31997R1255

Verordening (EG) nr. 1255/97 van de Raad van 25 juni 1997 betreffende de communautaire criteria voor halteplaatsen en tot aanpassing van het in Richtlijn 91/628/EEG bedoelde reisschema

Publicatieblad Nr. L 174 van 02/07/1997 blz. 0001 - 0006


VERORDENING (EG) Nr. 1255/97 VAN DE RAAD van 25 juni 1997 betreffende de communautaire criteria voor halteplaatsen en tot aanpassing van het in Richtlijn 91/628/EEG bedoelde reisschema

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 91/628/EEG van de Raad van 19 november 1991 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en tot wijziging van de Richtlijnen 90/425/EEG en 91/496/EEG (1), en name op artikel 13, lid 2, en artikel 14,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende dat, om het welzijn van bepaalde categorieën vervoerde dieren te bevorderen, in Richtlijn 91/628/EEG de maximale reistijden zijn voorgeschreven waarna de dieren uitgeladen, gevoederd en gedrenkt moeten worden en een rusttijd van ten minste 24 uur moeten krijgen, alvorens de reis mag worden voortgezet;

Overwegende dat voor deze verplichte onderbrekingen bij het langeafstandsvervoer van dieren bepaalde halteplaatsen worden aangedaan;

Overwegende dat in de gehele Gemeenschap geldende criteria moeten worden vastgesteld waaraan deze halteplaatsen moeten voldoen om een optimaal welzijn van de dieren die daar tijdelijk verblijven, te garanderen en rekening te houden met eventuele problemen in verband met de gezondheid van de dieren;

Overwegende dat, om de controle van de halteplaatsen en de daar langskomende voertuigen en dieren te vergemakkelijken, voorschriften moeten worden vastgesteld voor het registreren van gegevens en voor bepaalde andere administratieve aangelegenheden;

Overwegende dat, om te garanderen dat de vervoerde dieren hun reis onder optimale welzijnsvoorwaarden kunnen voortzetten, de bevoegde autoriteit zich ervan moet vergewissen dat zij geschikt zijn voor verder vervoer;

Overwegende dat in afwachting van maatregelen inzake de inning van een communautaire vergoeding voor de kosten van veterinaire controles om na te gaan of de dieren geschikt zijn voor vervoer, moet worden bepaald dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om, met inachtneming van de algemene verdragsvoorschriften, deze kosten door te berekenen aan het betrokken bedrijf;

Overwegende dat, om ervoor te zorgen dat bepaalde regels inzake halteplaatsen in acht worden genomen, het in hoofdstuk VIII van de bijlage bij Richtlijn 91/628/EEG bedoelde reisschema aan de nieuwe voorschriften moet worden aangepast;

Overwegende dat in de eerste plaats de voorschriften voor halteplaatsen voor als huisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens moeten worden vastgesteld;

Overwegende dat rekening is gehouden met bepaalde door het Wetenschappelijk Veterinair Comité aanbevolen minimumcriteria waaraan halteplaatsen moeten voldoen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1. Deze verordening geldt uitsluitend voor halteplaatsen in de Europese Gemeenschap waar gedurende ten minste vierentwintig uur als huisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens worden opgevangen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VII van de bijlage van Richtlijn 91/628/EEG en onverminderd de bepalingen van de Richtlijnen 64/432/EEG (2), 80/213/EEG (3), 85/511/EEG (4), 89/608/EEG (5), 90/425/EEG (6), 90/426/EEG (7), 91/68/EEG (8), 91/496/EEG (9), 92/102/EEG (10) en 93/119/EG (11).

2. De in lid 1 bedoelde halteplaatsen moeten voldoen aan de in deze verordening vastgestelde communautaire criteria.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze verordening zijn, waar nodig, de definities van artikel 2 van de Richtlijn 64/432/EEG, 90/425/EEG, 91/496/EEG en 91/628/EEG van toepassing.

Artikel 3

1. De lidstaten zien erop toe dat de halteplaatsen erkend zijn door de bevoegde autoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij gelegen zijn.

