31996L0082

Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken

Publicatieblad Nr. L 010 van 14/01/1997 blz. 0013 - 0033


RICHTLIJN 96/82/EG VAN DE RAAD van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 S, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),

Overeenkomstig de procedure van artikel 189 C van het Verdrag (3),

(1) Overwegende dat Richtlijn 82/501/EEG van de Raad van 24 juni 1982 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (4), betrekking heeft op de preventie van zware ongevallen die het gevolg kunnen zijn van bepaalde industriële activiteiten en op de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu;

(2) Overwegende dat de in artikel 130 R, leden 1 en 2, van het Verdrag vervatte en in de milieu-actieprogramma's van de Europese Gemeenschap (5) nader uitgewerkte doelstellingen en beginselen van het milieubeleid in de Gemeenschap vooral zijn gericht op behoud en bescherming van de kwaliteit van het milieu en bescherming van de gezondheid van de mens door preventief handelen;

(3) Overwegende dat de Raad en de Vertegenwoordigers van de Regeringen der Lid-Staten in hun begeleidende resolutie betreffende het Vierde Milieu-actieprogramma (6) op de noodzaak van een doelmatiger tenuitvoerlegging van Richtlijn 82/501/EEG hebben gewezen en om herziening van de richtlijn hebben verzocht om daarin zo nodig te voorzien in, onder andere, een mogelijke verruiming van het toepassingsgebied ervan en tussen de Lid-Staten in meer gegevensuitwisseling ter zake; dat in het Vijfde Actie-programma, waarvan de algemene aanpak door de Raad in zijn resolutie van 1 februari 1993 (7) is goedgekeurd, ook wordt aangedrongen op een betere beheersing van risico's en ongevallen;

(4) Overwegende dat, in het licht van de ongevallen in Bhopal en Mexico-Stad, waaruit de gevaren zijn gebleken die kunnen ontstaan wanneer gevaarlijke terreinen zich dicht bij woningen bevinden, de Commissie in de resolutie van de Raad en de Vertegenwoordigers van de Regeringen van de Lid-Staten, in het kader van de Raad bijeen, van 16 oktober 1989 wordt opgeroepen in Richtlijn 82/501/EEG bepalingen op te nemen inzake de controle op bestemmingsplannen wanneer goedkeuring voor nieuwe installaties wordt verleend en wanneer er rond bestaande installaties stedelijke ontwikkelingen plaatsvinden;

(5) Overwegende dat de Commissie in die resolutie wordt verzocht met de Lid-Staten samen te werken aan een wederzijds begrip en een betere harmonisatie van de nationale beginselen en praktijken met betrekking tot de veiligheidsrapporten;

(6) Overwegende dat het wenselijk is de ervaring die bij de beheersing van gevaren die zware ongevallen kunnen veroorzaken via verschillende aanpakken opgedaan is, uit te wisselen; dat de Commissie en de Lid-Staten hun betrekkingen met de bevoegde internationale organisaties moeten voortzetten en moeten streven naar het vaststellen, ten aanzien van derde landen, van maatregelen die gelijkwaardig zijn aan de in de onderhavige richtlijn genoemde maatregelen;

(7) Overwegende dat in het Verdrag betreffende grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties bepalingen zijn opgenomen betreffende de preventie van, de voorbereidheid op en het optreden bij industriële ongevallen die grensoverschrijdende gevolgen kunnen hebben alsmede aangaande de internationale samenwerking op dit gebied;

(8) Overwegende dat Richtlijn 82/501/EEG een eerste stap op weg naar harmonisatie is, en dat die richtlijn gewijzigd en aangevuld moet worden om in de gehele Gemeenschap op coherente en doeltreffende wijze te zorgen voor een hoog beschermingsniveau; dat de huidige harmonisatie beperkt is tot maatregelen die nodig zijn voor het opzetten van een effectiever systeem voor de preventie van zware ongevallen met grote gevolgen en voor de beperking van de consequenties daarvan;

(9) Overwegende dat zware ongevallen grensoverschrijdende gevolgen kunnen hebben; dat de economische en milieukosten van een ongeval niet alleen door het getroffen bedrijf, maar ook door de betrokken Lid-Staten worden gedragen; dat derhalve maatregelen dienen te worden genomen die in de hele Gemeenschap een hoog beschermingsniveau waarborgen;

(10) Overwegende dat de bepalingen van deze richtlijn van toepassing zijn onverminderd de communautaire bepalingen inzake de gezondheid en veiligheid op het werk;

(11) Overwegende dat het gebruik van een lijst waarop bepaalde installaties wel worden vermeld en andere, waar de gevaren identiek zijn, niet, onjuist in en ertoe kan leiden dat mogelijke bronnen van zware ongevallen aan voorschriften ontsnappen; dat het toepassingsgebied van Richtlijn 82/501/EEG zodanig dient te worden gewijzigd dat de bepalingen van toepassing zijn op elk bedrijf, waar zo veel gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, dat er een risico van een zwaar ongeval bestaat;

(12) Overwegende dat de Lid-Staten, met inachtneming van het Verdrag en in overeenstemming met de relevante communautaire wetgeving, passende maatregelen kunnen handhaven of aannemen betreffende de activiteiten in verband met het vervoer in havens, op kaden, en op spoorwegemplacementen welke niet onder deze richtlijn vallen, om te zorgen voor een veiligheidsniveau dat gelijkwaardig is met het niveau dat bij deze richtlijn is vastgesteld;

(13) Overwegende dat het vervoer van gevaarlijke stoffen door pijpleidingen ook het risico van zware ongevallen inhoudt; dat de Commissie, na het verzamelen en evalueren van informatie omtrent in de Gemeenschap bestaande mechanismen voor het regelen van dergelijke activiteiten en het vóórkomen van relevante ongevallen, een mededeling dient voor te bereiden over eventuele actie op dit gebied en het meest geschikte instrument daarvoor;

(14) Overwegende dat de Lid-Staten, met inachtneming van het Verdrag en in overeenstemming met de communautaire wetgeving op dat gebied, maatregelen kunnen blijven toepassen of aannemen op het gebied van het storten van afval dat van het toepassingsgebied van deze richtlijn is uitgesloten;

(15) Overwegende dat uit een analyse van de in de Gemeenschap gemelde zware ongevallen blijkt dat het merendeel ervan het gevolg is van beheerstechnische en organisatorische tekortkomingen; dat derhalve op communautair niveau grondbeginselen voor de beheersystemen dienen te worden vastgesteld die van dien aard moeten zijn dat voorkoming en beheersing van de risico's van zware ongevallen mogelijk wordt en de gevolgen daarvan beperkt kunnen worden;

(16) Overwegende dat de verschillen in de regelingen voor inspecties van de inrichtingen door de bevoegde autoriteiten tot verschillende beschermingsniveaus kunnen leiden; dat op communautair niveau fundamentele eisen dienen te worden vastgesteld, waaraan de in de Lid-Staten ingevoerde controlesystemen moeten voldoen;

(17) Overwegende dat, teneinde aan te tonen dat de op de preventie, op de voorbereidheid van de betrokkenen en op het optreden bij een zwaar ongeval gerichte maatregelen zijn genomen, de exploitant voor een bedrijf waar gevaarlijke stoffen in aanzienlijke hoeveelheden aanwezig zijn, aan de bevoegde autoriteit gegevens moet verstrekken in de vorm van een veiligheidsrapport waarin bijzonderheden over het bedrijf, de aanwezige gevaarlijke stoffen, de installatie of de opslagplaats, mogelijke zware ongevallen en beheersystemen worden vermeld, om het risico van zware ongevallen zoveel mogelijk te verminderen en de noodzakelijke maatregelen te kunnen nemen ter vermindering van de gevolgen van dergelijke ongevallen;

(18) Overwegende dat, teneinde het risico van domino-effecten te verminderen bij bedrijven die zo dicht bij elkaar gelegen zijn dat de waarschijnlijkheid en de mogelijkheid of de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen toenemen, er adequate informatie moet worden uitgewisseld en bij de voorlichting van het publiek samengewerkt moet worden;

(19) Overwegende dat, teneinde de toegang tot milieugegevens te bevorderen, het publiek toegang dient te hebben tot het door de exploitant opgestelde veiligheidsrapport, en personen die de kans lopen door een zwaar ongeval getroffen te worden over voldoende informatie moeten beschikken om in dat geval op de juiste wijze te kunnen handelen;

(20) Overwegende dat, teneinde voorbereid te zijn op noodsituaties, voor bedrijven waarin gevaarlijke stoffen in aanzienlijke hoeveelheden aanwezig zijn, een extern en intern noodplan moet worden opgesteld; dat systemen moeten worden opgezet om ervoor te zorgen dat deze plannen worden getest, zo nodig worden herzien en bij een zwaar ongeval of dreiging daarvan worden uitgevoerd;

