31994L0055

Richtlijn 94/55/EG van de Raad van 21 november 1994 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg

Publicatieblad Nr. L 319 van 12/12/1994 blz. 0007 - 0013
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 7 Deel 5 blz. 0165
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 7 Deel 5 blz. 0165
L 275 28/10/1996 P. 0001


RICHTLIJN 94/55/EG VAN DE RAAD van 21 november 1994 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),

Overeenkomstig de procedure van artikel 189 C van het Verdrag (3),

(1) Overwegende dat zowel het binnenlandse als het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg met de jaren sterk is toegenomen, waardoor de risico's bij ongevallen zijn vergroot;

(2) Overwegende dat alle Lid-Staten, met uitzondering van Ierland, partij zijn bij de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR), waarvan het geografische ressort zich tot buiten de Gemeenschap uitstrekt; dat daarin uniforme voorschriften zijn vastgesteld voor een veilig internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg; dat het derhalve wenselijk is dat de werkingssfeer van die voorschriften wordt uitgebreid tot het binnenlandse verkeer teneinde de voorwaarden waaronder gevaarlijke goederen over de weg worden vervoerd in de hele Gemeenschap te harmoniseren;

(3) Overwegende dat er geen communautaire wetgeving bestaat die het geheel van maatregelen bestrijkt waaraan moet worden voldaan om een veilig vervoer van gevaarlijke goederen te waarborgen en dat de desbetreffende nationale maatregelen sterk van de ene Lid-Staat tot de andere verschillen; dat deze discrepanties een belemmering vormen voor het vrij verstrekken van vervoerdiensten en daarnaast ook voor het vrije verkeer van voertuigen en transportvoorzieningen; dat om deze belemmering weg te nemen uniforme voorwaarden voor het hele intracommunautaire vervoer moeten worden vastgesteld;

(4) Overwegende dat een dergelijke maatregel op communautair niveau moet worden genomen om de samenhang met de overige communautaire wetgeving te waarborgen, voor een voldoende mate van harmonisatie te zorgen om het vrije verkeer van goederen en diensten te vergemakkelijken, en om een hoog veiligheidsniveau bij binnenlands en internationaal vervoer te garanderen;

(5) Overwegende dat de bepalingen van de onderhavige richtlijn de door de Gemeenschap in het kader van de doelstellingen van Agenda 21, hoofdstuk 19, van de Unced-conferentie van Rio de Janeiro in juni 1992 aangegane verbintenis, door de Gemeenschap en de Lid-Staten, om te streven naar de harmonisatie van de indelingssystemen voor gevaarlijke stoffen, onverlet laten;

(6) Overwegende dat er nog geen specifieke communautaire wetgeving bestaat inzake de veiligheidsvoorwaarden voor het vervoer van biologische agentia en genetisch gemodificeerde organismen, ten aanzien waarvan een regeling is vastgesteld in de Richtlijnen 90/219/EEG (4), 90/220/EEG (5) en 90/679/EEG (6);

(7) Overwegende dat de bepalingen van de onderhavige richtlijn het overige communautaire beleid op het gebied van de veiligheid van werknemers, de constructie van voertuigen en milieubescherming onverlet laten;

(8) Overwegende dat het de Lid-Staten steeds vrij staat regelingen te treffen voor elk vervoer van gevaarlijke goederen op hun grondgebied met een niet onder de richtlijn vallend voertuig, ongeacht waar dat voertuig is ingeschreven;

(9) Overwegende dat de Lid-Staten de gelegenheid moeten hebben specifieke voorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg op hun grondgebied toe te passen;

(10) Overwegende dat de Lid-Staten de gelegenheid moet worden geboden om hun eisen inzake kwaliteitsborging te handhaven voor bepaalde nationale vervoersoperaties totdat de Commissie hieromtrent een verslag bij de Raad heeft ingediend;

(11) Overwegende dat de bepalingen van de ADR toestaan overeenkomsten te sluiten waarbij van de ADR wordt afgeweken en dat het grote aantal dergelijke overeenkomsten tussen Lid-Staten tot verstoringen in het vrij verstrekken van vervoerdiensten met betrekking tot gevaarlijke goederen leidt; dat door de opneming van de nodige bepalingen in de bijlagen bij deze richtlijn dergelijke afwijkingen overbodig kunnen worden gemaakt; dat in een overgangsperiode dient te worden voorzien gedurende welke bestaande overeenkomsten verder door de Lid-Staten mogen worden toegepast;

(12) Overwegende dat de ADR-bepalingen, met inbegrip van voorschriften inzake de constructie van voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren, in de communautaire wetgeving moeten worden verwerkt; dat in deze context moet worden voorzien in een overgangsperiode waarin de Lid-Staten tijdelijk een aantal specifieke nationale bepalingen inzake de constructievereisten voor nationaal ingeschreven voertuigen kunnen handhaven;

(13) Overwegende dat de informatieprocedures waarin wordt voorzien in aanverwante nationale wetgevingsvoorstellen dienen te worden overgenomen om de doorzichtigheid voor alle economische subjecten te vergroten;

(14) Overwegende dat de Lid-Staten het recht dienen te behouden om ten aanzien van het binnenlandse vervoer voorschriften toe te passen die beantwoorden aan de aanbevelingen van de Verenigde Naties voor het gecombineerde vervoer van gevaarlijke goederen, voor zover de ADR nog niet in overeenstemming is gebracht met die aanbevelingen, wanneer het gecombineerde vervoer van gevaarlijke goederen daardoor wordt vergemakkelijkt;

(15) Overwegende dat de Lid-Staten het recht dienen te hebben om, uitsluitend om andere redenen dan de veiligheid bij het transport, het vervoer van bepaalde gevaarlijke goederen over hun grondgebied te reguleren of te verbieden; dat in deze context de Lid-Staten zich het recht kunnen voorbehouden om voor te schrijven dat bepaalde zeer gevaarlijke stoffen uitsluitend per spoor of per schip mogen worden vervoerd, of dat voor bepaalde zeer gevaarlijke stoffen een zeer specifieke verpakking moet worden gebruikt;

(16) Overwegende dat de Lid-Staten moet worden toegestaan om, wat deze richtlijn aangaat, voor bepaalde vervoersoperaties op hun grondgebied die met op hun grondgebied geregistreerde voertuigen worden uitgevoerd stringentere dan wel soepelere voorschriften toe te passen;

(17) Overwegende dat bij deze harmonisatie van de voorwaarden met name rekening dient te worden gehouden met specifieke nationale omstandigheden en dat derhalve, met het oog op de nodige flexibiliteit, in de richtlijn aan de Lid-Staten de mogelijkheid moet worden geboden om bepaalde afwijkingen toe te passen; dat de toepassing van nieuwe ontwikkelingen in technologie en industrie niet mag worden belemmerd en dat daartoe in tijdelijke afwijkingen moet worden voorzien;

(18) Overwegende dat het voor voertuigen die zijn geregistreerd in derde landen moet worden toegestaan internationaal vervoer te verrichten op het grondgebied van een Lid-Staat indien zij aan de bepalingen van de ADR voldoen;

(19) Overwegende dat deze richtlijn snel aan de technische vooruitgang moet kunnen worden aangepast, teneinde rekening te houden met de nieuwe ADR-bepalingen en om besluiten te kunnen nemen met betrekking tot de toepassing en tenuitvoerlegging van noodmaatregelen in geval van ongevallen of andere voorvallen; dat te dien einde een comité moet worden ingesteld en een procedure moet worden vastgesteld voor nauwe samenwerking tussen de Lid-Staten en de Commissie in dit comité;

(20) Overwegende dat de bijlagen bij deze richtlijn bepalingen bevatten met betrekking tot de beroepsopleiding van bepaalde bestuurders van voertuigen voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg; dat derhalve Richtlijn 89/684/EEG van de Raad van 12 december 1989 betreffende de beroepsopleiding van bepaalde bestuurders van voertuigen voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (7) dient te worden ingetrokken,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I Toepassingsgebied, definities en algemene bepalingen

Artikel 1

1. Deze richtlijn is van toepassing op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg dat binnen de Lid-Staten of tussen de Lid-Staten plaatsvindt. Zij geldt niet voor het vervoer van gevaarlijke goederen door voertuigen die eigendom zijn of onder de verantwoordelijkheid vallen van de strijdkrachten.

2. De bepalingen van deze richtlijn laten evenwel het recht van de Lid-Staten onverlet om, met inachtneming van het Gemeenschapsrecht, voorschriften vast te stellen voor:

a) het nationale en internationale vervoer van gevaarljke goederen op hun grondgebied door niet onder deze richtlijn vallende voertuigen,

b) specifieke verkeersregels voor het nationale en internationale vervoer van gevaarlijke goederen;

c) kwaliteitsborging van de ondernemingen volgens de ISO-normen 9001 en 9002 wanneer zij nationaal vervoer verrichten:

i) van explosieve stoffen en voorwerpen van klasse 1, wanneer de hoeveelheid vervatte explosieve stof per vervoereenheid meer bedraagt dan:

- 1 000 kg voor divisie 1.1,

of

- 3 000 kg voor divisie 1.2,

of

- 5 000 kg voor de divisies 1.3 en 1.5,

ii) in tanks of tankcontainers met een totale capaciteit van meer dan 3 000 liter van de volgende zeer gevaarlijke stoffen:

- stoffen van klasse 2

- gassen geklasseerd onder de letters at), bt), b), ct) en c),

- sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen onder 7° b) en 8° b),

- stoffen van de klassen 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1 en 8

- die in deze klassen niet onder b) of c) vallen,

- of eronder vallen maar een gevarencode van drie of meer significante tekens hebben (exclusief nul),

iii) van de volgende colli van klasse 7 (radioactieve stoffen): splijtstoffen, colli van type B(U), colli van type B(M).

Het toepassingsgebied van de nationale bepalingen inzake deze vereisten mag niet worden verruimd.

Deze bepalingen vervallen wanneer vergelijkbare maatregelen door communautaire bepalingen verplicht worden gesteld.

De Commissie dient vóór 31 december 1998 bij de Raad een verslag in met daarin een evaluatie van de in dit punt bedoelde veiligheidsvoorschriften, welk rapport vergezeld gaat van een voorstel tot handhaving of intrekking van dit punt.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder

- "ADR", de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, van 30 september 1957 te Genève, zoals gewijzigd;

- "voertuig", ieder voor deelname aan het wegverkeer bestemd compleet of niet-compleet motorvoertuig op ten minste vier wielen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/h, alsmede aanhangwagens daarvan, met uitzondering van voertuigen die zich over rails voortbewegen, landbouw- en bosbouwtrekkers en alle mobiele machines;

- "gevaarlijke goederen": de stoffen en voorwerpen waarvan het vervoer over de weg krachtens de bijlagen A en B is verboden of slechts onder bepaalde voorwaarden is toegestaan;

- "vervoer": ieder vervoer over de weg door een voertuig als hierboven omschreven, dat geheel of gedeeltelijk plaatsvindt via het openbare wegennet op het grondgebied van een Lid-Staat, met inbegrip van het onder de bijlagen vallende laden en lossen, onverminderd de bij de wetgevingen van de Lid-Staten voorgeschreven regeling betreffende de uit deze verrichtingen voortvloeiende verantwoordelijkheid.

Vervoer dat volledig binnen een gesloten ruimte plaatsvindt valt niet onder deze definitie.

Artikel 3

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 6 komen gevaarlijke goederen die krachtens de bijlagen A en B bij deze richtlijn niet mogen worden vervoerd niet in aanmerking voor vervoer over de weg.

2. Onverminderd de overige bepalingen van deze richtlijn is het vervoer van andere in bijlage A vermelde gevaarlijke goederen toegestaan, mits wordt voldaan aan de in de bijlagen A en B genoemde voorwaarden, met name ten aanzien van:

a) de verpakking en etikettering van de betrokken goederen, en

b) de constructie, uitrusting en goede werking van het voertuig waarmee de betrokken goederen worden vervoerd.

HOOFDSTUK II Afwijkingen, beperkingen en ontheffingen

Artikel 4

Iedere Lid-Staat mag, uitsluitend voor binnenlands vervoer met op zijn grondgebied geregistreerde voertuigen, bestaande nationale wetsbepalingen inzake het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg die in overeenstemming zijn met de aanbevelingen van de Verenigde Naties voor het vervoer van gevaarlijke goederen blijven toepassen totdat de bijlagen A en B bij deze richtlijn aan deze aanbevelingen zijn aangepast. Wanneer een Lid-Staat van deze mogelijkheid gebruik maakt, stelt hij de Commissie daarvan in kennis.

Artikel 5

1. Onverminderd andere communautaire wetgeving, met name betreffende de toegang tot de markt, behoudt iedere Lid-Staat het recht om, uitsluitend om andere redenen dan de vervoersveiligheid, zoals met name nationale veiligheid of milieubescherming, het vervoer van bepaalde gevaarlijke goederen over zijn grondgebied te verbieden of te reguleren.

2. Door een Lid-Staat opgelegde bepalingen betreffende het gebruik van voertuigen bij in randnummer 10 599 van bijlage B bij deze richtlijn toegestaan internationaal vervoer over zijn grondgebied zijn alleen plaatselijk van toepassing, gelden zowel voor binnenlands als voor internationaal vervoer en mogen op geen enkele wijze discriminerend zijn.

3. a) Iedere Lid-Staat kan ten aanzien van het vervoer door op zijn grondgebied geregistreerde of in gebruik genomen voertuigen stringentere bepalingen blijven toepassen, met uitzondering van voorschriften inzake de constructie.

b) De Lid-Staten mogen evenwel specifieke nationale bepalingen inzake het zwaartepunt van op hun grondgebied geregistreerde tankwagens blijven toepassen totdat het in bijlage B bij deze richtlijn opgenomen randnummer 211 128 wordt gewijzigd en uiterlijk tot en met 31 december 1998.

4. Indien een Lid-Staat van oordeel is dat bij ongevallen of incidenten is gebleken dat de veiligheidsbepalingen ontoereikend zijn om de gevaren die het vervoer inhoudt te beperken en handelen dringend geboden is, stelt hij de Commissie in de conceptfase in kennis van de voorgenomen maatregelen. De Commissie beslist volgens de procedure van artikel 9 of en voor hoe lang de maatregelen in kwestie mogen worden toegepast.

5. De Lid-Staten mogen op 31 december 1996 geldende nationale bepalingen handhaven op de volgende gebieden:

- het vervoer van stoffen van klasse 1.1;

- het vervoer van toxische, instabiele en/of brandbare gassen van klasse 2;

- het vervoer van stoffen die dioxines of furanen bevatten;

- of het vervoer in tanks of citernes van meer dan 3 000 liter van vloeistoffen van klasse 3, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1 of 8 die niet genoemd worden in een rubriek b) of c) van deze klassen.

Deze bepalingen mogen slechts betrekking hebben op:

- het verbod dit vervoer over de weg te doen plaatsvinden wanneer de mogelijkheid van vervoer per spoor of over het water bestaat;

- de verplichting bepaalde preferentiële routes te volgen, of

- andere bepalingen voor de verpakking van stoffen die dioxines of furanen bevatten.

Deze bepalingen mogen niet worden verruimd of strenger worden gemaakt. De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van deze nationale bepalingen. De Commissie stelt de andere Lid-Staten van die bepalingen in kennis.

Artikel 6

1. Iedere Lid-Staat kan het vervoer over de weg van overeenkomstig de internationale voorschriften inzake vervoer over zee of door de lucht ingedeelde, verpakte en gekenmerkte gevaarlijke goederen op zijn grondgebied toestaan wanneer het vervoer ook een traject over zee of door de lucht omvat.

2. De bepalingen in de bijlagen A en B die betrekking hebben op het gebruik van talen in de markering of de documenten gelden niet voor vervoer dat zich beperkt tot het grondgebied van één enkele Lid-Staat. Lid-Staten kunnen het gebruik van andere dan de in de bijlagen genoemde talen toestaan voor vervoer op hun grondgebied.

3. Iedere Lid-Staat kan op zijn grondgebied het gebruik toestaan van vóór 1 januari 1997 gebouwde voertuigen die niet aan de bepalingen van de richtlijn voldoen, maar waarvan de constructie in overeenstemming is met de voorschriften van de op 31 december 1996 geldende nationale wetgeving, mits de voertuigen zodanig worden onderhouden dat de desbetreffende veiligheidsniveaus in acht worden genomen.

4. Iedere Lid-Staat kan de tot en met 31 december 1996 bestaande nationale wetsbepalingen inzake de constructie, het gebruik en de voorwaarden voor het vervoer van nieuwe houders in de zin van randnummer 2212 van bijlage A en van nieuwe tanks die verschillen van de bepalingen van de bijlagen A en B handhaven totdat verwijzingen naar normen voor de constructie en het gebruik van tanks en houders worden opgenomen in de bijlagen A en B met een even bindend karakter als de bepalingen van deze richtlijn en uiterlijk tot en met 31 december 1998. Vóór 1 januari 1999 vervaardigde tanks en houders die zodanig worden onderhouden dat de desbetreffende veiligheidsniveaus in acht worden genomen, mogen onder de oorspronkelijke voorwaarden in gebruik blijven.

5. Iedere Lid-Staat mag ten aanzien van de referentietemperatuur voor het vervoer op zijn grondgebied van vloeibaar gas of mengsels van vloeibaar gas andere nationale bepalingen handhaven dan die welke in de bijlagen A en B zijn opgenomen totdat er bepalingen betreffende passende referentietemperaturen voor welbepaalde klimaatzones zijn opgenomen in de Europese normen en in de bijlagen A en B naar die normen wordt verwezen.

6. Iedere Lid-Staat kan voor vervoer op zijn grondgebied het gebruik van vóór 1 januari 1997 vervaardigde doch niet overeenkomstig die ADR-bepalingen gecertificeerde verpakkingen toestaan, mits op de verpakking de fabricagedatum is aangebracht, de verpakking de desbetreffende tests zou kunnen doorstaan waarin was voorzien in de tot en met 31 december 1996 geldende nationale wetgeving, en alle verpakkingen van dat type zodanig worden onderhouden dat de desbetreffende veiligheidsniveaus in acht worden genomen (waarbij zij waar nodig moeten worden getest en geïnspecteerd), overeenkomstig het volgende tijdschema: metalen transportcontainers voor bulkgoederen en metalen vaten met een inhoud van meer dan 50 liter: gedurende een periode van maximaal 15 jaar vanaf de fabricagedatum; andere metalen verpakkingen en alle plastic verpakkingen: gedurende een periode van maximaal vijf jaar vanaf de fabricagedatum, doch uiterlijk tot en met 31 december 1998.

7. Iedere Lid-Staat kan tot en met 31 december 1998 het vervoer op zijn grondgebied van sommige vóór 1 januari 1997 verpakte gevaarlijke goederen toestaan, mits die goederen ingedeeld, verpakt en gekenmerkt zijn overeenkomstig de eisen van de vóór 1 januari 1997 geldende nationale wetgeving.

8. Iedere Lid-Staat kan voor vervoer op zijn grondgebied met op zijn grondgebied geregistreerde voertuigen de tot en met 31 december 1996 in zijn nationale wetgeving geldende bepalingen handhaven met betrekking tot het aanbrengen van een noodmaatregelcode, in plaats van het randnummer volgens bijlage B.

9. Iedere Lid-Staat kan, na raadpleging van de Commissie, minder stringente bepalingen handhaven dan die welke in de bijlagen A en B bij deze richtlijn zijn opgenomen voor het vervoer van kleine hoeveelheden van bepaalde gevaarlijke goederen op zijn grondgebied, met uitzondering van middel- en hoogactieve stoffen.

10. Mits de veiligheid daar niet onder lijdt, kan iedere Lid-Staat toestemming verlenen voor tijdelijke afwijkingen van de bijlagen A en B, teneinde op zijn grondgebied proefnemingen te kunnen verrichten die nodig zijn om bepalingen van die bijlagen te kunnen wijzigen met het oog op de aanpassing ervan aan de technische en industriële ontwikkelingen. De Lid-Staat stelt de Commissie in kennis van de toegestane afwijkingen. De Commissie stelt de andere Lid-Staten van die afwijkingen in kennis.

De door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op basis van de randnummers 2010 en 10 602 van de bijlagen A en B overeengekomen tijdelijke afwijkingen moeten in de vorm van een multilaterale overeenkomst aan de bevoegde autoriteiten van alle Lid-Staten worden voorgelegd door de bevoegde autoriteit die het initiatief tot de overeenkomst neemt. De Commissie wordt daarvan in kennis gesteld.

Alle in de eerste twee alinea's bedoelde afwijkingen worden toegepast zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit of vestigingsplaats van de verzender, de vervoerder of de ontvanger, hebben een looptijd van maximaal vijf jaar en zijn niet hernieuwbaar.

11. Iedere Lid-Staat kan toestemming geven voor eenmalig vervoer op zijn grondgebied van gevaarlijke goederen of voor vervoer dat verboden is op grond van de bijlagen A en B, dan wel vervoer dat wordt uitgevoerd onder voorwaarden die verschillen van die in de bijlagen A en B.

12. Onverminderd lid 2 kan iedere Lid-Staat gedurende een periode van maximaal twee jaar uiterlijk tot en met 31 december 1998, onder naleving van de ADR, met andere Lid-Staten gesloten overeenkomsten blijven toepassen, mits daarbij geen onderscheid naar nationaliteit of vestigingsplaats van de verzender, de vervoerder of de ontvanger wordt gemaakt. Andere afwijkingen als toegestaan bij de randnummers 2010 en 10 602 van de bijlagen A en B moeten voldoen aan de vereisten van lid 10.

Artikel 7

Behoudens nationale of communautaire bepalingen inzake de toegang tot de markt, mogen voertuigen die geregistreerd of in het verkeer toegelaten zijn in derde landen vervoer van gevaarlijke goederen verzorgen binnen de Gemeenschap indien dit vervoer voldoet aan de bepalingen van de ADR.

HOOFDSTUK III Slotbepalingen

Artikel 8

Alle wijzigingen die nodig zijn om de bijlagen A en B aan te passen aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang op de door deze richtlijn bestreken gebieden, teneinde rekening te houden met wijzigingen in de bijlagen van de ADR, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 9.

Artikel 9

1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité voor het vervoer van gevaarlijke goederen, hierna "Comité" te noemen, bestaande uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie.

2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt over dit ontwerp advies uit binnen een termijn die de voorzitter kan bepalen naar gelang van de urgentie van het vraagstuk. Het Comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

3. a) De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.

b) Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad na verloop van een termijn van drie maanden na de indiening van het voorstel bij de Raad geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld.

Artikel 10

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtlijke bepalingen in werking treden om vóór 1 januari 1997 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 11

1. Richtlijn 89/684/EEG wordt met ingang van 1 januari 1997 ingetrokken.

2. Door de Lid-Staten krachtens artikel 4, lid 2, van genoemde richtlijn uitsluitend voor binnenlands vervoer afgegeven voorlopige certificaten blijven geldig tot en met 31 december 1996. Krachtens artikel 4, lid 4, van genoemde richtlijn afgegeven certificaten kunnen worden gebruikt tot het einde van de geldigheidsduur daarvan, maar uiterlijk tot 1 juli 1997 voor in tanks vervoerde gevaarlijke goederen en voor explosieven en tot 1 januari 2000 voor andere gevaarlijke goederen.

Artikel 12

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 21 november 1994.

Voor de Raad

De Voorzitter

M. WISSMANN

(1) PB nr. C 17 van 20. 1. 1994, blz. 6.

(2) PB nr. C 195 van 18. 7. 1994, blz. 15.

(3) Advies van het Europees Parlement van 3 mei 1994 (PB nr. C 205 van 25. 7. 1994, blz. 54), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 19 september 1994 (PB nr. C 301 van 27. 10. 1994, blz. 25) en besluit van het Europees Parlement van 17 november 1994 (nog niet in het Publikatieblad verschenen).

(4) PB nr. L 117 van 8. 5. 1990, blz. 1.

(5) PB nr. L 117 van 8. 5. 1990, blz. 15.

(6) PB nr. L 374 van 31. 12. 1990, blz. 1.

(7) PB nr. L 398 van 30. 12. 1989, blz. 33.

