31996L0023

Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG

Publicatieblad Nr. L 125 van 23/05/1996 blz. 0010 - 0032


RICHTLIJN 96/23/EG VAN DE RAAD van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

(1) Overwegende dat de Raad bij Richtlijn 96/22/EG (4) heeft besloten het verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale en thyreostatische werking te handhaven en het uit te breiden tot â-agonisten met anabole werking;

(2) Overwegende dat het Europees Parlement er op 9 maart 1995 met name aan heeft herinnerd dat de Gemeenschap dringend behoefte heeft aan een doeltreffend en eenvormig controlesysteem en de Lid-Staten heeft verzocht het toezicht en de controle op het gebruik van illegale stoffen in vlees te versterken;

(3) Overwegende dat de Raad bij Richtlijn 85/358/EEG (5) bepaalde voorschriften heeft vastgesteld voor de opsporing van en de controle op stoffen met hormonale en stoffen met thyreostatische werking; dat deze voorschriften moeten worden uitgebreid tot andere stoffen die in de veehouderij voor de bevordering van de groei en de produktiviteit van de dieren of voor therapeutische doeleinden worden gebruikt en die in verband met de residuen daarvan voor de consument gevaarlijk kunnen blijken;

(4) Overwegende dat de Raad bij Richtlijn 86/469/EEG (6) bepaalde voorschriften heeft vastgesteld voor het toezicht op een zeker aantal residuen van stoffen met farmacologische werking of in het natuurlijk milieu aanwezige contaminanten bij landbouwhuisdieren en in vers vlees van dergelijke dieren; dat dit toezicht dient te worden uitgebreid tot andere diersoorten en tot alle, voor menselijke consumptie bestemde dierlijke produkten;

(5) Overwegende dat in de bijlagen bij Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (7) maximumwaarden zijn vastgesteld voor bepaalde geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik;

(6) Overwegende dat de communautaire wetgeving inzake de controles op residuen in vlees onvoldoende duidelijk is en bijgevolg in de Lid-Staten op verschillende wijze wordt geïnterpreteerd;

(7) Overwegende dat de controles door en in de Lid-Staten moeten worden versterkt;

(8) Overwegende dat in de toekomst de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en voor de onschadelijkheid van het voor menselijke consumptie aangeboden vlees meer moet worden gelegd bij de producenten en bij al wie verder in de sector veehouderij een rol vervult;

(9) Overwegende dat in de specifieke sectoriële regelgeving specifieke sancties moeten worden opgenomen ten aanzien van veehouders die de communautaire wetgeving, met name die betreffende het verbod op het gebruik in de veehouderij van bepaalde stoffen met hormonale of met anabole werking, niet in acht nemen;

(10) Overwegende dat de Lid-Staten, krachtens artikel 4 van Richtlijn 71/118/EEG (8), erop moeten toezien dat residuen worden opgespoord van stoffen met farmacologische werking en van derivaten daarvan, en van andere op vlees van pluimvee overdraagbare stoffen die de consumptie van vers vlees van pluimvee eventueel gevaarlijk of schadelijk voor de gezondheid van de mens kunnen maken;

(11) Overwegende dat in Richtlijn 91/493/EEG (9) is bepaald dat de Lid-Staten voor de opsporing van in het aquatisch milieu aanwezige contaminanten een bewakingsprogramma moeten opstellen;

(12) Overwegende dat in Richtlijn 92/46/EEG (10) is bepaald dat de Lid-Staten de Commissie uiterlijk op 30 juni 1993 de nationale maatregelen moeten voorleggen die moeten worden getroffen om rauwe melk, warmtebehandelde melk en produkten op basis van melk op residuen te onderzoeken; dat de op te sporen residuen die van groep A III en groep B II van bijlage I bij Richtlijn 86/469/EEG zijn;

(13) Overwegende dat in Richtlijn 89/437/EEG (11) is bepaald dat de Lid-Staten er zorg voor dragen dat in eiprodukten residuen worden opgespoord van, respectievelijk, stoffen met farmacologische en hormonale werking, antibiotica, bestrijdingsmiddelen, detergenten en andere schadelijke stoffen of van stoffen die de organoleptische kenmerken ongunstig kunnen beïnvloeden of er eventueel toe kunnen leiden dat de consumptie van eiprodukten gevaarlijk of schadelijk is voor de gezondheid van de mens;

(14) Overwegende dat in Richtlijn 92/45/EEG (12) is bepaald dat de Lid-Staten hun plannen voor de opsporing van residuen moeten aanvullen, teneinde, voor zover nodig, vlees van vrij wild te onderwerpen aan de controles met het oog op de steekproefsgewijze opsporing van contaminanten in het milieu, en ook konijnen en gekweekt wild daaraan te onderwerpen;

(15) Overwegende dat, om het illegale gebruik van groeibevorderaars en van produktiviteitverhogende middelen in de veehouderij in alle Lid-Staten doeltreffend te bestrijden, de te voeren actie op communautair niveau moet worden georganiseerd;

(16) Overwegende dat de systemen van zelfcontrole die door de producentengroeperingen worden toegepast, een belangrijke rol kunnen spelen bij de strijd tegen het illegale gebruik van groeibevorderaars; dat het voor de consument van fundamenteel belang is dat die systemen voldoende waarborgen bieden voor wat betreft de afwezigheid van dergelijke stoffen of produkten en dat een algemene aanpak op Europees niveau onontbeerlijk is voor de instandhouding en bevordering van dergelijke systemen;

(17) Overwegende dat de producentengroeperingen daartoe gesteund dienen te worden bij de ontwikkeling van systemen van zelfcontrole om te garanderen dat hun vlees vrij is van niet-toegestane stoffen of produkten;

(18) Overwegende dat een zeker aantal bepalingen van de Richtlijnen 86/469/EEG en 85/358/EEG en van de Beschikkingen 89/187/EEG (13) en 91/664/EEG (14) moeten worden verduidelijkt om de controles op en de opsporing van residuen in de Gemeenschap doeltreffender te maken; dat het, om de vastgestelde controles onverwijld en uniform te kunnen toepassen, dienstig is de bestaande voorschriften en de daarin aangebrachte wijzigingen in één enkele tekst bijeen te brengen, waarbij de bovengenoemde richtlijnen en beschikkingen bijgevolg worden ingetrokken,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I Toepassingsgebied en definities

Artikel 1

Bij deze richtlijn worden de controlemaatregelen vastgesteld met betrekking tot de in bijlage I bedoelde stoffen en groepen residuen.

Artikel 2

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de definities van Richtlijn 96/22/EG. Voorts wordt verstaan onder:

a) "niet-toegestane stoffen of produkten": stoffen of produkten die krachtens de communautaire wetgeving niet aan dieren mogen worden toegediend;

b) "illegale behandeling": gebruik van niet-toegestane stoffen of produkten, of het gebruik van krachtens de communautaire wetgeving toegestane stoffen of produkten voor andere doeleinden of onder andere voorwaarden dan die welke zijn omschreven in de communautaire wetgeving of - in voorkomend geval - de verschillende nationale wetgevingen;

c) "residu": residu van stoffen met farmacologische werking, van omzettingsprodukten daarvan, alsmede van andere stoffen die op dierlijke produkten kunnen worden overgedragen en schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de mens;

d) "bevoegde autoriteit": de centrale autoriteit van een Lid-Staat die op veterinair gebied bevoegd is of elke autoriteit waaraan zij deze bevoegdheid heeft overgedragen;

e) "officieel monster": een monster dat door de bevoegde autoriteit is genomen en waarop, met het oog op de opsporing van residuen of stoffen bedoeld in bijlage I, zowel gegevens inzake de diersoort, de aard van het monster, de hoeveelheid en de wijze van monsterneming, als gegevens ter identificatie van het geslacht van het dier, alsmede van de oorsprong van het dier of het dierlijke produkt zijn vermeld;

f) "erkend laboratorium": een laboratorium dat door de bevoegde autoriteit van een Lid-Staat is erkend voor het onderzoek van officiële monsters op de aanwezigheid van residuen;

g) "dier": elk dier van de in Richtlijn 90/425/EEG bedoelde soorten (15);

h) "partij dieren": een groep dieren van dezelfde soort en dezelfde leeftijdsklasse, die op hetzelfde bedrijf en gelijktijdig onder uniforme omstandigheden zijn gehouden;

i) "â-agonist": â adrenoceptor agonist.

HOOFDSTUK II Plannen voor het toezicht op de opsporing van residuen of stoffen

Artikel 3

Het toezicht op het produktieproces van dieren en primaire produkten van dierlijke oorsprong met het oog op de opsporing van in bijlage I bedoelde residuen en stoffen bij levende dieren, in de excreta en biologische vloeistoffen daarvan, alsmede in weefsel, dierlijke produkten, diervoeders en drinkwater, moet worden uitgeoefend overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 4

1. De Lid-Staten belasten een openbare centrale dienst of organisatie met de coördinatie van de uitvoering van de in dit hoofdstuk voorgeschreven onderzoeken die op hun grondgebied worden verricht.