(21) Overwegende dat het bedrijfspersoneel moet worden geraadpleegd over het intern noodplan en het publiek over het extern noodplan;

(22) Overwegende dat, teneinde woongebieden, gebieden waar veel mensen komen, bijzondere natuurgebieden of zeer kwetsbare gebieden beter te beschermen, het noodzakelijk is dat het beleid inzake ruimtelijke ordening en/of het beleid op andere relevante beleidsterreinen, dat van toepassing is in de Lid-Staten, rekening houdt met de noodzaak om op lange termijn voldoende afstand te houden tussen dergelijke gebieden en bedrijven die zulke risico's met zich meebrengen en, voor bestaande bedrijven rekening houdt met aanvullende technische maatregelen, teneinde de risico's voor personen niet te vergroten;

(23) Overwegende dat, teneinde te waarborgen dat wanneer een zwaar ongeval zich voordoet, toereikende maatregelen worden genomen, de exploitant onverwijld de bevoegde autoriteiten op de hoogte moet stellen en de voor de beoordeling van de gevolgen van dat ongeval benodigde gegevens moet verstrekken;

(24) Overwegende dat, om in de uitwisseling van gegevens te voorzien en in de toekomst soortgelijke ongevallen te voorkomen, de Lid-Staten gegevens inzake zware ongevallen op hun grondgebied aan de Commissie dienen te verstrekken, zodat zij de gevaren van zware ongevallen kan analyseren en een informatiesysteem voor de verspreiding van gegevens over, met name, het zware ongeval en de daaruit getrokken lering kan beheren; dat deze gegevensuitwisseling ook betrekking moet hebben op minder ernstige ongevallen of bijna-ongevallen die de Lid-Staten beschouwen als van bijzonder technisch belang voor de preventie van zware ongevallen en de beperking van de gevolgen daarvan,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn betreft de preventie van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, en de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu, teneinde op coherente en doeltreffende wijze hoge niveaus van bescherming binnen de gehele Gemeenschap te waarborgen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1. Deze richtlijn is van toepassing op inrichtingen waar gevaarlijke stoffen in hoeveelheden, gelijk aan of groter dan de in bijlage I, delen 1 en 2, kolom 2, vermelde hoeveelheid aanwezig zijn, met uitzondering van de artikelen 9, 11 en 13, die van toepassing zijn op elke inrichting waar gevaarlijke stoffen in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de in bijlage I, delen 1 en 2, kolom 3, vermelde hoeveelheid aanwezig zijn.

In deze richtlijn wordt onder "aanwezigheid van gevaarlijke stoffen" verstaan: de feitelijke of toegestane aanwezigheid van dergelijke stoffen in de inrichting, dan wel de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen waarvan bekend is dat zij kunnen ontstaan wanneer een industrieel chemisch proces buiten controle geraakt, in hoeveelheden, gelijk aan of hoger dan de drempels in de delen 1 en 2 van bijlage I.

2. De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing, onverminderd de Gemeenschapsvoorschriften inzake de werkomgeving, met name Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (8).

Artikel 3

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1) inrichting: het gehele door een exploitant beheerde gebied waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer installaties, met inbegrip van gemeenschappelijke op bijbehorende infrastructuur of activiteiten;

2) installatie: een technische eenheid binnen een inrichting waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, gebruikt, gebezigd of opgeslagen. Zij omvat alle uitrusting, constructies, leidingen, machines, gereedschappen, eigen spoorwegemplacementen, laad- en loskades, aanlegsteigers voor de installatie, pieren, depots of soortgelijke, al dan niet drijvende constructies, die nodig zijn voor de werking van de installatie;

3) exploitant: iedere natuurlijke of rechtspersoon die de inrichting of installatie exploiteert of in bezit heeft, of aan wie, indien daarin door de nationale wetgeving is voorzien, economische zeggenschap over die technische eenheid is overgedragen;

4) gevaarlijke stoffen: stoffen, mengsels of preparaten, genoemd in bijlage I, deel 1, of beantwoordend aan de criteria in bijlage I, deel 2, en aanwezig als grondstof, produkt, bijprodukt, residu of tussenprodukt, met inbegrip van die waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij bij een ongeval ontstaan;

5) zwaar ongeval: een gebeurtenis zoals een zware emissie, brand of explosie als gevolg van onbeheerste ontwikkelingen tijdens de bedrijfsuitoefening in een onder deze richtlijn begrepen inrichting, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd ernstig gevaar voor de gezondheid van de mens binnen of buiten de inrichting en/of voor het milieu ontstaat en waarbij een of meer gevaarlijke stoffen betrokken zijn;

6) gevaar: de intrinsieke eigenschap van een gevaarlijke stof of van een fysische situatie die potentieel tot schade voor de gezondheid van de mens en/of het milieu kan leiden;

7) risico: de waarschijnlijkheid dat een bepaald effect zich binnen een bepaalde periode of onder bepaalde omstandigheden voordoet;

8) opslag: de aanwezigheid van een hoeveelheid gevaarlijke stoffen voor opslag, veilige bewaring of voorraadbewaring.

Artikel 4

Uitsluitingen

Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a) militaire inrichtingen, installaties of opslagplaatsen;

b) gevaren die samenhangen met ioniserende straling;

c) vervoer van gevaarlijke stoffen en tijdelijke opslag tijdens het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen, buiten de door deze richtlijn bestreken inrichtingen;

d) vervoer van gevaarlijke stoffen door pijpleidingen, met inbegrip van de pompstations, buiten de onder deze richtlijn begrepen inrichtingen;

e) winningsindustrieën die zich op het gebied van exploratie en exploitatie van delfstoffen in mijnen en groeven en op dat van boringen bewegen;

f) stortplaatsen voor afval.

Artikel 5

Algemene verplichtingen van de exploitant

1. De Lid-Staten zorgen ervoor dat de exploitant alle nodige maatregelen nemen om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken.

2. De Lid-Staten zorgen ervoor dat de exploitant te allen tijde de in artikel 16 bedoelde autoriteit, hierna "de bevoegde autoriteit" te noemen, kan aantonen, met name voor de in artikel 18 bedoelde inspecties en controles, dat hij alle in deze richtlijn aangegeven noodzakelijke maatregelen heeft genomen.

Artikel 6

Kennisgeving

1. De Lid-Staten zorgen ervoor dat de exploitant de in artikel 16 bedoelde bevoegde autoriteit binnen de volgende termijnen een kennisgeving zendt:

- voor nieuwe inrichtingen, binnen een redelijke termijn alvorens met de bouw ervan wordt begonnen of binnen een redelijke termijn vóór de inbedrijfstelling ervan;

- voor bestaande inrichtingen, binnen een termijn van een jaar, gerekend vanaf de in artikel 24, lid 1, genoemde datum.

2. De bij lid 1 voorgeschreven kennisgeving behelst de volgende gegevens:

a) de naam of handelsnaam van de exploitant en het volledig adres van de betrokken inrichting;

b) de zetel van de exploitant en het volledige adres ervan;

c) de naam of de functie van de met de leiding van de inrichting belaste persoon, indien deze een ander is dan de onder a) bedoelde persoon;

d) voldoende gegevens om de betrokken gevaarlijke stoffen of categorie van gevaarlijke stoffen te identificeren;

e) de hoeveelheid en de fysische vorm van de betrokken gevaarlijke stof of stoffen;

f) de activiteit die in de installatie of op de opslagplaats wordt uitgeoefend of is gepland;

g) de onmiddellijke omgeving van de inrichting (omstandigheden die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken).

3. De in lid 1 bedoelde kennisgeving wordt niet verlangd voor een bestaande inrichting waarvoor de exploitant reeds alle in lid 2 bedoelde gegevens aan de bevoegde autoriteit heeft verstrekt krachtens de op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn geldende nationale wetgeving.

4. In geval van:

- een significante verhoging van de hoeveelheid en een significante wijziging van de aard of de fysische vorm van de aanwezige gevaarlijke stof zoals vermeld in de door de exploitant overeenkomstig lid 2 verstrekte kennisgeving, of een wijziging van de processen waarbij die stof wordt gebruikt, of

- definitieve sluiting van de installatie,

stelt de exploitant de bevoegde autoriteit onverwijld van die verandering in kennis.

Artikel 7

Preventiebeleid voor zware ongevallen

1. De Lid-Staten zorgen ervoor dat de exploitant een document opstelt, waarin zijn preventiebeleid voor zware ongevallen wordt vastgelegd, en zorgt voor de correcte uitvoering van dat beleid. Het door de exploitant ingevoerde beleid ter preventie van zware ongevallen moet borg staan voor een hoog beschermingsniveau voor mens en milieu door middel van passende maatregelen, structuren en beheerssystemen.