BIJLAGE A

Voorschriften met betrekking tot de gevaarlijke stoffen en voorwerpen

INHOUDSTAFEL VAN BIJLAGE A

Deel I: Definities en algemene voorschriften

Randnummers Bladzijde

Definities 2000 tot 2001 4

Algemene voorschriften 2002 tot 2099 6

Deel II: Opsomming van de stoffen en voorschriften eigen aan de onderscheidene klassen

Klasse 1 Ontplofbare stoffen en voorwerpen 2100 en volgende 15

Klasse 2 Samengeperste, vloeibaar gemaakte of onder druk opgeloste gassen 2200 en volgende 52

Klasse 3 Brandbare vloeistoffen 2300 en volgende 76

Klasse 4.1 Brandbare vaste stoffen 2400 en volgende 102

Klasse 4.2 Voor zelfontbranding vatbare stoffen 2430 en volgende 121

Klasse 4.3 Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen 2470 en volgende 133

Klasse 5.1 Stoffen die de verbranding bevorderen 2500 en volgende 143

Klasse 5.2 Organische peroxiden 2550 en volgende 156

Klasse 6.1 Giftige stoffen 2600 en volgende 172

Klasse 6.2 Besmettelijke stoffen 2650 en volgende 204

Klasse 7 Radioaktieve stoffen 2700 en volgende 212

Klasse 8 Corrosieve stoffen 2800 en volgende 258

Klasse 9 Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen 2900 en volgende 277

Deel III: Aanhangsels bij bijlage A

Aanhangsel A.1 A. Eisen betreffende de stabiliteit en de veiligheid van ontplofbare stoffen en voorwerpen, van genitreerde cellulosemengsels, van autoreactieve stoffen en van organische peroxiden 3000 en volgende 288

B. Bestand van de benamingen in randnummer 2101 3170 en volgende 295

Aanhangsel A.2 Voorschriften betreffende de eigenschappen van recipiënten in aluminiumlegeringen voor bepaalde gassen van klasse 2; voorschriften betreffende de materialen en de constructie van recipiënten, bestemd voor het vervoer van de sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2; voorschriften betreffende de beproevingen van de spuitbussen en gaspatronen van cijfer 10 en 11 van klasse 2 3200 en volgende 307

Aanhangsel A.3 A. Testen met betrekking tot de brandbare vloeistoffen van de klassen 3, 6.1 en 8 (test voor de bepaling van het vlampunt, test voor de bepaling van het peroxidegehalte, test voor de bepaling van de brandbaarheid) 3300 en volgende 315

B. Test voor het bepalen van de vloeibaarheid 3310 en volgende 319

C. Testen voor de brandbare vaste stoffen van klasse 4.1 3320 en volgende 321

D. Testen met betrekking tot de voor zelfontbranding vatbare stoffen 3330 en volgende 324

E. Test met betrekking tot de stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen van klasse 4.3 3340 en volgende 325

F. Test met betrekking tot de vaste stoffen die de verbranding bevorderen van klasse 5.1 3350 en volgende 326

G. Testen voor het bepalen van de giftigheid voor het milieu, de bestendigheid en de bioaccumulatie van de stoffen in het watermilieu, met het oog op hun indeling bij klasse 9 3390 en volgende 327

Aanhangsel A.4 Voorbehouden 3400 en volgende 331

Aanhangsel A.5 Algemene verpakkingsvoorschriften, verpakkingstypes, eisen gesteld aan de verpakkingen en beproevingsvoorschriften voor de verpakkingen 3500 en volgende 331

Aanhangsel A.6 Algemene voorschriften voor het gebruik van grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), types van IBC's, eisen met betrekking tot de constructie van de IBC's en voorschriften inzake de proeven op de IBC's 3600 en volgende 368

Aanhangsel A.7 Voorschriften die betrekking hebben op de radioaktieve stoffen van klasse 7 3700 en volgende 392

Aanhangsel A.8 Voorbehouden 3800 en volgende 419

Aanhangsel A.9 Voorschriften betreffende de gevaarsetiketten; verklaring van de afbeeldingen; modellen van de etiketten 3900 en volgende 419

DEEL I

DEFINITIES EN ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Definities

2000 (1) In onderhavige bijlage verstaat men onder:

- "bevoegde overheid", de dienst die - in elk land en voor elk bijzonder geval - als dusdanig door de regering werd aangeduid;

- "breekbare colli", colli die breekbare recipiënten bevatten (t.t.z. uit glas, porselein, aardewerk, of soortgelijke materialen), als die recipiënten niet in een verpakking met volle wanden geplaatst zijn die hen op afdoende wijze tegen schokken beschermt [zie ook randnummer 2001 (7)];

- "gassen", gassen en dampen;

- "gevaarlijke stoffen", zonder nadere aanduiding, de stoffen en voorwerpen die aangeduid worden als zijnde stoffen en voorwerpen van deze Richtlijn;

- "losgestort vervoer", het vervoer van een vaste stof zonder verpakking;

- "RID", het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen [bijlage I bij bijvoegsel B (Uniforme regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen - CIM) aan de OTIF (Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer)].

(2) In onderhavige bijlage worden tanks (zie de definities in bijlage B) niet zonder meer als recipiënten beschouwd, aangezien de term "recipiënt" in beperkende zin gebezigd is. De voorschriften betreffende de recipiënten zijn slechts op vaste tanks, batterijen van recipiënten, afneembare tanks en laadketels van toepassing indien zulks uitdrukkelijk wordt vermeld.

(3) De uitdrukking "wagenlading" omschrijft een lading die afkomstig is van één enkele afzender, waar exclusief een voertuig of een grote laadkist voor wordt gebruikt, en waarvan alle laad- en losoperaties volgens de instructies van de afzender of van de ontvanger worden uitgevoerd.

(4) In het deze Richtlijn verstaat men onder een "n.e.g." (niet elders genoemd) rubriek, een collectieve rubriek waarbij stoffen, mengsels, oplossingen of voorwerpen kunnen ingedeeld worden die:

a) niet met name genoemd zijn bij de cijfers van de opsomming van de stoffen, en

b) scheikundige, fysische en/of gevaarlijke eigenschappen bezitten die overeenstemmen met de klasse, het cijfer, de letter en de benaming van de "n.e.g." rubriek.

(5) Afvalstoffen zijn stoffen, oplossingen, mengsels of voorwerpen die niet bruikbaar zijn in de toestand waarin ze zich bevinden, maar die vervoerd worden om opnieuw behandeld te worden, om op een stortplaats gedeponeerd te worden of om door verbranding of door middel van een andere methode geëlimineerd te worden.

2001 >RUIMTE VOOR DE TABEL>

De decimale veelvouden en onderverdelingen van een eenheid kunnen weergegeven worden door de volgende voorvoegsels of symbolen vóór de naam of het symbool van de eenheid te plaatsen.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(2) Wanneer in onderhavige bijlage en in bijlage B het woord "gewicht" voorkomt, wordt hiermee de massa bedoeld.

(3) Wanneer in onderhavige bijlage en in bijlage B het gewicht van de colli vermeld wordt, is dit - behoudens andersluidende vermelding - hun brutomassa. De massa van laadkisten of tanks die voor het vervoer van goederen gebruikt worden is niet begrepen in de brutomassa's.

(4) Behalve wanneer uitdrukkelijk anders wordt vermeld stelt het teken "%" in onderhavige bijlage en in bijlage B het volgende voor:

a) voor mengsels van vaste stoffen of vloeistoffen, voor oplossingen en voor met een vloeistof bevochtigde vaste stoffen: de verhouding van de massa van één of meer componenten ten opzichte van de totale massa van het mengsel, van de oplossing of van de bevochtigde stof, uitgedrukt in procent;

b) voor mengsels van samengeperste gassen: de verhouding van het volume van één of meer componenten t.o.v. het totaal volume van het gasmengsel, uitgedrukt in procent; voor mengsels van vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen: de verhouding van de massa van één of meer componenten t.o.v. de totale massa van het mengsel, uitgedrukt in procent.

(5) De diverse drukken in verband met de recipiënten (bijvoorbeeld de proefdruk, de inwendige druk, de openingsdruk van veiligheidskleppen) worden steeds als manometerdruk gegeven (overdruk t.o.v. de atmosferische druk); de dampspanning daarentegen is steeds de absolute druk.

(6) Wanneer in onderhavige bijlage en in bijlage B een vullingsgraad voor de recipiënten of de tanks voorzien wordt, dan slaat deze altijd op stoffen met een temperatuur van 15 °C, voor zover er geen andere temperatuur opgegeven is.

(7) De breekbare recipiënten, die afzonderlijk of in groep met tussenvoeging van vulmiddelen in een stevig recipiënt geplaatst zijn, worden niet als breekbaar beschouwd indien het stevig recipiënt waterdicht is en dusdanig ontworpen dat bij breuk of lek van breekbare recipiënten hun inhoud zich niet buiten het stevig recipiënt kan verspreiden en diens mechanische weerstand niet verminderd wordt door de corrosie tijdens het vervoer.

(8) De volgende benaderende omzettingen mogen gebruikt worden tot de SI-eenheden integraal in de teksten van het ADR ingevoerd zijn:

1 kg/mm2 = 10 N/mm2

1 kg/cm2 = 1 bar.

Algemene voorschriften

2002 (1) In onderhavige bijlage wordt aangegeven welke gevaarlijke goederen van het internationaal vervoer over de weg zijn uitgesloten en welke gevaarlijke goederen er onder bepaalde voorwaarden tot zijn toegelaten.

De gevaarlijke goederen zijn er gerangschikt in open en in gesloten klassen. Van de gevaarlijke goederen die beoogd worden door de titel van de gesloten klassen (klassen 1, 2 en 7) zijn diegene welke opgesomd zijn in de bepalingen betreffende deze klassen (randnummers 2101, 2201 en 2701) slechts tot het vervoer toegelaten wanneer de voorschriften van deze bepalingen nageleefd worden; de andere goederen mogen niet vervoerd worden. Bepaalde gevaarlijke goederen die beoogd worden door de titel van de open klassen (klassen 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2, 8 en 9) zijn van het vervoer uitgesloten op grond van de in de verschillende klassen ingelaste opmerkingen; van de andere goederen die door de titel van de open klassen beoogd worden, mogen degene welke opgesomd zijn in de bepalingen betreffende deze klassen (randnummers 2301, 2401, 2431, 2471, 2501, 2551, 2601, 2651, 2801 en 2901) slechts vervoerd worden wanneer de voorschriften van deze bepalingen nageleefd worden; degene die er niet opgesomd zijn en er niet vallen onder een collectieve rubriek, worden niet als gevaarlijke goederen beschouwd in de zin van onderhavig Verdrag en zijn zonder bijzondere voorwaarden tot het vervoer toegelaten.

(2) De klassen van onderhavige bijlage zijn de volgende:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(3) Elk vervoer van goederen dat door onderhavige bijlage wordt gereglementeerd, moet vergezeld zijn van volgende twee dokumenten:

a) een vervoerdocument dat ten minste de volgende gegevens bevat (zie ook randnummer 2709 voor klasse 7):

- de omschrijving van de goederen, met inbegrip van het identificatienummer van de stof (indien er een bestaat) ();

- de klasse ();

- het volgnummer in de opsomming en de eventuele letter ();

- de afkorting ADR of RID ();

- het aantal colli of grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC) en hun beschrijving;

- de totale hoeveelheid gevaarlijke goederen (in volume of in bruto- of netto massa, en - voor de ontplofbare stoffen en voorwerpen van de klasse 1 - bovendien de totale netto massa van de vervatte explosieve stoffen).

Opmerkingen: 1. Deze informatie wordt niet vereist voor lege, niet gereinigde verpakkingen, laadkisten of tanks.

2. Wanneer randnummer 10011 toegepast wordt dienen per transporteenheid de bruto massa's van de vervoerde gevaarlijke goederen aangegeven te worden.

- de naam en het adres van de afzender;

- de naam en het adres van de bestemmeling(en);

- een verklaring overeenkomstig de bepalingen van elk eventueel bilateraal akkoord.

Het document dat bovenvermelde inlichtingen bevat mag datgene zijn dat vereist wordt door andere voorschriften die op andere vervoerswijzen van kracht zijn. De afzender dient deze gegevens schriftelijk aan de vervoerder mede te delen.

De in het vervoerdocument te vermelden aanduidingen moeten in een officiële taal van het land van verzending gesteld zijn en daarenboven in het Frans, het Engels of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij internationale tarieven betreffende het wegvervoer, indien er bestaan, of overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

b) de schriftelijke richtlijnen bij ongevallen (zie randnummer 10385 van bijlage B), behalve in geval van vrijstelling op basis van randnummer 10011.

(4) Als een zending omwille van zijn omvang niet in één enkele transporteenheid kan worden geladen, moeten op zijn minst evenveel afzonderlijke vervoerdocumenten of afschriften van het enig vervoerdocument opgemaakt worden als er transporteenheden werden beladen. Voor zendingen of gedeelten van zendingen, die omwille van de samenladingsverboden in bijlage B niet in éénzelfde voertuig mogen geladen worden, dienen daarenboven steeds afzonderlijke vervoerdocumenten te worden opgemaakt.

(5) Extra buitenverpakkingen mogen gebruikt worden samen met deze die in onderhavige bijlage zijn voorgeschreven; dit voor zover deze niet strijdig zijn met de geest van de voorschriften van onderhavige bijlage betreffende de buitenverpakkingen. Indien dergelijke extra buitenverpakkingen gebruikt worden, moeten de voorgeschreven opschriften en etiketten hierop aangebracht zijn.

(6) Indien de bepalingen van hoofdstuk A.3 van de voorschriften eigen aan de diverse klassen de gezamenlijke verpakking van verscheidene gevaarlijke stoffen onderling of met andere goederen toelaten, en de beschadiging of vernietiging van binnenverpakkingen gevaarlijke reacties (zoals een gevaarlijke warmteontwikkeling, ontbranding, vorming van voor wrijving of schokken gevoelige mengsels, vrijkomen van brandbare of giftige gassen) kunnen doen optreden, moeten de binnenverpakkingen, die verschillende gevaarlijke stoffen bevatten, zorgvuldig en doeltreffend van elkaar gescheiden worden in de gezamenlijke buitenverpakking. Vooral wanneer breekbare recipiënten worden gebruikt en speciaal indien deze recipiënten vloeistoffen bevatten, is het van belang om het risico van gevaarlijke mengsels te vermijden en moeten hiertoe alle noodzakelijke maatregelen worden genomen, zoals het gebruik van voldoende hoeveelheden geschikte vulmiddelen, het vastzetten van de recipiënten in een stevige tweede verpakking, het onderverdelen van de gezamenlijke buitenverpakking in verscheidene compartimenten. Zie randnummer 3711 van aanhangsel A.7 voor gezamenlijke verpakking van stoffen van de klasse 7.

(7) Indien een gezamenlijke verpakking wordt gebruikt, zijn de voorschriften van onderhavige bijlage betreffende de vermeldingen in het vervoerdocument van toepassing op alle gevaarlijke stoffen met een verschillende benaming die in de gezamenlijke buitenverpakking voorkomen, en moet de buitenverpakking alle opschriften en gevaarsetiketten dragen die door de bepalingen van onderhavige bijlage voorgeschreven zijn voor de gevaarlijke stoffen die ze bevat.

(8) De hiernavolgende bepalingen zijn van toepassing op stoffen, oplossingen en mengsels [zoals preparaten en afvalstoffen ()] die niet uitdrukkelijk vernoemd zijn in de opsommingen van de stoffen van de verschillende klassen:

Opmerkingen: 1. Oplossingen en mengsels bevatten ten minste twee componenten. Deze componenten kunnen stoffen van deze Richtlijn zijn, of stoffen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het deze Richtlijn.

2. De oplossingen en mengsels, waarvan één of meer componenten door de titel van een gesloten klasse beoogd worden, mogen slechts vervoerd worden indien deze componenten uitdrukkelijk vernoemd worden in de opsomming van de stoffen van de gesloten klasse.

3. Oplossingen en mengsels met een specifieke activiteit van meer dan 70 kBq/kg (2nCi/g) zijn stoffen van klasse 7 [zie randnummer 2700 (1)].

a) Een oplossing of een mengsel, samengesteld uit een gevaarlijke stof die met name vernoemd is in het deze Richtlijn en uit één of meerdere niet gevaarlijke stoffen, moet aanzien worden als de met name vernoemde gevaarlijke stof, tenzij:

1. de oplossing of het mengsel elders in deze Richtlijn als dusdanig opgesomd is; of

2. uit de aanduidingen bij het cijfer waarbij deze gevaarlijke stof ingedeeld is uitdrukkelijk blijkt dat het enkel gebruikt kan worden voor de zuivere of technisch zuivere stof, of

3. de klasse, fysische toestand of verpakkingsgroep (letter) van de oplossing of van het mengsel verschillen van die van de gevaarlijke stof.

Bij dergelijke oplossingen en mengsels moeten dan de woorden "in oplossing" of "mengsel met" toegevoegd worden aan de benaming in het vervoerdocument terwille van de precisie in de omschrijving (bijvoorbeeld: "aceton in oplossing").

Indien de klasse, fysische toestand of verpakkingsgroep verschilt van die van de zuivere stof, moet de oplossing of het mengsel ingedeeld worden bij een gepaste n.e.g. rubriek, in functie van de gevaarsgraad.

b) De stoffen die verscheidene gevaarlijke eigenschappen bezitten en de oplossingen en mengsels, waarvan meerdere componenten onderworpen zijn aan het RID, moeten op basis van hun gevaarlijke eigenschappen bij een cijfer of een letter van de passende klasse gerangschikt worden. Deze klassificatie op basis van de gevaarlijke eigenschappen wordt als volgt doorgevoerd:

1.1 De fysische, chemische en fysiologische eigenschappen worden bepaald via meting of berekening, en klassificatie vindt plaats op basis van de criteria eigen aan de verschillende klassen.

1.2 Indien deze bepaling disproportionele kosten of arbeid vereist (bijvoorbeeld voor bepaalde afvalstoffen), moeten de oplossingen of mengsels gerangschikt worden bij de klasse van de component die het belangrijkste gevaar oplevert.

2. Indien een stof verscheidene gevaarlijke eigenschappen bezit of een mengsel of een oplossing meerdere componenten bevat van de hieronder vernoemde klassen of groepen, moet hij/zij gerangschikt worden bij de klasse of bij de groep die het belangrijkste gevaar oplevert.

2.1 Indien er geen overwegend gevaar aan te wijzen valt, wordt geklasseerd op basis van de hiernavolgende rangorde van belangrijkheid:

- stoffen en voorwerpen van klasse 1;

- stoffen en voorwerpen van klasse 2;

- autoreactieve en aanverwante stoffen en ontplofbare stoffen in niet-ontplofbare toestand (bevochtigde of geflegmatiseerde ontplofbare stoffen) van klasse 4.1;

- pyrofore stoffen van klasse 4.2;

- stoffen van klasse 5.2;

- de stoffen van klasse 6.1 of van klasse 3 die op basis van hun giftigheid bij het inademen bij de letter a) van de verschillende cijfers moeten ingedeeld worden, behalve de stoffen, oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen) die voldoen aan de classificatiecriteria van klasse 8 en een giftigheid bij het inademen van stofdeeltjes of mist (LC50) bezitten die overeenstemt met groep a), terwijl hun giftigheid bij het inslikken of bij opname via de huid slechts overeenstemt met groep c) of nog geringer is. Deze stoffen, oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen) moeten ingedeeld worden bij klasse 8;

- besmettelijke stoffen van klasse 6.2.

2.2 Indien er gevaarlijke eigenschappen eigen zijn aan meerdere klassen of groepen die niet in 2.1 vernoemd zijn, moeten de stoffen, mengels of oplossingen ingedeeld worden bij de klasse of bij de groep die het belangrijkste gevaar oplevert.

2.3 Indien er geen overwegend gevaar aan te wijzen valt, moet de stof, de oplossing of het mengsel als volgt geklasseerd worden:

2.3.1 De indeling bij een klasse vindt plaats op basis van de verschillende gevaarlijke eigenschappen of van de verschillende componenten, overeenkomstig de hiernavolgende tabel. Voor de klassen 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1, 8 en 9 moet men rekening houden met de gevaarsgraad, die met de letter a), b) of c) van de onderscheiden cijfers wordt aangegeven [zie randnummers 2300 (3), 2400 (3), 2430 (3), 2470 (3), 2500 (3), 2600 (1), 2800 (1) en 2900].

Opmerkingen: Voorbeeld van gebruik van de tabel

Beschrijving van het mengsel

Mengsel bestaande uit een brandbare vloeistof van klasse 3, ingedeeld bij de letter c) van een cijfer, uit een giftige stof van klasse 6.1, ingedeeld bij de letter b) van een cijfer, en uit een corrosieve stof van klasse 8, ingedeeld bij de letter a) van een cijfer.

Werkwijze

Het snijpunt van rij 3 c) en kolom 6.1 b) geeft 6.1 b). Het snijpunt van rij 6.1 b) en kolom 8 a) geeft 8 a). Het mengsel moet dus ingedeeld worden bij klasse 8, bij de letter a) van een passend cijfer.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.3.2 Indeling bij een n.e.g. rubriek van een cijfer van de klasse, die - op basis van de gevaarlijke eigenschappen van de verschillende componenten van de oplossing of het mengsel - via de procedure van punt 2.3.1 werd bepaald. De indeling bij een algemene n.e.g. rubriek is slechts toegelaten wanneer de indeling bij een welomschreven n.e.g. rubriek niet mogelijk is.

Opmerkingen: Voorbeelden van het indelen van mengsels en oplossingen bij de klassen en de cijfers:

Een oplossing van fenol van klasse 6.1, 14°b) in benzeen van klasse 3, 3°b) is te rangschikken bij een letter b) van klasse 3; deze oplossing moet ingedeeld worden bij de rubriek 1992. brandbare vloeistof, giftig, n.e.g. van klasse 3, 19°b) omwille van de giftigheid van fenol.

Een vast mengsel van natriumarseniaat van klasse 6.1, 51°b) en natriumhydroxide van klasse 8, 41°b), moet ingedeeld worden bij de rubriek 1557. arseenverbinding, vast, n.e.g. van klasse 6.1, 51°b).

Een oplossing van naftaline (ruw of geraffineerd) van klasse 4.1, 6°c) in benzine van klasse 3, 3°b) moet ingedeeld worden bij de rubriek 3295. koolwaterstoffen, vloeibaar, n.e.g. van klasse 3, 3°b).

Een mengsel van koolwaterstoffen van klasse 3, 31°c) en gepolychloreerde bifenylen (PCB) van klasse 9, 2°b) moet ingedeeld worden bij de rubriek 2315. gepolychloreerde bifenylen (PCB's) van klasse 9, 2°b).

Een mengsel van propyleenimine van klasse 3, 12° en gepolychloreerde bifenylen (PCB's) van klasse 9,2°b) moet ingedeeld worden bij de rubriek 1921. propyleenimine van klasse 3, 12°.

(9) De verzender moet - ofwel in het vervoerdocument ofwel in een afzonderlijke verklaring die in dit document is opgenomen of er aan is vastgehecht - bevestigen dat de aangeboden stof volgens de bepalingen van deze Richtlijn over de weg mag vervoerd worden en dat haar toestand, haar conditionering en desgevallend de verpakking, het groot recipient voor losgestort vervoer of de laadketel en de etikettering conform zijn aan de voorschriften van deze Richtlijn. Wanneer meerdere goederen gezamenlijk verpakt zijn in éénzelfde buitenverpakking of in éénzelfde laadkist, moet de verzender bovendien verklaren dat deze gezamenlijke verpakking niet verboden is.

(10) Een niet-radioactieve stof [zie de definitie van radioactieve stoffen in randnummer 2700 (1)], die onder een collectieve rubriek van om het even welke klasse valt, mag niet vervoerd worden indien ze tevens door de titel van een gesloten klasse beoogd wordt waarin ze niet met name wordt genoemd.

(11) Een niet-radioactieve stof [zie de definitie van radioactieve stoffen in randnummer 2700(1)], die in geen enkele klasse met name wordt genoemd maar die onder twee of meer collectieve rubrieken van verschillende klassen valt, is onderworpen aan de vervoersvoorwaarden:

a) van de gesloten klasse, indien één van de bewuste klassen een gesloten klasse is;

b) van de klasse die overeenstemt met het overheersend gevaar dat de stof tijdens het vervoer oplevert, indien geen van de bewuste klassen een gesloten klasse is.

(12) Een radioaktieve stof met een specifieke activiteit van meer dan 70 kBq/kg (2 nCi/g) die:

a) voldoet aan de vervoerscriteria van fiche 1 van klasse 7 en

b) gevaarlijke eigenschappen bezit die beoogd worden door de titel van één of meerdere andere klassen,

mag niet vervoerd worden, indien ze beoogd wordt door de titel van een gesloten klasse waarin ze niet is vermeld.

(13) Een radioaktieve stof met een specifieke activiteit van meer dan 70 kBq/kg (2 nCi/g) en die:

a) voldoet aan de vervoerscriteria van fiche 1 van klasse 7 en

b) gevaarlijke eigenschappen bezit die beoogd worden door de titel van één of meerdere andere klassen

moet niet alleen voldoen aan de voorschriften van fiche 1 van klasse 7, maar is ook onderworpen aan de vervoersvoorwaarden beschreven:

- in de gesloten klasse, indien één van de betrokken klassen een gesloten klasse is en de stof er in opgesomd is, of

- in de klasse die overeenstemt met het overheersend gevaar van de stof tijdens het vervoer, indien geen van de betrokken klassen een gesloten klasse is.

(14) De stoffen, oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen) die niet ingedeeld kunnen worden bij de klassen 1 tot 8 of bij klasse 9, 1° tot 8°, 13° en 14°, maar die wel kunnen ingedeeld worden bij klasse 9, 11° en 12° op basis van de beproevingsmethodes en criteria overeenkomstig randnummers 3390 tot 3396 in afdeling G van aanhangsel A.3, worden - voor wat deze Richtlijn betreft - aanzien als bezoedelende stoffen voor het watermilieu.

De oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen), waarvoor de waarden die nodig zijn voor de indeling overeenkomstig de classificatiecriteria niet beschikbaar zijn, worden aanzien als bezoedelende stoffen voor het watermilieu indien de LC50 waarde (), die met behulp van volgende formule wordt berekend:

LC50 = >NUM>LC50 van de bezoedelende stof x 100

>DEN>massa P % van de bezoedelende stof

kleiner of gelijk is aan:

a) 1 mg/l,

b) 10 mg/l voor niet snel afbreekbare bezoedelende stoffen of voor afbreekbare bezoedelende stoffen met log Pow ≥ 3,0.

Opmerkingen: Op de stoffen van klasse 1 tot 8 en van klasse 9, 1° tot 8°, 13° en 14°, die volgens de criteria van randnummers 339 tot 3396 in afdeling G van aanhangsel A.3 bezoedelende stoffen voor het watermilieu zijn, is geen enkele bijkomende vervoersvoorwaarde van toepassing.