2. Voor het toekennen van die erkenning ziet de bevoegde autoriteit als omschreven in artikel 2, lid 6, van Richtlijn 90/425/EEG erop toe dat de halteplaatsen voldoen aan de eisen die in bijlage I bij deze verordening staan; voorts moeten de halteplaatsen:

a) gelegen zijn in een gebied waar geen verbod of beperking geldt overeenkomstig de desbetreffende communautaire wetgeving;

b) onder toezicht staan van een officiële dierenarts die er met name op toeziet dat de bepalingen van deze verordening worden nageleefd;

c) functioneren met inachtneming van alle relevante communautaire voorschriften op veterinairrechtelijk gebied en inzake de verplaatsing van dieren en de bescherming van dieren bij het slachten;

d) regelmatig geïnspecteerd worden om na te gaan of nog altijd wordt voldaan aan de erkenningsvoorwaarden.

3. De bevoegde autoriteit kent aan alle erkende halteplaatsen een erkenningsnummer toe. Deze erkenning kan beperkt zijn tot één of meer bijzondere soorten of tot bepaalde categorieën dieren en van een bepaalde gezondheidsstatus. De bevoegde autoriteit geeft de Commissie kennis van de lijst van erkende halteplaatsen en van eventuele bijgewerkte versies. De Commissie deelt deze informatie aan de lidstaten mee in het Permanent Veterinair Comité.

4. De bevoegde autoriteit kan de erkenning schorsen of intrekken wanneer dit artikel of andere relevante bepalingen van deze verordening niet worden nageleefd, wanneer er een wijziging optreedt in de gezondheidsstatus van het gebied waar de halteplaats gelegen is of wanneer de regels inzake het welzijn van dieren worden overtreden. De erkenning kan opnieuw worden verleend wanneer de bevoegde autoriteit zich ervan heeft vergewist dat de halteplaats opnieuw aan alle bepalingen van deze verordening voldoet.

Artikel 4

1. Halteplaatsen mogen uitsluitend worden gebruikt om dieren onderweg op te vangen, te voederen, te drenken, te laten rusten, onder te brengen, te verzorgen en verder te zenden.

2. In afwijking van lid 1 kunnen echter tevens de verzamelcentra als omschreven in artikel 2, punt o), van Richtlijn 64/432/EEG door de lidstaten als halteplaatsen worden erkend op voorwaarde dat zij bij gebruik als halteplaats:

a) voldoen aan de relevante eisen van artikel 11 van Richtlijn 64/432/EEG en aan de eisen van deze verordening;

b) tijdens de betrokken periode uitsluitend voor deze activiteit worden gebruikt;

c) niet worden gebruikt voor de aan- of verkoop van de in deze verordening bedoelde dieren.

3. Op halteplaatsen mogen zich op hetzelfde ogenblik alleen dieren bevinden met dezelfde voor de soort gecertificeerde gezondheidsstatus waarvoor de halteplaatsen zijn erkend, om te voorkomen dat hun gezondheidsstatus in gevaar wordt gebracht.

Artikel 5

De eigenaar of de natuurlijke of rechtspersoon die een halteplaats exploiteert is verantwoordelijk voor de naleving van de relevante bepalingen van deze verordening en dient daartoe met name:

a) alleen dieren toe te laten die overeenkomstig de relevante communautaire wetgeving zijn gecertificeerd en geïdentificeerd, met name wat de bepalingen van artikel 3, lid 3, betreft. Daartoe controleert hij de gezondheidscertificaten of andere begeleidende documenten van de betrokken soorten of categorieën, of laat hij die controleren, alsmede, steekproefsgewijs, de identificatiemerken van de dieren;

b) ervoor te zorgen dat, onverminderd het bepaalde in punt B.3, van bijlage I, de dieren op de halteplaatsen bij dezelfde groep blijven die de aanvankelijke partij vormde, en dat elke partij wordt ondergebracht in volledig gescheiden installaties, die worden beheerd volgens de instructies van de officiële dierenarts om elk contact dat de gezondheidsstatus van de dieren in gevaar kan brengen, te vermijden;

c) ervoor te zorgen dat dieren die op de halteplaatsen verblijven, tijdig worden gevoederd en gedrenkt, rekening houdend met de betrokken soort, en daartoe te beschikken over de nodige hoeveelheden voeder en water;

d) dieren die op de halteplaatsen verblijven te verzorgen en zo nodig maatregelen te nemen om het welzijn van de dieren en de inachtneming van de diergezondheidseisen te waarborgen;

e) indien nodig een beroep te doen op een dierenarts om

- dieren die ziek worden of gewond raken terwijl hij ervoor verantwoordelijk is, de passende diergeneeskundige behandeling te geven, en

