;

(11) Overwegende dat overeenkomstig artikel 4 van protocol nr. 6 bij het Verdrag het in artikel 109 J, lid 1, vierde streepje, van het Verdrag genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet betekent dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan 2 procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren; dat voor de toepassing van het criterium betreffende de convergentie van de rentetarieven vergelijkbare rentetarieven op benchmark-overheidsobligaties met een looptijd van tien jaar werden gebruikt; dat, om te beoordelen of aan het criterium inzake het niveau van de rentevoet wordt voldaan, een referentiewaarde, berekend als het gewone rekenkundige gemiddelde van de nominale langetermijnrente van de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren, plus 2 procentpunten, in aanmerking is genomen in de verslagen van de Commissie en het EMI; dat de referentiewaarde over de in januari 1998 eindigende periode van één jaar 7,8 % was;

(12) Overwegende dat het Verenigd Koninkrijk, overeenkomstig paragraaf 1 van protocol nr. 11 bij het Verdrag, de Raad in kennis heeft gesteld van het feit dat het niet voornemens is op 1 januari 1999 over te gaan naar de derde fase van de EMU; dat uit hoofde van deze kennisgeving de paragrafen 4 tot en met 9 van protocol nr. 11 de bepalingen bevatten die van toepassing zijn op het Verenigd Koninkrijk indien en zolang het niet is overgegaan naar de derde fase;

(13) Overwegende dat Denemarken, overeenkomstig punt 1 van protocol nr. 12 bij het Verdrag en het besluit dat de staatshoofden en regeringsleiders in december 1992 in Edinburgh hebben genomen, de Raad in kennis heeft gesteld van het feit dat het niet zal deelnemen aan de derde fase van de EMU; dat uit hoofde van deze kennisgeving alle artikelen en bepalingen van het Verdrag en de statuten van het ESCB die betrekking hebben op een derogatie, op Denemarken van toepassing zijn;

(14) Overwegende dat het krachtens bovengenoemde kennisgevingen niet nodig is dat de Raad overeenkomstig artikel 109 J, lid 2, van het Verdrag het Verenigd Koninkrijk en Denemarken beoordeelt;

(15) Overwegende dat op grond van deze aanbevelingen de Raad in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders dient te bevestigen welke lidstaten aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoen,

BEVEELT AAN:

AFDELING I

BEOORDELING

Artikel 1

België

In België is de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB).

Met betrekking tot het voldoen aan de in artikel 109 J, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria:

- de gemiddelde inflatie in België over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg 1,4 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is,

- voor België geldt geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig overheidstekort,

- België was de laatste twee jaar aangesloten bij het wisselkoersmechanisme (WKM); in die periode was de Belgische frank (BEF) niet onderhevig aan grote spanningen en heeft België de bilaterale spilkoers van de BEF niet op eigen initiatief gedevalueerd tegenover de valuta van een andere lidstaat,

- over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in België gemiddeld 5,7 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is.

België heeft een hoge mate van duurzame convergentie bereikt met betrekking tot alle vier de criteria.

Dientengevolge voldoet België aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 2

Duitsland

In Duitsland is de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB.

Met betrekking tot het voldoen aan de in artikel 109 J, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria:

- de gemiddelde inflatie in Duitsland over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg 1,4 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is,

- voor Duitsland geldt geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig overheidstekort,

- Duitsland was de laatste twee jaar aangesloten bij het WKM; in die periode was de Duitse mark (DEM) niet onderhevig aan grote spanningen en heeft Duitsland de bilaterale spilkoers van de DEM niet op eigen initiatief gedevalueerd tegenover de valuta van een andere lidstaat,

- over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in Duitsland gemiddeld 5,6 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is.

Duitsland heeft een hoge mate van duurzame convergentie bereikt met betrekking tot alle vier de criteria.

Dientengevolge voldoet Duitsland aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 3

Griekenland

In Griekenland is de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB.

Met betrekking tot het voldoen aan de in artikel 109 J, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria:

- de gemiddelde inflatie in Griekenland over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg 5,2 %, hetgeen hoger dan de referentiewaarde is,

- de Raad heeft op 26 september 1994 bij beschikking vastgesteld dat er in Griekenland een buitensporig overheidstekort bestaat en deze beschikking is niet ingetrokken,

- gedurende de in februari 1998 eindigende periode van twee jaar heeft de valuta van Griekenland niet aan het WKM deelgenomen; in deze periode is de Griekse drachme (GRD) betrekkelijk stabiel geweest ten opzichte van de valuta's van het WKM, maar was zij op sommige tijdstippen wel onderhevig aan spanningen die zijn tegengegaan door verhogingen van de binnenlandse rentetarieven en door interventies op de wisselmarkt; in maart 1998 trad de GRD tot het WKM toe,

- over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in Griekenland gemiddeld 9,8 %, hetgeen hoger dan de referentiewaarde is.

Griekenland voldoet aan geen van de in de vier streepjes van artikel 109 J, lid 1, genoemde convergentiecriteria.

Dientengevolge voldoet Griekenland niet aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 4

Spanje

In Spanje is de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB.