2003 (1) Onderhavige bijlage bevat voor iedere klasse, behalve voor klasse 7:

a) de opsomming van de gevaarlijke stoffen van de klasse en desgevallend, in een randnummer waaraan een "a" is toegevoegd, de vrijstellingen van de bepalingen van deze Richtlijn welke voor bepaalde stoffen voorzien worden indien ze aan bepaalde voorwaarden voldoen;

b) voorschriften die als volgt ingedeeld zijn:

A. Colli:

1. Algemene verpakkingsvoorschriften

2. Individuele verpakkingsvoorschriften voor de stoffen en voorwerpen

3. Gezamenlijke verpakking

4. Opschriften en gevaarsetiketten op de colli

B. Vermeldingen in het vervoerdocument

C. Lege verpakkingen

D. (Desgevallend) andere voorschriften of bepalingen

(2) De bepalingen betreffende:

- losgestorte zendingen en zendingen in laadkisten en in tanks,

- de wijze van verzending en de beperkende bepalingen betreffende de verzending,

- de samenladingsverboden,

- het vervoersmaterieel

bevinden zich in bijlage B en in haar aanhangsels; deze bevatten bovendien alle andere nuttige bepalingen die eigen zijn aan het wegvervoer.

(3) De vervoersvoorschriften die van toepassing zijn op klasse 7 zijn gebundeld onder de vorm van fiches die volgende rubrieken omvatten:

1. Stoffen

2. Verpakking/collo

3. Maximum stralingsdosistempo voor de colli

4. Besmetting op de colli, de wagens, de containers, de tankwagens, de laadketels en de oververpakkingen

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en hun uitrusting en elementen

6. Samen verpakken

7. Samen laden

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tankwagens, de laadketels en de oververpakkingen

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankwagens zijn

10. Vervoerdokumenten

11. Opslag en verzending

12. Vervoer van colli, containers, tankwagens, laadketels en oververpakkingen

13. Andere bepalingen

(4) De aanhangsels bij onderhavige bijlage bevatten:

Aanhangsel A.1: voorwaarden betreffende de stabiliteit en de veiligheid van ontplofbare stoffen en voorwerpen, van genitreerde cellulosemengsels, van autoreactieve stoffen en van organische peroxiden, evenals een bestand met de benamingen van randnummer 2101.

Aanhangsel A.2: voorschriften betreffende de eigenschappen van recipinten in aluminiumlegeringen voor bepaalde gassen van klasse 2; voorschriften betreffende de materialen en de constructie van recipiënten bestemd voor het vervoer van de sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2; voorschriften betreffende de beproevingen van de spuitbussen en gaspatronen van 10° en 11° van klasse 2.

Aanhangsel A.3: de testen met betrekking tot de brandbare vloeistoffen van de klassen 3, 6.1 en 8 (test voor de bepaling van het vlampunt, test voor de bepaling van het peroxidegehalte, test voor de bepaling van de brandbaarheid); de test voor het bepalen van de vloeibaarheid; de testen met betrekking tot de brandbare vaste stoffen van klasse 4.1; de testen met betrekking tot de voor zelfontbranding vatbare stoffen van klasse 4.2; de test met betrekking tot de stoffen die in conctact met water brandbare gassen ontwikkelen van klasse 4.3; de test met betrekking tot de vaste stoffen die de verbranding bevorderen van klasse 5.1; de testen voor het bepalen van de giftigheid voor het milieu, de bestendigheid en de bioaccumulatie van de stoffen in het watermilieu, met het oog op hun indeling bij klasse 9.

Aanhangsel A.5: algemene verpakkingsvoorschriften, verpakkingstypes, eisen gesteld aan de verpakkingen en beproevingsvoorschriften voor de verpakkingen;

Aanhangsel A.6: de algemene gebruiksvoorwaarden voor grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC), IBC-types, constructieeisen voor de IBC's en beproevingsvoorschriften voor de IBC's;

Aanhangsel A.7: voorschriften die betrekking hebben op de radioactieve stoffen van klasse 7;

Aanhangsel A.9: Voorschriften betreffende de gevaarsetiketten en verklaring van de afbeeldingen;

De aanhangsels A.4 en A.8 zijn voorbehouden.

2004

2005 Wanneer de bepalingen met betrekking tot het vervoer als "wagenlading" toegepast worden, kunnen de bevoegde overheden eisen dat het voertuig of de grote laadkist, die voor het desbetreffend vervoer wordt gebruikt, slechts op één enkele plaats mag worden geladen en slechts op één enkele plaats mag worden gelost.

2006 (1) Op een voertuig, dat een transport uitvoert hetwelk onderworpen is aan de voorschriften van deze Richtlijn en dat over een gedeelte van het traject op een andere manier wordt voortbewogen dan door middel van motortractie over de weg, zijn tijdens dit trajectgedeelte enkel de nationale of internationale voorschriften van toepassing die er eventueel gelden voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via de vervoerswijze die voor de voortbeweging van het voertuig wordt gebezigd.

(2) Indien een wegtransport, dat onderworpen is aan de voorschriften van deze Richtlijn, over zijn gehele reisweg of een gedeelte daarvan ook onderworpen is aan de bepalingen van een internationale overeenkomst die een andere vervoerswijze van gevaarlijke goederen regelt dan over de weg - op grond van bepalingen van die overeenkomst die haar toepassingsgebied uitbreiden tot bepaalde domeinen van het wegvervoer - zijn de voorschriften van die overeenkomst op het betrokken traject van toepassing samen met de bepalingen van deze Richtlijn die met deze laatste niet strijdig zijn; de andere voorschriften van deze Richtlijn gelden niet op het desbetreffend traject.

2007 Colli, met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), die niet volledig voldoen aan de voorschriften van deze Richtlijn betreffende de verpakking, de gezamenlijke verpakking en de etikettering, maar die wel beantwoorden aan de voorschriften voor het zeeof luchtvervoer van gevaarlijke goederen (), mogen vervoerd worden indien het transport voorafgaat aan- of volgt op een zee- of luchttraject en indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) indien de etikettering van de colli of van de IBC's niet beantwoordt aan de voorschriften van deze Richtlijn moet ze beantwoorden aan de bepalingen voor het zee- of luchtvervoer ();

b) voor de gezamenlijke verpakking in éénzelfde collo zijn de bepalingen voor het zee- of luchtvervoer () van toepassing;

c) buiten de door deze Richtlijn voorgeschreven vermeldingen moet ook de volgende verklaring op het vervoerdocument voorkomen: "Vervoer op basis van randnummer 2007 van het ADR".

2008-

2009

2010 Teneinde de nodige proefnemingen te kunnen verrichten die nodig zijn om de bepalingen van onderhavige bijlage aan te passen aan de technische en industriële evolutie, kunnen de bevoegde overheden der staatsleden rechtstreeks met elkaar overeenkomen om op hun grondgebied tijdelijk bepaalde transporten toe te staan die afwijken van de bepalingen van onderhavige bijlage. De geldigheidsduur van de tijdelijke afwijking bedraagt ten hoogste vijf jaar, te rekenen vanaf de datum dat ze van kracht wordt. De tijdelijke afwijking wordt automatisch afgeschaft vanaf de dag dat een overeenkomstige wijziging aan onderhavig aanhangsel van kracht wordt.

2011-

2099

DEEL II

OPSOMMING VAN DE STOFFEN EN VOORSCHRIFTEN EIGEN AAN DE ONDERSCHEIDENE KLASSEN

KLASSE 1 ONTPLOFBARE STOFFEN EN VOORWERPEN

1. Opsomming van de stoffen en voorwerpen

2100 (1) Van de stoffen en voorwerpen, die door de titel van klasse 1 beoogd worden, mogen enkel diegene welke in randnummer 2101 opgesomd zijn of diegene welke vallen onder een n.e.g. rubriek van dat randnummer vervoerd worden. Deze stoffen en voorwerpen mogen slechts vervoerd worden indien voldaan wordt aan de voorwaarden vastgesteld in de randnummers 2100 (2) tot 2116, in aanhangsel A.1 en in bijlage B, en zijn derhalve stoffen en voorwerpen van deze Richtlijn.

(2) Stoffen en voorwerpen in de zin van klasse 1 zijn:

a) - Ontplofbare stoffen: vaste of vloeibare stoffen (of mengsels van stoffen) die door een scheikundige reactie gassen kunnen ontwikkelen met een zodanige temperatuur, druk en snelheid dat schade kan worden aangericht aan de omgeving.

- Pyrotechnische stoffen: stoffen of mengsels van stoffen, bestemd om ten gevolge van niet-detonatieve, zichzelf onderhoudende exotherme scheikundige reacties een warmte-, licht-, geluids-, gas- of rookeffect te veroorzaken, of een combinatie van dergelijke effecten.

Opmerkingen: 1. Ontplofbare stoffen die buitengewoon gevoelig zijn of die onderhevig kunnen zijn aan een spontane reactie, mogen niet vervoerd worden.

2. Stoffen die zelf geen ontplofbare stoffen zijn, maar die een ontplofbaar gas-, damp- of stofmengsel kunnen vormen, zijn geen stoffen van Klasse 1.

3. Uitgezonderd zijn ook de met water of alcohol bevochtigde ontplofbare stoffen, waarvan het water- of alcoholgehalte de in randnummer 2101 aangegeven grenswaarden overschrijdt, en deze die plastificerende stoffen bevatten - deze ontplofbare stoffen zijn ingedeeld bij klasse 4.1 (randnummer 2401, 20°, 21° en 24°) - evenals de ontplofbare stoffen die op basis van hun hoofdgevaar ingedeeld zijn bij klasse 5.2.

b) Ontplofbare voorwerpen: voorwerpen die een of meerdere ontplofbare en/of pyrotechnische stoffen bevatten.

Opmerking: Toestellen die ontplofbare en/of pyrotechnische stoffen bevatten in een zodaniggeringe hoeveelheid of van een zodanige aard dat buiten het toestel geen merkbare gevolgen (zoals scherfwerking, vuur, rook, warmte of een hard geluid) optreden wanneer ze gedurende het vervoer door onachtzaamheid of per ongeluk tot ontsteking komen, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van klasse 1.

c) Stoffen en voorwerpen die niet bij a) of b) vermeld worden en die vervaardigd (vervolg) zijn om een praktisch effect door explosie te verkrijgen of voor pyrotechnische doeleinden.

(3) De ontplofbare stoffen en voorwerpen moeten ofwel bij één van de benamingen van randnummer 2101 ingedeeld worden - op basis van de beproevingsmethodes voor de bepaling van de explosieve eigenschappen en van de classificatieprocedures aangegeven in aanhangsel A.1 - en voldoen aan de aan deze benaming verbonden voorwaarden, ofwel ingedeeld worden bij een n.e.g. rubriek van randnummer 2101 op basis van deze beproevingsmethodes en deze classificatieprocedures.

De indeling van niet met name genoemde stoffen en voorwerpen bij een n.e.g. rubriek moet verricht worden door de bevoegde overheid van het land van herkomst.

De stoffen en voorwerpen die ingedeeld zijn bij een n.e.g. rubriek mogen slechts vervoerd worden mits de bevoegde overheid van het land van herkomst hiermee akkoord gaat en onder de voorwaarden die door deze overheid vastgesteld worden.

Het akkoord moet schriftelijk gegeven worden.

(4) Stoffen en voorwerpen van klasse 1, met uitzondering van de ongereinigde lege verpakkingen van 51°, moeten bij een subklasse ingedeeld worden volgens paragraaf (6) van onderhavig randnummer, en bij een compatibiliteitsgroep volgens paragraaf (7) van onderhavig randnummer. De subklasse moet vastgesteld worden op basis van de resultaten van de in aanhangsel A.1 beschreven beproevingen, door gebruik te maken van de definities van paragraaf (6). De compatibiliteitsgroep moet vastgesteld worden volgens de definities van paragraaf (7). De classificatiecode bestaat uit het nummer van de subklasse en de letter van de compatibiliteitsgroep.

(5) De stoffen en voorwerpen van klasse 1 zijn ingedeeld bij verpakkingsgroep II (zie aanhangsel A.5).

(6) Definitie van de subklassen

1.1 Stoffen en voorwerpen met gevaar voor massale explosie (een massale explosie is een explosie die vrijwel ogenblikkelijk in nagenoeg de gehele lading plaatsvindt).

1.2 Stoffen en voorwerpen met gevaar voor scherfwerking, zonder gevaar voor massale explosie.

1.3 Stoffen en voorwerpen met gevaar voor brand en met een gering gevaar voor luchtdruk of scherfwerking of voor beide, maar zonder gevaar voor massale explosie,

a) waarvan de verbranding aanleiding geeft tot een aanzienlijke warmtestraling, of

b) die één voor één uitbranden, met een geringe luchtdruk- of scherfwerking, of beide.

1.4 Stoffen en voorwerpen die slechts een gering gevaar opleveren indien ze tijdens het vervoer tot ontsteking of inleiding komen. De gevolgen blijven wezenlijk beperkt tot het collo en leiden normalerwijze niet tot scherfwerking van noemenswaardige omvang of reikwijdte. Een van buitenaf inwerkende brand mag niet leiden tot een vrijwel ogenblikkelijke explosie van nagenoeg de gehele inhoud van het collo.

1.5 Zeer weinig gevoelige stoffen met gevaar voor massale explosie, die zodanig ongevoelig zijn dat er onder normale vervoersomstandigheden slechts een zeer kleine kans bestaat op inleiding of op de overgang van verbranding naar detonatie. Als minimale voorwaarde geldt dat ze niet mogen exploderen bij de uitwendige brandproef.

1.6 Uiterst weinig gevoelige voorwerpen, zonder gevaar voor massale explosie. Deze voorwerpen bevatten enkel uiterst weinig gevoelige springstoffen en er gaat een verwaarloosbaar kleine kans op accidentele inleiding of voortplanting van uit.

Opmerking: Het risico dat uitgaat van voorwerpen van subklasse 1.6 beperkt zich tot de explosie van één enkel voorwerp.

(7) Definitie van de compatibiliteitsgroepen van de stoffen en voorwerpen

A Inleispringstof.

B Voorwerp dat een inleispringstof bevat en niet voorzien is van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen. Enkele voorwerpen (zoals de slagpijpjes, de slagpijpjes, samengesteld en de slaghoedjes) zijn hierbij inbegrepen, ofschoon ze geen inleispringstoffen bevatten.

C Voortdrijvende lading of andere deflagrerende ontplofbare stof, of voorwerp dat een dergelijke lading of stof bevat.

D Springstof, zwart buskruit, voorwerp dat een springstof bevat zonder inleimiddel en zonder voortdrijvende lading, of voorwerp dat een inleispringstof bevat en voorzien is van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen.

E Voorwerp dat een springstof bevat, zonder inleimiddel maar met voortdrijvende lading (niet bestaande uit een brandbare vloeistof of brandbare gel of hypergolische vloeistoffen).

F Voorwerp dat een springstof bevat, met zijn eigen inleimiddel en ofwel met voortdrijvende lading (niet bestaande uit een brandbare vloeistof of brandbare gel of hypergolische vloeistoffen) ofwel zonder voortdrijvende lading.

G Pyrotechnische stof, voorwerp dat een pyrotechnische stof bevat, of voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een lichtverspreidend, brandstichtend, traanverwekkend of rook producerend mengsel bevat (met uitzondering van een door water te activeren voorwerp of een voorwerp dat witte fosfor, fosfiden, een pyrofore stof, een brandbare vloeistof, een brandbare gel of hypergolische loeistoffen bevat).

H Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als witte fosfor bevat.

J Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een brandbare vloeistof of brandbare gel bevat.

K Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een giftige scheikundige stof bevat.

L Ontplofbare stof, of voorwerp dat een ontplofbare stof bevat, die een bijzonder gevaar oplevert (bijvoorbeeld vanwege zijn activering door water of vanwege de aanwezigheid van hypergolische vloeistoffen, fosfiden of een pyrofore stof) en die de afzondering van elk type vereist.

N Voorwerp dat enkel uiterst weinig gevoelige springstoffen bevat.

S Stof of voorwerp, zodanig verpakt of ontworpen dat alle gevaarlijke effecten ten gevolge van het onopzettelijk in werking treden beperkt blijven tot het inwendige van het collo, tenzij de verpakking aangetast is door brand; in dit laatste geval moeten alle effecten van luchtdruk of scherfwerking dermate beperkt zijn dat ze de brandbestrijding en de andere noodmaatregelen in de onmiddellijke omgeving van het collo niet aanmerkelijk hinderen of beletten.

Opmerkingen: 1. Elke stof of elk voorwerp, verpakt in een welbepaalde verpakking, kan slechts bij één enkele compatibiliteitsgroep ingedeeld worden. Aangezien het criterium voor de compatibiliteitsgroep S van empirische aard is, is de indeling bij deze groep noodzakelijkerwijze gebonden aan de beproevingen voor de indeling bij een classificatiecode.

2. Voorwerpen van de compatibiliteitsgroep D en E mogen voorzien zijn van hun eigen inleimiddelen of er gezamenlijk mee verpakt worden; dit op voorwaarde dat deze middelen voorzien zijn van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen die een ontploffing verhinderen wanneer het ontstekingsmechanisme van het inleimiddel onopzettelijk in werking treedt. Dergelijke colli worden in de compatibiliteitsgroep D of E ingedeeld.

3. Voorwerpen van de compatibiliteitsgroep D of E mogen gezamenlijk verpakt worden met hun eigen inleimiddelen die niet voorzien zijn van twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen (d.w.z. inleimiddelen ingedeeld bij de compatibiliteitsgroep B), mits voldaan wordt aan de voorschriften van randnummer 2104 (6). Dergelijke colli worden bij de compatibiliteitsgroep D of E ingedeeld.

4. Voorwerpen mogen voorzien zijn van hun eigen ontstekingsmiddelen of er gezamenlijk mee verpakt worden, op voorwaarde dat die ontstekingsmiddelen onder normale vervoersomstandigheden niet in werking kunnen treden.

5. Voorwerpen van de compatibiliteitsgroepen C, D en E mogen gezamenlijk verpakt worden. Dergelijke colli moeten bij de compatibiliteitsgroep E ingedeeld worden.

(8) Stoffen van de compatibiliteitsgroep A en voorwerpen van de compatibiliteitsgroep K, zoals bedoeld in alinea (7), mogen niet vervoerd worden.

(9) In de zin van de voorschriften van onderhavige klasse, en in afwijking van randnummer 3510 (3), omvat het begrip "collo" ook een onverpakt voorwerp voor zover dat voorwerp zonder verpakking mag vervoerd worden.

2101 De stoffen en voorwerpen van klasse 1 die mogen vervoerd worden, zijn opgesomd in de hiernavolgende tabel 1. De ontplofbare stoffen en voorwerpen die opgesomd worden in randnummer 3170 mogen slechts bij één van de benamingen van randnummer 2101 ingedeeld worden indien hun eigenschappen, hun samenstelling, hun constructie en hun gebruik overeenstemmen met één van de in aanhangsel A.1 opgenomen omschrijvingen.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2. Vervoersvoorwaarden

A. Colli

1. Algemene verpakkingsvoorschriften

2102 (1) De buitenverpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.5.

(2) Volgens de bepalingen van randnummers 2100 (5) en 3511 (2) moeten verpakkingen van de verpakkingsgroepen II of I, respectievelijk gemerkt met de letter "Y" of "X",gebruikt worden voor de stoffen en voorwerpen van klasse 1.

(3) De bepalingen van randnummer 3500 (2) zijn van toepassing op de delen van de verpakking die rechtstreeks in contact komen met de inhoud.

(4) Spijkers, krammen en andere metalen sluitmiddelen zonder een beschermende bekleding, mogen niet tot de binnenkant van de buitenverpakking doordringen, tenzij de binnenverpakking de ontplofbare stoffen en voorwerpen op doelmatige wijze tegen contact met het metaal beschermt.

(5) De sluitingsinrichting van recipiënten die vloeibare ontplofbare stoffen bevatten, moet een dubbele beveiliging tegen lekkage bieden.

(6) De binnenverpakkingen, de buffers, de vulmiddelen en de schikking van de ontplofbare stoffen of voorwerpen in de colli moeten zodanig zijn dat tijdens het vervoer geen gevaarlijke verplaatsing binnen de colli mogelijk is.

(7) Indien de kans bestaat dat zich in een recipiënt een aanzienlijke inwendige druk ontwikkelt, moet dit recipiënt zodanig gebouwd zijn dat geen detonatie kan optreden door een toename van de inwendige druk tengevolge van in- of uitwendige oorzaken.

(8) De vulmiddelen moeten aangepast zijn aan de eigenschappen van de inhoud. Ze moeten onder meer absorberend zijn indien de inhoud vloeibaar is of vloeistof kan afscheiden.

2. Individuele verpakkingsvoorschriften

2103 (1) De stoffen en voorwerpen moeten verpakt worden zoals aangegeven is in kolom 4 en 5 van tabel 1 in randnummer 2101, en zoals in detail uiteengezet wordt in tabel 2 van randnummer 2103 (5) en in tabel 3 van randnummer 2103 (6).

(2) Indien de romp van een stalen vat dubbel gefelst is, moeten maatregelen genomen worden om te voorkomen dat ontplofbare stoffen in de tussenruimten van de naden kunnen doordringen. De sluitingsinrichting van de vaten uit staal of aluminium moet een geschikte pakking omvatten. Indien de sluitingsinrichting van een schroefdraad is voorzien, mag daar geen enkel spoor van de ontplofbare stof in terecht kunnen komen.

(3) Indien kisten met een metalen binnenbekleding voor het verpakken van ontplofbare stoffen gebruikt worden, moeten deze kisten zodanig vervaardigd zijn dat de vervoerde ontplofbare stof niet tussen de binnenbekleding en de wanden of de bodem van de kist kan doordringen.

(4) De rolbanden van de houten tonnen die voor het vervoer van ontplofbare stoffen bestemd zijn, moeten uit hard hout vervaardigd worden.

(5) De verpakkingen uit kunststof mogen niet in staat zijn om een zodanige hoeveelheid statische elektriciteit op te wekken of te accumuleren dat deze via een ontlading de ontsteking van de ontplofbare stoffen of een inleiding van de verpakte ontplofbare voorwerpen kan veroorzaken.

(6) >RUIMTE VOOR DE TABEL>

(7) >RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Gezamenlijke verpakking

2104 (1) De stoffen en voorwerpen die door hetzelfde identificatienummer () beoogd worden, behalve de compatibiliteitsgroep L en de stoffen en voorwerpen die bij een n.e.g. rubriek ingedeeld zijn, mogen gezamenlijk verpakt worden.

(2) Behoudens wanneer de hierna volgende bijzondere voorwaarden het tegengestelde bepalen, mogen stoffen en voorwerpen van verschillende identificatienummers niet gezamenlijk verpakt worden.

(3) Stoffen en voorwerpen van klasse 1 mogen niet gezamenlijk verpakt worden met stoffen van andere klassen of met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van deze Richtlijn.

(4) Voorwerpen van de compatibiliteitsgroepen C, D en E mogen gezamenlijk verpakt worden.

(5) Voorwerpen van de compatibiliteitsgroep D of E mogen gezamenlijk verpakt worden met hun eigen inleimiddelen, op voorwaarde dat deze middelen voorzien zijn van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen die verhinderen dat een voorwerp ontploft wanneer het inleimiddel ongewild in werking treedt.

(6) Voorwerpen van de compatibiliteitsgroep D of E mogen gezamenlijk verpakt worden met hun eigen, niet van twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen voorziene inleimiddelen (d.w.z. inleimiddelen die ingedeeld zijn bij de compatibiliteitsgroep B), mits de bevoegde overheid van het land van herkomst 8/ de mening is toegedaan dat het ongewild in werking treden van het inleimiddel onder normale vervoersomstandigheden niet tot de ontploffing van het voorwerp leidt.

(7) De stoffen en voorwerpen van compatibiliteitsgroep L mogen niet gezamenlijk verpakt orden met een ander type stoffen of voorwerpen van deze compatibiliteitsgroep.

(8) Voorwerpen mogen gezamenlijk verpakt worden met hun eigen ontstekingsmiddelen, opvoorwaarde dat die ontstekingsmiddelen onder normale vervoersomstandigheden niet kunnen functioneren.

(9) De goederen met de in tabel 4 vernoemde identificatienummers mogen onder de aangegeven voorwaarden in éénzelfde collo bijeengebracht worden.

10) Bij de gezamenlijke verpakking moet men rekening houden met een mogelijke wijziging in de classificatiecode van de colli op basis van randnummer 2100.

(11) Zie randnummer 2110 (4) voor de omschrijving van het goed in het vervoerdocument, bij gezamenlijk verpakte stoffen en voorwerpen van klasse 1.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4. Opschriften en gevaarsetiketten op de colli (zie aanhangsel A.9)

Opschriften

2105 (1) De colli moeten voorzien zijn van een van de cursief gedrukte identificatienummers en bijbehorende benaming van de stof of van het voorwerp in kolom 2 van tabel 1 in randnummer 2101.

Voor de stoffen en voorwerpen die bij een n.e.g. rubriek ingedeeld zijn en voor de andere voorwerpen van 25° en 34° moet de benaming van de n.e.g. rubriek aangevuld worden met de technische benaming van het goed.

Voor de stoffen van identificatienummers 0081, 0082, 0083, 0084 en 0241 van 4° en voor de stoffen van identificatienummers 0331 en 0332 van 48° moet het type van de springstof aangevuld worden met de handelsbenaming ervan. Voor de andere stoffen en voorwerpen mag de commerciële of de technische benaming toegevoegd worden. Het goed leesbaar en onuitwisbaar opschrift moet in een officiële taal van het land van verzending gesteld zijn en daarenboven in het Engels, het Frans of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

Gevaarsetiketten

(2) Colli die stoffen en voorwerpen van 1° tot 34° bevatten, moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 1. Op de onderste helft van het etiket moet de classificatiecode volgens kolom 3 van tabel 1 in randnummer 2101 aangegeven zijn.

Colli die stoffen en voorwerpen van 35° tot 47° bevatten, moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 1.4; deze die stoffen van 48° of voorwerpen van 49° bevatten van een etiket dat overeenstemt met model 1.5 en deze die voorwerpen van 50° bevatten van een etiket dat overeenstemt met model 1.6. Op de onderste helft van het etiket moet de compatibiliteitsgroep volgens kolom 3 van tabel 1 in randnummer 2101 aangegeven zijn.