2. In dit document wordt rekening gehouden met de beginselen van bijlage III; het document wordt ter beschikking gehouden van de bevoegde autoriteiten, in het bijzonder met het oog op de toepassing van artikel 5, lid 2 en artikel 18.

3. Dit artikel is niet van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 9.

Artikel 8

Domino-effect

1. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteit aan de hand van de door de exploitant overeenkomstig de artikelen 6 en 9 verstrekte informatie bepaalt, voor welke inrichtingen of groepen inrichtingen de waarschijnlijkheid en de mogelijkheid of de gevolgen van een zwaar ongeval groter kunnen zijn ten gevolge van de ligging en de nabijheid van die inrichtingen en de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

2. De lid-Staten moeten zich ervan vergewissen dat bij de aldus aangewezen inrichtingen:

a) op passende wijze toereikende informatie wordt uitgewisseld om die inrichtingen in staat te stellen rekening te houden met de aard en de omvang van het totale gevaar van een zwaar ongeval in hun beleid ter preventie van zware ongevallen, hun veiligheidsbeheerssystemen, hun veiligheidsrapporten en hun interne noodplannen;

b) voorzieningen worden getroffen voor samenwerking met het oog op de voorlichting van de bevolking, en bij het verstrekken van informatie aan de bevoegde autoriteit voor de opstelling van de externe noodplannen.

Artikel 9

Veiligheidsrapport

1. De Lid-Staten zorgen ervoor dat de exploitant een veiligheidsrapport indient teneinde:

a) aan te tonen dat er een beleid ter preventie van zware ongevallen en een veiligheidsbeheerssysteem voor het uitvoeren daarvan zijn ingevoerd overeenkomstig de in bijlage III genoemde punten;

b) aan te tonen dat de gevaren van zware ongevallen geïdentificeerd zijn en dat de nodige maatregelen zijn getroffen om die te voorkomen en de gevolgen van dergelijke ongevallen voor mens en milieu te beperken;

c) aan te tonen dat het ontwerp, de constructie, de exploitatie en het onderhoud van alle met de werking samenhangende installaties, opslagplaatsen, apparatuur en infrastructuur die samenhangen met de gevaren van een zwaar ongeval binnen de inrichting voldoende veilig en betrouwbaar zijn;

d) aan te tonen dat er interne noodplannen zijn gemaakt en de nodige gegevens te verstrekken voor de opstelling van het externe plan om bij een zwaar ongeval de nodige maatregelen te kunnen treffen;

e) te waarborgen dat voldoende gegevens aan de bevoegde autoriteiten worden verschaft, zodat zij besluiten kunnen nemen over nieuwe activiteiten of over ontwikkelingen rond bestaande inrichtingen.

2. In het veiligheidsrapport worden ten minste de in bijlage II vermelde inlichtingen opgenomen. Het bevat voorts een bijgewerkte lijst van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen.

Verschillende veiligheidsrapporten, delen daarvan of andere gelijkwaardige rapporten die krachtens andere wetgeving worden opgesteld, kunnen voor de doeleinden van dit artikel tot één veiligheidsrapport worden gecombineerd, indien een dergelijke werkwijze onnodige overlappende informatie en dubbel werk voor de exploitant of de bevoegde autoriteit voorkomt, mits aan alle voorschriften van dit artikel wordt voldaan.

3. Het in lid 1 bedoelde veiligheidsrapport wordt binnen de volgende termijnen aan de bevoegde autoriteiten toegezonden:

- voor nieuwe inrichtingen binnen een redelijke termijn alvorens met de bouw ervan wordt begonnen of binnen een redelijke termijn vóór de inbedrijfstelling ervan;

- voor bestaande inrichtingen die nog niet onder Richtlijn 82/501/EEG vallen binnen een termijn van 3 jaar, gerekend vanaf de in artikel 24, lid 1, genoemde datum;

- voor de overige inrichtingen, binnen een termijn van 2 jaar, gerekend vanaf de in artikel 24, lid 1, genoemde datum;

- onverwijld na de periodieke toetsing, voorgeschreven in lid 5.

4. Alvorens de exploitant een aanvang maakt met de bouw of de exploitatie of in de in lid 3, tweede, derde en vierde streepje, genoemde gevallen, dient de bevoegde autoriteit binnen een redelijke termijn na ontvangst van het rapport:

- de exploitant zijn conclusies betreffende het onderzoek van het veiligheidsrapport mede te delen, in voorkomend geval na om aanvullende inlichtingen te hebben verzocht, of

- overeenkomstig de bevoegdheden en procedures van artikel 17 de ingebruikneming of de voortzetting van de exploitatie van het betrokken bedrijf te verbieden.

5. Het veiligheidsrapport wordt op gezette tijden geëvalueerd en indien nodig bijgewerkt:

- ten minste om de vijf jaar;

- op enig ander tijdstip op initiatief van de exploitant of op verzoek van de bevoegde autoriteit, indien nieuwe feiten zulks rechtvaardigen of om rekening te houden met nieuwe technische kennis aangaande de veiligheid die bijvoorbeeld verkregen is na analyse van ongevallen of, zoveel mogelijk, van bijna-ongevallen, of met ontwikkelingen in de kennis inzake de evaluatie van gevaren.

6. a) Wanneer naar genoegen van de bevoegde autoriteit wordt aangetoond dat bepaalde in de inrichting aanwezige stoffen of een deel van de inrichting zelf geen gevaar voor een zwaar ongeval kunnen opleveren, kan de Lid-Staat overeenkomstig de onder b) bedoelde criteria de voor het veiligheidsrapport verlangde gegevens beperken tot die welke van belang zijn voor de preventie van de resterende gevaren voor zware ongevallen en voor de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu.

b) De Commissie stelt, voordat deze richtlijn van toepassing wordt, volgens de procedure van artikel 16 van Richtlijn 82/501/EEG geharmoniseerde criteria vast voor het besluit van de bevoegde autoriteit dat een inrichting geen gevaar voor een zwaar ongeval in de zin van onderdeel a) kan opleveren. Onderdeel a) is slechts van toepassing nadat die criteria zijn vastgesteld.

c) De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteit een met redenen omklede lijst van de betrokken inrichtingen aan de Commissie richt. De Commissie zendt die lijsten jaarlijks toe aan het in artikel 22 bedoelde comité.

Artikel 10

Wijziging van een installatie, een inrichting of een opslagplaats

In geval van wijziging van een installatie, inrichting, opslagplaats of proces of van de aard en de hoeveelheden gevaarlijke stoffen die voor de gevaren van zware ongevallen belangrijke gevolgen kan hebben, dragen de Lid-Staten er voor zorg dat de exploitant:

- het beleid ter preventie van zware ongevallen en de beheerssystemen en procedures als bedoeld in de artikelen 7 en 9 opnieuw beoordeelt en zo nodig herziet;

- het veiligheidsrapport opnieuw beoordeelt en zo nodig herziet en de bevoegde autoriteit over de bijzonderheden van een dergelijke herziening inlicht, alvorens een dergelijke wijziging wordt uitgevoerd.

Artikel 11

Noodplannen

1. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat voor de door artikel 9 bestreken inrichtingen:

a) door de exploitant een intern noodplan voor de binnen de inrichting te nemen maatregelen wordt opgesteld:

- voor nieuwe inrichtingen: vóór de inbedrijfstelling ervan;

- voor nog niet onder Richtlijn 82/501/EEG vallende bestaande inrichtingen: binnen een termijn van drie jaar, gerekend vanaf de in artikel 24, lid 1, genoemde datum;

- voor andere inrichtingen: binnen een termijn van twee jaar, gerekend vanaf de in artikel 24, lid 1, genoemde datum;

b) door de exploitant binnen de volgende termijnen aan de bevoegde autoriteiten de noodzakelijke gegevens worden verstrekt, zodat zij het externe noodplan kunnen opstellen:

- voor nieuwe inrichtingen: vóór de inbedrijfstelling ervan;

- voor nog niet onder Richtlijn 82/501/EEG vallende bestaande inrichtingen: binnen een termijn van drie jaar, gerekend vanaf de in artikel 24, lid 1, genoemde datum;

- voor andere inrichtingen: binnen een termijn van twee jaar, gerekend vanaf de in artikel 24, lid 1, genoemde datum;

c) door de voor dit doel door de Lid-Staat aangewezen autoriteiten een extern noodplan voor de buiten de inrichting te nemen maatregelen wordt opgesteld.