2. De in lid 1 bedoelde dienst of organisatie krijgt de volgende taken:

a) het opstellen van het in artikel 5 bedoelde plan, aan de hand waarvan de bevoegde diensten de voorgeschreven onderzoeken kunnen uitvoeren;

b) het coördineren van de werkzaamheden van de centrale en de regionale diensten die zijn belast met het toezicht op de verschillende residuen. Deze coördinatie betreft ook alle diensten die meewerken aan de bestrijding van frauduleus gebruik van stoffen of produkten op de veehouderijbedrijven;

c) het verzamelen van alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de evaluatie van de middelen die ten uitvoer zijn gelegd bij de uitvoering van de in dit hoofdstuk opgenomen maatregelen en van de daarbij verkregen resultaten;

d) het uiterlijk op 31 maart van elk jaar aan de Commissie mededelen van alle onder c) bedoelde gegevens en resultaten, met inbegrip van de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken.

3. Dit artikel laat de meer specifieke regels op het gebied van de controle op diervoeders onverlet.

Artikel 5

1. De Lid-Staten leggen de Commissie uiterlijk op 30 juni 1997 een plan voor met de nationale maatregelen die tijdens het aanloopjaar ten uitvoer moeten worden gelegd, alsmede, later, de eventuele aanpassingen van de voorheen overeenkomstig artikel 8 goedgekeurde plannen, op basis van de ervaring tijdens het voorgaande jaar of de voorgaande jaren, zulks uiterlijk op 31 maart van het jaar waarop deze aanpassingen betrekking hebben.

2. Het in lid 1 bedoelde plan moet:

a) voorzien in de opsporing van de groepen residuen of stoffen naar gelang van de diersoort, overeenkomstig bijlage II;

b) met name aangeven welke maatregelen gelden voor de opsporing van de aanwezigheid van:

i) de onder a) bedoelde stoffen in de dieren, alsmede in het drinkwater van die dieren en op alle plaatsen waar die dieren worden opgefokt of gehouden;

ii) residuen van de bovengenoemde stoffen in levende dieren en in de excreta en biologische vloeistoffen, alsmede in weefsels en produkten van dierlijke oorsprong, zoals vlees, melk, eieren en honing;

c) de in de bijlagen III en IV vastgestelde voorschriften voor niveaus en frequentie van de monsternemingen in acht nemen.

Artikel 6

1. In het plan dienen de in bijlage IV vastgestelde niveaus en frequenties van de monsternemingen in acht te worden genomen. Op verzoek van een Lid-Staat kan de Commissie evenwel volgens de procedure van artikel 32 de in die bijlage vastgestelde minimumeisen inzake de controle aanpassen, op voorwaarde dat duidelijk vaststaat dat daardoor de algemene doeltreffendheid van het plan voor de betrokken Lid-Staat toeneemt en de mogelijkheden waarover de Lid-Staat beschikt ter identificatie van de residuen of van de gevallen waarin illegale behandeling met de in bijlage I genoemde stoffen heeft plaatsgevonden, niet geringer worden.

2. Het heronderzoek van de overeenkomstig bijlage II op te sporen groepen residuen, alsmede de vaststelling van de nog niet in bijlage IV opgenomen niveaus en frequenties van de monsternemingen voor de in artikel 3 genoemde dieren en produkten, geschieden volgens de procedure van artikel 33 en voor het eerst binnen 18 maanden na de aanneming van deze richtlijn. Daarbij wordt rekening gehouden met de ervaring die in het kader van de bestaande nationale maatregelen is opgedaan, alsmede met de gegevens die aan de Commissie zijn medegedeeld op grond van de bestaande communautaire voorschriften waarbij de opsporing van residuen voor deze specifieke sectoren verplicht wordt gesteld.

Artikel 7

In het oorspronkelijk plan dient met de specifieke situaties in Lid-Staten rekening te worden gehouden en dient met name nadere informatie te worden verstrekt over:

- de wetgeving op het gebied van het gebruik van de in bijlage I genoemde stoffen, met name de bepalingen inzake verbod of toelating, distributie, in de handel brengen en toedieningsvoorschriften, voor zover die wetgeving nog niet geharmoniseerd is;

- de infrastructuur van de diensten (met name vermelding van de aard en de belangrijkheid van de diensten die aan de uitvoering van de plannen deelnemen);

- de lijst van erkende laboratoria, met vermelding van de capaciteit ervan wat het onderzoek van de monsters betreft;

- de nationaal vastgestelde maximumtoleranties voor toegestane stoffen, voor het geval er geen communautaire residutoleranties zijn vastgesteld overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 2377/90 en Richtlijn 86/363/EEG (16);

- de lijst van op te sporen stoffen, de analysemethoden, alsmede de normen voor de interpretatie van de uitkomsten en, voor de in bijlage I bedoelde stoffen, het aantal te nemen monsters en de redenen waarom voor dat aantal is gekozen;

- het aantal te nemen officiële monsters op basis van het aantal in de voorafgaande jaren geslachte dieren van de betrokken soorten en met inachtneming van de in bijlage IV, vastgestelde niveaus en frequenties;

- de regels die worden gevolgd bij het verzamelen van de officiële monsters, in het bijzonder inzake de op die officiële monsters aan te brengen vermeldingen;

- de aard van de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde maatregelen met betrekking tot de dieren of de produkten waarin de aanwezigheid van residuen is vastgesteld.

Artikel 8

1. De Commissie onderzoekt of het overeenkomstig artikel 5, lid 1, ingediende oorspronkelijke plan met deze richtlijn in overeenstemming is. De Commissie kan de Lid-Staat verzoeken om het plan zodanig te wijzigen of aan te vullen dat het conform wordt.

De Commissie legt het door haar conform bevonden plan volgens de procedure van artikel 33 ter goedkeuring voor.

Op verzoek van de betrokken Lid-Staat, of op eigen initiatief, en om rekening te houden met de ontwikkeling van de situatie in een bepaalde Lid-Staat of in een van de gebieden daarvan, alsmede met de resultaten van de in het kader van de artikelen 16 en 17 uitgevoerde nationale onderzoeken of de daarbij gedane constateringen, kan de Commissie volgens de procedure van artikel 32 besluiten een wijziging van of een aanvulling op een tevoren overeenkomstig lid 2 goedgekeurd plan goed te keuren.

2. De door de Lid-Staten meegedeelde jaarlijkse wijzigingen in het oorspronkelijk plan, met name naar aanleiding van de in artikel 4, lid 2, onder d), bedoelde mededeling van de resultaten, worden door de Commissie aan de andere Lid-Staten toegezonden, nadat zij door de Commissie conform het bepaalde in deze richtlijn zijn bevonden.

De Lid-Staten beschikken over tien werkdagen vanaf de ontvangst van deze wijzigingen om de Commissie hun eventuele opmerkingen kenbaar te maken.

Zonder opmerkingen van de Lid-Staten worden de wijzigingen van de plannen geacht te zijn aanvaard.

De Commissie stelt de Lid-Staten onverwijld in kennis van die aanvaarding.

Indien de Lid-Staten wel opmerkingen maken of indien de bijwerking door de Commissie niet-conform of onvoldoende wordt geacht, wordt het bijgewerkte plan door de Commissie voorgelegd aan het Permanent Veterinair Comité, dat uitspraak doet volgens de procedure van artikel 33.

Het bepaalde in de leden 3 en 4 geldt ook voor de bijgewerkte plannen.

3. Om de zes maanden stellen de Lid-Staten de Commissie en de overige Lid-Staten in het kader van het Permanent Veterinair Comité op de hoogte van de uitvoering van het overeenkomstig lid 2 goedgekeurde plan of van de ontwikkeling van de situatie. Indien nodig is het bepaalde in lid 4 van toepassing. Jaarlijks stellen zij de Commissie uiterlijk op 31 maart in kennis van de resultaten van het plan inzake de opsporing van residuen en stoffen, alsmede van de door hen getroffen controlemaatregelen.

De Lid-Staten maken het resultaat van de tenuitvoerlegging van de plannen openbaar.

De Commissie brengt de Lid-Staten in het Permanent Veterinair Comité op de hoogte van de ontwikkeling van de situatie in de verschillende gebieden van de Gemeenschap.

4. De Commissie brengt elk jaar, of telkens wanneer zij dat om redenen van volksgezondheid noodzakelijk acht, aan de Lid-Staten in het kader van het Permanent Veterinair Comité verslag uit over het resultaat van de met name in lid 3 bedoelde controles en onderzoeken van:

- de uitvoering van de nationale plannen,

- de ontwikkeling van de situatie in de verschillende gebieden van de Gemeenschap.

5. De Commissie doet jaarlijks aan het Europees Parlement en de Raad een mededeling toekomen over de resultaten van de maatregelen die op regionaal, nationaal en communautair vlak ten uitvoer zijn gelegd, rekening houdend met het verslag en de opmerkingen van de Lid-Staten in dat verband.