(3) Colli die stoffen en voorwerpen bevatten van:

identificatienummers 0076 en 0143 van 4°,

identificatienummer 0018 van 21°,

identificatienummer 0077 van 26°,

identificatienummer 0019 van 30° en

identificatienummer 0301 van 43°

moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 6.1.

Colli die voorwerpen bevatten van:

identificatienummers 0015 en 0018 van 21°,

identificatienummers 0016 en 0019 van 30° en

identificatienummers 0301en 0303 van 43°

moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 8.

2106-

2109

B. Vermeldingen in het vervoerdocument

2110 (1) De omschrijving van het goed in het vervoerdocument moet overeenstemmen met één van de cursief gedrukte identificatienummers en bijbehorende benaming in kolom 2 van tabel 1 in randnummer 2101.

Voor de stoffen en voorwerpen die bij een n.e.g. rubriek ingedeeld zijn en voor de andere voorwerpen van 25° en 34° moet de benaming van de n.e.g. rubriek aangevuld worden met de technische benaming van het goed.

De omschrijving van het goed moet door de opgave van zijn classificatiecode, zijn volgnummer in de opsomming (kolommen 3 en 1 van tabel 1 in randnummer 2101), de netto massa van de ontplofbare stof in kg en de afkorting "ADR" (of "RID") gevolgd worden (bijvoorbeeld: 0160 Rookzwart buskruit, 1.1 C, 2°, 4600 kg, ADR).

(2) Voor de stoffen van identificatienummers 0081, 0082, 0083, 0084 en 0241 van 4° en voor de stoffen van identificatienummers 0331 en 0332 van 48,° moet buiten het springstoftype ook de handelsbenaming van de springstof aangegeven worden. Voor de andere stoffen en voorwerpen mag de commerciële of de technische benaming toegevoegd worden.

(3) Bij wagenladingen moet in het vervoerdocument het aantal colli, de massa in kg van elke collo en de totale netto-massa ontplofbare stof in kg vermeld worden.

(4) Indien twee verschillende goederen gezamenlijk verpakt zijn, moet de omschrijving van het goed in het vervoerdocument de cursief gedrukte identificatienummers en bijbehorende benamingen (van kolom 2 van tabel 1 in randnummer 2101) omvatten van de twee stoffen of van de twee voorwerpen. Indien meer dan twee verschillende goederen overeenkomstig randnummer 2104 in éénzelfde collo bijeengebracht zijn, moeten in het vervoerdocument - als omschrijving van de goederen - de identificatienummers van alle in het collo aanwezige stoffen en voorwerpen als volgt worden aangegeven: "Goederen van de identificatienummers ".

(5) Wanneer stoffen en voorwerpen vervoerd worden die ingedeeld zijn bij een n.e.g. rubriek, moet een copie van het akkoord van de bevoegde overheid m.b.t. de vervoersvoorwaarden aan het vervoerdocument gehecht worden. Het moet in een officiële taal van het land van verzending gesteld zijn en daarenboven in het Frans, het Engels of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

2111-

2114

C. Lege verpakkingen

2115 (1) De lege, niet-gereinigde verpakkingen van 51° moeten op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidsgaranties bieden als toen ze gevuld waren.

(2) De lege, niet-gereinigde verpakkingen van 51° moeten dezelfde gevaarsetiketten dragen (vervolg) als toen ze gevuld waren.

(3) De omschrijving in het vervoerdocument moet luiden: "Lege verpakkingen, 1, 51°, ADR".

D. Bijzondere bepalingen

2116 De stoffen en voorwerpen van klasse 1, die toebehoren aan de krijgsmacht van een staatslid en die vóór 1 januari 1990 verpakt werden in overeenstemming met de op dat ogenblik geldende voorschriften van het ADR, mogen na 1 januari 1990 vervoerd worden op voorwaarde dat de verpakkingen intact zijn en dat in het vervoerdocument verklaard wordt dat het militaire goederen betreft die vóór 1 januari 1990 verpakt werden. De overige voorschriften voor deze klasse die op 1 januari 1990 van kracht werden, moeten nageleefd worden.

2117-

2199

KLASSE 2 SAMENGEPERSTE, VLOEIBAAR GEMAAKTE OF ONDER DRUK OPGELOSTE GASSEN

1. Opsomming van de stoffen

2200 (1) Van de stoffen en voorwerpen, die door de titel van klasse 2 beoogd worden, zijn slechts diegene welke in randnummer 2201 opgesomd zijn tot het vervoer toegelaten, en dit enkel wanneer de voorschriften van onderhavige bijlage en de bepalingen van bijlage B nageleefd worden. Deze onder bepaalde voorwaarden tot het vervoer toegelaten stoffen en voorwerpen zijn stoffen en voorwerpen van deze Richtlijn.

(2) Stoffen behoren tot de klasse 2 indien hun kritische temperatuur minder dan 50 °C bedraagt of hun dampdruk bij 50 °C hoger is dan 300 kPa (3 bar).

Opmerking: Zie ook randnummers 2002(8) voor de classificatie van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen) waarin één of meerdere componenten voorkomen die in randnummer 2201 opgesomd zijn.

(3) De stoffen en voorwerpen van klasse 2 zijn als volgt onderverdeeld:

A. Samengeperste gassen met een kritische temperatuur lager dan P10 °C

B. Vloeibaar gemaakte gassen met een kritische temperatuur gelijk aan of hoger dan 10 °C:

a) vloeibaar gemaakte gassen met een kritische temperatuur gelijk aan of hoger dan 70 °C;

b) vloeibaar gemaakte gassen met een kritische temperatuur gelijk aan of hoger dan P10 °C, maar lager dan 70 °C.

C. Sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen.

D. Onder druk opgeloste gassen.

E. Spuitbussen en patronen met gassen onder druk.

F. Gassen die aan bijzondere voorschriften onderworpen zijn.

G. Lege recipiënten en lege tanks

In functie van hun chemische eigenschappen worden de stoffen en voorwerpen van klasse 2 bovendien nog als volgt onderverdeeld:

a)

niet-brandbaar;

at)

niet-brandbaar en giftig;

b)

brandbaar;

bt)

brandbaar en giftig;

c)

chemisch onstabiel;

ct)

chemisch onstabiel en giftig.

De chemisch onstabiele stoffen moeten als brandbaar aanzien worden tenzij uitdrukkelijk het tegendeel wordt vermeld.

Corrosieve gassen of gassen die de verbranding bevorderen, en voorwerpen die dergelijke gassen bevatten, worden in de opsomming gevolgd door het woord "corrosief" of "brandbevorderend" tussen haakjes.

(4) Stoffen van klasse 2, die bij de chemisch onstabiele gassen ingedeeld zijn, mogen slechts vervoerd worden indien alle maatregelen werden getroffen die nodig zijn om een gevaarlijke ontleding, dismutatie of polymerisatie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet men er in het bijzonder op toezien dat de recipiënten geen stoffen bevatten die deze reacties kunnen bevorderen.

A. Samengeperste gassen

[zie ook punt a) van randnummer 2201a; zie 10° en 11° voor gassen van 1°a), 1°b) en 2°a)

in spuitbussen of gaspatronen]

2201 De gassen met een kritische temperatuur lager dan P10 °C worden in het ADR als samengeperste gassen beschouwd.

Zuivere gassen en technisch zuivere gassen

a)

Niet-brandbaar

argon, helium, krypton, neon, stikstof, tetrafluormethaan (R 14), zuurstof (brandbevorderend).

at)

Niet-brandbaar en giftig

boortrifluoride, fluor (brandbevorderend), siliciumtetrafluoride (corrosief), stikstoftrifluoride.

b)

Brandbaar

deuterium, methaan, waterstof.

bt)

brandbaar en giftig

koolstofmonoxide.

ct)

Chemisch onstabiel en giftig

stikstofmonoxide NO (niet-brandbaar).

Gasmengsels

a)

Niet-brandbaar

Mengsels van twee of meer van de volgende gassen: edelgassen (met ten hoogste 10 volume-% xenon), stikstof, zuurstof, koolstofdioxide (ten hoogste 30 volume %); niet-brandbare mengsels van twee of meer van de volgende gassen: waterstof, methaan, stikstof, edelgassen (met ten hoogste 10 volume-% xenon), ten hoogste 30 volume-% koolstofdioxide; stikstof met ten hoogste 6 volume-% ethyleen; lucht.

Opmerking: Van mengsels die meer dan 25 volume-% zuurstof bevatten wordt aangenomen dat ze brandbevorderend zijn.

b)

Brandbaar

Mengsels van methaan (ten minste 90 volume-%) met koolwaterstoffen van 3°b) en 5°b); brandbare mengsels van twee of meer van de volgende gassen: waterstof, methaan, stikstof, edelgassen (met ten hoogste 10 volume-% xenon), ten hoogste 30 volume-% koolstofdioxide; mengsels van ten hoogste 10 volume-% silaan met een of meer van de volgende gassen: waterstof, stikstof, argon, helium, krypton, neon, deuterium en methaan; aardgas.

bt)

Brandbaar en giftig

Stadsgas (lichtgas); mengsels van waterstof met ten hoogste 10 volume-% waterstofselenide, fosfine of germaan of met ten hoogste 15 volume-% arsine; mengsels van stikstof of van edelgassen (met maximum 10 volume-% xenon) met ten hoogste 10 volume-% waterstofselenide, fosfine of germaan of met ten hoogste 15 volume-% arsine; watergas; synthesegas (bijvoorbeeld volgens Fischer-Tropsch); mengsels van koolstofmonoxide met waterstof of met methaan).

ct)

Chemisch onstabiel en giftig

Mengsels van waterstof met ten hoogste 10 volume-% diboraan; mengsels van stikstof of van edelgassen (met maximum 10 volume-% xenon) met ten hoogste 10 volume % diboraan.

B. Vloeibaar gemaakte gassen

[zie ook punt b) en e) van randnummer 2201a; zie 10° en 11° voor gassen van 3° tot 6°

in spuitbussen of gaspatronen]

De gassen met een kritische temperatuur gelijk aan of hoger dan P10 °C worden in deze Richtlijn als vloeibaar gemaakte gassen beschouwd.

a. Vloeibaar gemaakte gassen met een kritische temperatuur gelijk aan of hoger dan 70 °C:

Zuivere gassen en technisch zuivere gassen

a)

Niet-brandbaar

chloordifluormethaan (R22), dichloorfluormethaan (R21), dichloorifluormethaan (R12), broomchloordifluormethaan (R12B1), 1-chloor-2,2,2-trifluorethaan (R133a), chloorpentafluorethaan (R115), 1,2-dichloor-1,1,2,2-tetrafluorethaan (R114), octafluorcyclobutaan (RC318), 1-chloor-1,2,2,2-tetrafluorethaan (R124), 2-octafluorbuteen 18), (R1318), octatafluorpropaan, octafluorpropaan, 1, 1, 1, 2-tetrafluorethaan (R134a).

at)

Niet-brandbaar en giftig

chloor (corrosief), ammoniak, broomwaterstof (corrosief), stikstofdioxide NO2 (stikstoftetroxide N2O4) (brandbevorderend), zwaveldioxide, wolframhexafluoride, boortrichloride (corrosief), chloortrifluoride (corrosief), chloorkoolstofoxide (fosgeen) (corrosief), sulfurylfluoride, hexa-fluorpropeen (R1216), methylbromide, nitrosylchloride (corrosief), hexafluoraceton.

b)

Brandbaar

butaan, buteen-1, cis-buteen-2, trans-buteen-2, cyclopropaan, 1,1-difluorethaan (R152a), 1-chloor-1,1-difluorethaan (R142b), isobutaan, isobuteen, methylsilaan, methyloxide, propaan, propeen, 1,1,1-trifluorethaan, 2,2-dimethylpropaan.

bt)

Brandbaar en giftig

Waterstofsulfide, waterstofselenide, arsine (arseenwaterstof), methylamine, dimethylamine, trimethylamine, ethylamine, methylchloride, ethylchloride, methylmercaptaan, dimethylsilaan, trimethylsilaan, dichloorsilaan, carbonylsulfide (corrosief).

c)

Chemisch onstabiel

Butadieen-1,2" butadieen-1,3, vinylchloride, propadieen, gestabiliseerd.

Opmerking: In recipiënten die butadiëen-1,2 bevatten, mag de zuurstofconcentratie in de gasfase ten hoogste 50 ml/m3 bedragen.

ct)

Chemisch onstabiel en giftig

Dicyaan, cyaanchloride (niet-brandbaar) (corrosief), ethyleenoxide, vinylmethylether, vinylbromide, chloortrifluorethyleen (R1113), waterstofjodide, watervrij (niet-brandbaar) (corrosief).

Opmerking: De gehalogeneerde koolwaterstoffen mogen ook met hun handelsnaam aangeduid worden (zoals Algofreen, Arcton, Edifren, Flugeen, Foraan, Freon, Fresaan, Frigen, Isceon, Kaltron), gevolgd door het identificatienummer van de stof zonder de letter R.

Gasmengsels

a)

Niet-brandbaar

Mengsels van de bij 3°a) opgesomde stoffen, met of zonder hexafluorpropeen van 3°at); deze worden als volgt onderverdeeld:

mengsel F 1: met een dampspanning bij 70 °C van ten hoogste 1,3 MPa (13 bar) en een densiteit bij 50 °C die niet lager mag zijn dan die van dichloormonoluormethaan (1,30);

mengsel F 2: met een dampspanning bij 70 °C van ten hoogste 1,9 MPa (19 bar) en een densiteit bij 50 °C die niet lager mag zijn dan die van dichloordifluormethaan (1,21);

mengsel F 3: met een dampspanning bij 70 °C van ten hoogste 3 MPa (30 bar) en een densiteit bij 50 °C die niet lager mag zijn dan die van monochloordifluormethaan (1,09).

Opmerking: 1. Trichloormonofluoremthaan (R 11), trichloortrifluorethaan (R 113) en monochloortrifluorethaan (R 133) zijn geen vloeibaar gemaakte gassen in de zin van deze Richtlijn en zijn derhalve niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn; zij kunnen echter wel in de mengsels F 1, F 2 en F 3 voorkomen.

2. Zie de opmerking bij 3°.

Mengsel R 500: azeotropisch mengsel van dichloordifluormethaan (R 12) en 1,1-difluorethaan (R 152a);

mengsel R 502: azeotropisch mengsel van chloorpentafluorethaan (R 115) en chloordifluormethaan (R 22);

een mengsel van 19 tot 21 massa-% dichloordifluormethaan (R 12) en 79 tot 81 massa-% broomchloordifluormethaan (R 12 B1).

at)

Niet-brandbaar en giftig

Mengsels van methylbromide en chloorpikrine met een dampdruk bij meer dan 300 kPa (3 bar) mengsels van dichloordifluormethaan en ethyleenoxide, die ten hoogste 12 massa-% ethyleenoxide bevatten.

b)

Brandbaar

Mengsels van de bij 3°b) opgesomde koolwaterstoffen en van ethaan en ethyleen van 5°b); deze worden als volgt onderverdeeld:

mengsel A: met een dampspanning bij 70 °C van ten hoogste 1,1 MPa (11 bar) en een densiteit bij 50 °C die niet lager mag zijn dan 0,525;

mengsel A0: met een dampspanning bij 70 °C van ten hoogste 1,6 MPa (16 bar) en een densiteit bij 50 °C die niet lager mag zijn dan 0,495;

mengsel A1: met een dampspanning bij 70 °C van ten hoogste 2,1 MPa (21 bar) en een densiteit bij 50 °C die niet lager mag zijn dan 0,485;

mengsel B: met een dampspanning bij 70 °C van ten hoogste 2,6 MPa (26 bar) en een densiteit bij 50 °C die niet lager mag zijn dan 0,450;

mengsel C: met een dampspanning bij 70 °C van ten hoogste 3,1 MPa (31 bar) en een densiteit bij 50 °C die niet lager mag zijn dan 0,440.

Opmerking: Bovengenoemde gasmengsels mogen ook met de hierna volgendehandels namen aangeduid worden:

Benaming in 4°b) Handelsnaam

mengsel A, mengsel Ao butaan

mengsel C propaan

Mengsels van de in 3°b) en 5°b) genoemde koolwaterstoffen, die methaan bevatten.

bt)

Brandbaar en giftig

Mengsels van twee of meer van de volgende gassen: monomethylsilaan, dimethylsilaan, trimethylsilaan; mengsels van methylchloride en methyleenchloride met een dampspanning bij 50 °C van meer dan 300 kPa (3 bar); mengsels van methylchloride en chloorpikrine met een dampspanning bij 50 °C van meer dan 300 kPa (3 bar); mengsels van methylbromide en ethyleenbromide met een dampspanning bij 50 °C van meer dan 300 kPa (3 bar).

c)

Chemisch onstabiel

Mengsels van butadieen-1,3 en van koolwaterstoffen van 3°b) met een dampspanning bij 70 °C van ten hoogste 1,1 MPa (11 bar) en een densiteit bij 50 °C die niet lager mag zijn dan 0,525; propadieen met 1 % tot 4 % methylacetyleen, gestabiliseerd.

Mengsels van methylacetyleen en van propadiëen met koolwaterstoffen van 3°b); deze worden als volgt onderverdeeld:

mengsel P 1: met ten hoogste 63 volume-% methylacetyleen en propadiëen en ten hoogste 24 volume-% propaan en propeen; het gehalte aan verzadigde C4-koolwaterstoffen moet minstens 14 volume-% bedragen;

mengsel P 2: met ten hoogste 48 volume-% methylacethyleen en propadiëen en ten hoogste 50 volume-% propaan en propeen; het gehalte aan verzadigde C4-koolwaterstoffen moet minstens 5 volume-% bedragen;

ct)

Chemisch onstabiel en giftig

ethyleenoxide met ten hoogste 10 massa-% koolstofdioxide; ethyleenoxide, dat ten hoogste 50 massa-% methylformiaat bevat, met stikstof tot een totale druk van ten hoogste 1 MPa (10 bar)bij 50 °C; ethyleenoxide met stikstof tot een totale druk van ten hoogste 1 MPa (10 bar) bij 50 °C.

b. Vloeibaar gemaakte gassen met een kritische temperatuur gelijk aan of hoger dan P 10 °C, maar lager dan 70 °C.

Zuivere gassen en technisch zuivere gassen

a)

Niet-brandbaar

distikstofoxide N2O (lachgas) (brandbevorderend), koolstofdioxide, zwavelhexafluoride, trifluormethaan (R 23), chloortrifluormethaan (R 13), broomtrifluormethaan (R 13 B1), hexafluorethaan (R 116), xenon, pentafluorethaan (R 125).

Zie ook punt c) van randnummer 2201a voor koolstofdioxide.

Opmerking: 1. Distikstofoxide mag slechts vervoerd worden indien het voor ten minste 99 % zuiver is.

2. Zie de opmerking bij 3°.

at)

Niet-brandbaar en giftig

ct)

Chemisch onstabiel en giftig waterstofchloride (corrosief).

b)

Brandbaar

ethaan, ethyleen, silaan (siliciumwaterstof).

bt)

Brandbaar en giftig

fosfine, germaan.

c)

Chemisch onstabiel

vinylfluoride, 1,1-difluorethyleen (vinylideenfluoride).

diboraan.

Gasmengsels

a)

Niet-brandbaar

koolstofdioxide met 1 tot 10 massa-% stikstof, zuurstof, lucht of edelgassen;

mengsel R 503 [azeotropisch megsel van chloortrifluormethaan (R 13) en trifluormethaan (R 23)].

Opmerking: Koolstofdioxide met minder dan 1 massa-% stikstof, zuurstof, lucht of edelgassen is een stof van 5°a).

c)

Chemisch onstabiel

koolstofdioxide met hoogstens 35 massa-% ethyleenoxide.

ct)

Chemisch onstabiel en giftig

ethyleenoxide met meer dan 10 maar ten hoogste 50 massa-% koolstofdioxide.

C. Sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen

Zuivere gassen en technisch zuivere gassen

a)

Niet-brandbaar

helium, neon, argon, krypton, xenon, stikstof, zuurstof (brandbevorderend), distikstofoxide N2O (lachgas)(brandbevorderend), koolstofdioxide.

b)

Brandbaar

Waterstof, methaan, ethaan, ethyleen.

Gasmengsels

a)

Niet-brandbaar

lucht, mengsels van stoffen van 7°a).

Opmerking: Van mengsels van 8°a) die meer dan 32 massa-% distikstofoxide bevatten, van lucht en van mengsels die meer dan 20 massa-% zuurstof bevatten wordt aangenomen dat ze brandbevorderend zijn.

b)

Brandbaar

aardgas, mengsels van stoffen van 7°b), mengsel van ten minste 71,5 volume-% ethyleen met ten hoogste 22,5 volume-% acetyleen en ten hoogste 6 volume-% propyleen.

D. Onder druk opgeloste gassen

Zuivere gassen en technisch zuivere gassen

at)

Niet-brandbaar en giftig

ammoniak, opgelost in water, met meer dan 35 en ten hoogste 40 massa-% ammoniak, ammoniak opgelost in water, met meer dan 40 en ten hoogste 50 massa-% ammoniak.

Opmerking: 2672 ammoniak, oplossing in water, met een densiteit bij 15 °C tussen 0,880 en 0,957 en met meer dan 10 maar niet meer dan 35 massa-% ammoniak, is een stof van klasse 8 [zie randnummer 2801, 43°c)].

c)

Chemisch onstabiel

acetyleen, opgelost in een door poreuze stoffen geabsorbeerd oplosmiddel (bijvoorbeeld aceton).

E. Spuitbussen en patronen met gassen onder druk(gaspatronen)

[zie ook punt d) van randnummer 2201a)]

Opmerking: 1. Spuitbussen (aerosolen) zijn recipiënten die slechts één maal worden gevuld, en voorzien zijn van een af tap of een verstuivingsinrichting; ze bevatten een gas of gasmengsel van randnummer 2208 (2) onder druk, of een actieve stof (een insecticide, cosmetica, enz.) met een dergelijk gas of gasmengsel als drijfgas.

2. Gaspatronen zijn recipiënten die slechts één maal worden gevuld, die een gas of gasmengsel van randnummer 2208 (2) of (3) bevatten (bijvoorbeeld butaan voor kampeerkookstoellen, gassen voor koeling, enz.), en die geen aftapventiel bezitten.

3. worden beschouwd als brandbare stoffen:

i) de gassen (drijfgas in spuitbussen, inhoud van de patronen) waarvan de mengsels met lucht kunnen ontvlammen en een onderste en bovenste ontbrandingsgrens hebben;

ii) de vloeistoffen (actieve stoffen in spuitbussen) van klasse 3.

4. Een inhoud, die zonder voorzorgsmaatregelen op gevaarlijke wijze ontleedt of polymeriseert bij een temperatuur lager dan of gelijk aan 70 °C, wordt als chemisch onstabiel beschouwd.

10°

Spuitbussen

a)

Niet-brandbaar

met niet-brandbare inhoud;

at)

Niet-brandbaar en giftig

met niet-brandbare, giftige inhoud;

b)

Brandbaar

1. met een inhoud die ten hoogste 45 massa-% brandbare stoffen bevat;

2. met een inhoud die meer dan 45 massa-% brandbare stoffen bevat;

bt)

Brandbaar en giftig

1. met een giftige inhoud, die ten hoogste 45 massa-% brandbare stoffen bevat;

2. met een giftige inhoud, die meer dan 45 massa-% brandbare stoffen bevat;

c)

Chemisch onstabiel

met chemisch onstabiele inhoud;

ct)

Chemisch onstabiel en giftig

met chemisch onstabiele, giftige inhoud.

11°

Patronen met gassen onder druk (gaspatronen)

a)

Niet-brandbaar

met niet-brandbare inhoud;

at)

Niet-brandbaar en giftig

met niet-brandbare, giftige inhoud;

b)

Brandbaar

met brandbare inhoud;

bt)

Brandbaar en giftig

met brandbare, giftige inhoud;

c)

Chemisch onstabiel

met chemisch onstabiele inhoud;

ct)

Chemisch onstabiel en giftig

met chemisch onstabiele, giftige inhoud.

F. Gassen die aan bijzondere voorschriften onderworpen zijn

12°

Diverse gasmengsels

Mengsels van gassen die bij de andere cijfers van de klasse opgesomd worden, en mengsels van één of meer gassen die bij de andere cijfers van deze klasse opgesomd worden met dampen van één of meer stoffen die volgens de bepalingen van deze Richtlijn niet van het vervoer zijn uitgesloten; dit op voorwaarde dat gedurende het vervoer:

1. het mengsel geheel gasvormig blijft;

2. het optreden van een gevaarlijke reactie volledig is uitgesloten.

13°

Gassen voor proefnemingen

Gassen en gasmengsels, die niet bij de andere cijfers van deze klasse opgesomd worden en die uitsluitend voor laboratoriumproeven worden gebruikt; dit op voorwaarde dat gedurende het vervoer:

1. het gas of het gasmengsel geheel gasvormig blijft;

2. het optreden van een gevaarlijke reactie volledig is uitgesloten.

G. Lege recipiënten en lege tanks

14°

Ongereinigde lege recipiënten, lege tankvoertuigen en lege laadketels, die stoffen van de klasse 2 hebben bevat.

Opmerking: Recipiënten en tanks worden als leeg en ongereinigd beschouwd indien na het lossen van de stoffen van klasse 2, hiervan nog geringe resten aanwezig blijven.