2. De noodplannen dienen te worden opgesteld teneinde:

- voorvallen in te dammen en te beheersen om de gevolgen ervan zo gering mogelijk te doen zijn en de schade aan mens, milieu en goederen te beperken;

- maatregelen ten uitvoer te leggen voor de bescherming van mens en milieu tegen de gevolgen van zware ongevallen;

- aan de bevolking en aan de betrokken diensten of autoriteiten in het gebied relevante informatie te verstrekken;

- na een zwaar ongeval voor herstel en schoonmaak van het milieu te zorgen.

De noodplannen bevatten de in bijlage IV vermelde gegevens.

3. De Lid-Staten dragen er zorg voor, dat de in deze richtlijn bedoelde interne noodplannen onverminderd de verplichtingen van de bevoegde autoriteiten opgesteld worden met raadpleging van het personeel van de inrichting en dat de bevolking over de externe noodplannen wordt geraadpleegd.

4. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat interne en externe noodplannen met passende tussenpozen van niet meer dan drie jaar door de exploitanten en de aangewezen autoriteiten opnieuw worden bezien, beproefd en zo nodig herzien en bijgewerkt. Bij dit opnieuw bezien wordt rekening gehouden met veranderingen die zich in de betrokken inrichtingen en bij de betrokken hulpdiensten hebben voorgedaan, met nieuwe technische kennis en met inzichten omtrent de bij zware ongevallen te nemen maatregelen.

5. De Lid-Staten voeren een systeem/werkwijze in waardoor wordt gewaarborgd dat de noodplannen onverwijld door de exploitant of, in voorkomend geval, de daartoe aangewezen bevoegde autoriteit worden uitgevoerd, wanneer:

- zich een zwaar ongeval voordoet, of

- zich een onbeheersbare gebeurtenis van zodanige aard voordoet dat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij tot een zwaar ongeval leidt.

6. De bevoegde autoriteit kan in het licht van de gegevens die zijn vervat in het veiligheidsrapport, onder motivering van haar besluit, besluiten dat de bepalingen van lid 1 inzake de opstelling van een extern noodplan niet van toepassing zijn.

Artikel 12

Ruimtelijke ordening

1. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de ten doel gestelde preventie van zware ongevallen en beperking van de gevolgen van dergelijke ongevallen in hun beleid inzake de bestemming of het gebruik van de grond en/of in andere toepasselijke takken van beleid in aanmerking worden genomen. Zij streven de verwezenlijking van die doelstellingen na door toezicht op:

a) de vestiging van nieuwe inrichtingen;

b) de in artikel 10 bedoelde wijzigingen van bestaande inrichtingen;

c) nieuwe ontwikkelingen rond bestaande inrichtingen zoals verbindingswegen, openbare lokaties, woongebieden, wanneer de plaats van vestiging ervan of de ontwikkelingen zelf het risico van een zwaar ongeval kunnen vergroten of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken.

De Lid-Staten dragen er zorg voor dat er in hun beleid inzake de bestemming of het gebruik van de grond en/of andere toepasselijke takken van beleid alsmede de procedures voor de uitvoering van die takken van beleid rekening wordt gehouden met de noodzaak om op een lange-termijnbasis voldoende afstand te laten bestaan tussen de onder deze richtlijn vallende inrichtingen enerzijds en woongebieden, door het publiek bezochte gebieden, waardevolle natuurgebieden en bijzonder kwetsbare gebieden anderzijds, en, voor bestaande inrichtingen, aanvullende technische maatregelen te treffen overeenkomstig artikel 5, teneinde de gevaren voor personen niet te vergroten.

2. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat alle bevoegde autoriteiten en alle diensten die bevoegd zijn beslissingen op dit gebied te nemen passende adviesprocedures invoeren om de tenuitvoerlegging van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde beleidsmaatregelen te vergemakkelijken. Deze procedures worden zodanig opgezet, dat technisch advies inzake de aan de inrichting verbonden risico's beschikbaar is, hetzij op basis van een studie van het specifieke geval, hetzij op basis van algemene criteria, op het tijdstip waarop de besluiten worden genomen.

Artikel 13

Informatie over de veiligheidsmaatregelen

1. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de informatie over de bij een ongeval te treffen veiligheidsmaatregelen en de in dat geval te volgen gedragslijn ambtshalve wordt verstrekt aan degenen die kunnen worden getroffen door een ongeval dat ontstaat in een inrichting als bedoeld in artikel 9.

Deze informatie wordt om de drie jaar opnieuw bezien en zo nodig herhaald en bijgewerkt, in elk geval na wijzigingen in de zin van artikel 10. De informatie dient permanent voor het publiek beschikbaar te zijn. De informatie voor het publiek wordt met tussenpozen van maximaal vijf jaar herhaald.

De informatie omvat ten minste de in bijlage V vermelde inlichtingen.

2. De Lid-Staten verstrekken voldoende gegevens aan de Lid-Staten die kunnen worden getroffen door de grensoverschrijdende gevolgen van een zwaar ongeval in een door artikel 9 bestreken inrichting zodat deze alle relevante bepalingen van de artikelen 11 en 12 alsmede van onderhavig artikel kunnen toepassen.

3. Wanneer de betrokken Lid-Staat heeft besloten dat een inrichting dicht bij het grondgebied van een andere Lid-Staat geen gevaar voor een zwaar ongeval buiten de grenzen van het bedrijfsterrein oplevert als bedoeld in artikel 11, lid 6, en derhalve de opstelling van een extern noodplan als bedoeld in artikel 11, lid 1, niet wordt verlangd, stelt die Lid-Staat de andere Lid-Staat daarvan in kennis.

4. De Lid-Staten zorgen ervoor dat het veiligheidsrapport ter beschikking van het publiek wordt gesteld. De exploitant kan de bevoegde autoriteit verzoeken bepaalde delen van het rapport wegens het vertrouwelijke karakter van industriële, commerciële en persoonlijke gegevens, de veiligheid van de Staat, het voorkomen van sabotage of de nationale defensie niet openbaar te maken. In dergelijke gevallen verstrekt de exploitant aan de bevoegde autoriteit, indien deze daarmee instemt, een aangepast rapport waaruit die delen zijn weggelaten, dat hij ter beschikking van het publiek stelt.

5. De Lid-Staten zorgen ervoor dat het publiek zijn mening kan geven in de volgende gevallen:

- opstelling van plannen voor door artikel 9 bestreken nieuwe inrichtingen,

- wijziging van bestaande inrichtingen als bedoeld in artikel 10, indien ten aanzien van de voorgenomen wijzigingen de in deze richtlijn vervatte verplichtingen inzake ruimtelijke ordening gelden,

- uitvoering van projecten rond de bestaande inrichtingen.

6. Voor door artikel 9 bestreken inrichtingen zorgen de Lid-Staten ervoor dat de in artikel 9, lid 2, bedoelde lijst van gevaarlijke stoffen ter beschikking van het publiek wordt gesteld.

Artikel 14

Door de exploitant na een zwaar ongeval te verstrekken informatie

1. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de exploitant zo spoedig mogelijk na een zwaar ongeval met gebruikmaking van de meest passende middelen:

a) de bevoegde autoriteit in te lichten;

b) haar de volgende inlichtingen te verstrekken, zodra hij daarover beschikt:

- de omstandigheden van het ongeval,

- de daarbij betrokken gevaarlijke stoffen,

- de beschikbare gegevens aan de hand waarvan de gevolgen van het ongeval voor mens en milieu kunnen worden geëvalueerd en

- de getroffen noodmaatregelen;

c) haar in kennis te stellen van de voorgenomen maatregelen om:

- de middellange en lange termijngevolgen van het ongeval te beperken,

- herhaling van het ongeval te voorkomen;

d) de verstrekte informatie bij te werken, indien uit nader onderzoek nieuwe gegevens naar voren komen die in die informatie of de daaruit getrokken conclusies wijziging brengen.

2. De Lid-Staten dragen de bevoegde autoriteit op:

a) te waarborgen dat alle nodig gebleken noodmaatregelen en maatregelen op middellange en op lange termijn worden getroffen;

b) de voor een volledige analyse van de technische, organisatorische en beheersaspecten van het zware ongeval benodigde gegevens door middel van inspectie, onderzoek of op enigerlei andere passende wijze te verzamelen;

c) passende stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat de exploitant de noodzakelijke maatregelen tot verbetering neemt en

d) aanbevelingen te doen voor toekomstige preventieve maatregelen.