Met betrekking tot het voldoen aan de in artikel 109 J, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria:

- de gemiddelde inflatie in Spanje over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg 1,8 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is,

- voor Spanje geldt geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig overheidstekort,

- Spanje was de laatste twee jaar aangesloten bij het WKM; in die periode was de Spaanse peseta (ESP) niet onderhevig aan grote spanningen en heeft Spanje de bilaterale spilkoers van de ESP niet op eigen initiatief gedevalueerd tegenover de valuta van een andere lidstaat,

- over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in Spanje gemiddeld 6,3 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is.

Spanje heeft een hoge mate van duurzame convergentie bereikt met betrekking tot alle vier de criteria.

Dientengevolge voldoet Spanje aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 5

Frankrijk

Frankrijk heeft al het nodige gedaan om zijn nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar te maken met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB.

Met betrekking tot het voldoen aan de in artikel 109 J, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria:

- de gemiddelde inflatie in Frankrijk over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg 1,2 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is,

- voor Frankrijk geldt geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig overheidstekort,

- Frankrijk was de laatste twee jaar aangesloten bij het WKM; in die periode was de Franse frank (FRF) niet onderhevig aan grote spanningen en heeft Frankrijk de bilaterale spilkoers van de FRF niet op eigen initiatief gedevalueerd tegenover de valuta van een andere lidstaat,

- over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in Frankrijk gemiddeld 5,5 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is.

Frankrijk heeft een hoge mate van duurzame convergentie bereikt met betrekking tot alle vier de criteria.

Dientengevolge voldoet Frankrijk aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 6

Ierland

In Ierland is de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB.

Met betrekking tot het voldoen aan de in artikel 109 J, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria:

- de gemiddelde inflatie in Ierland over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg 1,2 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is,

- tijdens de tweede fase van de EMU gold voor Ierland geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig overheidstekort,

- Ierland was de laatste twee jaar aangesloten bij het WKM; in die periode was het Ierse pond (IEP) niet onderhevig aan grote spanningen en is de bilaterale spilkoers van het IEP niet gedevalueerd tegenover de valuta van een andere lidstaat; op 16 maart 1998 werden op verzoek van de Ierse autoriteiten de bilaterale spilkoersen van het IEP tegenover alle andere valuta's van het WKM met 3 % gerevalueerd,

- over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in Ierland gemiddeld 6,2 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is.

Ierland heeft een hoge mate van duurzame convergentie bereikt met betrekking tot alle vier de criteria.

Dientengevolge voldoet Ierland aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 7

Italië

In Italië is de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB.

Met betrekking tot het voldoen aan de in artikel 109 J, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria:

- de gemiddelde inflatie in Italië over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg 1,8 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is,

- voor Italië geldt geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig overheidstekort,

- Italië trad in november 1996 weer tot het WKM toe; in de periode van maart 1996 tot en met november 1996 steeg de waarde van de Italiaanse lire (ITL) ten opzichte van de valuta's van het WKM; sinds de ITL opnieuw tot het WKM toetrad, was zij niet aan grote spanningen onderhevig en heeft Italië de bilaterale spilkoers van de ITL niet op eigen initiatief gedevalueerd tegenover de valuta van een andere lidstaat,

- over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in Italië gemiddeld 6,7%, hetgeen lager dan de referentiewaarde is.

Italië voldoet aan de in het eerste, het tweede en het vierde streepje van artikel 109 J, lid 1, genoemde convergentiecriteria; wat betreft het in het derde streepje van artikel 109 J, lid 1, genoemde criterium heeft de ITL, hoewel zij pas in november 1996 weer tot het WKM toetrad, de laatste twee jaar voldoende stabiliteit vertoond. Om deze redenen heeft Italië een hoge mate van duurzame convergentie bereikt.

Dientengevolge voldoet Italië aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 8

Luxemburg

Luxemburg heeft al het nodige gedaan om zijn nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar te maken met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB.

Met betrekking tot het voldoen aan de in artikel 109 J, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria:

- de gemiddelde inflatie in Luxemburg over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg 1,4 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is,

- tijdens de tweede fase van het EMU gold voor Luxemburg geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig overheidstekort,

- Luxemburg was de laatste twee jaar aangesloten bij het WKM; in die periode was de Luxemburgse frank (LUF) niet onderhevig aan grote spanningen en heeft Luxemburg de bilaterale spilkoers van de LUF niet op eigen initiatief gedevalueerd tegenover de valuta van een andere lidstaat,

- over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in Luxemburg gemiddeld 5,6 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is.

Luxemburg heeft een hoge mate van duurzame convergentie bereikt met betrekking tot alle vier de criteria.

Dientengevolge voldoet Luxemburg aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 9

Nederland

In Nederland is de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB.

Met betrekking tot het voldoen aan de in artikel 109 J, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria:

- de gemiddelde inflatie in Nederland over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg 1,8 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is,

- voor Nederland geldt geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig overheidstekort,

- Nederland was de laatste twee jaar aangesloten bij het WKM; in die periode was de Nederlandse gulden (NLG) niet onderhevig aan grote spanningen en heeft Nederland de bilaterale spilkoers van de NLG niet op eigen initiatief gedevalueerd tegenover de valuta van een andere lidstaat,

- over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in Nederland gemiddeld 5,5 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is.