- zo nodig ervoor te zorgen dat er een noodslachting van het betrokken dier plaatsvindt, dat het dier wordt gedood of dat er euthanasie op wordt toegepast, overeenkomstig het bepaalde in Richtlijn 93/119/EG.

f) personeel te gebruiken dat over de nodige vaardigheden, kennis en beroepsbekwaamheid beschikt en daartoe binnen het bedrijf of bij een opleidingsinstelling een specifieke opleiding heeft gevolgd of over een gelijkwaardige beroepservaring beschikt om deze dieren te hanteren en ze zo nodig op passende wijze te verzorgen;

g) de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat alle personen die de dieren in de halteplaatsen hanteren, de relevante voorschriften inzake het welzijn van dieren naleven;

h) de in punt C.7 van bijlage I genoemde gegevens in een register of computerbestand op te nemen en te bewaren en gedurende ten minste drie jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteit te houden;

i) de bevoegde autoriteit zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van geconstateerde onregelmatigheden.

Artikel 6

1. Alvorens de dieren de halteplaatsen verlaten, bevestigt de officiële dierenarts of de daartoe door de bevoegde autoriteit aangewezen dierenarts op het daartoe overeenkomstig bijlage II aangepaste reisschema, dat de dieren geschikt zijn voor verder vervoer.

De lidstaten kunnen bepalen dat de kosten van deze veterinaire controle ten laste komen van de betrokken marktdeelnemer.

2. De regels voor de uitwisseling van informatie tussen de autoriteiten in verband met de naleving van de voorschriften van deze verordening worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 6, lid 3, van Richtlijn 91/628/EEG.

Artikel 7

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 1999.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 25 juni 1997.

Voor de Raad

De Voorzitter

J. VAN AARTSEN

(1) PB nr. L 340 van 11. 12. 1991, blz. 17. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 95/29/EG (PB nr. L 148 van 30. 6. 1995, blz. 52).

(2) PB nr. L 121 van 29. 7. 1964, blz. 1977/64. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 95/29/EG.

(3) PB nr. L 47 van 21. 2. 1980, blz. 1.

(4) PB L 315 van 26. 11. 1985, blz. 11. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(5) PB nr. L 351 van 2. 12. 1989, blz. 34.

(6) PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 29. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/118/EEG (PB nr. L 62 van 15. 3. 1993, blz. 49).

(7) PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 42. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(8) PB nr. L 46 van 19. 2. 1991, blz. 19. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Besluit 94/953/EG (PB nr. L 371 van 31. 12. 1994, blz. 14).

(9) PB nr. L 268 van 24. 9. 1991, blz. 56. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 96/43/EG (PB nr. L 162 van 1. 7. 1996, blz. 1).

(10) PB nr. L 355 van 5. 12. 1992, blz. 32. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(11) PB nr. L 340 van 31. 12. 1993, blz. 21.

BIJLAGE I

COMMUNAUTAIRE CRITERIA VOOR HALTEPLAATSEN

A. MAATREGELEN INZAKE GEZONDHEID EN HYGIËNE

1. Elke halteplaats moet

a) over het nodige materieel beschikken om alle gebouwen, uitrusting, inrichtingen en voertuigen te reinigen en te ontsmetten,

b) gebouwd zijn van materialen die behoorlijk en gemakkelijk gereinigd en ontsmet kunnen worden,

c) voor en na elk gebruik gereinigd en ontsmet worden volgens de instructies van de officiële dierenarts.

2. De voor de halteplaats verantwoordelijke persoon moet zorgen voor schoon materiaal en voor beschermende kleding die uitsluitend ter beschikking worden gesteld aan personen die de halteplaats binnengaan en passende voorzieningen ter beschikking stellen waarmee het materieel gereinigd en ontsmet kan worden.

3. Wanneer een partij dieren een afgesloten ruimte verlaat, moet het strooisel daaruit worden verwijderd en na reiniging en ontsmetting als bepaald in punt 1, onder c), door vers strooisel worden vervangen.