Artikel 15

Door de Lid-Staten aan de Commissie te verstrekken informatie

1. Ter preventie en beperking van de gevolgen van zware ongevallen stellen de Lid-Staten de Commissie zo spoedig mogelijk in kennis van zware ongevallen die zich op hun grondgebied hebben voorgedaan en die beantwoorden aan de criteria van bijlage VI. Daarbij worden de volgende gegevens verstrekt:

a) de Lid-Staat en naam en adres van de voor de opstelling van het rapport verantwoordelijke autoriteit;

b) datum, tijd en plaats van het zware ongeval, met de volledige naam van de exploitant en het adres van de betrokken inrichting;

c) een beknopte beschrijving van de omstandigheden van het ongeval, met vermelding van de daarbij betrokken gevaarlijke stoffen en de onmiddellijke gevolgen voor mens en milieu;

d) een beknopte beschrijving van de getroffen noodmaatregelen en van de onmiddellijk te treffen voorzorgsmaatregelen om herhaling van het ongeval te voorkomen.

2. Zodra de in artikel 14 bedoelde gegevens zijn verzameld, stellen de Lid-Staten de Commissie van de resultaten van hun analyse en van hun aanbevelingen in kennis met een volgens de procedure van artikel 22 opgesteld en bijgewerkt formulier.

De Lid-Staten kunnen de mededeling van die gegevens slechts uitstellen om de uitkomst van een gerechtelijke procedure af te wachten, indien verstrekking van de gegevens die procedure zou schaden.

3. De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van de naam en het adres van elke organisatie die over informatie betreffende zware ongevallen zou kunnen beschikken en de bevoegde autoriteiten van andere Lid-Staten die bij een dergelijk ongeval moeten ingrijpen van advies kan dienen.

Artikel 16

Bevoegde autoriteit

Onverminderd de verantwoordelijkheden van de exploitant stellen de Lid-Staten de bevoegde autoriteit of autoriteiten in, die met de uitvoering van de bij deze richtlijn vastgestelde taken wordt, respectievelijk worden belast of wijzen die autoriteit, respectievelijk autoriteiten aan, evenals, in voorkomend geval, de instanties die ermee belast zijn de bevoegde autoriteiten technische bijstand te verlenen.

Artikel 17

Exploitatieverbod

1. De Lid-Staten verbieden de exploitatie of de inbedrijfstelling van een inrichting, installatie of opslagplaats of van een gedeelte daarvan, indien de door de exploitant getroffen maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan duidelijk onvoldoende zijn.

De Lid-Staten kunnen de exploitatie of de inbedrijfstelling van een inrichting, installatie of opslagplaats of van een gedeelte daarvan verbieden, indien de exploitant de krachtens deze richtlijn verlangde kennisgeving, rapporten of andere gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend.

2. De Lid-Staten zorgen ervoor dat exploitanten bij een passende instantie volgens de nationale wetgeving en procedures tegen een verbod van een bevoegde autoriteit als bedoeld in lid 1 beroep kunnen instellen.

Artikel 18

Inspectie

1. De Lid-Staten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten een inspectiesysteem of andere op het soort betrokken inrichting afgestemde controlemaatregelen opzetten. Deze inspecties of controlemaatregelen zijn niet afhankelijk van de ontvangst van het veiligheidsrapport of van andere ingediende rapporten. Zij dienen zodanig te zijn opgezet dat een planmatig en systematisch onderzoek van de in de inrichting gebruikte systemen van technische, organisatorische en bedrijfskundige aard kan worden uitgevoerd om met name na te gaan of:

- de exploitant kan aantonen dat hij, gelet op de activiteiten in de inrichting, passende maatregelen heeft getroffen om zware ongevallen te voorkomen;

- de exploitant kan aantonen dat hij in passende middelen heeft voorzien om de gevolgen van zware ongevallen op en buiten het bedrijfsterrein te beperken;

- de gegevens en informatie, vervat in het veiligheidsrapport of in een ander ingediend rapport, de situatie in de inrichting trouw weergeven;

- de krachtens artikel 13, lid 1, vereiste inlichtingen aan het publiek zijn verstrekt.

2. Het in lid 1 bedoelde inspectiesysteem dient aan de volgende voorwaarden te voldoen:

a) voor alle inrichtingen wordt een inspectieprogramma opgezet. Tenzij de bevoegde autoriteit op grond van een systematische evaluatie van de gevaren van zware ongevallen bij een bepaalde inrichting een inspectieprogramma heeft vastgesteld, voert de bevoegde autoriteit in het kader van het programma ten minste één inspectie in iedere door artikel 9 bestreken inrichting per jaar uit;

b) na iedere inspectie wordt door de bevoegde autoriteit een rapport opgesteld;

c) iedere door de bevoegde autoriteit uitgevoerde inspectie wordt indien noodzakelijk binnen een redelijke termijn na de inspectie met de leiding van de inrichting besproken.

3. De bevoegde autoriteit kan van de exploitant alle aanvullende gegevens verlangen die zij nodig heeft om de mogelijkheid van een zwaar ongeval op passende wijze te kunnen evalueren, om te kunnen bepalen in hoeverre de kans op en/of de gevolgen van zware ongevallen kunnen toenemen, om het opstellen van een extern noodplan mogelijk te maken en om rekening te kunnen houden met stoffen waaraan eventueel bijzondere aandacht moet worden besteed in verband met de fysische vorm, bijzondere omstandigheden of de lokatie ervan.

Artikel 19

Gegevensuitwisselingen en informatiesysteem

1. De Lid-Staten en de Commissie wisselen gegevens uit over de ervaringen die zijn opgedaan bij de preventie van zware ongevallen en de beperking van de gevolgen ervan. Deze gegevens hebben met name betrekking op de werking van de bepalingen van deze richtlijn.

2. De Commissie zet een register en een informatiesysteem op met bijzonderheden over de zware ongevallen die zich op het grondgebied van die Lid-Staten voorgedaan hebben, en houdt die ter beschikking van de Lid-Staten, teneinde:

a) de door de Lid-Staten overeenkomstig artikel 15, lid 1, verstrekte inlichtingen snel onder alle bevoegde autoriteiten te verspreiden;

b) de bevoegde autoriteiten een analyse van de oorzaken van de ongevallen en de daaruit getrokken lering te verstrekken;

c) de bevoegde autoriteiten inlichtingen over preventieve maatregelen te verstrekken;

d) inlichtingen te verstrekken over organisaties die adviezen of informatie kunnen geven over het zich voordoen van zware ongevallen, de preventie en de beperking van de gevolgen daarvan.

Het register en het informatiesysteem bevatten ten minste:

a) de door de Lid-Staten krachtens artikel 15, lid 1, verstrekte gegevens;

b) een analyse van de oorzaken van de ongevallen;

c) de uit de ongevallen getrokken lering;

d) de preventieve maatregelen die nodig zijn om herhaling te voorkomen.

3. Onverminderd artikel 20 moeten het register en het informatiesysteem kunnen worden geraadpleegd door de overheidsdiensten van de Lid-Staten, industrie- of handelsverenigingen, vakverenigingen, niet-gouvernementele organisaties op het gebied van milieubescherming en andere op dat gebied werkzame internationale organisaties of onderzoekinstellingen.

4. De Lid-Staten dienen volgens de procedure van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad (9) om de drie jaar bij de Commissie een verslag in voor de door de artikelen 6 en 9 bestreken inrichtingen. De Commissie publiceert om de drie jaar een samenvatting van die gegevens.

Artikel 20

Vertrouwelijkheid

1. Terwille van de doorzichtigheid verplichten de Lid-Staten de bevoegde autoriteiten ertoe de op grond van deze richtlijn verkregen inlichtingen ter beschikking te stellen van alle natuurlijke of rechtspersonen die daarom verzoeken.

Voor zover de nationale bepalingen daarin voorzien, kunnen de door de bevoegde autoriteiten en de Commissie ontvangen inlichtingen vertrouwelijk worden gehouden indien zij afbreuk kunnen doen aan:

- het vertrouwelijke karakter van de beraadslagingen van de bevoegde autoriteiten en de Commissie;

- het vertrouwelijke karakter van internationale betrekkingen en nationale defensieaangelegenheden;

- de veiligheid van de staat of de mogelijkheid van het voorkomen van sabotage;

- het vertrouwelijke karakter van een vooronderzoek of van een lopende juridische procedure;

- vertrouwelijke commerciële of industriële gegevens, met inbegrip van intellectuele eigendom;

- het vertrouwelijke karakter van persoonlijke gegevens en/of dossiers;

- het vertrouwelijke karakter van gegevens die zijn verstrekt door een derde, indien die heeft gevraagd deze gegevens als vertrouwelijk te behandelen.

2. Deze richtlijn vormt geen beletsel voor een Lid-Staat om met derde landen overeenkomsten te sluiten over de uitwisseling van informatie waarover hij op nationaal niveau beschikt.