2201a Indien ze vervoerd worden overeenkomstig de onderstaande bepalingen, zijn de gassen en voorwerpen niet onderworpen aan de voorschriften die deze bijlage en bijlage B voor onderhavige klasse voorzien:

a) samengeperste gassen die niet brandbaar, niet giftig en niet corrosief zijn, en waarvan de druk in het recipiënt, herleid tot 15 °C, niet hoger is dan 200 kPa (2 bar); hetzelfde geldt voor gasmengsels die niet meer dan 2 % brandbare stoffen bevatten;

b) ten hoogste 60 liter vloeibaar gemaakte gassen (of minder dan 5 liter indien er ten hoogste 25 gram waterstof in voorkomt) in koelapparaten (koelkasten, ijsmachines, enz.) en nodig voor de werking ervan; deze koelapparaten moeten zodanig geladen en beschermd worden dat dit een beschadiging van het koelcircuit verhindert.

c) koolstofdioxide en distikstofoxide (N2O) van 5°a) in metalen capsules (Sodors, Sparklets, capsules met room), indien het gasvormig koolstofdioxide en distikstofoxide niet meer dan 0,5 % lucht bevatten; de capsules mogen niet meer dan 25 gram koolstofdioxide of 25 gram distikstofoxide bevatten en ten hoogste 0,75 gram koolstofdioxide of distikstofoxide per cm3 inhoud;

d) voorwerpen van 10° en 11° met een inhoud van ten hoogste 50 cm3; een collo van dergelijke voorwerpen mag niet meer dan 10 kg wegen;

e) vloeibaar gemaakte petroleumgassen die zich in de brandstofreservoirs van motorvoertuigen bevinden; de reservoirs moeten vast aan de voertuigen bevestigd zijn, de brandstofkraan tussen het reservoir en de motor moet gesloten zijn en de ontsteking moet uitgeschakeld zijn.

2. Voorschriften

A. Colli

1. Algemene verpakkingsvoorschriften

2202 (1) De materialen, waaruit de recipiënten en de sluitingen samengesteld zijn, mogen niet door de inhoud aangetast worden of er schadelijke of gevaarlijke verbindingen mee vormen.

Opmerking: Er dient op toegezien te worden dat bij het vullen van de recipiënten geen vocht naar binnen dringt en dat de recipiënten na de hydraulische drukproef met water of waterige oplossingen (zie randnummer 2216) volledig worden gedroogd.

(2) De verpakkingen - met inbegrip van hun sluitingen - moeten op alle plaatsen zo duurzaam en sterk zijn, dat ze kunnen weerstaan aan de normale vervoerseisen en tijdens het vervoer niet kunnen bezwijken. Indien buitenverpakkingen voorgeschreven zijn moeten de recipiënten daar stevig in vastgezet worden. De binnenverpakkingen kunnen afzonderlijk of in grotere hoeveeleden in de buitenverpakking worden geplaatst, voor zover het hoofdstuk "Verpakkingen voor één enkele stof of voor gelijksoortige voorwerpen" dienaangaande geen tegenstrijdige bepalingen bevat.

(3) Metalen recipiënten, bestemd voor het vervoer van gassen van 1° tot 6° en 9°, mogen slechts het gas bevatten waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op het recipiënt is aangebracht [zie randnummer 2218 (1) a)].

Uitzondering wordt gemaakt voor:

1. metalen recipiënten, beproefd voor één van de stoffen van 3°a) of 4°a) of voor broomtrifluormethaan, chloortrifluormethaan of trifluormethaan van 5°a). Deze recipiënten mogen ook gevuld worden met een andere stof van deze cijfers; de voor die stof voorgeschreven minimale proefdruk mag echter niet hoger zijn dan de proefdruk van het recipiënt, en de naam van die stof en zijn maximaal toelaatbare vulmassa moeten op het recipiënt zijn aangegeven;

2. metalen recipiënten, beproefd voor koolwaterstoffen van 3°b) of 4°b). Deze recipiënten mogen ook met een andere koolwaterstof gevuld worden; de voor die stof voorgeschreven minimale proefdruk mag echter niet hoger zijn dan de proefdruk van het recipiënt, en de naam van die stof en zijn maximaal toelaatbare vulmassa moeten op het recipiënt zijn aangegeven.

Zie ook randnummers 2215, 2218 (1) a) en 2220 (1) tot (3) voor 1 en 2.

(4) Het is principieel toegelaten om een recipiënt voor het vervoer van een ander gas te gaan gebruiken, voor zover de nationale voorschriften dit niet verbieden. De bevoegde overheid moet deze overschakeling echter goedkeuren en de oude aanduidingen betreffende het gebruik moeten door de nieuwe vervangen worden.

2. Verpakkingen voor één enkele stof of voor gelijksoortige voorwerpen

a) Aard van de recipiënten

2203 (1) De recipiënten, bestemd voor het vervoer van gassen van 1° tot 6°, 9°, 12° en 13°, moeten zodanig gesloten en dicht zijn dat het ontsnappen van de gassen is uitgesloten.

(2) Bovengenoemde recipiënten moeten uit koolstofstaal of uit gelegeerd staal (speciale staalsoorten) vervaardigd zijn.

Zijn bovendien toegelaten:

a) recipiënten uit koper, voor:

1. de samengeperste gassen van 1°a), b) en bt) en van 2°a) en b), waarvan de vuldruk - herleid tot een temperatuur van 15 °C - niet hoger is dan 2 MPa (20 bar);

2. de vloeibaar gemaakte gassen van 3°a), zwaveldioxide van 3°at), methyloxide van 3°b), ethylchloride en methylchloride van 3°bt), vinylchloride van 3°c), vinylbromide van 3°ct), mengsel F1, F2 en F3 van 4°a), ethyleenoxide met ten hoogste 10 massa-% koolstofdioxide van 4°ct).

b) recipiënten uit aluminiumlegeringen (zie aanhangsel A.2) voor:

1. de samengeperste gassen van 1°a), b) en bt), stikstofmonoxide van 1°ct) en de samengeperste gassen van 2°a), b) en bt);

2. de vloeibaar gemaakte gassen van 3°a); zwaveldioxide van 3°at); de vloeibaar gemaakte gassen van 3°b) met uitzondering van methylsilaan; waterstofselenide en methylmercaptaan van 3°bt); ethyleenoxide van 3°ct); de vloeibaar gemaakte gassen van 4°a) en 4°b); ethyleenoxide met ten hoogste 10 massa-% koolstofdioxide van 4°ct) en de vloeibaar gemaakte gassen van 5°a), 5°b), 6°a) en 6°c). Zwaveldioxide van 3°at) en de stoffen van de cijfers 3°a) en 4°a) moeten droog zijn.

3. opgelost acetyleen van 9°c).

Alle gassen die in recipiënten uit aluminiumlegeringen vervoerd zullen worden, moeten vrij zijn van alkalische verontreinigingen.

2204 (1) De recipiënten voor opgelost acetyleen van 9°c) moeten volledig gevuld zijn met en gelijkmatig verdeelde poreuze massa, die door de bevoegde overheid goedgekeurd is en die:

a) de recipiënten niet aantast en noch met het acetyleen, noch met het oplosmiddel schadelijke of gevaarlijke verbindingen vormt;

b) niet in elkaar zakt bij temperaturen tot 60 °C, zelfs na langdurig gebruik of bij schokken;

c) in staat is te verhinderen dat een ontbinding van het acetyleen in de poreuze massa zich voortzet.

(2) Het oplosmiddel mag de recipiënten niet aantasten.

2205 (1) De volgende vloeibaar gemaakte gassen mogen bovendien in dikwandige glazen buizen vervoerd worden, indien de hoeveelheid gas in iedere buis en de vullingsgraad van de buizen de hieronder genoemde waarden niet overschrijdt:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(2) De glazen buizen moeten dichtgesmolten worden en elk apart met behulp van infusieaarde als buffer in een gesloten blikken capsule vastgezet worden. De capsules moeten in een houten kist of in een andere buitenverpakking van voldoende stevigheid geplaatst zijn (zie ook randnummer 222).

(3) Zwaveldioxide van 3°at) mag ook verpakt worden in stevige glazen sifons, die ten hoogste 1,5 kg produkt bevatten en tot niet meer dan 88 % van hun inhoud gevuld worden. De sifons moeten, met behulp van infusieaarde, zaagsel, poedervormig calciumcarbonaat of een mengsel van beide laatstgenoemde vulmiddelen, stevig vastgezet worden in een sterke houten kist of een andere buitenverpakking van voldoende stevigheid. Een collo mag niet meer wegen dan 100 kg; colli die meer dan 30 kg wegen moeten van inrichtingen voor het vastgrijpen voorzien zijn.

2206 (1) Gassen van 3°a), 3°b) (uitgezonderd methylsilaan), 3°bt) (uitgezonderd arsine, waterstofselenide, dichloorsilaan, dimethylsilaan en trimethylsilaan), 3°c) en 3°ct) (uitgezonderd cyaanchloride) en gasmengsels van 4°a) en 4°b) mogen ook verpakt worden in dikwandige buizen uit glas of uit een metaal dat volgens randnummer 2203 (2) is toegestaan; de vullingsgraad mag niet groter zijn dan die aangegeven in randnummer 2220 en de massa van de vulling mag 150 gram per buis niet overschrijden. De buizen mogen geen gebreken vertonen die een nadelige invloed op hun sterkte kunnen hebben; bij de glazen buizen moeten de inwendige spanningen op een gepaste wijze verminderd zijn en moet de wanddikte ten minste 2 mm bedragen. De dichtheid van de sluiting moet gewaarborgd worden door een extra inrichting (overtrek, kap, zegellak, draadlas enz.) die voorkomt dat de sluiting tijdens het vervoer losgaat. De buizen moeten, met behulp van als buffer dienende stoffen, in houten of kartonnen kistjes vastgezet worden. Het aantal buizen per kistje moet zodanig zijn dat het totaal gewicht van het produkt per kistje niet groter is dan 600 gram. De kistjes moeten in houten kisten of in een andere buitenverpakking van voldoende stevigheid geplaatst worden; indien een kist in totaal meer dan 5 kg produkt bevat, moet ze aan de binnenzijde bekleed zijn met aan elkaar gesoldeerde staalplaten.

(2) Een collo mag niet meer wegen dan 75 kg.

2207 (1) Gassen van 7° en van 8° moeten in gesloten metalen recipiënten verpakt worden. Deze recipiënten moeten zodanig geïsoleerd zijn dat zij niet kunnen beslaan met dauw of rijp en uitgerust zijn met veiligheidskleppen.

(2) Gassen van 7°a) (uitgezonderd koolstofdioxide) en gassen van 8°a) (uitgezonderd mengsels die koolstofdioxide bevatten) mogen ook verpakt worden in volgende niet-hermetisch gesloten recipiënten:

a) glazen recipiënten met een dubbele wand, waartussen zich een luchtledige ruimte bevindt; deze recipiënten - omgeven door een absorberende en isolerende stof - worden beschermd door korven uit staaldraad en geplaatst in metalen kisten;

b) metalen recipiënten die zodanig tegen warmteoverdracht beschermd zijn dat zij niet kunnen beslaan met dauw of rijp; de inhoud van deze recipiënten mag niet meer bedragen dan 100 liter.

(3) De metalen kisten, vernoemd in (2) a), en de recipiënten, vernoemd in (2) b), moeten van inrichtingen voor het vastgrijpen voorzien zijn. De openingen van de in (2) a) en b) vernoemde recipiënten moeten uitgerust zijn met inrichtingen waarlangs de gassen kunnen ontsnappen; deze inrichtingen moeten het uitspatten van vloeistof verhinderen en zodanig bevestigd zijn dat zij er niet kunnen uitvallen. Voor zuurstof van 7°a) en voor mengsels die zuurstof bevatten van 8°a) moeten de genoemde inrichtingen en de in (2) a) vernoemde absorberende en isolerende stof die de recipiënten omgeeft uit onbrandbare materialen bestaan.

2208 (1) Spuitbussen van 10° en gaspatronen van 11° moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:

a) de spuitbussen, die slechts een gas of een gasmengsel bevatten, en de gas patronen moeten uit metaal vervaardigd zijn; de gaspatronen voor butaan, met een volume van ten hoogste 100 ml en gemaakt uit kunststof, vormen hierop een uitzondering. De andere spuitbussen moeten uit metaal, kunststof of glas vervaardigd zijn. Metalen recipiënten met een buitendiameter van ten minste 40 mm moeten een holle bodem hebben;

b) recipiënten uit materialen die kunnen versplinteren (zoals glas of bepaalde kunststoffen) moeten van een beschermend omhulsel voorzien zijn (metaalgaas met kleine mazen, een mantel van elastische kunststof, enz.), dat de verspreiding van splinters verhindert. Dit is niet nodig bij recipiënten met een inhoud van ten hoogste 150 cm3 en een inwendige druk bij 20 °C van minder dan 150 kPa (1,5 bar);

c) de maximale inhoud bedraagt 1 000 cm3 voor recipiënten uit metaal en 500 cm3 voor recipiënten uit kunststof of glas;

d) ieder model van recipiënt moet, alvorens het in gebruik wordt genomen, onderworpen worden aan de hydraulische drukproef, beschreven in randnummer 3291 van aanhangsel A.2 en voldoen aan de aldaar gestelde voorwaarden. De hydraulische proefdruk bedraagt 1,5 maal de inwendige druk bij 50 °C, met een minimum van 1 MPa (10 bar);

e) de aftapinrichting van de spuitbussen en hun verstuivingsinrichtingen moeten een volledig dichte afsluiting van de bussen waarborgen en dienen beschermd te zijn tegen 2208 elke ontijdige opening. Aftapinrichtingen en verstuivers, die slechts sluiten door de inwerking van de inwendige druk, zijn verboden.

(2) Volgende gassen zijn als vulling, drijfgas of component van een drijfgas in spuitbussen toegelaten: gassen van 1°a), 1°b), 2°a), 2°b), 3°a) en 3°b) (uitgezonderd methylsilaan), ethylchloride van 3°bt), butadiëen-1,3 van 3°c), chloortrifluorethyleen van 3°ct), gassen van 4°a), 4°b), 4°c), 5°a), 5°b) (uitgezonderd silaan), 5°c), 6°a) en 6°c).

(3) Volgende gassen zijn als vulling voor gaspatronen toegelaten: alle in (2) opgesomde gassen; methylbromide van 3°at); methylamine, dimethylamine, trimethylamine, ethylamine en methylmercaptaan van 3°bt); ethyleenoxide, vinylmethylether en vinylbromide van 3°ct); ethyleenoxide met ten hoogste 10 massa-% koolstofdioxide van 4°ct).

2209 (1) De inwendige druk bij 50 °C in spuitbussen en gaspatronen mag niet meer dan 2/3 van de proefdruk bedragen, met een maximum van 1,2 MPa (12 bar).

(2) Spuitbussen en gaspatronen moeten zodanig zijn gevuld, dat bij 50 °C de vloeistoffase niet meer dan 95 % van hun inhoud inneemt. De inhoud van spuitbussen is het beschikbaar volume in de gesloten bus, waarbij deze voorzien is van de klephouder, de klep en de stijgbuis.

(3) Alle spuitbussen en gaspatronen moeten een dichtheidsbeproeving ondergaan, die beantwoordt aan de voorschriften van randnummer 3292 in aanhangsel A.2.

2210 (1) De spuitbussen en gaspatronen moeten in houten kisten of in sterke metalen of kartonnen dozen geplaatst worden. Spuitbussen uit glas of kunststof, die kunnen versplinteren, moeten van elkaar gescheiden worden door lagen karton of lagen van een andere geschikte stof.

(2) Een collo mag niet meer wegen dan 50 kg indien de buitenverpakking een kartonnen doos is, en niet meer dan 75 kg voor de andere buitenverpakkingen.

(3) Indien een wagenlading geheel of gedeeltelijk bestaat uit metalen spuitbussen mogen deze laatste gegroepeerd worden door ze met behulp van een geschikte hoes uit kunststof op platen vast te zetten. De aldus verpakte spuitbussen moeten vervolgens op een deugdelijke wijze op paletten gestapeld en vastgezet zijn.

b) Voorschriften voor de metalen recipiënten

(Deze voorschriften zijn niet van toepassing op de metalen buizen die in randnummer 2206 vernoemd worden, op de recipinten van randnummer 2207 (2) b) en op de metalen spuitbussen en gaspatronen die in randnummer 2208 vernoemd worden).

1. Constructie en uitrusting (zie ook randnummer 2238)

2211 (1) Onder invloed van de beproevingsdruk (zie randnummers 2215, 2219 en 2220) mag de spanning in het metaal op de meest belaste plaats van het recipiënt niet meer bedragen dan 3/4 van de gegarandeerde minimum elasticiteitsgrens (Re). De elasticiteitsgrens is de spanning die bij een proefstaaf een blijvende rek van 2 % (0,2 %) veroorzaakt, of 1 % van de lengte tussen meetpunten op de proefstaaf voor austenietische staalsoorten.

Opmerking: De as van de trekproefstaven uit metaalplaten moet loodrecht op de walsrichting staan. De rek bij breuk (l = 5d) wordt gemeten op proefstaven met een cirkelvormige doorsnede, waarbij de lengte l tussen de meetpunten vijf maal de diameter d bedraagt; bij proefstaven met een rechthoekige doorsnede wordt de lengte tussen de meetpunten berekend met de formule l = 5,65Fo, waarin Fo de oorspronkelijke doorsnede van de proefstaaf aangeeft.

(2) a) Stalen recipiënten, waarvan de beproevingsdruk meer dan 6 MPa (60 bar) bedraagt, moeten naadloos of gelast zijn.Voor gelaste recipiënten moeten staalsoorten (koolstofstaal of gelegeerd staal) worden gebruikt, waarvan de lasbaarheid volledig gewaarborgd is.

b) Recipiënten, waarvan de beproevingsdruk niet meer dan 6 MPa (60 bar) bedraagt, moeten ofwel aan de in a) vermelde voorschriften voldoen, ofwel geklonken of hardgesoldeerd zijn; in dit laatste geval moet de fabrikant de goede uitvoering van het klinken of hardsolderen garanderen en moet de bevoegde overheid van het land van herkomst er haar goedkeuring aan gegeven hebben.

(3) Recipiënten uit een aluminiumlegering moeten naadloos of gelast zijn.

(4) Gelaste recipiënten zijn slechts toegelaten indien de fabrikant de goede uitvoering van de lassen garandeert en de bevoegde overheid van het land van herkomst er haar goedkeuring aan heeft gegeven.

2212 (1) De recipiënten worden onderverdeeld in volgende soorten:

a) flessen met een inhoud van niet meer dan 150 liter;

b) recipiënten met een inhoud van ten minste 100 liter en van niet meer dan 1 000 liter, met uitzondering van de in a) bedoelde flessen en van de in e) bedoelde recipiënten (bijvoorbeeld cilindervormige recipiënten met rolbanden en recipiënten op sleden);

c) tanks (zie bijlage B);

d) zogenaamde "flessenbatterijen" (in (1) a) bedoelde flessen die onderling door een verzamelbuis zijn verbonden en die door een metalen constructie stevig bijeen worden gehouden);

e) recipiënten die beantwoorden aan randnummer 2207, met een inhoud van ten hoogste 1 000 liter.

(2) a) Indien de voorschriften van het land van verzending bepalen dat de in alinea (1) a) bedoelde flessen van een inrichting moeten voorzien zijn die het rollen belet, dan mag deze inrichting geen geheel vormen met de beschermkap [randnummer 2213 (2)];

b) De in paragraaf (1) b) bedoelde recipiënten, die kunnen worden gerold, moeten voorzien zijn van rolbanden of van een andere bescherming tegen beschadiging als gevolg van het rollen (bijvoorbeeld door het buitenoppervlak te bespuiten met een laag corrosiebestendig metaal). De in paragraaf (1) b) en (1) c) bedoelde recipiënten, die niet kunnen worden gerold, moeten uitgerust zijn met voorzieningen (sleden, ogen, beugels) die een veilige behandeling met mechanische middelen garanderen en die zodanig zijn aangebracht dat zij de recipiënten niet verzwakken en geen ontoelaatbare belastingen op de wand veroorzaken.

c) De in (1) d) bedoelde flessenbatterijen moeten uitgerust zijn met inrichtingen die een betrouwbare behandeling garanderen. De verzamelbuis en de hoofdkraan moeten zich binnen de metalen constructie bevinden en zodanig bevestigd zijn dat zij beschermd zijn tegen elke beschadiging.

(3) a) De gassen van klasse 2 (met uitzondering van 7° en 8°) mogen vervoerd worden in de flessen die in paragraaf (1) a) vernoemd worden.

Opmerking: Zie randnummer 2219 voor eventuele beperkingen van de inhoud van gasflessen voor bepaalde gassen.

b) De gassen van klasse 2 die in de onderstaande lijst voorkomen mogen niet in de in paragraaf (1) b) vernoemde recipiënten vervoerd worden: fluor, siliciumtetrafluoride en stikstoftrifluoride van 1°at); stikstofmonoxide van 1°ct); mengsels van waterstof met ten hoogste 10 volume-% waterstofselenide, fosfine of germaan of met ten hoogste 15 volume-% arsine, en mengsels van stikstof of van edelgassen (met maximum 10 volume-% xenon) met ten hoogste 10 volume-% waterstofselenide, fosfine of germaan of met ten hoogste 15 volume-% arsine van 2°bt); mengsels van waterstof met ten hoogste 10 volume-% diboraan en mengsels van stikstof of van edelgassen (met maximum 10 volume-% xenon) met ten hoogste 10 volume-% diboraan van 2°ct); 2-octafluorbuteen (R1318) en octafluorpropaan van 3°a); wolframhexafluoride, boortrichloride, chloortrifluoride, nitrosylchloride, sulfurylfluoride en hexafluoraceton van 3°at); 2,2-dimethylpropaan en methylsilaan van 3°b), waterstofselenide, arsine, carbonylsulfide, dichloorsilaan, dimethylsilaan en trimethylsilaan van 3°bt); gestabiliseerd propadieen van 3°c); dicyaan, cyaanchloride, watervrij waterstofjodide en ethyleenoxide van 3°ct); mengsels van methylsilanen van 4°bt); propadieen met 1 % tot 4 % methylacetyleen, gestabiliseerd, van 4°c); ethyleenoxide dat ten hoogste 50 massa-% methylformiaat bevat, met stikstof tot een totale druk van ten hoogste 1 MPa (10 bar) bij 50 °C, van 4°ct); silaan van 5°b); de stoffen van 5°bt), 5°ct), 7°, 8°, 12° en 13°.

De andere gassen van klasse 2 mogen wel in voornoemde recipiënten vervoerd worden.

c) De gassen van klasse 2 die in de onderstaande lijst voorkomen mogen niet in de in paragraaf (1) d) vernoemde flessenbatterijen vervoerd worden: siliciumtetrafluoride en stikstoftrifluoride van 1°at); stikstofmonoxide van 1°ct); mengsels van waterstof met ten hoogste 10 volume-% waterstofselenide, fosfine of germaan of met ten hoogste 15 volume-% arsine, en mengsels van stikstof of van edelgassen (met maximum 10 volume-% xenon) met ten hoogste 10 volume-% waterstofselenide, fosfine of germaan of met ten hoogste 15 volume-% arsine van 2°bt); mengsels van waterstof met ten hoogste 10 volume-% diboraan en mengsels van stikstof of van edelgassen (met maximum 10 volume-% xenon) met ten hoogste 10 volume-% diboraan van 2°ct); 2-octafluorbuteen (R1318) en octafluorpropaan van 3°a); wolframhexafluoride, boortrichloride, chloortrifluoride, nitrosylchloride, sulfurylfluoride en hexafluoraceton van 3°at); 2,2dimethylpropaan en methylsilaan van 3°b); waterstofselenide, arsine, carbonylsulfide, dimethylsilaan, trimethylsilaan en dichloorsilaan van 3°bt); gestabiliseerd propadieen van 3°c); dicyaan, cyaanchloride, watervrij waterstofjodide en ethyleenoxide van 3°ct); mengsels van methylsilanen van 4°bt); stoffen van 4°c) en 4°ct); distikstofoxide van 5°a); silaan van 5°b); de stoffen van 5°bt), 5°ct), 7°, 8°, 12° en 13°. De andere gassen van klasse 2 mogen wel in voornoemde flessenbatterijen vervoerd worden. De flessen van éénzelfde batterij mogen slechts één en hetzelfde samengeperst, vloeibaar gemaakt of onder druk opgelost gas bevatten. Elke fles van een batterij voor fluor van 1°at) of voor opgelost acetyleen van 9°c) moet voorzien zijn van een afsluiter. De flessen van een batterij voor acetyleen moeten alle hetzelfde poreus materiaal bevatten (randnummer 2204).

d) Zie randnummer 2207 voor de recipiënten die in (1) e) vernoemd worden.

2213 (1) De vul- en losopeningen van de recipiënten moeten van vlinder- of naaldkranenvoorzien zijn. Kranen van een ander type mogen evenwel worden toegelaten, indien zij een even grote veiligheid waarborgen en in hun land van herkomst goedgekeurd zijn. Het bevestigingssysteem van om het even welk kraantype moet stevig zijn, en van die aard dat vóór elke vulling gemakkelijk is na te gaan of het nog in goede staat verkeert.

Buiten een eventueel mangat, voorzien van een betrouwbare sluiting, en een opening voor het verwijderen van bezinksels mogen de recipiënten en tanks bedoeld in randnummer 2212 (1) b) en c) ten hoogste twee openingen bezitten, respectievelijk voor het vullen en voor het ledigen. Recipiënten met een inhoud van ten minste 100 liter, bestemd voor het vervoer van opgelost acetyleen van 9°c), mogen echter van meer dan twee openingen voor het vullen en het ledigen voorzien zijn.

Ook de recipiënten, bedoeld in randnummer 2212 (1) b) en c) en bestemd voor het vervoer van stoffen van 3°b) en 4°b), mogen van bijkomende openingen voor de controle van het vloeistofniveau en van de manometerdruk voorzien zijn.