4. Na een gebruik van ten hoogste 6 dagen moeten halteplaatsen, nadat zij zijn schoongemaakt en ontsmet en voordat een nieuwe partij dieren aankomt, gedurende ten minste 24 uur volledig vrij van dieren zijn.

B. CONSTRUCTIE EN INRICHTINGEN

1. Behalve het bepaalde in hoofdstuk 1, onder A, punt 4, van de bijlage bij Richtlijn 91/628/EEG dat van toepassing is op de vervoermiddelen voor het in- en uitladen van dieren, moet elke halteplaats beschikken over de nodige uitrusting en inrichtingen voor het in- en uitladen van dieren in of uit een vervoermiddel. Meer in het bijzonder moeten deze uitrusting en inrichtingen een stroef loopvlak hebben en zo nodig een bescherming aan de zijkanten. De bruggen, vlonders en loopplanken moeten voorzien zijn van zijwanden, relingen of andere inrichtingen die moeten verhinderen dat de dieren eraf vallen. De laadbruggen moeten een zo gering mogelijke helling hebben. Drijfgangen moeten voorzien zijn van vloerbekleding die het gevaar voor uitglijden zoveel mogelijk beperkt en zo zijn ingericht dat het gevaar voor verwonding van de dieren zo klein mogelijk is. In het bijzonder moet ervoor gezorgd worden dat de naad of het hoogteverschil tussen laadvloer en laadbrug of -klep of tussen laadbrug of -klep en vloer van de losplaats niet zo groot is dat de dieren gedwongen worden te springen, dan wel gevaar lopen uit te glijden of te struikelen.

Vanaf 1 juli 1999 moeten alle halteplaatsen permanent uitgerust zijn met voldoende vaste of verplaatsbare laadbruggen die zo geconstrueerd moeten zijn dat de dieren bij het in- en uitladen niet over een helling van meer dan 20° moeten lopen.

2. Alle inrichtingen van halteplaatsen waarin dieren worden ondergebracht, moeten:

a) voorzien zijn van vloerbekleding die het gevaar voor uitglijden zoveel mogelijk beperkt en geen letsel veroorzaakt;

b) overdekt zijn en aan de zijkanten voldoende afgeschermd zijn om de dieren tegen slecht weer te beschutten;

c) over passende inrichtingen beschikken om de dieren te huisvesten, te inspecteren en zo nodig te onderzoeken, te voederen en te drenken en om voeder op te slaan;

d) rekening houdend met de opvangcapaciteit, beschikken over ventilatie en een systeem voor de afvoer van mest en gier die aangepast zijn aan de soort onder te brengen dieren;

e) over voldoende dag- of kunstlicht beschikken om de dieren te allen tijde te kunnen inspecteren. Zo nodig moet er een adequate noodverlichting voorhanden zijn;

f) over voorzieningen beschikken om dieren, in voorkomend geval, te kunnen aanbinden. De dieren moeten zo worden aangebonden dat dit voor hen geen pijn of lijden veroorzaakt en dat ze ongehinderd kunnen eten, drinken of gaan liggen;

g) afhankelijk van de soorten over voldoende ruimte beschikken zodat de dieren tegelijkertijd kunnen gaan liggen en gemakkelijk de drink- en voederinrichtingen kunnen bereiken;

h) van voldoende strooisel voorzien zijn. Dit strooisel moet in alle stallingsruimten worden aangebracht naargelang de behoeften van de soort of categorie dieren die erin ondergebracht wordt;

i) zo zijn geconstrueerd en onderhouden dat de dieren geen letsel kunnen krijgen door contact met een of ander scherp of gevaarlijk voorwerp of met een beschadigd oppervlak.

3. Halteplaatsen moeten over passende inrichtingen beschikken om zieke dieren, gewonde dieren of dieren die bijzondere verzorging behoeven, afzonderlijk onder te brengen.

4. Op halteplaatsen moeten voor alle personen die de lokalen regelmatig bezoeken en gebruiken, passende voorzieningen voorhanden zijn.

5. Halteplaatsen moeten een adequate regeling hebben voor de opslag en de verwijdering van afval en voor het opslaan van dode dieren in afwachting van het opladen en de destructie ervan overeenkomstig Richtlijn 90/667/EEG (1).