HOOFDSTUK III Zelfcontrole en medeverantwoordelijkheid van de marktdeelnemers

Artikel 9

A. De Lid-Staten zien erop toe dat:

1. alle bedrijven die landbouwhuisdieren op de markt brengen en iedere natuurlijke of rechtspersoon die deze dieren verhandelt, tevoren bij de bevoegde autoriteit geregistreerd worden en zich ertoe verbinden zich te houden aan de desbetreffende communautaire en nationale regelgeving en meer in het bijzonder aan het bepaalde in de artikelen 5 en 12 van Richtlijn 90/425/EEG;

2. de eigenaar of verantwoordelijke persoon van een inrichting voor eerste verwerking van primaire produkten van dierlijke oorsprong, met name via zelfcontrole, alle nodige maatregelen treft:

a) opdat, zowel bij rechtstreekse leveringen als bij leveringen via een tussenpersoon, alleen dieren worden aanvaard waarvoor de producent kan garanderen dat de wachttijden in acht zijn genomen;

b) om zich ervan te vergewissen dat de landbouwhuisdieren of de produkten die in de inrichting zijn binnengebracht,

i) geen residugehalten boven de toegestane maxima te zien geven;

ii) geen sporen van verboden stoffen of produkten vertonen;

3. a) door de in de punten 1 en 2 bedoelde producenten en verantwoordelijke personen alleen in de handel worden gebracht:

i) dieren waaraan geen niet-toegestane stoffen of produkten zijn toegediend of dieren die geen illegale behandeling in de zin van de onderhavige richtlijn hebben ondergaan;

ii) dieren waarvoor in het geval van toediening van toegestane stoffen of produkten de daarvoor voorgeschreven wachttijd in acht is genomen;

iii) produkten afkomstig van de onder i) en ii) bedoelde dieren;

b) wanneer een dier aan een inrichting voor eerste verwerking wordt aangeboden door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan de producent, door eerstgenoemde aan de onder a) bedoelde verplichtingen wordt voldaan;

B. Met het oog op de toepassing van deel A zien de Lid-Staten erop toe dat, onverminderd de naleving van de voorschriften van de richtlijnen inzake het in de handel brengen van de verschillende betrokken produkten:

- in hun wetgeving het beginsel wordt opgenomen dat de verschillende betrokken partners zelf kwaliteitstoezicht uitoefenen in de sector;

- de in de algemene voorwaarden voor merken of labels op te nemen zelfcontrolemaatregelen worden uitgebreid.

Zij stellen de Commissie en de andere Lid-Staten desgevraagd op de hoogte van de hiertoe genomen maatregelen, met name de maatregelen in verband met de controle uit hoofde van deel A, punt 3, onder a), i) en ii).

Artikel 10

De Lid-Staten zien erop toe dat de bevoegdheden en de verantwoordelijkheid van de dierenarts die toezicht houdt op de veehouderijen, worden uitgebreid tot de controle op de fokomstandigheden en de behandelingen als bedoeld in deze richtlijn.

In dat verband vermeldt de dierenarts in een register dat op het bedrijf bewaard wordt, de datum en de aard van de voorgeschreven of uitgevoerde behandelingen, de identificatie van de behandelde dieren en de bijbehorende wachttijden.

De veehouder vermeldt in het register - dat het bij Richtlijn 90/676/EEG (17) vastgestelde register kan zijn - datum en aard van de uitgevoerde behandelingen. Hij zorgt ervoor dat de wachttijden worden nageleefd en bewaart de in dat verband voorgeschreven recepten gedurende vijf jaar.

Veehouder en dierenarts moeten de bevoegde autoriteiten en de officiële dierenarts van het slachthuis desgevraagd alle inlichtingen verstrekken en aan laatstgenoemde meer bepaald de inlichtingen betreffende de naleving door een bepaald bedrijf van de in de onderhavige richtlijn gestelde eisen.

HOOFDSTUK IV Officiële controles

Artikel 11

1. Onverminderd de controles in het kader van de in artikel 5 bedoelde plannen voor toezicht en de door de meer specifieke richtlijnen voorgeschreven controles, kunnen de Lid-Staten officiële steekproefcontroles uitvoeren:

a) in het stadium van de vervaardiging van de in bijlage I, groep A, bedoelde stoffen, alsmede in het stadium van de hantering, de opslag, het vervoer, de distributie en de verkoop of aankoop ervan;

b) tijdens het gehele produktie- en distributieproces van diervoeders;

c) tijdens het gehele produktieproces van de onder deze richtlijn vallende dieren en primaire produkten van dierlijke oorsprong.

2. Bij de in lid 1 bedoelde controles wordt met name gezocht naar verboden stoffen of produkten die voor mestdoeleinden aan dieren zouden kunnen worden toegediend, alsmede naar sporen van illegale behandeling.

3. Bij verdenking van fraude en bij een positieve uitkomst van een van de in lid 1 voorgeschreven controles, gelden de artikelen 16 tot en met 19 alsmede de in hoofdstuk V bedoelde maatregelen.

De controles in het slachthuis en bij de eerste verkoop van aquacultuurdieren en visserijprodukten kunnen worden verminderd wanneer het bedrijf van oorsprong aangesloten is bij een netwerk van epidemietoezicht of bij een systeem voor kwaliteitstoezicht als bedoeld in artikel 9, deel B, eerste alinea, eerste streepje.

Artikel 12

De in deze richtlijn bedoelde controles worden door de bevoegde nationale autoriteiten zonder voorafgaande kennisgeving verricht.

De eigenaar, de persoon die bevoegd is over de dieren te beschikken, c.q. hun vertegenwoordiger, moet behulpzaam zijn bij het goede verloop van de keuring vóór het slachten, en met name de officiële dierenarts of diens assistenten bij iedere nuttig geachte handeling bijstaan.

Artikel 13

De bevoegde autoriteit

a) verzoekt, in geval van vermoedelijke illegale behandeling, de eigenaar, de houder van de dieren of de dierenarts die voor het bedrijf verantwoordelijk is, om bewijsstukken waarmee de aard van de behandeling gerechtvaardigd kan worden;

b) verricht, wanneer de illegale behandeling door dit onderzoek wordt bevestigd of wanneer niet-toegestane stoffen of produkten worden gebruikt, dan wel wanneer een gegronde verdenking betreffende het gebruik van dergelijke stoffen of produkten bestaat, de onderstaande controles of laat deze verrichten:

- steekproefcontroles bij de dieren in het bedrijf van herkomst, met name om het gebruik van die stoffen of produkten, en met name eventuele sporen van implantaten op te sporen; die controles kunnen een officiële monsterneming omvatten,

- controles waarbij op de landbouwbedrijven waar de dieren worden opgefokt, gehouden of gemest met inbegrip van de bedrijven die administratief met genoemde bedrijven verbonden zijn, dan wel op de bedrijven van oorsprong of herkomst van de dieren, wordt gezocht naar stoffen waarvan het gebruik verboden is dan wel naar niet-toegestane stoffen of produkten. Daartoe moeten officiële monsters genomen worden van het drinkwater en van de voeders van de dieren,

- steekproefcontroles van de diervoeders op het bedrijf van oorsprong, alsmede van het drinkwater van de dieren of - voor aquacultuurdieren - van het vangstwater,

- de in artikel 11, lid 1, onder a), bedoelde controles,

- alle controles die nodig zijn om de oorsprong van de niet-toegestane produkten of stoffen, dan wel van de behandelde dieren op te sporen;

c) onderneemt, bij overschrijding van de in de communautaire regelgeving vastgestelde maxima, of in afwachting van deze regelgeving, bij overschrijding van de in de nationale wetgeving vastgestelde maxima, alle stappen en verricht alle onderzoeken die zij in het licht van de bevindingen dienstig acht.

Artikel 14

1. Elke Lid-Staat wijst ten minste één nationaal referentielaboratorium aan waarbij elk residu slechts of elke groep residuen aan één nationaal referentielaboratorium mag worden toegewezen.

Tot en met 31 december 2000 kunnen de Lid-Staten echter een zelfde residu of groep residuen laten onderzoeken door verschillende nationale laboratoria die zij vóór de aanneming van deze richtlijn reeds hadden aangewezen.

De lijst van de betrokken laboratoria wordt opgesteld volgens de procedure van artikel 33.

Deze laboratoria worden met de volgende taken belast:

- coördinatie van de werkzaamheden van de nationale laboratoria waar de routineanalyses voor de opsporing van residuen worden verricht; het betreft met name het coördineren van de normen en de analysemethoden voor elk betrokken residu, respectievelijk voor elke betrokken groep residuen;

- verlening van bijstand aan de bevoegde autoriteit bij het opzetten van het plan voor het toezicht op de opsporing van residuen;

- organiseren van periodieke vergelijkende tests voor elk residu, respectievelijk elke groep residuen waarvoor zij zijn aangewezen;

- zorg voor de naleving, door de nationale laboratoria, van de vastgestelde grenzen;

- zorg voor de verspreiding van de door de communautaire referentielaboratoria verstrekte informatie;

- hun personeel de mogelijkheid bieden deel te nemen aan door de Commissie of de communautaire referentielaboratoria georganiseerde stages voor voortgezette opleiding.

2. De communautaire referentielaboratoria staan in bijlage V, hoofdstuk 1.

De bevoegdheden van die laboratoria en de voorwaarden voor de uitvoering van hun taken zijn omschreven in bijlage V, hoofdstuk 2.

Artikel 15

1. Officiële monsternemingen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de bijlagen III en IV teneinde in erkende laboratoria te worden onderzocht.

De praktische regels voor het nemen van officiële monsters, alsmede de voor de analyse van deze officiële monsters te bezigen routine- en referentiemethodes, worden volgens de procedure van artikel 33 vastgesteld.