Artikel 21

Mandaat van het comité

De maatregelen die nodig zijn om de criteria, bedoeld in artikel 9, lid 6, onder b), en de bijlagen II tot en met VI van deze richtlijn aan te passen aan de vooruitgang van de techniek en om het in artikel 15, lid 2, bedoelde formulier op te stellen worden volgens de procedure van artikel 22 vastgesteld.

Artikel 22

Comité

De Commissie wordt bijgestaan door een Comité bestaande uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van Commissie.

De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de Voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij de stemming in het comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De Voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het comité.

Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad binnen een termijn van drie maanden na de indiening van het voorstel geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld.

Artikel 23

Intrekking van Richtlijn 82/501/EEG

1. Richtlijn 82/501/EEG wordt ingetrokken 24 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn.

2. De kennisgevingen, noodplannen en informatie voor het publiek ingevolge Richtlijn 82/501/EEG blijven van kracht tot zij worden vervangen krachtens de overeenkomstige bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 24

Toepassing

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 24 maanden na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van alle belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 25

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 26

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 9 december 1996.

Voor de Raad

De Voorzitter

B. HOWLIN

Lijst van de bijlagen

Pagina

Bijlage I - Toepassing van de richtlijn 24

Bijlage II - Gegevens en minimuminlichtingen die in het in artikel 9 bedoelde veiligheidsrapport aan de orde moeten komen 29

Bijlage III - In artikel 7 bedoelde beginselen en in artikel 9 bedoelde informatie betreffende het beheerssysteem en de organisatie van het bedrijf met het oog op de preventie van zware ongevallen 30

Bijlage IV - In de in artikel 11 bedoelde noodplannen op te nemen gegevens en inlichtingen 31

Bijlage V - Aan het publiek in het kader van de toepassing van artikel 13, lid 1, te verstrekken inlichtingen 32

Bijlage VI - Criteria voor de kennisgeving van een ongeval aan de commissie overeenkomstig artikel 15, lid 1 33

(1) PB nr. C 106 van 14. 4. 1994, blz. 4, en

PB nr. C 238 van 13. 9. 1995, blz. 4.

(2) PB nr. C 295 van 22. 10. 1994, blz. 83.

(3) Advies van het Europees Parlement van 16 februari 1995 (PB nr. C 56 van 6. 3. 1995, blz. 80, gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 19 maart 1996 (PB nr. C 120 van 24. 4. 1996, blz. 20) en besluit van het Europees Parlement van 15 juli 1996 (PB nr. C 261 van 9. 9. 1996, blz. 24).

(4) PB nr. L 230 van 5. 8. 1982, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 48).

(5) PB nr. C 112 van 20. 12. 1973, blz. 1.

PB nr. C 139 van 13. 12. 1973, blz. 1.

PB nr. C 46 van 17. 2. 1983, blz. 1.

PB nr. C 70 van 18. 3. 1987, blz. 1.

PB nr. C 138 van 17. 5. 1993, blz. 1.

(6) PB nr. C 328 van 7. 12. 1987, blz. 3.

(7) PB nr. C 138 van 17. 5. 1993.

(8) PB nr. L 183 van 29. 6. 1989, blz. 1.

(9) PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 48.

BIJLAGE

TOEPASSING VAN DE RICHTLIJN

INLEIDING

1. Deze bijlage betreft de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een inrichting, als omschreven in artikel 3 van deze richtlijn, en stelt de toepassing van de artikelen vast.

2. Mengsels en preparaten worden behandeld als zuivere stoffen, mits zij binnen de in deel 2, voetnoot 1, vermelde concentratiegrenzen blijven welke aan de hand van hun eigenschappen krachtens de desbetreffende richtlijn en/of de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang zijn vastgesteld, tenzij specifiek een samenstellingspercentage of een andere beschrijving wordt gegeven.

3. De onderstaande drempelwaarden gelden per inrichting.

4. De voor de toepassing van de artikelen in aanmerking te nemen hoeveelheden zijn de maximumhoeveelheden die op enig moment aanwezig zijn of kunnen zijn. Gevaarlijke stoffen die slechts in hoeveelheden van 2 % of minder van de vermelde drempelwaarde in een inrichting aanwezig zijn, worden bij de berekening van de totale aanwezige hoeveelheid buiten beschouwing gelaten, indien zij zich op een zodanige plaats in de inrichting bevinden dat deze niet de oorzaak van een zwaar ongeval elders op het bedrijfsterrein kan zijn.

5. De in deel 2, voetnoot 4, vermelde regels voor het optellen van gevaarlijke stoffen of categorieën gevaarlijke stoffen zijn eventueel van toepassing.

DEEL 1

Met name genoemde stoffen

Wanneer een in deel 1 genoemde stof of groep stoffen ook in een categorie van deel 2 valt, moeten de in deel 1 vermelde drempelwaarden worden gehanteerd.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

VOETNOTEN

1. Ammoniumnitraat (350/2 500)

Dit geldt voor ammoniumnitraat en mengsels van ammoniumnitraat waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat hoger is dan 28 gewichtspercent (en die niet onder (2) vallen) en voor waterige ammoniumnitraatoplossingen met een concentratie ammoniumnitraat van meer dan 90 gewichtspercent.

2. Ammoniumnitraat (1 250/5 000)

Dit geldt voor enkelvoudige ammoniumnitraat-meststoffen die voldoen aan Richtlijn 80/876/EEG en aan samengestelde meststoffen waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat hoger is dan 28 gewichtspercent (de samengestelde meststof bevat ammoniumnitraat met fosfaat en/of potas).

3. Polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen

De hoeveelheden polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen worden berekend aan de hand van de volgende wegingsfactoren:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

DEEL 2

Categorieën stoffen en preparaten die niet uitdrukkelijk in deel 1 worden genoemd

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

VOETNOTEN

1. Stoffen en preparaten worden ingedeeld volgens de volgende richtlijnen (als gewijzigd) en de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang:

- Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (1);

- Richtlijn 88/379/EEG van de Raad van 7 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (2);

- Richtlijn 78/631/EEG van de Raad van 26 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (bestrijdingsmiddelen) (3).

Voor stoffen en preparaten die niet volgens een van de bovenstaande richtlijnen als gevaarlijk zijn ingedeeld, maar die desondanks in een inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn en die onder de omstandigheden in de inrichting equivalente eigenschappen hebben of kunnen hebben wat de mogelijkheden van een zwaar ongeval betreft, worden de procedures voor de voorlopige indeling overeenkomstig het desbetreffende artikel van de ter zake dienende richtlijn gevolgd.

Voor stoffen en preparaten die zodanige eigenschappen hebben dat ze op verscheidene wijzen kunnen worden ingedeeld, is in het kader van deze richtlijn de laagste drempelwaarde van toepassing.

In verband met deze richtlijn wordt volgens de procedure van artikel 22 een lijst met gegevens over de stoffen en preparaten opgesteld, bijgewerkt en goedgekeurd.

2. Onder ontplofbare stof wordt verstaan:

a) i) een stof of preparaat die (dat) ontploffingsgevaar oplevert door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken (waarschuwingszin R2);

ii) een pyrotechnische stof is een stof (of een mengsel van stoffen) die tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook of een combinatie van dergelijke verschijnselen te produceren door middel van niet-ontploffende zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties; of

iii) een ontplofbare of pryrotechnische stof of een ontplofbaar of pyrotechnisch preparaat die (dat) in voorwerpen is vervat;

b) een stof of preparaat die (dat) ernstig ontploffingsgevaar oplevert door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken (waarschuwingszin R3).

3. Onder ONTVLAMBAAR, LICHT ONTVLAMBAAR en ZEER LICHT ONTVLAMBAAR (categorieën 6, 7 en 8) wordt verstaan:

a) ONTVLAMBARE vloeistoffen:

stoffen en preparaten met een vlampunt van minimaal 21 °C en maximaal 55 °C (waarschuwingszin R10), die blijven branden;

b) LICHT ONTVLAMBARE vloeistoffen:

1. - stoffen en preparaten die warm kunnen worden en tenslotte in contact met de lucht bij de omgevingstemperatuur zonder toevoer van energie vlam kunnen vatten (waarschuwingszin R17);

- stoffen die een vlampunt hebben dat lager is dan 55 °C en die onder druk vloeibaar blijven, wanneer onder bepaalde verwerkingsomstandigheden, zoals hoge druk en hoge temperatuur, gevaar voor een zwaar ongeval kan ontstaan;

2. stoffen en preparaten met een vlampunt dat lager ligt dan 21 °C en die niet zeer licht ontvlambaar zijn (waarschuwingszin R11, tweede streepje);

c) zeer licht ontvlambare gassen en vloeistoffen:

1. vloeibare stoffen en preparaten die een vlampunt hebben dat lager ligt dan 0 °C en een kookpunt (of in geval van een kooktraject een eerste kookpunt) dat bij normale druk maximaal 35 °C is (waarschuwingszin R12, eerste streepje), en

2. gasvormige stoffen en preparaten die in contact met de lucht bij kamertemperatuur en normale druk ontvlambaar zijn (waarschuwingszin R12, tweede streepje), ongeacht of zij als gas of onder druk als vloeistof worden bewaard, met uitzondering van de in deel 1 bedoelde zeer licht ontvlambare vloeibare gassen (inclusief LPG) en aardgas, en

3. vloeibare stoffen en preparaten die op een temperatuur worden gehouden die hoger ligt dan hun kookpunt.