C. WERKZAAMHEDEN

1. De dieren moeten zo spoedig mogelijk na aankomst worden uitgeladen. Indien oponthoud echter onvermijdelijk is, moet ervoor gezorgd worden dat de omstandigheden voor het welzijn van de dieren, met name gelet op de weersomstandigheden en wachttijden, optimaal zijn.

2. Bij het in- en uitladen mogen de dieren niet bang gemaakt, opgejaagd of mishandeld worden en moet ervoor gezorgd worden dat zij niet omgestoten worden. De dieren mogen niet worden opgetild of voortgetrokken aan de kop, de horens, de oren, de poten, de staart of de vacht of zo worden behandeld dat hun onnodig pijn of lijden wordt veroorzaakt. Zo nodig moeten zij afzonderlijk worden geleid.

3. Met het oog op de verplaatsing van dieren in alle ruimten:

a) moeten er drijfgangen aanwezig zijn om gebruik te kunnen maken van het kudde-instinct van de dieren;

b) mogen instrumenten om de dieren in een bepaalde richting te drijven alleen daartoe worden gebruikt. Het gebruik van apparaten waarmee elektrische schokken worden toegediend, moet zoveel mogelijk worden voorkomen; zij mogen hoe dan ook uitsluitend worden gebruikt bij volwassen runderen en varkens die weigeren zich te verplaatsen en voor zover de schokken niet langer duren dan twee seconden, voldoende worden gespreid en de dieren ruimte hebben om zich voort te bewegen. De schokken mogen uitsluitend worden toegediend op de spieren van de achtervoeten;

c) is het verboden dieren te slaan op delen van het lichaam die bijzonder gevoelig zijn of op die delen druk uit te oefenen. Het is met name verboden de staart van de dieren te verbrijzelen, om te draaien of te breken en de dieren in de ogen te grijpen. Ook is het verboden te slaan en te schoppen;

d) mogen personen die met de dieren op de halteplaatsen te maken hebben, geen prikstokken of andere tuigen met een spits uiteinde bij zich hebben of gebruiken. Stokken of ander tuigen om de dieren te leiden, mogen gebruikt worden voorzover bij aanraking ermee bij de dieren geen letsels of onnodig lijden veroorzaakt wordt.

4. Wanneer de dieren blootgesteld zijn aan hoge temperaturen bij vochtig weer, moet zo snel mogelijk op adequate wijze voor afkoeling worden gezorgd.

5. Bij het voederen en drenken van de dieren op de halteplaats moet zo te werk worden gegaan dat ieder ondergebracht dier ten minste beschikt over voldoende zuiver water en het nodige voeder om voor het verblijf op de halteplaats en de verwachte duur van de verdere reis tot de volgende voederplaats in zijn lichamelijke behoeften te voorzien. Dieren die speciaal voeder behoeven, zoals vloeibare voeding voor jonge kalveren, mogen slechts op een halteplaats worden ondergebracht wanneer daar de nodige uitrusting en het nodige personeel beschikbaar zijn om aan deze bijzondere behoeften te voldoen.

6. Bij de aankomst van de dieren en vervolgens, tijdens hun verblijf op de halteplaats, ten minste om de 12 uur, moet de toestand van de dieren gecontroleerd worden door een personeelslid van de halteplaats.

7. Het in artikel 5, punt h) van deze richtlijn bedoelde register moet de volgende gegevens bevatten:

a) datum en uur waarop het uitladen van de dieren van elke partij beëindigd is en waarop met het weer inladen begonnen is;

b) datum en duur van de in deze bijlage, onder A, punt 4, bedoelde ontruiming voor reiniging en ontsmetting;

c) nummer(s) van het (de) gezondheidscertifica(a)t(en) voor elke partij;

d) alle nodig geachte opmerkingen over de gezondheidstoestand of het welzijn van de dieren, met name:

- kenmerken en aantal van de dieren die bij het uitladen in de halteplaats dood zijn aangetroffen of die daar tijdens hun verblijf zijn gestorven;

- kenmerken en aantal van de dieren waarbij bij het uitladen of tijdens het verblijf een zwaar letsel is aangetroffen of die niet geschikt voor verder vervoer worden geacht;

e) naam en adres van de vervoerder en de chauffeurs, alsook kenteken van de voertuigen.

(1) PB nr. L 363 van 27. 12. 1990, blz. 51. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.