(2) De kranen moeten doelmatig door kappen of vaste kragen beschermd zijn. De kappen moeten openingen bezitten waarvan de doorsnede voldoende groot is om het gas te laten ontsnappen dat vrijkomt indien de kranen lekken. Deze kappen of kragen moeten de kranen afdoende beschermen indien de fles valt en tijdens het vervoer of het stapelen. Kranen aangebracht aan de binnenzijde van de hals van het recipiënt en beschermd door een opgeschroefde dop, kranen van recipiënten die in beschermde kisten worden vervoerd en kranen van flessenbatterijen moeten niet van een kap voorzien zijn.

(3) Recipiënten die fluor van 1°at), chloortrifluoride van 3°at) of cyaanchloride van 3°ct) bevatten, moeten van stalen kappen voorzien zijn ongeacht of zij al dan niet in beschermende kisten zijn verpakt. Deze kappen mogen geen openingen bezitten en moeten tijdens het vervoer voorzien zijn van een pakking die bestaat uit een materiaal dat niet door de inhoud van het recipiënt wordt aangetast en die een gasdichte afsluiting waarborgt.

2214 (1) Recipiënten die fluor of boortrifluoride van 1°at), vloeibaar gemaakte ammoniak of chloortrifluoride van 3°at), in water opgeloste ammoniak van 9°at), nitrosylchloride van 3°at) of methylamine, dimethylamine, trimethylamine of ethylamine van 3°bt) bevatten, mogen niet uitgerust zijn met kranen uit koper of uit een ander metaal dat door deze gassen kan worden aangetast.

(2) Bij recipiënten, die zuurstof van 1°a), fluor van 1°at), mengsels met zuurstof van 2°a), stikstofdioxide of chloortrifluoride van 3°at), distikstofoxide van 5°a) of mengsels van 12° met meer dan 10 volume-% zuurstof bevatten, is het gebruik van vet- of oliehoudende stoffen voor de afdichting van de pakkingen of voor het onderhoud van de afsluiters niet toegestaan.

(3) De volgende voorschriften gelden voor de constructie van de recipiënten bedoeld in randnummer 2207 (1):

a) de materialen en de constructie van de recipiënten moeten voldoen aan de voorschriften die in punt B van de randnummers 3250 tot 3254 van aanhangsel A.2 opgenomen zijn. Voor elk recipiënt moeten alle mechanische en technologische karakteristieken van het gebruikt materiaal bij de eerste beproeving worden vastgesteld; zie punt B van randnummers 3265 tot 3285 van aanhangsel A.2 voor de kerfslagwaarde en de buigingscoëfficiënt;

b) de recipiënten moeten van een veiligheidsklep voorzien zijn die bij de op het recipiënt aangegeven dienstdruk opengaat. De kleppen moeten van een zodanige constructie zijn, dat zij zelfs bij hun laagste diensttemperatuur perfect functioneren. De betrouwbare werking bij deze temperatuur moet vastgesteld en gecontroleerd worden door elke klep - of een monster van de kleppen van eenzelfde constructietype - te testen;

c) de openingen en de veiligheidskleppen van de recipiënten moeten zodanig ontworpen zijn dat uitspatten van vloeistof wordt verhinderd;

d) de sluitingen moeten zodanig zijn beveiligd dat zij niet door onbevoegden kunnen worden geopend;

e) recipiënten, die volumetrisch gevuld worden, moeten van een peilinrichting voor het vloeistofniveau voorzien zijn;

f) de recipiënten dienen geïsoleerd te zijn tegen warmte. Een ononderbroken metalen omhulsel moet de isolerende bekleding tegen schokken beschermen. Indien de ruimte tussen het recipiënt en het metalen omhulsel luchtledig is (vacuümisolatie), moet dit omhulsel berekend zijn om zonder vervorming aan een uitwendige druk van ten minste 100 kPa (1 bar) te kunnen weerstaan. Indien het omhulsel gasdicht is (bijvoorbeeld in het geval van vacuümisolatie), moet een inrichting voorkomen dat zich in de isolerende laag een gevaarlijke druk kan opbouwen wanneer het recipiënt of zijn toebehoren niet volledig dicht zijn. Deze inrichting moet het binnendringen van vocht in de isolatie verhinderen.

(4) In de afsluiters van recipiënten, die mengsel P1 of P2 van 4°c), een mengsel van ethyleen met acetyleen en propyleen van 8°b), of opgelost acetyleen van 9°c) bevatten, mogen de metalen onderdelen die in aanraking komen met de inhoud niet meer dan 70 % koper bevatten. Recipiënten voor opgelost acetyleen van 9°c) mogen ook van afsluiters met klembeugels voorzien zijn.

(5) Recipiënten met zuurstof van 1°a) of 7°a), die in bakken voor het vervoer van levende vis bevestigd zijn, zijn ook toegelaten indien zij voorzien zijn van een inrichting die de zuurstof geleidelijk laat ontsnappen.

2. Officiële beproeving van de recipiënten (zie ook aanhangsel A.2 voor recipiënten uit aluminiumlegeringen)

2215 (1) Metalen recipiënten moeten vóór hun indienstname, en daarna periodiek, door een door de bevoegde overheid erkende deskundige aan beproevingen worden onderworpen. De aard van deze beproevingen is aangegeven in randnummers 2216 en 2217.

(2) Om te garanderen dat de voorschriften van randnummers 2204 en 2221 (2) nageleefd worden, moeten de beproevingen van de recipiënten, die voor opgelost acetyleen van 9°c) bestemd zijn, onder meer een nazicht van de aard van de poreuze massa en van de hoeveelheid oplosmiddel omvatten.

2216 (1) De eerste beproeving van de nieuwe of de nog niet in dienst genomen recipiënten omvat :

A. op een voldoend aantal recipiënten:

a) het uittesten van het constructiemateriaal; dit moet ten minste de bepaling van de elasticiteitsgrens, de treksterkte en de rek bij breuk omvatten; de resultaten van deze beproevingen moeten voldoen aan de nationale voorschriften;

b) het meten van de kleinste wanddikte en het berekenen van de spanning;

c) het nazicht van de homogeniteit van het materiaal voor elke gefabriceerde serie en van de uitwendige en de inwendige toestand van de recipiënten;

B. op alle recipiënten:

d) een hydraulische drukproef overeenkomstig de bepalingen van randnummers 2219 tot 2221;

Opmerking: Mits de door de bevoegde overheid erkende deskundige ermee instemt en zulks geen gevaar oplevert, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een beproeving met een gas.

e) het nazicht van de opschriften op de recipiënten (zie randnummer 2218);

C. op de recipiënten, bestemd voor het vervoer van opgelost acetyleen van 9°c), daarenboven:

f) een onderzoek volgens de nationale voorschriften.

(2) De recipiënten moeten de beproevingsdruk doorstaan zonder een blijvende vervorming of scheurtjes te vertonen.

(3) Bij de periodieke onderzoeken moeten volgende controles hernieuwd worden: de hydraulische drukproef, het onderzoek van de uitwendige en de inwendige toestand van de recipiënten (bijvoorbeeld door wegen, inwendig onderzoek, controle van de wanddikte), het nazicht van de uitrusting en van de opschriften en, in voorkomend geval, het nazicht van de materiaalkwaliteit door middel van daartoe geschikte testen.

Opmerking: Mits de door de bevoegde overheid erkende deskundige ermee instemt, mag de hydraulische drukproef vervangen worden door een gelijkwaardige methode met ultrasone golven.

De periodieke onderzoeken vinden plaats:

a) om de 2 jaar voor recipiënten, bestemd voor het vervoer van de gassen van 1°at) en 1°ct); van stadsgas van 2°bt); van de gassen van 3°at) op ammoniak, hexafluorpropeen en methylbromide na; van cyaanchloride van 3°ct) en van de gassen van 5°at);

b) om de 5 jaar voor recipiënten, bestemd voor het vervoer van de overige samengeperste of vloeibaar gemaakte gassen (behalve indien hierna bij c) anders wordt bepaald) en van onder druk opgelost ammoniak van 9°at);

c) om de 10 jaar voor recipiënten met een inhoud van ten hoogste 150 liter, bestemd voor het vervoer van de gassen van 1°a) op zuurstof na; van mengsels van stikstof met edelgassen van 2°a); van de gassen van 3°a) en 3°b) op 1,1-difluorethaan, 1-chloor-1,1-difluorethaan, methylsilaan, methyloxide en 1,1,1-trifluorethaan na en van gasmengsels van 4°a) en 4°b); dit indien het land van herkomst geen kortere termijn voorschrijft;

d) volgens randnummer 2217 (1) voor recipiënten, bestemd voor het vervoer van opgelost acetyleen van 9°c), en volgens randnummer 2217 (2) voor de recipiënten, vernoemd in randnummer 2207 (1).

2217 (1) De uitwendige toestand (roest, vervorming) van de recipiënten voor opgelost acetyleen van 9°c) en de toestand van hun poreuze massa (samenhang, inzakking) moet om de 5 jaar onderzocht worden. Indien zulks noodzakelijk wordt geacht, moet een steekproef uitgevoerd worden waarbij een gepast aantal recipiënten wordt opengesneden en onderzocht op inwendige corrosie en op veranderingen in het constructiemateriaal en in de poreuze massa.

(2) De recipiënten, vernoemd in randnummer 2207 (1), moeten om de 5 jaar aan een uitwendig onderzoek en aan een dichtheidsbeproeving worden onderworpen. De dichtheidsbeproeving moet bij een druk van 200 kPa (2 bar) uitgevoerd worden, en dit met het gas dat in het recipiënt aanwezig is of met een inert gas. De controle gebeurt met behulp van een manometer of door het meten van het vacuüm. De isolatie wordt niet verwijderd. Gedurende de 8 uur durende beproeving mag de druk in het recipiënt niet dalen; hierbij wordt rekening gehouden met veranderingen die aan de aard van het beproevingsgas en aan temperatuurschommelingen te wijten zijn.

(3) De in randnummer 2212 (1) a) gedefinieerde flessen mogen - na afloop van de termijn die voor de in randnummer 2215 voorgeschreven periodieke beproeving vastgesteld is - vervoerd worden om aan de beproeving onderworpen te worden.

3. Merktekens op de recipiënten

2218 (1) De metalen recipiënten moeten van de volgende duidelijk leesbare en duurzame opschriften voorzien zijn:

a) één van de onverkorte namen van het gas of van het gasmengsel, zoals die in randnummer 2201, 1° tot 9° voorkomen, de naam of het merk van de fabrikant of van de eigenaar en het nummer van het recipiënt [zie ook randnummer 2202 (3)]. Voor de gehalogeneerde koolwaterstoffen van 1°a), 3°a), 3°at), 3°b), 3°ct), 4°a), 5°a) en 6°a) is het gebruik van de letter R, gevolgd door het identificatienummer van de stof, ook toegestaan;

b) de tarra van het recipiënt zonder zijn toebehoren;

c) voor de recipiënten, bestemd voor vloeibaar gemaakte gassen, bovendien de tarra van het recipiënt met inbegrip van zijn toebehoren (zoals kranen, metalen stoppen, enz.), maar zonder beschermkap;

Opmerking bij b) en c): Indien deze aanduidingen van de massa nog niet aangebracht zijn, moet dit gebeuren bij het eerstvolgend periodiek onderzoek.

d) de beproevingsdruk (zie randnummers 2219 tot 2221) en de datum (maand, jaar) van de laatste beproeving (zie randnummers 2216 en 2217);

e) het waarmerk van de deskundige die de beproevingen en onderzoeken heeft uitgevoerd;

f) voor samengeperste gassen of gasmengsels (1°, 2°, 12° en 13°): de maximaal toelaatbare vuldruk bij 15 °C voor het betreffend recipiënt (zie randnummer 2219);

g) voor boortrifluoride van 1°at), vloeibaar gemaakte gassen van 3° tot 6° en in water opgeloste ammoniak van 9°at): de hoogst toelaatbare massa produkt die het recipiënt mag bevatten en zijn inhoud; voor sterk gekoelde gassen van 7° en 8°: de inhoud van het recipiënt;

h) voor opgelost acetyleen van 9°c): de hoogst toegelaten vuldruk [zie randnummer 2221 (2)] en de massa van het leeg recipiënt (met inbegrip van de toebehoren, van de poreuze massa en van het oplosmiddel);

i) voor gasmengsels van 12° en de gassen voor proefnemingen van 13°: respectievelijk "gasmengsel" en "proefgas" op het recipiënt ingeslagen als naam van de lading. Bovendien moet ook de exacte omschrijving van de inhoud tijdens het vervoer duurzaam aangegeven zijn.

k) voor de metalen recipiënten die volgens randnummer 2202 (3) voor het vervoer van verschillende gassen gebruikt worden, moet tijdens het vervoer de exacte aanduiding van de inhoud duurzaam aangegeven zijn.

(2) De opschriften moeten ingeslagen worden op een versterkt gedeelte van het recipiënt of op een ring of plaat die onverbrekelijk met het recipiënt verbonden is. De naam van de stof mag bovendien met behulp van een goed hechtende en goed zichtbare verf (of op een andere gelijkwaardige wijze) op het recipiënt aangebracht zijn.

c) Beproevingsdruk, vulling en beperking van de inhoud van de recipiënten (zie ook randnummers 2238, 211 180, 211 184 en 212 180)

2219 (1) Voor de recipiënten, bestemd voor het vervoer van samengeperste gassen van 1°, 2° en 12°, moet de inwendige druk (beproevingsdruk) tijdens de hydraulische drukproef ten minste gelijk zijn aan 1,5 maal de op de recipiënten aangegeven vuldruk bij 15 °C; de beproevingsdruk mag echter nooit lager zijn dan 1 MPa (10 bar).

(2) Bij het vervoer van stoffen van 1°a) (op tetrafluormethaan na), van deuterium en waterstof van 1°b) en van gassen van 2°a) mag de vuldruk, herleid op 15 °C, niet hoger zijn dan 30 MPa (300 bar) voor recipiënten en 25 MPa (250 bar) voor tanks.

Voor de recipiënten en de tanks, bestemd voor het vervoer van de overige gassen van 1° en 2°, mag de vuldruk, herleid op 15 °C, niet hoger zijn dan 20 MPa (200 bar).

(3) Voor de recipiënten, bestemd voor het vervoer van fluor van 1°at), moet de inwendige druk (beproevingsdruk) tijdens de hydraulische drukproef gelijk zijn aan 20 MPa (200 bar), terwijl de vuldruk bij 15 °C niet meer mag bedragen dan 2,8 MPa (28 bar); bovendien mag geen enkel recipiënt meer dan 5 kg fluor bevatten.

Voor de recipiënten, bestemd voor het vervoer van boortrifluoride van 1°at), moet de inwendige druk (beproevingsdruk) tijdens de hydraulische drukproef gelijk zijn aan 30 MPa (300 bar); de hoogst toelaatbare massa per liter inhoud is dan 0,86 kg. Een beproevingsdruk van 22,5 MPa (225 bar) is ook toegelaten, maar dan mag de hoogst toelaatbare massa per liter inhoud niet meer dan 0,715 kg bedragen.

(4) Voor de recipiënten, bestemd voor het vervoer van stikstofmonoxide van 1°ct), moet de inwendige druk (beproevingsdruk) tijdens de hydraulische drukproef gelijk zijn aan 20 MPa (200 bar), terwijl de vuldruk bij 15 °C niet meer mag bedragen dan 5 MPa (50 bar); bovendien is de inhoud van de recipiënten beperkt tot 50 liter.

(5) Voor de recipiënten, bestemd voor het vervoer van: mengsels van waterstof met ten hoogste 10 volume-% waterstofselenide, fosfine, silaan of germaan of met ten hoogste 15 volume-% arsine, en mengsels van stikstof of van edelgassen (met maximum 10 volume-% xenon) met ten hoogste 10 volume-% waterstofselenide, fosfine, silaan of germaan of met ten hoogste 15 volume-% arsine van 2°bt); mengsels van waterstof met ten hoogste 10 volume-% diboraan en mengsels van stikstof of van edelgassen (met maximum 10 volume-% xenon) met ten hoogste 10 volume-% diboraan van 2°ct), is de inhoud tot 50 liter beperkt, mag de inwendige druk (beproevingsdruk) tijdens de hydraulische drukproef niet lager zijn dan 20 MPa (200 bar) en mag de vuldruk, herleid op 15 °C, niet hoger zijn dan 5 MPa (50 bar).

(6) Indien recipiënten, bedoeld in randnummer 2207 (1), bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van 7°b) en 8°b), moet hun vullingsgraad lager zijn dan de waarde waarvoor - bij de temperatuur die de dampspanning gelijk maakt aan de openingsdruk van de kleppen - het volume van de vloeistof 95 % van de inhoud van het recipiënt bij deze temperatuur bereikt. Recipiënten die bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van 7°a) en 8°a) mogen voor 98 % gevuld worden bij de vultemperatuur en de vuldruk. Indien zuurstof van 7°a) wordt vervoerd, moet elk verlies van vloeistof verhinderd worden.

(7) Indien opgelost acetyleen van 9°c) wordt vervoerd in recipiënten, vernoemd in randnummer 2212 (1)b), mag de inhoud van deze recipiënten niet groter zijn dan 150 liter.

(8) De inhoud van recipiënten, bestemd voor het vervoer van gasmengsels van 12°, mag niet groter zijn dan 50 liter. De druk van het mengsel bij 15 °C mag niet hoger zijn dan 15 MPa (150 bar).

(9) De inhoud van de recipiënten, bestemd voor het vervoer van gassen voor proefnemingen van 13°, mag niet groter zijn dan 50 liter. De vuldruk bij 15 °C mag niet hoger zijn dan 7 % van de beproevingsdruk van het recipiënt.

(10) Voor wolframhexafluoride van 3°at) is de inhoud van de recipiënten beperkt tot 60 liter.

De inhoud van de recipiënten is tot 50 liter beperkt indien ze bestemd zijn voor het vervoer van volgende gassen: siliciumtetrafluoride van 1°at), boortrichloride, nitrosylchloride en sulfurylfluoride van 3°at), methylsilaan van 3°b), waterstofselenide, arsine, dimethylsilaan, trimethylsilaan en dichloorsilaan van 3°bt), dicyaan en cyaanchloride van 3°ct), mengsels van methylsilanen van 4°bt), ethyleenoxide dat ten hoogste 50 massa-% methylformiaat bevat met stikstof tot een totale druk van ten hoogste 1 MPa (10 bar) bij 50 °C van 4°ct), silaan van 5°b) en stoffen van 5°bt) en 5°ct).

(11) De inhoud van recipiënten, bestemd voor het vervoer van chloortrifluoride van 3°at), mag niet groter zijn dan 40 liter. Om zich van de dichtheid van een dergelijk recipiënt te overtuigen, moet deze na het vullen en voor het vervoer gedurende ten minste zeven dagen worden opgeslagen.

2220 (1) Voor de recipiënten, bestemd voor het vervoer van de vloeibaar gemaakte gassen van 3° tot 6° en van de onder druk opgeloste gassen van 9°, moet de inwendige druk (beproevingsdruk) tijdens de hydraulische drukproef ten minste 1 MPa (10 bar) bedragen.

(2) Voor de recipiënten, bestemd voor het vervoer van de vloeibaar gemaakte gassen van 3° en 4°, gelden de hiernavolgende waarden voor de minimale inwendige druk (beproevingsdruk) tijdens de hydraulische drukproef en voor de maximaal toelaatbare vullingsgraad ():

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(3) De vullingsgraad van de recipiënten, die bestemd zijn voor vloeibaar gemaakte gassen van 5° en 6°, moet zodanig worden vastgesteld dat de inwendige druk bij 65 °C de beproevingsdruk van het recipiënt niet overschrijdt. De volgende waarden moeten in acht worden genomen [zie ook bij (4)]:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(4) Voor stoffen van 5° - op waterstofchloride van 5°at), germaan en fosfine van 5°bt) en diboraan van 5°ct) na - en voor stoffen van 6° mogen ook recipiënten gebruikt worden wier beproevingsdruk lager is dan het minimum dat in punt (3) voor de betreffende stof is aangegeven. De hoeveelheid stof per recipiënt mag echter niet groter zijn dan de hoeveelheid die bij 65 °C in het recipiënt een druk gelijk aan de beproevingsdruk zou veroorzaken. De hoogst toelaatbare vulling moet in dit geval worden vastgesteld door een door de bevoegde overheid erkende deskundige.

2221 (1) Voor de recipiënten, bestemd voor het vervoer van de onder druk opgeloste gassen van 9°, gelden de hiernavolgende waarden voor de minimale inwendige druk (beproevingsdruk) tijdens de hydraulische drukproef en voor de maximaal toelaatbare vullingsgraad:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(2) Na het bereiken van de evenwichtstoestand bij 15 °C mag de vuldruk voor opgelost acetyleen van 9°c) niet hoger zijn dan de druk die door de bevoegde overheid voor de poreuze massa is voorgeschreven en die op de fles moet zijn ingeslagen. De hoeveelheid oplosmiddel en de hoeveelheid acetyleen moeten ook overeenstemmen met de bij de goedkeuring vastgestelde waarden.

3. Gezamenlijke verpakking

2222 (1) De stoffen van klasse 2 (behalve de stoffen van 7° en 8°) mogen in éénzelfde collo bijeengebracht worden, indien ze verpakt zijn in:

a) metalen drukrecipiënten met een inhoud van ten hoogste 10 liter;

b) dikwandige glazen buizen of glazen sifons, die beantwoorden aan randnummer 2205 en 2206, op voorwaarde dat deze breekbare recipiënten overeenkomstig de voorschriften van randnummer 2001 (7) zijn vastgezet. De als buffer dienende vulmiddelen moeten aangepast zijn aan de eigenschappen van de inhoud. De binnenverpakkingen moeten in een buitenverpakking geplaatst worden, waarin zij op efficiënte wijze van elkaar moeten gescheiden zijn.

(2) Voorwerpen van 10° en 11° mogen in éénzelfde collo bijeengebracht worden, mits de bepalingen van randnummer 2210 nageleefd worden.

(3) De stoffen, verpakt volgens randnummers 2205 en 2206, mogen in éénzelfde collo bijeengebracht worden, indien de in punt (4) vermelde bijzondere voorwaarden nageleefd worden.

(4) Een collo, dat aan de voorwaarden van (1) en (3) voldoet, mag niet meer wegen dan 100 kg (of 75 kg wanneer het breekbare recipiënten bevat).

Bijzondere voorwaarden:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4. Opschriften en gevaarsetiketten op de colli (zie aanhangsel A.9)

Opschriften

2223 (1) Op alle colli, die recipiënten met gassen van 1° tot 9°, 12°, 13° of gaspatronen van 11° bevatten, moet de vermelding van de inhoud, aangevuld met "klasse 2", goed leesbaar en onuitwisbaar aangebracht zijn. Dit opschrift moet in een officiële taal van de Staat van verzending gesteld zijn en daarenboven in het Engels, het Frans of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij akkoorden tussen de bij het vervoer betrokken Staten, indien er bestaan, anders bepalen. Deze bepaling moet niet in acht genomen worden indien de recipiënten en hun opschriften duidelijk zichtbaar zijn.

(2) Op colli, die spuitbussen van 10° bevatten, moet het opschrift "AEROSOL" goed leesbaar en onuitwisbaar aangebracht zijn.

(3) Indien colli als wagenlading vervoerd worden zijn de in punt (1) vernoemde opschriften niet nodig.

Gevaarsetiketten

2224 Opmerking: Elke verpakking die recipiënten, spuitbussen en patronen met gassen onder druk bevat en elk recipiënt zonder buitenverpakking wordt beschouwd als een collo.

(1) Colli die stoffen en voorwerpen van klasse 2 bevatten dewelke niet voorkomen in tabel 2 van alinea (2) of in alinea (3) van onderhavig randnummer, moeten voorzien zijn van de hieronder aangegeven etiketten:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(2) Colli die stoffen en voorwerpen bevatten welke vernoemd zijn in de hierna volgende tabel 2, moeten voorzien zijn van volgende etiketten:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(3) Colli die stoffen van 12° en 13° bevatten moeten, in functie van de gevaarlijke eigenschappen van die stoffen, voorzien zijn van:

- een etiket dat overeenstemt met model 3 voor de brandbare gassen,

- een etiket dat overeenstemt met model 6.1 voor de giftige gassen,

- etiketten die overeenstemmen met model 6.1 en 8 voor de corrosieve gassen,

- etiketten die overeenstemmen met model 2 en 05 voor de gassen die de verbranding bevorderen,

- etiketten die overeenstemmen met model 3 en 6.1 voor de gassen die zowel brandbaar als giftig zijn,

- etiketten die overeenstemmen met model 3, 6.1 en 8 voor de gassen die zowel brandbaar als corrosief zijn,

- een etiket dat overeenstemt met model 2 voor gassen die niet brandbaar, niet giftig, niet corrosief en niet brandbevorderend zijn,

- etiketten die overeenstemmen met model 6.1 en 05 voor de mengsels die fluor bevatten en voor de mengsels die stikstofdioxide bevatten.

(4) colli die recipiënten bevatten, vervaardigd uit materialen die kunnen versplinteren (zoals glas of sommige kunststoffen), moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 12.

(5) Ieder collo met gassen van 7° en 8° moet op twee tegenoverliggende zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 11; indien deze stoffen zich in glazen recipiënten bevinden [randnummer 2207 (2)a)], moet bovendien een etiket dat overeenstemt met model 12 op het collo aangebracht worden.

(6) Bij gasflessen is het toegelaten dat de etiketten op het gewelfd deel van de fles aangebracht worden; in dat geval mogen hun afmetingen kleiner zijn, op voorwaarde dat ze goed zichtbaar blijven.