Wanneer een vergunning voor het in de handel brengen wordt afgegeven voor een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik dat zal worden toegediend aan een soort waarvan het vlees of het produkt voor menselijke consumptie is bestemd, geven de bevoegde autoriteiten aan de communautaire en de nationale referentielaboratoria die met het onderzoek naar residuen belast zijn, de in artikel 5, tweede alinea, punt 8, van Richtlijn 81/851/EEG en in artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 2377/90 (18) bedoelde gebruikelijke analysemethoden door.

2. Voor de stoffen van groep A moet een positieve uitkomst die geconstateerd wordt naar aanleiding van een gebruikelijke methode in plaats van een referentiemethode, door een erkend laboratorium worden bevestigd aan de hand van de daartoe volgens lid 1 vastgestelde referentiemethoden.

Voor alle stoffen geldt dat, indien de uitkomst wordt aangevochten op basis van een analyse op tegenspraak, deze resultaten bevestigd moeten worden door het nationale referentielaboratorium dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, voor de betrokken stof of het betrokken residu is aangewezen; wanneer deze laatste bevestiging positief is, komen de kosten ten laste van de eiser.

3. Wanneer bij onderzoek van een officieel monster sprake is van een illegale behandeling, gelden de artikelen 16 tot en met 19, alsmede de in hoofdstuk V bedoelde maatregelen.

Wanneer bij dit onderzoek residuen van toegestane stoffen of van contaminanten worden aangetroffen die de door de communautaire regelgeving vastgestelde niveaus of - in afwachting van deze voorschriften - de niveaus van de nationale wetgeving overschrijden, zijn de artikelen 18 en 19 van toepassing.

Wanneer het in dit lid bedoelde onderzoek betrekking gehad heeft op dieren of produkten van dierlijke oorsprong die uit een andere Lid-Staat afkomstig zijn, past de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat van oorsprong op met redenen omkleed verzoek van de bevoegde autoriteit die het onderzoek heeft verricht, het bepaalde in de artikelen 16, punt 2, en in de artikelen 17, 18 en 19 alsmede de in hoofdstuk V bedoelde maatregelen toe op het bedrijf of de inrichting van herkomst c.q. van oorsprong van deze dieren of produkten.

Indien dit onderzoek betrekking heeft op uit een derde land ingevoerde produkten of dieren, wendt de bevoegde autoriteit die het onderzoek heeft uitgevoerd zich tot de Commissie, die de in artikel 30 bedoelde maatregelen treft.

Artikel 16

De Lid-Staten zien erop toe dat bij een positieve uitkomst die volgens artikel 15 is verkregen,

1. de bevoegde autoriteit onverwijld in het bezit wordt gesteld van:

a) alle gegevens die nodig zijn om het dier en het bedrijf van oorsprong of herkomst te identificeren;

b) de noodzakelijke nadere gegevens over het onderzoek en de uitkomsten daarvan. Indien uit de resultaten van de in een Lid-Staat verrichte controles blijkt dat in één of meer Lid-Staten of in één of meer derde landen een onderzoek moet worden ingesteld of maatregelen moeten worden getroffen, stelt de betrokken Lid-Staat de overige Lid-Staten en de Commissie daarvan in kennis. De Commissie coördineert de passende maatregelen die door de Lid-Staten waar onderzoek of maatregelen nodig blijken, worden getroffen;

2. de bevoegde autoriteit de volgende onderzoeken verricht:

a) op het bedrijf van herkomst c.q. van oorsprong een onderzoek om de redenen voor de aanwezigheid van residuen vast te stellen;

b) in geval van niet-toegestane stoffen of produkten of van illegaal gebruikte toegestane stoffen, illegale behandeling in het stadium van de vervaardiging, de hantering, de opslag, het vervoer, de toediening, de distributie of de verkoop, een onderzoek naar de bron(nen) van de betrokken stoffen of produkten;

c) alle overige door haar noodzakelijk geachte aanvullende onderzoeken;

3. de dieren waarvan de monsters afkomstig zijn duidelijk geïdentificeerd moeten worden. Deze dieren mogen, zolang de resultaten van de onderzoeken niet beschikbaar zijn, het bedrijf in geen geval verlaten.

Artikel 17

In geval van aanwezigheid van niet-toegestane stoffen of produkten of illegale behandeling moet de bevoegde autoriteit zich ervan vergewissen dat de veehouderij(en) die bij de in artikel 13, onder b), bedoelde onderzoeken in het geding is (zijn) onverwijld onder officieel toezicht wordt (worden) geplaatst. De bevoegde autoriteit dient zich er tevens van te vergewissen dat alle betrokken dieren worden voorzien van een officieel merk- of identificatieteken en dat bij het nemen van officiële monsters in eerste instantie met statistisch representatieve aantallen op internationaal erkende wetenschappelijke basis wordt gewerkt.

Artikel 18

1. Indien blijkt dat de residuen van toegestane stoffen of produkten de maximale limiet voor residuen overschrijden, stelt de bevoegde autoriteit op het betrokken bedrijf van herkomst c.q. oorsprong een onderzoek in naar de redenen van de overschrijding.

Afhankelijk van het resultaat van dat onderzoek neemt de bevoegde autoriteit alle maatregelen die nodig zijn om de volksgezondheid te beveiligen; deze maatregelen kunnen inhouden dat de dieren het in het geding zijnde bedrijf c.q. de produkten het betrokken bedrijf of de betrokken inrichting gedurende een bepaalde periode niet mogen verlaten.

2. Wanneer een veehouder bij het in de handel brengen van dieren of een verwerkingsbedrijf bij het in de handel brengen van produkten de limieten voor residuen herhaaldelijk heeft overschreden, moeten de bevoegde autoriteiten gedurende ten minste zes maanden de dieren of produkten van het betrokken bedrijf en/of de betrokken inrichting extra controleren, waarbij de produkten of de karkassen in afwachting van de uitkomst van de analyse van de monsters worden vastgehouden.

Wanneer uit een analyse blijkt dat de limiet voor residuen overschreden is, mogen de desbetreffende karkassen of produkten niet meer voor menselijke consumptie bestemd worden.

Artikel 19

1. De kosten voor de in artikel 16 bedoelde onderzoeken en controles komen ten laste van de eigenaar of de houder van de dieren.

Wanneer het onderzoek de juistheid van het vermoeden bevestigt, komen de kosten voor de analyses die op grond van het bepaalde in de artikelen 17 en 18 worden verricht ten laste van de eigenaar of de houder van de dieren.

2. Onverminderd de strafrechtelijke of administratieve sancties komen de kosten voor destructie, overeenkomstig het bepaalde in artikel 23, van dieren die positief zijn bevonden of die als positief worden beschouwd, ten laste van de eigenaar van de dieren die daarvoor geen enkele financiële vergoeding ontvangt.

Artikel 20

1. Richtlijn 89/608/EEG van de Raad van 21 november 1989 betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de Lid-Staten en samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie, met het oog op de juiste toepassing van de veterinaire en zoötechnische wetgeving (19), is in het kader van de onderhavige richtlijn van toepassing.

2. Wanneer een Lid-Staat van oordeel is dat in een andere Lid-Staat de bij onderhavige richtlijn voorgeschreven controles niet of niet meer worden verricht, stelt hij de bevoegde centrale autoriteit van die Lid-Staat daarvan in kennis. Deze autoriteit neemt, na een onderzoek overeenkomstig artikel 16, punt 2, alle nodige maatregelen en deelt zo snel mogelijk aan de bevoegde centrale autoriteit van eerstgenoemde Lid-Staat de genomen beslissingen en de redenen daarvan mede.

Indien deze Lid-Staat ervoor beducht is dat de maatregelen niet worden getroffen of niet toereikend zijn, gaat deze samen met de in het geding zijnde Lid-Staat na op welke wijze in deze situatie verbetering kan worden gebracht, eventueel door een bezoek ter plaatse.

De Lid-Staten stellen de Commissie van de geschillen en van de bereikte oplossingen in kennis.

Indien de bij het geschil betrokken Lid-Staten geen overeenstemming kunnen bereiken, legt een van hen de zaak binnen een redelijke termijn aan de Commissie voor, die dan een of meer deskundigen met het uitbrengen van advies belast.

In afwachting van genoemd advies kan de Lid-Staat van bestemming de produkten die afkomstig zijn uit de inrichting, respectievelijk inrichtingen, of uit de veehouderij, respectievelijk de veehouderijen, waarop het geschil betrekking heeft, controleren en in geval van een positieve uitkomst soortgelijke maatregelen treffen als die waarin in artikel 7, lid 1, onder b), van Richtlijn 89/662/EEG (20) is voorzien.

Met inachtneming van het advies van de deskundigen kunnen volgens de procedure van artikel 32 de nodige maatregelen worden getroffen.

Deze maatregelen kunnen volgens dezelfde procedure worden herzien met inachtneming van een nieuw advies dat door de deskundigen binnen een termijn van 15 dagen wordt uitgebracht.

Artikel 21

1. Veterinaire deskundigen van de Commissie kunnen, voor zover de uniforme toepassing van deze richtlijn dit vereist, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten, ter plaatse de uniforme toepassing van de plannen alsmede het systeem waarmee de bevoegde autoriteiten de plannen controleren, verifiëren. De Lid-Staat op het grondgebied waarvan een verificatie plaatsvindt, geeft de deskundigen alle steun bij de uitvoering van hun taak. De Commissie stelt de betrokken Lid-Staat in kennis van het resultaat van de verificaties.