4. Voor de berekening van de totale hoeveelheid gevaarlijke stoffen in een inrichting wordt de volgende formule gebruikt:

>NUM>q1

>DEN>Q

+ >NUM>q2

>DEN>Q

+ >NUM>q3

>DEN>Q

+ >NUM>q4

>DEN>Q

+ >NUM>q5

>DEN>Q

+ . . . > 1

Hierbij is:

qx = de hoeveelheid van gevaarlijke stof x uit deel 1 of de hoeveelheid gevaarlijke stoffen van categorie x uit deel 2;

Q = de hiervoor in deel 1 of deel 2 genoemde drempelwaarde.

Indien deze som gelijk is aan of groter dan 1, valt de inrichting onder de bepalingen van de richtlijn.

Deze formule wordt voor de volgende gevallen gebruikt:

a) voor de optelling van stoffen en preparaten die in deel 1 voorkomen en in kleinere hoeveelheden dan de drempelwaarde aanwezig zijn, gecombineerd met de stoffen van deel 2 die tot dezelfde categorie behoren, en voor de optelling van stoffen en preparaten van deel 2 die tot dezelfde categorie behoren;

b) voor de optelling van de stoffen en preparaten van de categorieën 1, 2 en 9 die zich in dezelfde inrichting bevinden;

c) voor de optelling van de stoffen en preparaten van de categorieën 3, 4, 5, 6, 7a, 7b en 8 die zich in dezelfde inrichting bevinden.

(1) PB nr. 196 van 16. 8. 1967, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 93/105/EG (PB nr. L 294 van 30. 11. 1993, blz. 21).

(2) PB nr. L 187 van 16. 7. 1988, blz. 14.

(3) PB nr. L 206 van 29. 7. 1978, blz. 13. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/32/EEG (PB nr. L 154 van 5. 6. 1992, blz. 1).

BIJLAGE II

GEGEVENS EN MINIMUMINLICHTINGEN DIE IN HET IN ARTIKEL 9 BEDOELDE VEILIGHEIDSRAPPORT AAN DE ORDE MOETEN KOMEN

I. Inlichtingen over het beheerssysteem en de organisatie van de inrichting, met het oog op de preventie van zware ongevallen

Deze inlichtingen dienen de in bijlage III vervatte punten te bestrijken.

II. Presentatie van de omgeving van de inrichting

A) beschrijving van de plaats en zijn omgeving, met inbegrip van de geografische ligging, de meteorologische, geologische en hydrografische gegevens en, in voorkomend geval, de voorgeschiedenis;

B) identificatie van de installaties en andere activiteiten binnen de inrichting die het gevaar van en zwaar ongeval met zich kunnen brengen;

C) beschrijving van de zones die door een zwaar ongeval zouden kunnen worden getroffen.

III. Beschrijving van de installatie

A) beschrijving van de voornaamste werkzaamheden en produkten uit de delen van de inrichting die belangrijk zijn uit veiligheidsoogpunt, de mogelijke oorzaken van risico's van zware ongevallen en de omstandigheden waarin zo'n zwaar ongeval zich zou kunnen voordoen, vergezeld van een beschrijving van de genomen preventieve maatregelen;

B) beschrijving van procédés, met name de werkwijzen;

C) beschrijving van de gevaarlijke stoffen:

1. lijst van de gevaarlijke stoffen met:

- de beschrijving van de gevaarlijke stoffen: chemische naam, CAS-nummer, naam volgens de IUPAC-nomenclatuur,

- de maximale hoeveelheid van de gevaarlijke stof(fen) die aanwezig is (zijn) of kan (kunnen) zijn,

2. fysische, chemische en toxicologische kenmerken en indicatie van zowel de onmiddellijk als de later optredende gevaren voor mens en milieu,

3. het fysische of chemische gedrag onder normale gebruiksvoorwaarden of bij een voorzienbaar ongeval.

IV. Identificatie en analyse van de ongevallenrisico's en preventiemiddelen

A) gedetailleerde beschrijving van de scenario's voor mogelijke zware ongevallen, en de omstandigheden waarin deze zich kunnen voordoen, inclusief een samenvatting van de voorvallen die bij het op gang brengen van deze scenario's een belangrijke rol kunnen spelen, ongeacht of de oorzaken binnen of buiten de installatie liggen;

B) beoordeling van de omvang en de ernst van de gevolgen van de geïdentificeerde zware ongevallen;

C) beschrijving van de technische parameters en de voor de veiligheid van de installaties aangebrachte apparatuur.

V. Beschermings- en interventiemaatregelen om de gevolgen van een ongeval te beperken

A) beschrijving van de apparatuur die op de installatie is aangebracht om de gevolgen van zware ongevallen te beperken;

B) organisatie van het alarm en de interventie;

C) beschrijving van de inzetbare interne of externe middelen;

D) synthese van de in A), B) en C) beschreven punten, die nodig is voor het interne noodplan bedoeld in artikel 11.

BIJLAGE III

IN ARTIKEL 7 BEDOELDE BEGINSELEN EN IN ARTIKEL 9 BEDOELDE INFORMATIE BETREFFENDE HET BEHEERSSYSTEEM EN DE ORGANISATIE VAN DE INRICHTING MET HET OOG OP DE PREVENTIE VAN ZWARE ONGEVALLEN

Bij het door de exploitant uitgewerkte preventiebeleid voor zware ongevallen en het veiligheidsbeheerssysteem, wordt rekening gehouden met onderstaande factoren. De voorschriften van het in artikel 7 genoemde document moeten zijn afgestemd op de risico's van een zwaar ongeval die de inrichting met zich brengt:

a) het preventiebeleid voor zware ongevallen dient schriftelijk te worden vastgelegd en de algemene doelstellingen en beginselen/uitgangspunten te bevatten die de exploitant hanteert voor de beheersing van de risico's van zware ongevallen;

b) in het veiligheidsbeheerssysteem moet dat gedeelte van het algemene beheerssysteem zijn opgenomen waartoe de organisatorische structuur, de verantwoordelijkheden, de gebruiken, de procedures, de procédés en de hulpmiddelen welke het mogelijk maken het preventiebeleid voor zware ongevallen te bepalen en uit te voeren, behoren;

c) de volgende punten komen aan de orde in het veiligheidsbeheerssysteem:

i) de organisatie en het personeel - de taken en verantwoordelijkheden van het personeel dat op alle organisatorische niveaus bij het beheersen van de gevaren van zware ongevallen wordt betrokken. Het onderkennen van de behoeften aan opleiding van dit personeel en de organisatie van die opleiding. De deelneming van het personeel en eventueel van de (onder)aannemers;

ii) de identificatie van de gevaren in de beoordeling van de risico's van zware ongevallen - aanneming en toepassing van procedures voor de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen die zich bij normale of abnormale werking kunnen voordoen, alsook de beoordeling van de waarschijnlijkheid en de ernst van die ongevallen;

iii) de controle op de exploitatie - aanneming en toepassing van procedures en instructies voor veilige werking, ook met betrekking tot het onderhoud van de installaties, de processen, de apparatuur en de tijdelijke onderbrekingen;

iv) de wijze waarop wordt gehandeld bij wijzigingen - aanneming en toepassing van procedures voor de planning van wijzigingen aan bestaande installaties of opslagplaatsen, dan wel voor het ontwerpen van een nieuw procédé of een nieuwe installatie of opslagplaats;

v) de planning voor noodsituaties - aanneming en toepassing van procedures om door een systematische analyse de voorzienbare noodsituaties te onderkennen en om de noodplannen voor dergelijke noodsituaties uit te werken, te beproeven en te toetsen;

vi) het toezicht op de prestaties - aanneming en toepassing van procedures voor een permanente beoordeling van de inachtneming van de doelstellingen die door de exploitant zijn bepaald als onderdeel van het preventiebeleid voor zware ongevallen en van het veiligheidsbeheerssysteem, en invoering van regelingen voor onderzoek en correctie bij niet-inachtneming. Tot deze procedures moet behoren het systeem voor de melding van zware ongevallen of bijna-ongevallen, met name die waarbij de beschermende maatregelen hebben gefaald, alsook het onderzoek daarnaar en die follow-up, een en ander op basis van de ervaringen uit het verleden;

vii) de controle en de analyse - aanneming en toepassing van procedures om het preventiebeleid voor zware ongevallen en de doeltreffendheid en de deugdelijkheid van het veiligheidsbeheerssysteem systematisch periodiek te beoordelen. De met documenten gestaafde analyse door de directie van de resultaten van het gevoerde beleid, van het veiligheidsbeheerssysteem en van de actualisering daarvan.