2225

B. Vermeldingen in het vervoerdocument

2226 (1) De omschrijving van de stof in het vervoerdocument moet overeenstemmen met:

a) voor de zuivere en technisch zuivere gassen van 1°, 3°, 5°, 7° en 9°, voor spuitbussen van 10° en voor gaspatronen van 11°: één van de cursief gedrukte benamingen in randnummer 2201;

b) voor de gasmengsels van 2°, 4°, 6°, 8°, 12° en 13°: "gasmengsels". Deze omschrijving moet aangevuld worden met de samenstelling van het gasmengsel in volume-% of in massa-%. Componenten met een concentratie van minder dan 1 % moeten niet vermeld worden. Voor de gasmengsels van 2°a), 2°b), 2°bt), 4°a), 4°b), 4°c), 4°ct), 6°a), 8°a) en 8°b) mogen ook de gebruikelijke handelsnamen (die in randnummer 2201 cursief gedrukt zijn) zonder aanduiding van de samenstelling worden gebruikt.

Voor de mengsels A, A0 en C van 4°b), die in tanks of laadketels vervoerd worden, mogen vervolg de in de opmerking geciteerde gebruikelijke handelsnamen echter slechts als aanvulling gebruikt worden.

Die omschrijving moet gevolgd worden door de opgave van zijn klasse, zijn volgnummer in de opsomming - in voorkomend geval aangevuld met de letter(s) - en de afkorting "ADR" of "RID" (bijvoorbeeld 2, 5° at), ADR).

(2) Bij het vervoer van de gassen van 7°a) en 8°a) (op koolstofdioxide en distikstofoxide na) in tanks moet het vervoerdocument de volgende verklaring bevatten: "Het reservoir staat doorlopend met de buitenlucht in verbinding";

(3) Wanneer de in randnummer 2212 (1) a) gedefinieerde flessen volgens de voorwaarden van randnummer 2217 (3) vervoerd worden, moet het vervoerdocument de volgende vermelding bevatten: "Vervoer volgens randnummer 2217 (3)"

2227-

2236

C. Lege verpakkingen

2237 (1) De recipiënten en tanks van 14° moeten op dezelfde manier gesloten worden als toen ze gevuld waren.

(2) De niet-gereinigde lege recipiënten van 14° moeten van dezelfde gevaarsetiketten voorzien zijn als toen ze gevuld waren.

(3) De omschrijving in het vervoerdocument moet overeenstemmen met één van de in 14° cursief gedrukte benamingen, aangevuld met "2, 14°, ADR" (bijvoorbeeld: Ongereinigd leegrecipiënt, 2, 14°, ADR). Deze omschrijving moet aangevuld worden met "Laatst geladen stof", gevolgd door de benaming en het cijfer van de laatst geladen stof [bijvoorbeeld: Laatst geladen stof: chloor 3°at)].

(4) De recipiënten van 14°, gedefinieerd in randnummer 2212(1) a), b) en d), mogen ook na het verstrijken van de termijnen, die randnummer 2215 voor de periodieke onderzoeken voorschrijft, vervoerd worden om aan de onderzoeken te worden onderworpen.

D. Overgangsbepalingen

2238 De volgende overgangsbepalingen zijn van toepassing op recipiënten voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of onder druk opgeloste gassen:

a) reeds in dienst zijnde recipiënten mogen, onder voorbehoud van de hierna genoemde uitzonderingen, zolang gebruikt worden als de voorschriften van het Staatslid, waar de in randnummer 2216 vermelde keuringen hebben plaatsgevonden, dat toestaan; de in de randnummers 2216 (3) en 2217 voorgeschreven termijnen voor de periodieke onderzoeken moeten in acht worden genomen;

b) het is niet toegestaan de beproevingsdruk of de vuldruk van recipiënten, die zijn vervaardigd volgens de oude voorschriften (toelaatbare spanning 2/3 van de rekgrens in plaats van 3/4), te verhogen [zie randnummer 2211 (1)];

c) zie randnummer 211 180 en 211 184 voor de overgangsbepalingen voor tanks;

d) zie randnummer 212 180 voor de overgangsbepalingen voor laadketels.

2239-

2299

KLASSE 3 BRANDBARE VLOEISTOFFEN

1. Opsomming van de stoffen

2300 (1) Van de brandbare stoffen en mengsels die door de titel van klasse 3 bevoegd worden, zijn diegene welke in randnummer 2301 opgesomd zijn of diegene welke vallen onder een collectieve rubriek van dat randnummer - evenals de voorwerpen die dergelijke stoffen (of mengsels) bevatten - onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in de randnummers 2300 (2) tot 2322, aan de voorschriften van onderhavige bijlage en aan de bepalingen van bijlage B, en dus stoffen van deze Richtlijn.

Opmerking: Voor de stoffen van randnummer 2301 worden de hoeveelheden, die niet onderworpen zijn aan de voorschriften voor onderhavige klasse van zowel deze bijlage als van bijlage B gegeven in randnummer 2301a.

(2) De titel van klasse 3 slaat op de stoffen, en op de voorwerpen die stoffen van onderhavige klasse bevatten, die

- ofwel vloeibaar zijn bij een maximale temperatuur van 20 °C, ofwel - in het geval van viskeuze stoffen waarvoor het niet mogelijk is om een specifiek smeltpunt te bepalen - zeer viskeus zijn volgens de criteria van de pentrometerproef (zie randnummer 3310 van aanhangsel A.3), ofwel vloeibaar zijn volgens de testmethode ASTMD 4359-90,

- bij 50 °C een dampspanning hebben van ten hoogste 300 kPa (3 bar),

- een vlampunt bezitten van ten hoogste 61 °C.

De titel van klasse 3 slaat ook op de brandbare vloeistoffen met een vlampunt van meer dan 61 °C en op de vaste stoffen in gesmolten toestand, indien die warm - bij een temperatuur die ten minste gelijk is aan hun vlampunt - vervoerd worden of voor vervoer worden aangeboden.

De niet-giftige en niet-corrosieve stoffen met een vlampunt boven 35 °C, die onder de vastgelegde testvoorwaarden de verbranding niet in stand houden (zie randnummer 3304 van aanhangsel A.3), zijn uitgesloten; indien deze stoffen echter warm - bij temperaturen die ten minste gelijk zijn aan hun vlampunt - voor vervoer aangeboden en vervoerd worden, zijn ze stoffen van onderhavige klasse.

De brandbare vloeistoffen, die wegens hun bijkomende gevaarlijke eigenschappen opgesomd of te assimileren zijn in andere klassen, zijn eveneens uitgesloten. Het vlampunt moet bepaald worden zoals dat in randnummers 3300 tot 3302 van aanhangsel A.3 is aangegeven.

Opmerkingen: 1. Zie echter de opmerking bij 31°c) van randnummer 2301 voor dieselolie, gasolie of (lichte) stookolie met identificatienummer 1202, waarvan het vlampunt hoger is dan 61 °C.

2. Zie echter randnummer 2301, 61°c) voor de stoffen met een vlampunt hoger dan 61 °C, die warm - bij een temperatuur die ten minste gelijk is aan hun vlampunt - vervoerd of voor vervoer aangeboden worden.

(3) De stoffen van klasse 3 zijn als volgt onderverdeeld:

A. Niet-giftige en niet-corrosieve stoffen met een vlampunt lager dan 23 °C;

B. Giftige stoffen met een vlampunt lager dan 23 °C;

C. Corrosieve stoffen met een vlampunt lager dan 23 °C;

D. Giftige en corrosieve stoffen met een vlampunt lager dan 23 °C, en de voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten;

E. Stoffen met een vlampunt van 23 °C tot 61 °C (grenswaarden inbegrepen), die in geringe mate giftig of corrosief kunnen zijn;

F. Stoffen en preparaten met een vlampunt lager dan 23 °C die gebruikt worden als pecticiden;

G. Stoffen met een vlampunt hoger dan 61 °C, die warm - bij een temperatuur die ten minste gelijk is aan hun vlampunt - vervoerd of voor vervoer aangeboden worden;

H. Lege verpakkingen.

Afhankelijk van hun gevaarsgraad worden de stoffen en voorwerpen van klasse 3, die ingedeeld zijn bij de verschillende cijfers van randnummer 2301 (met uitzondering van 6°, 12°, 13° en 28°), ondergebracht bij één van de volgende met de letters a), b), en c) aangeduide groepen:

a) zeer gevaarlijke stoffen: brandbare vloeistoffen met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C, en brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 23 °C die zeer giftig zijn volgens de criteria van randnummer 2600 of zeer corrosief volgens de criteria van randnummer 2800;

b) gevaarlijke stoffen: brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 23 °C, die niet ingedeeld zijn bij letter a) [behalve de stoffen van randnummer 2301, 5°c)];

c) stoffen met een geringe gevaarsgraad: brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 23 tot 61 °C (grenswaarden inbegrepen), alsook de stoffen van randnummer 2301, 5°c).

(4) Wanneer stoffen van klasse 3 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarskategorieën overgaan dan deze waartoe de in randnummer 2301 met name genoemde stoffen behoren, dienen deze mengsels of oplossingen ingedeeld te worden bij de cijfers of de letters waartoe ze op basis van hun werkelijk gevaar behoren.

Opmerking: Zie ook randnummer 2002 (8) voor de classificatie van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen).

(5) Op basis van de criteria van paragraaf (2) en van de testprocedures volgens randnummers 3300 tot 3302, 3304 en 3310 van aanhangsel A.3 kan ook bepaald worden of de aard van een mengsel of oplossing, die met name genoemd is of een met name genoemde stof bevat, dusdanig is dat deze oplossing of dit mengsel niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse.

(6) Bepaalde zeer giftige brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 23 °C zijn stoffen van klasse 6.1 (randnummer 2601, 1° tot 10°).

(7) De stoffen van klasse 3 die gemakkelijk in peroxides omzetten (zoals de ethers of sommige zuurstofhoudende heterocyclische stoffen), mogen slechts voor het vervoer aangeboden worden indien hun peroxidegehalte niet meer dan 0,3 % bedraagt, omgerekend in waterstofperoxide (H2O2). Het peroxidegehalte wordt bepaald zoals opgegeven in randnummer 3303 van aanhangsel A.3.

(8) Chemisch onstabiele stoffen van klasse 3 mogen slechts voor het vervoer aangeboden worden indien alle maatregelen werden getroffen die nodig zijn om een gevaarlijke ontbinding of polymerisatie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet er in het bijzonder op toegezien worden dat de recipiënten geen stoffen bevatten die deze reacties kunnen bevorderen.

A. Stoffen met een vlampunt lager dan 23 °C, niet giftig en niet corrosief

2301 1° De stoffen, oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen), waarvan de dampspanning bij 50 °C hoger is dan 175 kPa (1,75 bar):

a) 1089 acetaldehyde (ethanal), 1108 penteen-1 (n-amyleen), 1144 crotonyleen (butyn-2), 1243 methylformiaat, 1265 pentanen, vloeibaar (isopentaan), 1267 ruwe aardolie, 1303 vinylideenchloride, gestabiliseerd (1,1-dichloorethyleen, gestabiliseerd), 1308 zirconium, suspensie in een brandbare vloeistof, 1863 brandstof voor straalvliegtuigen, 2371 isopentenen, 2389 furaan, 2456 2-chloorpropeen, 2459 2-methylbuteen-1, 2561 3-methylbuteen-1 (isoamyleen-1) (isopropylethyleen), 2749 tetramethylsilaan, 1268 aardoliedestillaten, n.e.g. of 1268 aardolieprodukten, n.e.g., 3295 koolwaterstoffen, vloeibaar, n.e.g., 1993 brandbare vloeistof, n.e.g.

2° De stoffen, oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen), waarvan de dampspanning bij 50° C hoger is dan 110 kPa (1,10 bar) maar lager dan of gelijk aan 175 kPa (1,75 bar):

a) 1155 diëthylether (ethylether), 1167 divinylether, gestabiliseerd, 1218 isopreen, gestabiliseerd, 1267 ruwe aardolie, 1280 propyleenoxide, gestabiliseerd, 1302 vinylethylether, gestabiliseerd, 1308 zirconium, suspensie in een brandbare vloeistof, 1863 brandstof voor straalvliegtuigen, 2356 2-chloorpropaan (isopropylchloride), 2363 ethylmercaptaan, 1268 aardoliedestillaten, n.e.g. of 1268 aardolieprodukten, n.e.g., 3295 koolwaterstoffen, vloeibaar, n.e.g., 1993 brandbare vloeistof, n.e.g.;

b) 1164 dimethylsulfide, 1234 methylal (dimethoxymethaan), 1265 pentanen, vloeibaar (n-pentaan), 1267 ruwe aardolie, 1278 l-chloorpropaan (propylchloride), 1308 zirconium, suspensie in een brandbare vloeistof, 1863 brandstof voor straalvliegtuigen, 2246 cyclopenteen, 2460 2-methylbuteen-2, 2612 methylpropylether, 1224 ketonen, n.e.g., 1268 aardoliedestillaten, n.e.g. of 1268 aardolieprodukten, n.e.g., 1987 alcoholen, brandbaar, n.e.g., 1989 aldehyden, brandbaar, n.e.g., 3295 koolwaterstoffen, vloeibaar, n.e.g., 1993 brandbare vloeistof, n.e.g.

3° De stoffen, oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen), waarvan de dampspanning bij 50 °C niet hoger is dan 110 kPa (1,10 bar):

b) 1203 benzine (motorbrandstof), 1267 ruwe aardolie, 1863 brandstof voor straalvliegtuigen, 1268 aardoliedestillaten, n.e.g. of 1268 aardolieprodukten, n.e.g.

Opmerking: Onder invloed van bepaalde klimatologische omstandigheden kan de dampspanning van benzine bij 50 °C hoger zijn dan 110 kPa (1,10 bar), zonder 150 kPa (1,50 bar) te overtreffen; ook in dat geval moet ze echter bij dit cijfer gerangschikt blijven.

Koolwaterstoffen:

1114 benzeen, 1136 koolteerdestillaten, 1145 cyclohexaan, 1146 cyclopentaan, 1175 ethylbenzeen, 1206 heptanen, 1208 hexanen, 1216 isoöctenen, 1262 octanen, 1288 leisteenolie, 1294 tolueen, 1300 kunstterpentijn (white spirit), 1307 xylenen (o-xyleen, dimethylbenzenen), 2050 diisobutyleen, isomere verbindingen, 2057 tripropyleen (propyleen trimeer), 2241 cycloheptaan, 2242 cyclohepteen, 2251 bicyclo-[2,2,1]-heptadieen-2,5, gestabiliseerd of 2251 norbornadieen-2,5, gestabiliseerd, 2256 cyclohexeen, 2263 dimethylcyclohexanen, 2278 n-hepteen, 2287 isoheptenen, 2288 isohexenen, 2296 methylcyclohexaan, 2298 methylcyclopentaan, 2309 octadiënen, 2358 cycloöctatetraeen, 2370 hexeen-1, 2457 2,3-dimethylbutaan, 2458 hexadiënen, 2461 methylpentadiënen, 3295 koolwaterstoffen, vloeibaar, n.e.g.;

Halogeenhoudende stoffen:

1107 amylchloriden, 1126 1-broombutaan (n-butylbromide), 1127 chloorbutanen (butylchloriden), 1150 1,2-dichloorethyleen, 1279 1,2-dichloorpropaan propyleendichloride), 2047 dichloorpropenen, 2338 benzotrifluoride, 2339 2-broombutaan, 2340 2-broomethylethylether, 2342 broommethylpropanen, 2343 2-broompentaan, 2344 broompropanen, 2345 3-broompropyn, 2362 1,1-dichloorethaan (ethylideenchloride), 2387 fluorbenzeen, 2388 fluortoluenen, 2390 2-joodbutaan, 2391 joodmethylpropanen, 2554 methylallylchloride;

Alcoholen:

1105 amylalcoholen, 1120 butanolen, 1148 diacetonalcohol, technisch, 1170 ethanol (ethylalcohol) of 1170 ethanol, oplossing (ethylalcohol, oplossing) in water met meer dan 70 vol.- % alcohol, 1219 isopropanol (isopropylalcohol), 1274 n-propanol (n-propylalcohol), 3065 alcoholische dranken met meer dan 70 volume- % alcohol, 1987 alcoholen, brandbaar, n.e.g.;

Opmerking: Alcoholische dranken met meer dan 24 en ten hoogste 70 volume-% alcohol zijn stoffen van 31°c).

Ethers:

1088 acetaal (1,1-diëthoxyethaan), 1159 diisopropylether, 1165 dioxaan, 1166 dioxolaan, 1179 ethylbutylether, 1304 vinylisobutylether, gestabiliseerd, 2056 tetrahydrofuraan, 2252 1,2-dimethoxyethaan, 2301 2-methylfuraan, 2350 butylmethylether, 2352 butylvinylether, gestabiliseerd, 2373 diëthoxymethaan, 2374 3,3-diëthoxypropeen, 2376 2,3-dihydropyraan, 2377 1,1-dimethoxyethaan, 2384 di-n-propylether, 2398 methyl-tert-butylether, 2536 methyltetrahydrofuraan, 2615 ethylpropylether, 2707 dimethyldioxanen, 3022 1,2-butyleenoxide, gestabiliseerd, 3271 ethers, n.e.g.;

Aldehyden:

1129 butyraldehyde, 1178 2-ethylbutyraldehyde, 1275 propionaldehyde, 2045 isobutyraldehyde, 2058 valeraldehyde, 2367 methylvaleraldehyde, 1989 dehyden, brandbaar, n.e.g.;

Ketonen:

1090 aceton, 1156 diëthylketon, 1193 methylethylketon (ethylmethylketon), 1245 methylisobutylketon, 1246 methylisopropenylketon, gestabiliseerd, 1249 methylpropylketon, 1251 methylvinylketon, 2346 butaandion (diacetyl), 2397 3-methylbutaan-2-on, 1224 ketonen, n.e.g.;

Esters:

1123 butylacetaten, 1128 n-butylformiaat, 1161 dimethylcarbonaat, 1173 ethylacetaat, 1176 triëthylboraat, 1190 ethylformiaat, 1195 ethylpropionaat, 1213 isobutylacetaat, 1220 isopropylacetaat, 1231 methylacetaat, 1237 methylbutyraat, 1247 methylmethacrylaat, monomeer, gestabiliseerd, 1248 methylpropionaat, 1276 n-propylacetaat, 1281 propylformiaten, 1301 vinylacetaat, gestabiliseerd, 1862 ethylcrotonaat, 1917 ethylacrylaat, gestabiliseerd, 1919 methylacrylaat, gestabiliseerd, 2277 ethylmethacrylaat, 2385 ethylisobutyraat, 2393 isobutylformiaat, 2394 isobutylpropionaat, 2400 methylisovaleraat, 2403 isopropenylacetaat, 2406 isopropylisobutyraat, 2409 isopropylpropionaat, 2416 trimethylboraat, 2616 triisopropylboraat, 2838 vinylbutyraat, gestabiliseerd, 3272 esters, n.e.g.;

Zwavelhoudende stoffen:

1111 amylmercaptanen, 2347 butylmercaptanen, 2375 diëthylsulfide, 2381 imethyldisulfide, 2402 propaanthiolen (propylmercaptanen), 2412 tetrahydrothiofeen (thiolaan), 2414 thiofeen, 2436 thioazijnzuur;

Stikstofhoudende stoffen:

1113 amylnitrieten, 1222 isopropylnitraat, 1261 nitromethaan, 1282 pyridine, 1648 acetonitril (methylcyanide), 1865 n-propylnitraat, 2351 butylnitrieten, 2372 1,2-bis-(dimethylamino)-ethaan (tetramethylethyleendiamine), 2410 1,2,3,6-tetrahydropyridine;

Andere brandbare stoffen, mengsels en preparaten die brandbare vloeistoffen bevatten:

1091 acetonoliën, 1201 foezelolie, 1293 tincturen, medicinale, 1308 zirconium, suspensie in een brandbare vloeistof, 2380 dimethyldiëthoxysilaan, 1993 brandbare vloeistof, n.e.g.

Opmerking: Zie bij 5° voor de viskeuze stoffen, preparaten en mengsels.

4° Oplossingen van nitrocellulose in mengsels van stoffen van 1° tot 3°, die meer dan 20 % en ten hoogste 55 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % in de droge stof bevatten:

a) 2059 nitrocellulose, oplossing, brandbaar;

b) 2059 nitrocellulose, oplossing, brandbaar.

Opmerkingen: 1. Mengsels met een vlampunt lager dan 23 °C en met:

- meer dan 55 % nitrocellulose, ongeacht zijn stikstofgehalte, of

- ten hoogste 55 % nitrocellulose met stikstofgehalte hoger dan 12,6 % in de droge stof,

zijn stoffen van klasse 1 (zie randnummer 2101, 4°, identificatienummer 0340 of 26°, identificatienummer 0342) of van klasse 4.1 (zie randnummer 2401, 24°).

2. De mengsels die ten hoogste 20 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % in de droge stof bevatten, zijn stoffen van 5°.

5° Vloeibare of viskeuze mengsels en preparaten, met inbegrip van deze die ten hoogste 20 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % in de droge stof bevatten:

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C, voor zover zij niet ingedeeld zijn bij c):

1133 lijmen, 1139 beschermlak, oplossing, 1169 extracten, aromatisch, vloeibaar, 1197 extracten, smaakstoffen, vloeibaar, 1210 drukinkten, 1263 verven (met inbegrip van verven, lakverven, emails, beitsen, schellakoplossingen, vernissen, polijstmiddelen, vloeibare plamuren, vloeibare lakbasissen) of 1263 verf-verwante produkten (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven), 1266 parfumerieprodukten, 1286 harsolie, 1287 rubbersolutie, 1866 hars, oplossing;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C, voor zover zij niet ingedeeld zijn bij c):

1133 lijmen, 1139 beschermlak, oplossing, 1169 extracten, aromatisch, vloeibaar, 1197 extracten, smaakstoffen, vloeibaar, 1210 drukinkten, 1263 verven (met inbegrip van verven, lakverven, emails, beitsen, schellakoplossingen, vernissen, polijstmiddelen, vloeibare plamuren, vloeibare lakbasissen) of 1263 verf-verwante produkten (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven), 1266 parfumerieprodukten, 1286 harsolie, 1287 rubbersolutie, 1306 houtconserveringsmiddelen, vloeibaar, 1866 hars, oplossing, 1999 teer, vloeibaar (met inbegrip van straatasfalt en bitumineuze cut-backs), 3269 polyesterhars-kits;

c) 1133 lijmen, 1139 beschermlak, oplossing, 1169 extracten, aromatisch, vloeibaar, 1197 extracten, smaakstoffen, vloeibaar, 1210 drukinkten, 1263 verven (met inbegrip van verven, lakverven, emails, beitsen, schellakoplossingen, vernissen, polijstmiddelen, vloeibare plamuren, vloeibare lakbasissen) of 1263 verf-verwante produkten (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven), 1266 parfumerieprodukten, 1286 harsolie, 1287 rubbersolutie, 1306 houtconserveringsmiddelen, vloeibaar, 1866 hars, oplossing, 1999 teer, vloeibaar (met inbegrip van straatasfalt en bitumineuze cut-backs), 3269 polyesterhars-kits, 1993 brandbare vloeistof, n.e.g.

De indeling van deze mengsels en preparaten bij de letter c) is alleen onder de volgende voorwaarden toegelaten:

1. bij de afscheidingsproef van het oplosmiddel () moet de dikte van de laag afgescheiden oplosmiddel kleiner zijn dan 3 % van de totale hoogte van het staal, en

2. de viscositeit () en het vlampunt moeten binnen de grenzen liggen die in de volgende tabel worden aangegeven:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerkingen: 1. De mengsels die meer dan 20 % maar ten hoogste 55 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % in de droge stof bevatten, zijn stoffen van 4°.

De mengsels met een vlampunt lager dan 23 °C en met:

- ofwel meer dan 55 % nitrocellulose, ongeacht zijn stikstofgehalte;

- ofwel ten hoogste 55 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van meer dan 12,6 % in de droge stof,

zijn stoffen van klasse 1 (zie randnummer 2101, 4°, identificatienummer 0340 of 26°-identificatienummer 0342) of van klasse 4.1 (zie randnummer 2401, 24°).

2. Geen enkele stof van deze Richtlijn die met name genoemd is in andere rubrieken mag vervoerd worden onder de rubriek 1263 verven of 1263 verf-verwante produkten. Stoffen die onder deze rubrieken vervoerd worden mogen tot 20 % itrocellulose bevatten, op voorwaarde dat deze ten hoogste 12,6 % stikstof in de droge stof bevat.

3. 3269 Polyesterhars-kits bestaan uit twee componenten: een basisprodukt [klasse 3, groep b) of c)] en een activator (organisch peroxide), die elk afzonderlijk verpakt zijn in een binnenverpakking. Het organisch peroxide moet van het type D, E of F zijn en mag geen temperatuursregeling vereisen; zijn hoeveelheid per binnenverpakking is beperkt tot 125 ml voor een vloeistof en 500 g voor een vaste stof. De componenten mogen in dezelfde buitenverpakking geplaatst zijn, op voorwaarde dat zij in geval van lekkage niet gevaarlijk met elkaar reageren.

6° 3064 nitroglycerine, oplossing in alcohol, met meer dan 1 % maar niet meer dan 5 % nitroglycerine.

Opmerking: Op deze stof zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2303); zie tevens klasse 1, randnummer 2101, 4°, identificatienummer 0144.

7° b) 1204 nitroglycerine, oplossing in alcohol, met ten hoogste 1 % nitroglycerine.

B. Stoffen met een vlampunt lager dan 23 °C, giftig

Opmerkingen: 1. Giftige stoffen met een vlampunt van 23 °C of hoger, alsmede bepaalde stoffen die in 1° tot 10° van randnummer 2601 met name genoemd worden, zijn stoffen van klasse 6.1.