De betrokken Lid-Staat neemt de nodige maatregelen om met de resultaten van die verificaties rekening te houden en stelt de Commissie van de getroffen maatregelen in kennis. Indien zij deze maatregelen ontoereikend acht, stelt de Commissie, na raadpleging van de betrokken Lid-Staat en na beoordeling van de voor de bescherming van de volksgezondheid vereiste maatregelen, passende maatregelen vast volgens de procedure van artikel 32.

2. De algemene bepalingen ter uitvoering van dit artikel, met name ten aanzien van de frequentie en de voorschriften voor het verrichten van de verificaties als bedoeld in lid 1, eerste alinea (met inbegrip van de wijze van samenwerking met de bevoegde autoriteiten), worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 33.

HOOFDSTUK V Maatregelen bij overtredingen

Artikel 22

Wanneer niet-toegestane stoffen of produkten worden aangetroffen of de in bijlage I, groep A en groep B, punten 1 en 2, bedoelde stoffen worden aangetroffen bij personen die daarvoor geen toestemming hebben, moeten die niet-toegestane stoffen of produkten onder officieel toezicht worden geplaatst, totdat de bevoegde autoriteit passende maatregelen heeft genomen onverminderd mogelijke sancties ten aanzien van de overtreder(s).

Artikel 23

1. Tijdens de periode waarin de dieren zoals voorgeschreven in artikel 17 worden vastgehouden, mogen die dieren van het in het geding zijnd bedrijf slechts onder officieel toezicht het bedrijf van oorsprong verlaten of aan een andere persoon worden overgedragen. Afhankelijk van het soort geïdentificeerde stof(fen) neemt de bevoegde autoriteit de nodige conservatoire maatregelen.

2. Aansluitend op de monsterneming overeenkomstig artikel 17 worden de positief bevonden dieren, wanneer bevestigd wordt dat er sprake is van illegale behandeling, onmiddellijk ter plaatse gedood of, vergezeld van een officieel veterinair certificaat, rechtstreeks naar het aangewezen slachthuis of een destructiebedrijf gebracht om er te worden gedood. De gedode dieren worden vervolgens afgevoerd naar een bedrijf voor de verwerking van hoog-risicomateriaal als bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG (21).

Bovendien moeten, op kosten van het bedrijf, van alle partijen dieren die tot het gecontroleerde bedrijf behoren en mogelijk verdacht zijn, een monster genomen worden.

3. Indien echter de helft of meer dan de helft van de monsters die genomen zijn van een representatief percentage, overeenkomstig artikel 17, positief is, heeft de veehouder de keuze tussen een controle op alle dieren van het bedrijf die mogelijk verdacht zijn en het laten doden van de betrokken dieren.

4. Tijdens een volgende periode van ten minste twaalf maanden wordt (worden) het (de) bedrijf (bedrijven) dat (die) aan dezelfde eigenaar toebehoort (toebehoren), aan een verscherpte controle onderworpen met het oog op het opsporen van de betrokken residuen. Indien een georganiseerd systeem van zelfcontrole is ingesteld, vervallen gedurende die periode de voordelen van dit systeem voor de betrokken veehouder.

5. Op de bedrijven of in de inrichtingen die aan het betrokken bedrijf leveren, wordt, rekening houdend met de geconstateerde overtreding, naast de in artikel 11, lid 1, bedoelde controle, een bijkomende controle verricht om de oorsprong van de betrokken stof vast te stellen. Een en ander geldt eveneens voor alle bedrijven en inrichtingen die, wat de levering van dieren en van diervoeders betreft, in verband kunnen worden gebracht met het bedrijf van oorsprong.

Artikel 24

De officiële dierenarts van een slachthuis moet,

1. indien hij vermoedt of over gegevens beschikt waaruit hij kan concluderen dat de aangeboden dieren een illegale behandeling hebben ondergaan of dat hun niet-toegestane stoffen of produkten zijn toegediend:

a) ervoor zorgen dat de dieren, gescheiden van de andere in het slachthuis aangeboden partijen, worden geslacht;

b) de karkassen en de slachtafvallen vasthouden, en alle vereiste monsternemingen laten verrichten om de aanwezigheid van de bedoelde stoffen aan te tonen;

c) in geval van een positieve uitkomst, het vlees en de slachtafvallen zonder enige financiële vergoeding laten afvoeren naar een bedrijf voor de verwerking van hoog-risicomateriaal als omschreven in Richtlijn 90/667/EEG.

In dat geval gelden de artikelen 20 tot en met 23;

2. indien hij vermoedt of over gegevens beschikt waaruit hij kan concluderen dat de aangeboden dieren een toegestane behandeling hebben ondergaan, maar dat de wachttijden niet zijn gerespecteerd, het slachten van de dieren uitstellen, totdat hij de garantie heeft dat de hoeveelheid residuen de toegestane niveaus niet meer overschrijdt.

Deze periode kan nooit korter zijn dan de wachttijd die in artikel 6, lid 2, onder b), van Richtlijn 96/22/EG voor de betrokken stoffen is voorgeschreven of dan de in de vergunning voor het op de markt brengen vastgestelde wachttijden.

In dringende gevallen of wanneer het welzijn van de dieren dit vereist, dan wel wanneer de voorzieningen of uitrusting van het slachthuis van dien aard zijn dat het slachten van de dieren niet kan worden uitgesteld, kunnen de dieren toch worden geslacht voordat het verbod of het uitstel verstreken is. Het vlees en de slachtafvallen worden vastgehouden in afwachting van de uitkomst van de officiële controles die de officiële dierenarts van het slachthuis heeft verricht. Alleen vlees- en slachtafvallen waarin de hoeveelheid residuen de toegestane niveaus niet overschrijdt, worden voor menselijke consumptie vrijgegeven;

3. die karkassen en produkten voor menselijke consumptie afkeuren waarin het niveau van de residuen de door communautaire of nationale voorschriften toegestane niveaus overschrijdt.

Artikel 25

Onverminderd eventuele strafrechtelijke sancties worden, indien wordt bevestigd dat in een produktie-inrichting niet-toegestane stoffen of produkten zijn bewaard, gebruikt of vervaardigd, de officiële vergunningen of erkenningen van deze inrichting opgeschort voor een periode waarin de inrichting aan een verscherpte controle wordt onderworpen.

Bij herhaling van de overtreding worden de vergunningen of erkenningen definitief ingetrokken.

Artikel 26

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de krachtens de nationale wetgeving van de Lid-Staten bestaande mogelijkheden van beroep tegen de door de bevoegde autoriteiten uit hoofde van de artikelen 23 en 24 genomen besluiten.

Artikel 27

Tegen een ieder die verantwoordelijk is voor de afgifte of toediening van verboden stoffen of produkten, c.q. voor de toediening van toegestane stoffen of produkten voor andere dan de in de geldende wetgeving vastgestelde doeleinden moeten, onverminderd eventuele tucht- of strafrechtelijke sancties, passende administratieve maatregelen worden genomen.

Artikel 28

Wanneer bij de uitvoering van de keuringen en het nemen van de monsters in het kader van de tenuitvoerlegging van de nationale plannen voor toezicht op de opsporing van residuen, en bij de werkzaamheden in het kader van de in deze richtlijn vastgestelde onderzoeken en controles, wordt geconstateerd dat het personeel van een slachthuis, de voor een slachthuis verantwoordelijke persoon of, in geval van een particuliere onderneming, de eigenaar(s) van het slachthuis, dan wel de eigenaar of de houder van de dieren, de bevoegde autoriteit op enigerlei wijze medewerking onthoudt/onthouden of op enigerlei wijze obstructie pleegt/plegen, worden door de bevoegde nationale autoriteiten passende strafrechtelijke en/of administratieve sancties getroffen.

Als het bewijs wordt geleverd dat de eigenaar van of de voor het slachthuis verantwoordelijke persoon medeplichtig is aan het geheimhouden van illegaal gebruik van verboden stoffen, moet de Lid-Staat de al dan niet voor de eerste maal schuldige de mogelijkheid ontnemen om gedurende twaalf maanden communautaire steun aan te vragen of te ontvangen.

HOOFDSTUK VI Invoer uit derde landen

Artikel 29

1. Om te worden opgenomen, of te blijven voorkomen, op de door de communautaire wetgeving voorgeschreven lijsten van derde landen waaruit de Lid-Staten de onder deze richtlijn vallende dieren en produkten van dierlijke oorsprong kunnen invoeren, moet het betrokken derde land een plan indienen met de garanties die inzake het toezicht op de in bijlage I bedoelde groepen residuen en stoffen door dat land worden geboden. Dat plan moet worden bijgesteld als de Commissie daarom verzoekt, met name wanneer de in lid 3 bedoelde controles daartoe aanleiding geven.

De bepalingen van artikel 8 (termijnen voor het indienen en bijwerken van de plannen) zijn van toepassing op de door de derde landen in te dienen plannen.