BIJLAGE IV

IN DE IN ARTIKEL 11 BEDOELDE NOODPLANNEN OP TE NEMEN GEGEVENS EN INLICHTINGEN

1. Interne noodplannen:

a) de naam of functie van de personen die bevoegd zijn om noodprocedures in werking te laten treden en van de persoon die belast is met de leiding en cooerdinatie van de maatregelen ter bestrijding van een ongeval op het terrein,

b) de naam of functie van de persoon die verantwoordelijk is voor de contacten met de voor het externe noodplan verantwoordelijke autoriteiten,

c) voor te voorziene omstandigheden of gebeurtenissen die een doorslaggevende rol zouden kunnen spelen bij het ontstaan van een zwaar ongeval, een beschrijving van de te nemen maatregelen ter beheersing van de toestand of de gebeurtenis en ter beperking van de gevolgen daarvan, met inbegrip van een beschrijving van de beschikbare veiligheidsuitrusting en middelen,

d) de maatregelen ter beperking van het risico voor personen op het terrein, waaronder het alarmsysteem en de gedragsregels bij het afgaan van het alarm,

e) de regelingen om de autoriteit die verantwoordelijk is voor in werking laten treden van het externe noodplan bij een ongeval snel in te lichten, het soort inlichtingen dat onmiddellijk moet worden verstrekt en de regelingen voor het verstrekken van uitvoeriger inlichtingen, wanneer deze beschikbaar komen,

f) de regelingen om het personeel op te leiden voor het vervullen van de taken die ervan verwacht worden en indien nodig de cooerdinatie hiervan met de externe hulpdiensten,

g) de regelingen voor de verlening van steun aan externe bestrijdingsmaatregelen.

2. Externe noodplannen:

a) de naam of functie van de personen die bevoegd zijn om noodprocedures in werking te laten treden en van de personen die belast zijn met de leiding en cooerdinatie van de maatregelen buiten het terrein,

b) de regelingen om snel op de hoogte te worden gesteld van eventuele voorvallen en alarmerings- en oproepprocedures,

c) de regelingen voor de cooerdinatie van de middelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het externe noodplan,

d) de regelingen voor de verlening van steun aan bestrijdingsacties op het terrein,

e) de regelingen voor de bestrijdingsacties buiten het terrein,

f) de regelingen voor het verstrekken van specifieke informatie aan het publiek over het voorval en de te volgen gedragslijn,

g) de regelingen voor het verstrekken van informatie aan de hulpdiensten van andere Lid-Staten bij een zwaar ongeval met mogelijke grensoverschrijdende gevolgen.

BIJLAGE V

AAN HET PUBLIEK IN HET KADER VAN DE TOEPASSING VAN ARTIKEL 13, LID 1, TE VERSTREKKEN INLICHTINGEN

1. De naam van de exploitant en het adres van de inrichting.

2. De functie van de persoon die de inlichtingen verstrekt.

3. Een bevestiging dat de inrichting zich aan de voorschriften en/of bestuursrechtelijke bepalingen ter uitvoering van de richtlijn moet houden en dat de in artikel 6, lid 3, genoemde kennisgeving of het in artikel 9, lid 1, genoemde veiligheidsrapport bij de bevoegde autoriteit is ingediend.

4. Een begrijpelijke toelichting op de activiteit of activiteiten van de inrichting.

5. De gewone benaming of, in geval van gevaarlijke stoffen die onder deel 2 van bijlage I vallen, de algemene naam of algemene gevarenklasse van de stoffen en preparaten in de inrichting die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken, onder vermelding van de belangrijkste gevaarlijke eigenschappen.

6. Algemene gegevens inzake de aard van de risico's van zware ongevallen, waaronder de mogelijke gevolgen voor de bevolking en het milieu.

7. Toereikende informatie over de wijze waarop de betrokken bevolking bij een ongeval zal worden gewaarschuwd en op de hoogte zal worden gehouden.

8. Toereikende informatie over de maatregelen die de betrokken bevolking bij een zwaar ongeval moet nemen en de gedragslijn die zij daarbij dient te volgen.

9. Een bevestiging dat de exploitant verplicht is toereikende regelingen op het terrein te treffen, in het bijzonder voor wat betreft de contacten met hulpdiensten, om zware ongevallen het hoofd te bieden en de gevolgen daarvan tot een minimum te beperken.

10. Een verwijzing naar het externe noodplan dat is opgesteld om de buiten het terrein optredende gevolgen van een ongeval het hoofd te bieden, met een advies om alle aanwijzingen of instructies van hulpdiensten ten tijde van een ongeval op te volgen.

11. Bijzonderheden over de wijze waarop alle ter zake dienende inlichtingen kunnen worden ingewonnen, waarbij aan de voorschriften van vertrouwelijkheid als vastgelegd in de nationale wetgeving moet worden voldaan.

BIJLAGE VI

CRITERIA VOOR DE KENNISGEVING VAN EEN ONGEVAL AAN DE COMMISSIE OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 15, LID 1

I. Elk ongeval dat onder punt 1 valt en ten minste een van de in onderstaande punten 2, 3, 4 en 5 omschreven gevolgen heeft, moet ter kennis van de Commissie worden gebracht.

1. Betrokken stoffen

Elke brand, explosie of emissie van gevaarlijke stoffen waarbij een hoeveelheid is betrokken van ten minste 5 % van de in kolom 3 van bijlage I vermelde drempelhoeveelheid.

2. Schade aan personen of goederen

Een ongeval waarbij rechtstreeks een gevaarlijke stof is betrokken die de oorzaak is van een van de volgende gebeurtenissen:

- sterfgeval;

- zes gewonden binnen de inrichting, die in het ziekenhuis worden opgenomen en daar ten minste 24 uur blijven;

- een persoon buiten de inrichting, die in het ziekenhuis wordt opgenomen en daar ten minste 24 uur blijft;

- een woning buiten de inrichting, beschadigd en onbruikbaar ten gevolge van het ongeval;

- evacuatie of isolering van personen gedurende meer dan twee uur met een aantal mensuren van ten minste 500;

- onderbreking van de voorziening van drinkwater, elektriciteit of gas of van het telefoonverkeer gedurende meer dan twee uur met een aantal mensuren van ten minste 1 000.

3. Onmiddellijke schade voor het milieu

- permanente of langdurige schade aan landhabitats

- 0,5 ha of meer van een voor het milieu of de instandhouding belangrijke en wettelijk beschermde habitat;

- 10 ha of meer van een meer uitgebreide habitat, inclusief landbouwgrond;

- significante of langdurige schade aan zoetwater- of mariene habitats (1*)- 10 km of meer van een stroom, een kanaal of een rivier;

- 1 ha of meer van een vijver of een meer;

- 2 ha of meer van een delta;

- 2 ha of meer van een kustzone of van de zee;

- significante schade aan een watervoerende laag of aan het grondwater (2*)

- 1 ha of meer.

4. Materiële schade

- materiële schade in de inrichting: vanaf 2 miljoen ecu;

- materiële schade buiten de inrichting: vanaf 0,5 miljoen ecu.

5. Grensoverschrijdende schade

Elk ongeval waarbij rechtstreeks een schadelijke stof betrokken is die de oorzaak is van gevolgen buiten het grondgebied van de betrokken Lid-Staat.

II. Ongevallen of "bijna-ongevallen" die naar het oordeel van de Lid-Staten bijzondere technische aspecten vertonen voor de preventie van zware ongevallen en voor de beperking van de gevolgen daarvan en die niet aan bovengenoemde kwantitatieve criteria voldoen, moeten ter kennis van de Commissie worden gebracht.

(1*) In voorkomend geval kan de schade worden geëvalueerd aan de hand van de Richtlijnen 75/440/EEG, 76/464/EEG en hun toepassingsrichtlijnen betreffende bepaalde stoffen, namelijk 76/160/EEG, 78/659/EEG, 79/923/EEG of de CL-50 voor de soorten die representatief zijn voor het aangetaste milieucompartiment, zoals omschreven in Richtlijn 92/32/EEG voor het criterium "milieugevaarlijk".