Nederland heeft een hoge mate van duurzame convergentie bereikt met betrekking tot alle vier de criteria.

Dientengevolge voldoet Nederland aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 10

Oostenrijk

In Oostenrijk is de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB.

Met betrekking tot het voldoen aan de in artikel 109 J, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria:

- de gemiddelde inflatie in Oostenrijk over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg 1,1 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is,

- voor Oostenrijk geldt geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig overheidstekort,

- Oostenrijk was de laatste twee jaar aangesloten bij het WKM; in die periode was de Oostenrijkse schilling (ATS) niet onderhevig aan grote spanningen en heeft Oostenrijk de bilaterale spilkoers van de ATS niet op eigen initiatief gedevalueerd tegenover de valuta van een andere lidstaat,

- over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in Oostenrijk gemiddeld 5,6 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is.

Oostenrijk heeft een hoge mate van duurzame convergentie bereikt met betrekking tot alle vier de criteria.

Dientengevolge voldoet Oostenrijk aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 11

Portugal

In Portugal is de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB.

Met betrekking tot het voldoen aan de in artikel 109 J, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria:

- de gemiddelde inflatie in Portugal over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg 1,8 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is,

- voor Portugal geldt geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig overheidstekort,

- Portugal was de laatste twee jaar aangesloten bij het WKM; in die periode was de Portugese escudo (PTE) niet onderhevig aan grote spanningen en heeft Portugal de bilaterale spilkoers van de PTE niet op eigen initiatief gedevalueerd tegenover de valuta van een andere lidstaat,

- over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in Portugal gemiddeld 6,2 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is.

Portugal heeft een hoge mate van duurzame convergentie bereikt met betrekking tot alle vier de criteria.

Dientengevolge voldoet Portugal aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 12

Finland

In Finland is de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB.

Met betrekking tot het voldoen aan de in artikel 109 J, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria:

- de gemiddelde inflatie in Finland over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg 1,3 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is,

- voor Finland geldt geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig overheidstekort,

- Finland is sinds oktober 1996 aangesloten bij het WKM; in de periode van maart 1996 tot en met oktober 1996 steeg de waarde van de Finse mark (FIM) ten opzichte van de valuta's van het WKM; sinds de toetreding tot het WKM was de FIM niet onderhevig aan grote spanningen en heeft Finland de bilaterale spilkoers van de FIM niet op eigen initiatief gedevalueerd tegenover die van een andere lidstaat,

- over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in Finland gemiddeld 5,9 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is.

Finland voldoet aan de in het eerste, het tweede en het vierde streepje van artikel 109 J, lid 1, genoemde convergentiecriteria; wat betreft het in het derde streepje van artikel 109 J, lid 1, genoemde convergentiecriterium, heeft de FIM, hoewel zij pas in oktober 1996 tot het WKM toetrad, de laatste twee jaar voldoende stabiliteit vertoond. Om deze redenen heeft Finland een hoge mate van duurzame convergentie bereikt.

Dientengevolge voldoet Finland aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 13

Zweden

In Zweden is de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, niet verenigbaar met de artikelen 107 en 108 van het Verdrag en de statuten van het ESCB.

Met betrekking tot het voldoen aan de in artikel 109 J, lid 1, van het Verdrag genoemde convergentiecriteria:

- de gemiddelde inflatie in Zweden over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg 1,9 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is,

- voor Zweden geldt geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig overheidstekort,

- de valuta van Zweden heeft nooit deelgenomen aan het WKM; in de verslagperiode van twee jaar heeft de Zweedse kroon (SEK) schommelingen vertoond ten opzichte van de aan het WKM deelnemende valuta's, wegens onder andere de afwezigheid van een doelstelling voor de wisselkoers,

- over het in januari 1998 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in Zweden gemiddeld 6,5 %, hetgeen lager dan de referentiewaarde is.

Zweden voldoet aan de in het eerste, het tweede en het vierde streepje van artikel 109 J, lid 1, genoemde convergentiecriteria, maar voldoet niet aan het in het derde streepje van artikel 109 J, lid 1, genoemde convergentiecriterium.

Dientengevolge voldoet Zweden niet aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

AFDELING 2

BEVINDINGEN

Artikel 14

In het licht van het bovenstaande zijn de bevindingen van de Raad dat België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Finland aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoen. De Raad beveelt de Raad in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders aan te bevestigen dat de genoemde lidstaten voldoen aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt op 1 januari 1999.

AFDELING 3

BEKENDMAKING

Artikel 15

Deze aanbeveling wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Gedaan te Brussel, 1 mei 1998.

Voor de Raad

De Voorzitter

G. BROWN

(1) Advies van 30 april 1998 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2) PB L 257 van 27. 10. 1995, blz. 1.

(3) PB L 332 van 31. 12. 1993, blz. 7.