De garanties moeten een uitwerking hebben die ten minste gelijkwaardig is aan die welke aan de bij deze richtlijn vastgestelde garanties verbonden is, en in het bijzonder beantwoorden aan de in artikel 4 gestelde eisen, de in artikel 7 van deze richtlijn bedoelde gegevens preciseren en voldoen aan de in artikel 11, lid 2, van Richtlijn 96/22/EG gestelde eisen.

De Commissie keurt volgens de procedure van artikel 33 het plan goed. Volgens dezelfde procedure kunnen andere garanties worden aanvaard dan die welke uit de toepassing van deze richtlijn voortvloeien.

2. De opneming van een derde land op de door de communautaire wetgeving vastgestelde lijsten van derde landen, c.q. de voorlopige opneming op die lijsten, kan op verzoek van een Lid-Staat of door de Commissie op eigen initiatief volgens de procedure van artikel 33 worden geschorst, indien niet aan de in lid 1 bedoelde eisen wordt voldaan.

3. Op de naleving van de eisen en garanties van de door de betrokken derde landen ingediende plannen wordt toegezien in het kader van de in artikel 5 van Richtlijn 72/462/EEG (22) en in de Richtlijnen 90/675/EEG (23) en 91/496/EEG (24) bedoelde controles.

4. De Lid-Staten stellen de Commissie jaarlijks in kennis van de resultaten van de controles op residuen die bij de uit derde landen ingevoerde dieren en produkten zijn verricht, overeenkomstig de Richtlijnen 90/675/EEG en 91/496/EEG.

Artikel 30

1. Wanneer uit de in de Richtlijnen 90/675/EEG en 91/496/EEG voorgeschreven controles blijkt dat voor de behandeling van dieren in een bepaalde partij in de zin van artikel 2, lid 2, onder e), van Richtlijn 91/496/EEG niet-toegestane produkten of stoffen zijn gebruikt of wanneer dergelijke produkten of stoffen in een van een zelfde inrichting afkomstige partij of een deel daarvan worden aangetroffen, neemt de bevoegde autoriteit ten aanzien van de betrokken dieren en produkten de volgende maatregelen:

- zij deelt de Commissie mee welke produkten zijn gebruikt en om welke partij het gaat; de Commissie stelt alle grensposten daarvan onverwijld in kennis;

- de Lid-Staten versterken de controles op alle partijen dieren of produkten van dezelfde oorsprong. Met name de tien volgende partijen van dezelfde oorsprong moeten - onder betaling van een voorschot voor de controlekosten - worden vastgehouden in de controlepost aan de grens om er, middels een representatieve monsterneming van de betrokken partij, of het deel van een partij als bedoeld in de eerste alinea, op residuen te worden onderzocht.

Wanneer uit deze nieuwe controles de aanwezigheid van niet-toegestane produkten of stoffen of van residuen van deze produkten of stoffen blijkt:

i) moet de partij of het deel van een partij als bedoeld in de eerste alinea op kosten van de expediteur of diens gemachtigde worden teruggestuurd naar het land van oorsprong, waarbij op het certificaat duidelijk wordt vermeld waarom de partij is afgewezen,

ii) moet, afhankelijk van de aard van de geconstateerde overtreding en van het daarmee samenhangende risico, de expediteur kunnen kiezen tussen terugzending van de partij of het deel van een partij, als bedoeld in de eerste alinea, vernietiging of gebruik ervan voor andere, door de communautaire wetgeving toegestane doeleinden, en dit zonder enige vergoeding of compensatie;

- de Commissie wordt in kennis gesteld van het resultaat van de verscherpte controles en verricht in het licht van die informatie alle nodige onderzoeken om de oorzaken en oorsprong van de geconstateerde overtredingen na te gaan.

2. Wanneer uit de door Richtlijn 90/675/EEG voorgeschreven controles blijkt dat de maxima voor residuen overschreden zijn, wordt overgegaan tot de in lid 1, tweede streepje, bedoelde controles.

3. Indien de Commissie in derde landen die met de Gemeenschap gelijkwaardigheidsovereenkomsten hebben gesloten, na een onderzoek bij de bevoegde autoriteiten van het betrokken derde land, tot de conclusie komt dat die autoriteiten de verplichtingen en garanties als vervat in de in artikel 29, lid 1, bedoelde plannen niet zijn nagekomen, schort zij volgens de procedure van artikel 32 de genoemde overeenkomsten voor de in het geding zijnde dieren en produkten op, totdat het betrokken derde land het bewijs heeft geleverd dat er een eind is gemaakt aan de nalatigheden. De opschorting wordt volgens dezelfde procedure gemeld.

Zo nodig wordt, met het oog op de hernieuwde toepassing van de overeenkomsten, door een communautaire missie, waarbij deskundigen van de Lid-Staten zijn betrokken, op kosten van het betrokken derde land ter plaatse nagegaan welke maatregelen in dit verband zijn genomen.

HOOFDSTUK VII Algemene bepalingen

Artikel 31

De Raad zal, op voorstel van de Commissie, vóór 1 juli 1997 Richtlijn 85/73/EEG (25) in die zin wijzigen dat er een retributie wordt geheven ter dekking van de kosten van de uit hoofde van de onderhavige richtlijn uitgevoerde controles.

In afwachting van dit besluit van de Raad zijn de Lid-Staten gemachtigd een nationale retributie te heffen ter dekking van de werkelijke kosten van deze controles.

Artikel 32

1. In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure, leidt de voorzitter van het bij Besluit 68/361/EEG (26) ingestelde Permanent Veterinair Comité, hierna het "Comité" genoemd, deze procedure, hetzij op eigen initiatief hetzij op verzoek van een Lid-Staat, onverwijld in bij het Comité.

2. De vertegenwoordiger van de Commissie dient een ontwerp in van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt over dit ontwerp advies uit binnen een termijn die door de voorzitter kan worden vastgesteld naar gelang van de urgentie van de te behandelen kwesties. Het Comité spreekt zich uit met een meerderheid van 62 stemmen.

3. a) De Commissie stelt de maatregelen vast en legt deze onmiddellijk ten uitvoer wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.

b) Wanneer de beoogde maatregelen hiermee niet in overeenstemming zijn of wanneer het Comité geen advies heeft uitgebracht, legt de Commissie onverwijld een voorstel voor aan de Raad betreffende de te nemen maatregelen. De Raad stelt de maatregelen vast met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad binnen 15 dagen na indiening van het voorstel geen maatregelen heeft vastgesteld, stelt de Commissie de voorgestelde maatregelen vast en legt zij deze onmiddellijk ten uitvoer, behalve wanneer de Raad zich met gewone meerderheid van stemmen heeft uitgesproken tegen genoemde maatregelen.

Artikel 33

1. In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure, leidt de voorzitter van het Permanent Veterinair Comité deze procedure, hetzij op eigen initiatief hetzij op verzoek van een Lid-Staat, onverwijld in bij het Comité.

2. De vertegenwoordiger van de Commissie dient een ontwerp in van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt over dit ontwerp advies uit binnen een termijn die door de voorzitter kan worden vastgesteld naar gelang van de urgentie van de te behandelen kwesties. Het Comité spreekt zich uit met een meerderheid van 62 stemmen.

3. a) De Commissie stelt de maatregelen vast en legt deze onmiddellijk ten uitvoer wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.

b) Wanneer de beoogde maatregelen hiermee niet in overeenstemming zijn of wanneer het Comité geen advies heeft uitgebracht, legt de Commissie onverwijld een voorstel voor aan de Raad betreffende de te nemen maatregelen. De Raad stelt de maatregelen vast met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad binnen drie maanden na indiening van het voorstel geen maatregelen heeft vastgesteld, stelt de Commissie de voorgestelde maatregelen vast en legt zij deze onmiddellijk ten uitvoer, behalve wanneer de Raad zich met gewone meerderheid van stemmen heeft uitgesproken tegen genoemde maatregelen.

Artikel 34

Onverminderd het bepaalde in artikel 6, lid 2, kunnen de bijlagen I en III tot en met V worden gewijzigd of aangevuld door de Raad, die op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt.

Deze bijlagen kunnen met name gewijzigd worden binnen drie jaar na de aanneming van deze richtlijn met het oog op een risicobeoordeling met betrekking tot de volgende aspecten:

- het toxicologische potentieel van de residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong,

- de mogelijke aanwezigheid van residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong.

Artikel 35

Op voorstel van de Commissie kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de nodige overgangsmaatregelen voor de invoering van de door deze richtlijn beoogde regeling vaststellen.

Artikel 36

1. De Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG van de Raad, alsmede de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG van de Raad worden ingetrokken.

2. Worden eveneens ingetrokken:

a) artikel 4, lid 3, van Richtlijn 71/118/EEG;

b) artikel 5, leden 3 en 4, van Richtlijn 89/437/EEG;

c) de laatste alinea van deel II, punt 3, onder B, van hoofdstuk V van de bijlage bij Richtlijn 91/493/EEG;

d) artikel 11, lid 1, van Richtlijn 92/45/EEG;

e) artikel 15, lid 1, van Richtlijn 92/46/EEG.

3. Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen en beschikkingen worden beschouwd als verwijzingen naar deze richtlijn en worden volgens de concordantietabel in bijlage VI gelezen.

Artikel 37

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 juli 1997 aan deze richtlijn te voldoen.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de voornaamste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied aannemen.

Artikel 38

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 39

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Luxemburg, 29 april 1996.

Voor de Raad

De Voorzitter

W. LUCHETTI

(1) PB nr. C 302 van 9. 11. 1993, blz. 12 en PB nr. C 222 van 10. 8. 1994, blz. 17.

(2) PB nr. C 128 van 9. 5. 1994, blz. 100.

(3) PB nr. C 52 van 19. 2. 1994, blz. 30.

(4) Zie bladzijde 3 van dit Publikatieblad.

(5) PB nr. L 191 van 23. 7. 1985, blz. 46. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(6) PB nr. L 275 van 26. 9. 1986, blz. 36. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(7) PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 282/96 van de Commissie (PB nr. L 37 van 15. 2. 1996, blz. 12).

(8) PB nr. L 55 van 8. 3. 1971, blz. 23. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(9) PB nr. L 268 van 24. 9. 1991, blz. 15. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 95/71/EG (PB nr. L 332 van 30. 12. 1995, blz. 40).

(10) PB nr. L 268 van 14. 9. 1992, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(11) PB nr. L 212 van 22. 7. 1989, blz. 87. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(12) PB nr. L 268 van 14. 9. 1992, blz. 35. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(13) PB nr. L 66 van 10. 3. 1989, blz. 37.

(14) PB nr. L 368 van 31. 12. 1991, blz. 17.

(15) PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 29. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/65/EEG (PB nr. L 268 van 14. 9. 1992, blz. 54).

(16) PB nr. L 221 van 7. 8. 1986, blz. 43. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 95/39/EG (PB nr. L 197 van 22. 8. 1995, blz. 29).

(17) PB nr. L 373 van 31. 12. 1990, blz. 15.

(18) PB nr. L 317 van 6. 11. 1981, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 93/40/EEG (PB nr. L 214 van 24. 8. 1993, blz. 31).

(19) PB nr. L 351 van 2. 12. 1989, blz. 34.

(20) PB nr. L 395 van 30. 12. 1989, blz. 13. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/67/EEG (PB nr. L 268 van 14. 9. 1992, blz. 73).

(21) PB nr. L 363 van 27. 12. 1990, blz. 51. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(22) PB nr. L 302 van 31. 12. 1972, blz. 28. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(23) PB nr. L 373 van 31. 12. 1990, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 95/52/EG (PB nr. L 265 van 8. 11. 1995, blz. 16).

(24) PB nr. L 268 van 24. 9. 1991, blz. 56. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

(25) PB nr. L 32 van 5. 2. 1985, blz. 14. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 95/24/EG (PB nr. L 243 van 11. 10. 1995, blz. 14).

(26) PB nr. L 255 van 18. 10. 1968, blz. 23.

BIJLAGE I

GROEP A - Stoffen met anabole werking en niet-toegestane stoffen

1. Stilbenen, derivaten, zouten en esters daarvan

2. Antithyreogene stoffen

3. Steroïden

4. Resorcylic Acid Lactones (met inbegrip van zeranol)

5. â-agonisten

6. Stoffen die vermeld staan in bijlage IV bij Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990

GROEP B - Diergeneesmiddelen (1) en contaminanten

1. Antibacteriële stoffen met inbegrip van sulfonamiden, quinolonen

2. Andere diergeneesmiddelen

a) Wormmiddelen

b) Anticoccidia, met inbegrip van nitroïmidazolen

c) Carbamaten en pyrethroïden

d) Tranquillizers

e) Niet-steroïdale anti-inflammatoire farmaca (NSAIF)

f) Andere stoffen met farmacologische werking

3. Andere in het milieu aanwezige stoffen en contaminanten

a) Organische chloorverbindingen met inbegrip van PCB's

b) Organische fosforverbindingen

c) Scheikundige elementen

d) Mycotoxinen

e) Kleurstoffen

f) Overige

(1) Met inbegrip van niet-geregistreerde stoffen die eventueel voor veterinaire doeleinden kunnen worden gebruikt.

BIJLAGE II

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE III

WIJZE VAN MONSTERNEMING

1. Het plan voor toezicht inzake residuen is bedoeld om de redenen van de mogelijke aanwezigheid van residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong te bestuderen en aan te wijzen in veehouderijen, slachthuizen, zuivelbedrijven, inrichtingen voor visverwerking en centra voor het verzamelen en inpakken van eieren.

De officiële monsters moeten overeenkomstig het desbetreffende hoofdstuk van bijlage IV genomen worden.

Overal waar de officiële monsters genomen worden, moet dit onaangekondigd en onverwacht geschieden en niet op vaste tijdstippen of weekdagen. De Lid-Staten nemen alle nodige voorzorgsmaatregelen om zich ervan te vergewissen dat de controles steeds onverwacht plaatsvinden.

2. Wat de stoffen van groep A betreft, moet het toezicht betrekking hebben op het opsporen van het toedienen van verboden stoffen en het illegaal toedienen van toegestane stoffen. De monsterneming moet volgens de bepalingen van het desbetreffende hoofdstuk van bijlage IV worden uitgevoerd.

De monsters moeten gericht worden genomen met inachtneming van de volgende minimumcriteria: geslacht, leeftijd, soort, vetmestingssysteem, alle gegevens waarover de Lid-Staat beschikt en elke aanwijzing voor een slecht gebruik of misbruik van stoffen van deze groep.

De gedetailleerde onderzoekscriteria worden bij het in artikel 15, lid 1, bedoelde besluit van de Commissie vastgesteld.

3. Wat de stoffen van groep B betreft, moet het toezicht met name bedoeld zijn om te controleren of de residuen van de diergeneesmiddelen voldoen aan de in de bijlagen I en III bij Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad vastgestelde maximumwaarden voor residuen, en of de residuen van bestrijdingsmiddelen voldoen aan de in bijlage III bij Richtlijn 86/363/EEG vastgestelde maximumgehalten, alsmede voor de controle op de concentratie van in het milieu aanwezige contaminanten.

Tenzij de Lid-Staten, wanneer zij hun nationale plan voor toezicht inzake residuen bij de Commissie indienen, de aselecte monsterneming kunnen rechtvaardigen, moeten alle monsters gericht volgens de bij het in artikel 15, lid 1, bedoelde Commissie besluit vastgestelde criteria worden genomen.

BIJLAGE IV

NIVEAUS EN FREQUENTIE VAN DE MONSTERNEMINGEN

In deze bijlage wordt het minimumaantal dieren vastgesteld waarvan een monster genomen moet worden.

Elk monster kan worden geanalyseerd om één of meer stoffen op te sporen.

HOOFDSTUK 1 Runderen, varkens, schapen, geiten en paarden

1. Runderen

Het minimumaantal dieren dat jaarlijks op elk type residuen of stoffen moet worden gecontroleerd, is ten minste gelijk aan 0,4 % van de in het voorafgaande jaar geslachte runderen, met de volgende verdeling:

Groep A: 0,25 % als volgt verdeeld:

- de helft van de monsters moet op het bedrijf worden genomen van levende dieren. In afwijking daarvan kan 25 % van de geanalyseerde monsters voor het opsporen van stoffen van groep A, punt 5, genomen worden van passend materiaal (diervoeders, drinkwater, . . .),

- de andere helft van de monsters moet in het slachthuis genomen worden.

Elke subgroep van groep A moet ieder jaar gecontroleerd worden met minimaal 5 % van het totaal aantal monsters dat voor groep A genomen moet worden.

De rest moet worden toegewezen in het licht van ervaringen en de gegevens waarover de Lid-Staat beschikt.

Groep B: 0,15 %

30 % van de monsters moet gebruikt worden voor het opsporen van de stoffen van groep B, punt 1,

30 % van de monsters moet gebruikt worden voor het opsporen van de stoffen van groep B, punt 2,

10 % van de monsters moet gebruikt worden voor het opsporen van de stoffen van groep B, punt 3.

De rest moet worden toegewezen in het licht van de situatie van de Lid-Staat.

2. Varkens

Het minimumaantal dieren dat jaarlijks op elk type residuen of stoffen moet worden gecontroleerd is ten minste gelijk aan 0,05 % van de varkens die in het voorafgaande jaar zijn geslacht, met de volgende verdeling:

Groep A: 0,02 %

In Lid-Staten waar de monsterneming in het slachthuis plaatsvindt, moeten op de boerderij aanvullende analyses worden gedaan van drinkwater, diervoeders, uitwerpselen of een andere geschikte parameter.

In dat geval moet per 100 000 varkens die in het voorafgaande jaar geslacht zijn, jaarlijks minimaal één varkenshouderij worden bezocht.

Elke subgroep van groep A moet jaarlijks worden onderzocht met minimaal 5 % van het totaal aantal monsters dat voor groep A genomen moet worden.

De rest wordt toegewezen volgens de ervaringen en de gegevens waarover de Lid-Staat beschikt.

Groep B: 0,03 %

Voor de subgroepen moet dezelfde verdeling worden aangehouden als voor runderen. De rest wordt toegewezen in het licht van de situatie van de Lid-Staat.

3. Schapen en geiten

Het aantal dieren dat voor ieder type residuen of stoffen gecontroleerd moet worden is ten minste gelijk aan 0,05 % van de schapen en geiten van meer dan drie maanden die in het voorafgaande jaar geslacht zijn, met de volgende verdeling:

Groep A: 0,01 %

Elke subgroep van groep A moet jaarlijks onderzocht worden met minimaal 5 % van het totaal aantal monsters dat voor groep A genomen moet worden.

De rest wordt toegewezen volgens de ervaringen en gegevens waarover de Lid-Staat beschikt.

Groep B: 0,04 %

Voor de subgroepen moet dezelfde verdeling worden aangehouden als voor runderen. De rest wordt toegewezen in het licht van de ervaringen van de Lid-Staat.

4. Paarden

Het aantal te nemen monsters moet door iedere Lid-Staat worden bepaald aan de hand van de vastgestelde problemen.

HOOFDSTUK 2 Vleeskuikens, uitstootkippen, kalkoenen en ander pluimvee

Een monster omvat een of meer dieren, naar gelang van de eisen van de analysemethoden.

Voor elke betrokken categorie pluimvee (vleeskuikens, uitstootkippen, kalkoenen of ander pluimvee) moet per 200 ton van de jaarproduktie (geschat gewicht) jaarlijks ten minste één monsterneming plaatsvinden, met een minimum van 100 monsters voor iedere groep stoffen, wanneer de jaarproduktie van de betrokken categorie dieren hoger is dan 5 000 ton.

De verdeling is als volgt:

Groep A: 50 % van alle monsters

Een vijfde van die monsters moet op de boerderij genomen worden.

Elke subgroep van groep A moet jaarlijks worden onderzocht met minimaal 5 % van het totaal aantal monsters dat voor groep A genomen moet worden.

De rest wordt toegewezen volgens de ervaringen en gegevens waarover de Lid-Staat beschikt.

Groep B: 50 % van alle monsters,

30 % moet worden gebruikt voor het opsporen van de stoffen van groep B, punt 1,

30 % moet worden gebruikt voor het opsporen van de stoffen van groep B, punt 2,

10 % moet worden gebruikt voor het opsporen van de stoffen van groep B, punt 3.

De rest wordt toegewezen in het licht van de situatie van de Lid-Staat.

HOOFDSTUK 3 Aquacultuurprodukten

1. Gekweekte vis

Een monster omvat een of meer vissen, naar gelang van de grootte van de betrokken vis en de eisen van de analysemethode.

De Lid-Staten moeten de onderstaande minimale niveaus en frequentie van bemonstering in acht nemen, afhankelijk van de jaarproduktie van de gekweekte vis (uitgedrukt in ton).

Per 100 ton jaarproduktie moet jaarlijks minimaal één monsterneming plaatsvinden. De stoffen waarnaar bij de analyse wordt gezocht en de monsters die daarvoor genomen zijn, moeten gekozen zijn op grond van het beoogde gebruik van die stoffen.

De verdeling is als volgt:

Groep A: een derde van alle monsters:

alle monsters moeten op de kwekerij genomen worden, op vissen in alle stadia van het produktieproces (1), waaronder vissen die klaar zijn om voor consumptie op de markt gebracht te worden.

Groep B: twee derde van alle monsters:

de monsterneming moet plaatsvinden:

a) bij voorkeur op de kwekerij, op vissen die klaar zijn om voor consumptie op de markt gebracht te worden;

b) op het verwerkingsbedrijf of bij de groothandel, op verse vis, mits de viskwekerij van oorsprong bij positief resultaat kan worden opgespoord ("tracing back").

In ieder geval moeten de monsters die in de kwekerij genomen worden, op ten minste 10 % van de geregistreerde produktieplaatsen genomen worden.

2. Overige aquacultuurprodukten

Wanneer Lid-Staten redenen hebben om te geloven dat er voor andere aquacultuurprodukten veterinaire of chemische produkten gebruikt zijn of wanneer er een aantasting van het milieu vermoed wordt, moeten die soorten naar rato van de produktie daarvan als extra monsters naast de monsters voor gekweekte vis, in het bemonsteringsplan opgenomen worden.

(1) Bij zeekwekerijen, waar monsterneming bijzonder moeilijk kan zijn, mogen er monsters van voeders in plaats van vissen worden genomen.

BIJLAGE V

Hoofdstuk 1

De volgende laboratoria worden aangewezen als communautair referentielaboratorium voor de opsporing van residuen van bepaalde stoffen:

a) Voor de in bijlage I, groep A, punten 1, 2, 3 en 4, en groep B, punt 2, onder d), en punt 3, onder d), bedoelde residuen:

Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM)

A. van Leeuwenhoeklaan 9

NL-3720 BA Bilthoven

b) Voor de in bijlage I, groep B, punten 1 en 3, onder e), bedoelde residuen:

Laboratoires des Médicaments vétérinaires (CNEVA-LMV)

La Haute Marche, Javene

F-35135 Fougeres

c) Voor de in bijlage I, groep A, punt 5, en groep B, punt 2, onder a), b) en e), bedoelde residuen:

Bundesgesundheitsamt für Gesundheitlichen Verbraucherschutz und Veterinärmedizin (BGVV)

Diedersdorfer Weg 1

D-12277 Berlijn

d) Voor de in bijlage I, groep B, punt 2, onder c), en punt 3, onder a), b) en c), bedoelde residuen:

Istituto Superiore di Sanità

Viale Regina Elena 299

I-00161 Rome

De stoffen van groep A, punt 6, groep B, punt 2, onder f), en punt 3, onder f), zullen worden toegewezen aan de communautaire referentielaboratoria, naar gelang van hun farmacologische functie.

Hoofdstuk 2

De bevoegdheden en de voorwaarden voor de vervulling van de taken van de communautaire referentielaboratoria voor het opsporen van residuen bij levende dieren, in de excreta, de biologische vloeistoffen en het weefsel van die dieren, in dierlijke produkten, diervoeders en het drinkwater, worden als volgt vastgesteld:

1. De taken van de communautaire referentielaboratoria zijn:

a) het zoeken naar nieuwe analysemethoden bevorderen en de coördinatie daarvan en de nationale referentielaboratoria op de hoogte houden van de gemaakte vooruitgang op het gebied van analysemethoden en -materiaal;

b) de nationale referentielaboratoria voor de residuen helpen bij het opzetten van een passend systeem voor kwaliteitsgarantie dat gebaseerd is op de beginselen van goede laboratoriumpraktijken (GLP) en op de criteria EN 45.000;

c) het goedkeuren van methoden die erkend zijn als referentiemethode die in een geheel van methoden opgenomen moet worden;

d) aan de nationale referentielaboratoria de beproefde gebruikelijke analysemethoden mededelen die tijdens de procedure voor de vaststelling van maximumgehalten aan residuen erkend zijn;

e) aan de nationale referentielaboratoria gedetailleerde gegevens betreffende de analysemethoden en de te verrichten vergelijkende proeven verstrekken en de resultaten van die proeven meedelen;

f) aan de nationale referentielaboratoria die hierom verzoeken technisch advies verstrekken aangaande de analyse van de stoffen waarvoor zij als communautair referentielaboratorium zijn aangewezen;

g) vergelijkende proeven organiseren ten behoeve van de nationale referentielaboratoria met een frequentie die in overleg met de Commissie wordt vastgesteld. Voor deze proeven moeten de communautaire referentielaboratoria blancomonsters distribueren alsmede monsters waarin de hoeveelheid van de te analyseren stof bekend is;

h) de residuen identificeren en kwantificeren in de gevallen waarin een analyseresultaat aanleiding geeft tot een geschil tussen Lid-Staten;

i) opleidings- en bijscholingscursussen organiseren voor deskundigen van de nationale laboratoria;

j) technische en wetenschappelijke bijstand verlenen aan de Commissie, met inbegrip van het programma voor normen, maten en proeven;

k) een jaarverslag opstellen over de werkzaamheden in het afgelopen jaar en dat bij de Commissie indienen;

l) op het gebied van analysemethoden en -materiaal samenwerken met de nationale referentielaboratoria die door derde landen zijn aangewezen in het kader van de overeenkomstig artikel 11 van deze richtlijn in te dienen plannen van toezicht.

2. Om de in punt 1 bedoelde taken te kunnen vervullen moeten de communautaire referentielaboratoria ten minste aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) aangewezen zijn als nationaal referentielaboratorium in een Lid-Staat;

b) beschikken over gekwalificeerd personeel dat voldoende vertrouwd is met de technieken die worden gebruikt bij de analyse van de residuen, waarvoor zij als communautair referentielaboratorium zijn aangewezen;

c) beschikken over de nodige apparatuur en stoffen om de opgedragen analyses te kunnen verrichten;

d) beschikken over de passende administratieve infrastructuur;

e) beschikken over voldoende capaciteit op het gebied van de informatica voor de statistische verwerking van de resultaten en voor de snelle mededeling van deze en andere gegevens aan de nationale referentielaboratoria en aan de Commissie;

f) hun personeel de vertrouwelijke aard van bepaalde onderwerpen, resultaten of mededelingen doen respecteren;

g) voldoende kennis bezitten van de internationale normen en gebruiken;

h) beschikken over een bijgewerkte lijst van erkende referentiematerialen en van de referentiematerialen waarover de Instelling voor referentiematerialen en metingen beschikt, alsmede over een bijgewerkte lijst van de producenten en verkopers van deze stoffen.

BIJLAGE VI

>RUIMTE VOOR DE TABEL>