2. Zie randnummer 2600 (1) voor de giftigheidscriteria.

11° Nitrilen en isonitrilen (isocyaniden):

a) 1093 acrylnitril, gestabiliseerd, 3079 methacrylnitril, gestabiliseerd, 3273 nitrilen, brandbaar, giftig, n.e.g.;

b) 2284 isobutyronitril, 2378 dimethylaminoacetonitril, 2404 propionitril, 2411 butyronitril, 3273 nitrilen, brandbaar, giftig, n.e.g.

12° 1921 propyleenimine, gestabiliseerd.

Opmerking: Op deze stof zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2304).

13° 2481 ethylisocyanaat.

Opmerking: Op deze stof zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2304).

14° Andere isocyanaten:

a) 2483 isopropylisocyanaat, 2605 methoxymethylisocyanaat;

b) 2486 isobutylisocyanaat, 2478 isocyanaten, brandbaar, giftig, n.e.g., of 2478 isocyanaten, oplossing, brandbaar, giftig n.e.g.

Opmerking: Oplossingen van isocyanaten met een vlampunt hoger dan 23 °C zijn stoffen van klasse 6.1 (zie randnummer 2601, 18° of 19°).

15° Andere stikstofhoudende stoffen:

a) 1194 ethylnitriet, oplossing.

16° Halogeenhoudende organische stoffen:

a) 1099 allylbromide, 1100 allylchloride, 1991 chloropreen, gestabiliseerd;

b) 1184 ethyleendichloride (1,2-dichloorethaan), 2354 chloormethylethylether.

17° Zuurstofhoudende organische stoffen:

a) 2336 allylformiaat, 2983 ethyleenoxide en propyleenoxide, mengsel, met ten hoogste 30 % ethyleenoxide, 1986 alcoholen, brandbaar, giftig, n.e.g., 1988 aldehyden, brandbaar, giftig, n.e.g.;

b) 1230 methanol, 2333 allylacetaat, 2335 allylethylether, 2360 diallylether, 2396 methacrylaldehyde, gestabiliseerd, 2622 glycidaldehyde, 1986 alcoholen, brandbaar, giftig, n.e.g., 1988 aldehyden, brandbaar, giftig, n.e.g.

18° Zwavelhoudende organische stoffen:

a) 1131 koolstofdisulfide (zwavelkoolstof);

b) 1228 mercaptanen, vloeibaar, brandbaar, giftig, n.e.g. of 1228 mercaptanen, mengsel, vloeibaar, brandbaar, giftig, n.e.g.

19° Giftige stoffen, oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen), met een vlampunt lager dan 23 °C, die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 1992 brandbare vloeistof, giftig, n.e.g.;

b) 2603 cycloheptatrieen, 3248 geneesmiddel, vloeibaar, brandbaar, giftig, n.e.g., 1992 brandbare vloeistof, giftig, n.e.g.

Opmerking: Gebruiksklare farmaceutische produkten, bijvoorbeeld cosmetica en geneesmiddelen, die normalerwijze stoffen van 19°b) zouden zijn, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn indien ze voor persoonlijk of huishoudelijk gebruik vervaardigd worden en verpakt in verpakkingen die bestemd zijn voor de detailhandel of distributie.

C. Stoffen met een vlampunt lager dan 23 °C, corrosief

Opmerkingen: 1. Corrosieve stoffen met een vlampunt van 23 °C of hoger zijn stoffen van klasse 8 (zie randnummer 2801).

2. Bepaalde corrosieve brandbare vloeistoffen met een vlampunt lager dan 23 °C en een kookpunt hoger dan 35 °C zijn stoffen van klasse 8 [zie randnummer 2800 (7) a)].

3. Zie randnummer 2800 voor de corrosiviteitscriteria.

21° Chloorsilanen:

a) 1250 methyltrichloorsilaan, 1305 vinyltrichloorsilaan, gestabiliseerd;

b) 1162 dimethyldichloorsilaan, 1196 ethyltrichloorsilaan, 1298 trimethylchloorsilaan, 2985 chloorsilanen, brandbaar, corrosief, n.e.g.

Opmerking: Chloorsilanen, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 4.3 [zie randnummer 2471, 1°a)].

22° Aminen en hun oplossingen:

a) 1221 isopropylamine, 1297 trimethylamine, oplossing in water, met 30 tot 50 massa-% trimethylamine, 2733 aminen, brandbaar, corrosief, n.e.g. of 2733 polyaminen, brandbaar, corrosief, n.e.g.;

b) 1106 amylaminen (n-amylamine, tert-amylamine), 1125 n-butylamine, 1154 diëthylamine, 1158 diisopropylamine, 1160 dimethylamine, oplossing in water, 1214 isobutylamine, 1235 methylamine, oplossing in water, 1277 propylamine, 1296 triëthylamine, 1297 trimethylamine, oplossing in water, met ten hoogste 30 massa-% trimethylamine, 2266 N,N-dimethylpropylamine (dimethyl-N-propylamine), 2270 ethylamine, oplossing in water met ten minste 50 massa-% en ten hoogste 70 massa-% ethylamine, 2379 1,3-dimethylbutylamine, 2383 dipropylamine, 2945 N-methylbutylamine, 2733 aminen, brandbaar, corrosief, n.e.g. of 2733 polyaminen, brandbaar, corrosief, n.e.g.

Opmerking: Watervrij dimethylamine, ethylamine, methylamine en trimethylamine zijn stoffen van klasse 2 [zie randnummer 2201, 3° bt)].

23° Andere stikstofhoudende stoffen:

b) 1922 pyrrolidine, 2386 1-ethylpiperidine, 2399 1-methylpiperidine, 2401 piperidine, 2493 hexamethyleenimine, 2535 4-methylmorfoline (N-methylmorfoline).

24° Oplossingen van alcoholaten:

b) 1289 natrimmethylaat, oplossing in alcohol, 3274 alcoholaten, oplossing in alcohol, n.e.g.

25° Andere halogeenhoudende corrosieve stoffen:

b) 1717 acetylchloride, 1723 allyljodide, 1815 propionylchloride, 2353 butyrylchloride, 2395 isobutyrylchloride.

26° Zeer corrosieve, corrosieve of in geringe mate corrosieve stoffen, oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen) met een vlampunt lager dan 23 °C, die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 2924 brandbare vloeistof, corrosief, n.e.g.;

b) 2924 brandbare vloeistof, corrosief, n.e.g.

D. Stoffen met een vlampunt lager dan 23 °C, giftig en corrosief,

alsmede de voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten

27° a) 3286 brandbare vloeistof, giftig, corrosief, n.e.g.;

b) 2359 diallylamine, 3286 brandbare vloeistof, giftig, corrosief, n.e.g.

28° 3165 brandstofreservoir voor hydraulisch aggregaat voor vliegtuigen (die een mengsel van methylhydrazine en watervrije hydrazine bevat).

Opmerking: Op deze reservoirs zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2309).

E. Stoffen met een vlampunt van 23 tot 61 °C (grenswaarden inbegrepen),

die in geringe mate giftig of corrosief kunnen zijn

Opmerking: De homogene niet-giftige en niet-corrosieve oplossingen en mengsels met een vlampunt van 23 °C of hoger (viskeuze stoffen, zoals verven en vernissen, met uitsluiting van de stoffen die meer dan 20 % nitrocellulose bevatten) en verpakt in recipiënten met een inhoud van minder dan 450 liter, zijn enkel onderworpen aan de voorschriften van randnummer 2314 indien bij de afscheidingsproef van het oplosmiddel volgens voetnoot (¹) bij 5° de hoogte van de afgescheiden laag oplosmiddel kleiner is dan 3 % van de totale hoogte, en indien de stoffen bij 23 °C - bij de bepaling van de viscositeit door middel van een aftapbeker volgens ISO 2431-1984 met een uitloopstuk van 6 mm diameter - een uitlooptijd hebben van:

a) hetzij ten minste 60 seconden;

b) hetzij ten minste 40 seconden als ze niet meer dan 60 % stoffen van klasse 3 bevatten.

31° Stoffen, oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen) met een vlampunt van 23 °C tot 61 °C (grenswaarden inbegrepen), die noch in geringe mate giftig, noch in geringe mate corrosief zijn:

c) 1202 dieselolie of 1202 gasolie of 1202 stookolie, lichte, 1223 kerosine, 1267 ruwe aardolie, 1863 brandstof voor straalvliegtuigen, 1268 aardoliedestillaten, n.e.g. of 1268 aardolieprodukten, n.e.g.

Opmerking: In afwijking van randnummer 2300 (2) worden dieselolie, gasolie en lichte stookolie met een vlampunt hoger dan 61 °C aanzien als stoffen van identificatienummer 1202 van 31°c).

Koolwaterstoffen:

1136 koolteerdestillaten, 1147 decahydronaftaleen (decaline), 1288 leisteenolie, 1299 terpentijn, 1300 kunstterpentijn (White spirit), 1307 xylenen (m-xyleen, p-xyleen, dimethylbenzeen), 1918 isopropylbenzeen (cumeen), 1920 nonanen, 1999 teer, vloeibaar (met inbegrip van straatasfalt en bitumineuze cut-backs), 2046 cymenen (o-, m-, p-) (methylisopropylbenzeen), 2048 dicyclopentadieen, 2049 diëthylbenzenen (o-, m-, p-), 2052 dipenteen (limoneen), 2055 styreen monomeer, gestabiliseerd (vinylbenzeen monomeer, gestabiliseerd), 2057 tripropyleen (propyleen trimeer), 2247 n-decaan, 2286 pentamethylheptaan (isododecaan), 2303 isopropenylbenzeen, 2324 triisobutyleen, 2325 1,3,5-trimethylbenzeen (mesityleen), 2330 undecaan, 2364 n-propylbenzeen, 2368 alfapineen, 2520 cycloöctadiënen, 2541 terpinoleen, 2618 vinyltoluenen, gestabiliseerd (o-, m-, p-), 2709 butylbenzenen, 2850 propyleen tetrameer (tetrapropyleen), 2319 terpeenkoolwaterstoffen, n.e.g., 3295 koolwaterstoffen, vloeibaar, n.e.g.

Halogeenhoudende stoffen:

1134 chloorbenzeen (fenylchloride), 1152 dichloorpentanen, 2047 dichloorpropenen, 2234 chloorbenzotrifluoriden (o-, m-, p-), 2238 chloortoluenen (o-, m-, p-), 2341 1-broom-3-methylbutaan, 2392 joodpropanen, 2514 broombenzeen, 2711 m-dibroom-benzeen.

Alcoholen:

1105 amylalcoholen, 1120 butanolen, 1148 diacetonalcohol, chemisch zuiver, 1170 ethanol, oplossing (ethylalcohol, oplossing), met meer dan 24 volume-% en ten hoogste 70 volume-% alcohol, 1171 ethyleenglycolmonoëthylether (2-ethoxyethanol), 1188 ethyleenglycolmonomethylether (2-methoxyethanol), 1212 isobutanol (isobutylalcohol), 1274 n-propanol (n-propylalcohol), 2053 methylamylalcohol (methylisobutylcarbinol), 2244 cyclopentanol, 2275 2-ethylbutanol, 2282 hexanolen, 2560 2-methylpentanol-2, 2614 methylallylalcohol, 2617 methylcyclohexanolen, brandbaar, 2686 diëthylaminoethanol, 3065 alcoholische dranken met meer dan 24 volume-% en ten hoogste 70 volume-% alcohol, 3092 1-methoxy-2-propanol, 1987 alcoholen, brandbaar, n.e.g.

Opmerkingen: 1. Waterige oplossingen van ethylalcohol en alcoholische dranken met ten hoogste 24 volume-% alcohol zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

2. Enkel wanneer ze vervoerd worden in recipinten met een inhoud van meer dan 250 liter, in tankvoertuigen, in laadketels of in afneembare tanks, zijn alcoholische dranken met meer dan 24 volume-% en ten hoogste 70 volume-% alcohol aan de voorschriften van deze Richtlijn onderworpen.

Ethers:

1149 butylethers, 1153 ethyleenglycoldiëthylether (1,2-diëthoxyethaan), 2219 allylglycidylether, 2222 anisol (fenylmethylether), 2707 dimethyldioxanen, 2752 1,2- epoxy-3-ethoxypropaan, 3271 ethers, n.e.g.

Aldehyden:

1191 octylaldehyden (ethylhexaldehyden) (2-ethylhexaldehyde, 3-ethylhexaldehyde), 1199 furfural (furfuraldehyde), 1207 hexaldehyde, 1264 paraldehyde, 2498 1,2,3,6-tetrahydrobenzaldehyde, 2607 acroleïne dimeer, gestabiliseerd, 3056 n-heptaldehyde, 1989 aldehyden, brandbaar, n.e.g.

Ketonen:

1110 n-amylmethylketon, 1157 diisobutylketon, 1229 mesityloxide, 1915 cyclohexanon, 2245 cyclopentanon, 2271 ethylamylketonen, 2293 4-methoxy-4-methylpentaan-2-on, 2297 methylcyclohexanonen, 2302 5-methylhexaan-2-on, 2310 2,4-pentaandion (acetylaceton), 2621 acetylmethylcarbinol, 2710 dipropylketon, 1224 ketonen, n.e.g.

Esters:

1104 amylacetaten, 1109 amylformiaten, 1123 butylacetaten, 1172 ethyleenglycolmonoëthyletheracetaat (2-ethoxyethylacetaat), 1177 ethylbutylacetaat, 1180 ethylbutyraat, 1189 ethyleenglycolmonomethyletheracetaat, 1192 ethyllactaat, 1233 methylamylacetaat, 1292 tetraethylsilicaat, 1914 n-butylpropionaat, 2227 n-butylmethacrylaat, gestabiliseerd, 2243 cyclohexylacetaat, 2283 isobutylmethacrylaat, gestabiliseerd, 2323 triëthylfosfiet, 2329 trimethylfosfiet, 2348 n-butylacrylaat, gestabiliseerd, 2366 ethylcarbonaat (diëthylcarbonaat), 2405 isopropylbutyraat, 2413 tetrapropylorthotitanaat, 2524 ethylorthoformiaat, 2527 isobutylacrylaat, gestabiliseerd, 2528 isobutylisobutyraat, 2616 triisopropylboraat, 2620 amylbutyraten, 2708 butoxyl (3-methoxybutylacetaat), 2933 methyl-2-cloorpropionaat, 2934 isopropyl-2-chloorpropionaat, 2935 ethyl-2-chloorpropionaat, 2947 isopropylchlooracetaat, 3272 esters, n.e.g.

Stikstofhoudende stoffen:

1112 amylnitraten, 2054 morfoline, 2265 N,N-dimethylformamide, 2313 picolinen (methylpyridinen), 2332 acetaldoxime, 2351 butylnitrieten, 2608 nitropropanen, 2840 butyraldoxime, 2842 nitroëthaan, 2906 triisocyanato-isocyanuraat van isoforondiisocyanaat, oplossing (70 massa-%), 2943 tetrahydrofurfurylamine

Zavelhoudende stoffen:

3054 cyclohexylmercaptaan

Andere brandbare stoffen, mengsels en preparaten die brandbare vloeistoffen bevatten:

1130 kamferolie, 1133 lijmen, 1139 beschermlak, oplossing, 1169 extracten, aromatisch, vloeibaar, 1197 extracten, smaakstoffen, vloeibaar, 1201 foezelolie, 1210 drukinkten, 1263 verven (met inbegrip van verven, lakverven, emails, beitsen, schellakoplossingen, vernissen, polijstmiddelen, vloeibare plamuren, vloeibare lakbasissen) of 1263 verf-verwante produkten (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven), 1266 parfumerieprodukten, 1272 pijnolie, 1286 harsolie, 1287 rubbersolutie, 1293 tincturen, medicinale, 1306 houtconserveringsmiddelen, vloeibaar, 1308 zirconium, suspensie in een brandbare vloeistof, 1866 hars, oplossing, 3269 polyesterhars-kits, 1993 brandbare vloeistof, n.e.g.

Opmerkingen: 1. De mengsels die meer dan 20 % maar niet meer dan 55 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van ten hoogste 12,6 % in de droge stof bevatten, zijn stoffen van 34°c).

2. Zie opmerking 3 bij 5° voor 3269 polyesterhars-kits.

32° In geringe mate giftige stoffen, oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen), met een vlampunt van 23 °C tot 61 °C (grenswaarden inbegrepen):

c) 2841 di-n-amylamine, 1228 mercaptanen, vloeibaar, brandbaar, giftig, n.e.g. of 1228 mercaptanen, mengsel, vloeibaar, brandbaar, giftig, n.e.g., 1986 alcoholen, brandbaar, giftig, n.e.g., 1988 aldehyden, brandbaar, giftig, n.e.g., 2478 isocyanaten, brandbaar, giftig, n.e.g. of 2478 isocyanaten in oplossing, brandbaar, giftig, n.e.g., 3248 geneesmiddel, vloeibaar, brandbaar, giftig, n.e.g., 1992 brandbare vloeistof, giftig, n.e.g.

Opmerking: Gebruiksklare farmaceutische produkten, bijvoorbeeld cosmetica en geneesmiddelen, die normalerwijze stoffen van 32°c) zouden zijn, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn indien ze voor persoonlijk of huishoudelijk gebruik vervaardigd worden en verpakt in verpakkingen die bestemd zijn voor de detailhandel of distributie.

33° In geringe mate corrosieve stoffen, oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen), met een vlampunt van 23 °C tot 61 °C (grenswaarden inbegrepen):

c) 1106 amylamine (sec-amylamine), 1198 formaldehyde, oplossing, brandbaar, 1289 natriummethylaat, oplossing in alcohol, 1297 trimethylamine, oplossing in water met ten hoogste 30 massa-% trimethylamine, 2260 tri- propylamine, 2276 2-ethylhexylamine, 2361 diisobutyl-amine, 2526 furfurylamine, 2529 isoboterzuur, 2530 isoboterzuuranhydride, 2610 triallylamine, 2684 3-(diëthylamino)propylamine, 2733 aminen, brandbaar, corrosief, n.e.g. of 2733 polyaminen, brandbaar, corrosief, n.e.g., 2924 brandbare vloeistof, corrosief, n.e.g.

34° De oplossingen van nitrocellulose in mengsels van stoffen van 31°c), die meer dan 20 % maar niet meer dan 55 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van niet meer dan 12,6 % in de droge stof bevatten:

c) 2059 nitrocellulose, oplossing, brandbaar.

Opmerking: Mengsels met:

- meer dan 55 % nitrocellulose, ongeacht zijn stikstofgehalte;

- ten hoogste 55 % nitrocellulose met een stikstofgehalte van meer dan 12,6 % in de droge stof,

zijn stoffen van de klasse 1 (zie randnummer 2101, 4°, identificatienummer 0340 of 26°, identificatienummer 0342) of van de klasse 4.1 (zie randnummer 2401, 24°).

F. Stoffen en preparaten die als pesticide gebruikt worden, met een vlampunt lager dan 23 °C

Opmerkingen: 1. De zeer giftige, giftige of in geringe mate giftige vloeibare stoffen en preparaten, die als pesticide gebruikt worden en die een vlampunt hebben van ten minste 23 °C, zijn stoffen van klasse 6.1 (zie randnummer 2601, 71° tot 87°).

2. In de tabellen bij 41° tot 57° worden de pesticiden als volgt onderverdeeld:

- zeer giftige stoffen en preparaten;

- giftige stoffen en preparaten;

- in geringe mate giftige stoffen en preparaten.

3. De aktieve stoffen en hun preparaten, die als pesticide gebruikt worden, worden bij 41° tot 57° als "zeer giftig", "giftig" of "in geringe mate giftig" ingedeeld op basis van randnummer 2600 (3).

4. Indien enkel de LD50-waarde van de aktieve stof bekend is, maar die van elk van zijn preparaten niet, mogen die preparaten bij 41° tot 57° als "zeer giftig", "giftig" of "in geringe mate giftig" ingedeeld worden met behulp van de volgende tabellen; de cijfers die in de kolommen aldaar voorkomen slaan op de percentages van de aktieve verdelgingsstof in de preparaten.

5. Voor elke stof die in de lijst niet met name genoemd is en waarvan men alleen de LD50-waarde van de actieve stof kent maar niet die van de diverse preparaten, kan een preparaat op basis van de tabel in randnummer 2600 (3) ingedeeld worden; dit met behulp van een LD50-waarde die verkregen wordt door de LD50-waarde van de werkzame stof te vermenigvuldigen met 100/X (waarin X staat voor het massa-percentage van de actieve stof), volgens de formule:

LD50-waarde van de aktieve stof × 100

LD50-waarde van het preparaat = --------------------

massa-% van de aktieve stof in het preparaat

6. De in bovenstaande opmerking 4 en 5 aangegeven methodes mogen niet gebruikt worden voor de indeling van preparaten waarin additieven voorkomen die de giftigheid van de aktieve stof beïnvloeden, of waarin verscheidene aktieve stoffen aanwezig zijn. In die gevallen moet de indeling volgens de criteria van randnummer 2600 (3) geschieden op basis van de LD50-waarde van het betrokken preparaat. Indien deze LD50-waarde niet bekend is, wordt het preparaat bij 41° tot 57° ingedeeld als "zeer giftig".

41° 2784 pesticide, organische fosforverbinding, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

42° 2762 pesticide, organische chloorverbinding, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

43° 2766 pesticide, fenoxyverbinding, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

44° 2758 pesticide, carbamaat, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

45° 2778 pesticide, kwikverbinding, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

46° 2787 pesticide, organische tinverbinding, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

47° 3024 pesticide, coumarinverbinding, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

48° 2782 pesticide, bipyridylverbinding, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

49° 2760 pesticide, arseenverbinding, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

50° 2776 pesticide, koperverbinding, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

51° 2780 pesticide, met gesubstitueerd nitrofenol, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

52° 2764 pesticide, triazineverbinding, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

53° 2770 pesticide, benzoëzuurverbinding, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

54° 2774 pesticide, ftaalimideverbinding, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

55° 2768 pesticide, fenylureumverbinding, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

56° 2772 pesticide, dithiocarbamaat, vloeibaar, brandbaar, giftig, met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig,

zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

57° 3021 pesticide, vloeibaar, brandbaar, giftig, n.e.g., met een vlampunt lager dan 23 °C,

a) met een kookpunt of begin van kooktraject van ten hoogste 35 °C en/of zeer giftig;

b) met een kookpunt of begin van kooktraject hoger dan 35 °C en giftig of in geringe mate giftig.

Organische stikstofverbindingen, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Alkaloïden, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Andere organische metaalverbindingen, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Anorganische fluorverbindingen, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Anorganische thalliumverbindingen, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Andere pesticiden, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Pyrethrinoiden, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

G. Stoffen met een vlampunt hoger dan 61 °C die warm - bij een temperatuur

die ten minste gelijk is aan hun vlampunt - vervoerd of voor vervoer aangeboden worden

61° c) 3256 warm vervoerde vloeistof, brandbaar, n.e.g., met een vlampunt hoger dan 61 °C, bij een temperatuur die ten minste gelijk is aan haar vlampunt.

H. Lege verpakkingen

71° Ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van de lege grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks en lege laadketels die stoffen van de klasse 3 hebben bevat.

2301a Zijn niet onderworpen aan de voorschriften die deze bijlage en bijlage B voor onderhavige klasse voorzien:

(1) de stoffen van 1° tot 5°, van 21° tot 26° en van 31° tot 34°, en de stoffen van 41° tot 57° die in geringe mate giftig zijn, indien ze vervoerd worden in samengestelde verpakkingen die ten minste beantwoorden aan de voorschriften van randnummer 3538, waarbij volgende maximale hoeveelheden niet overschreden worden:

a) 500 ml per binnenverpakking en 1 liter per collo voor de stoffen ingedeeld bij a) van elk cijfer;

b) 3 liter per binnenverpakking en 12 liter per collo voor de stoffen ingedeeld bij b) van elk cijfer, met uitzondering van 5°b) en van de alcoholische dranken van 3°b);

c) 5 liter per binnenverpakking voor de alcoholische dranken van 3°b);

d) 5 liter per binnenverpakking en 20 liter per collo voor de stoffen ingedeeld bij 5b);

e) 5 liter per binnenverpakking en 45 liter per collo voor de stoffen ingedeeld bij c) van elk cijfer.

De algemene verpakkingsvoorschriften van randnummer 3500 (1), (2) en (5) tot (7) moeten in acht genomen worden.

Opmerking: Voor homogene mengsels die water bevatten slaan de genoemde hoeveelheden alleen op de stoffen van onderhavige klasse, vervat in deze mengsels.

(2) alcoholische dranken van 31°c) in verpakkingen met een inhoud van ten hoogste 250 liter.

(3) de brandstof, vervat in de reservoirs van vervoermiddelen, die dient voor hun voortstuwing of voor de werking van hun speciale uitrustingen (koelsystemen bijvoorbeeld). De kraan tussen de motor en het reservoir van motorfietsen en van fietsen met hulpmotor moet tijdens het vervoer gesloten zijn indien deze reservoirs brandstof bevatten; bovendien moeten die motorfietsen en fietsen met hulpmotor staande geladen worden en tegen elke val beveiligd zijn.

2. Voorschriften

A. Colli

1. Algemene verpakkingsvoorschriften

2302 (1) De verpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.5, behalve voor die stoffen waarvoor er in randnummers 2303 tot 2309 individuele verpakkingsvoorschriften voorzien zijn.

(2) De grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.6.

(3) Volgens de bepalingen van randnummers 2300 (3) en 3511 (2) of 3611 (2) moeten de volgende verpakkingen gebruikt worden:

- verpakkingen van de verpakkingsgroep I, gemerkt met de letter "X", voor de zeer gevaarlijke stoffen ingedeeld bij de letter a) van elk cijfer;

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen II of I, respectievelijk gemerkt met de letter "Y" of "X", of grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) van de verpakkingsgroep II, gemerkt met de letter "Y", voor de gevaarlijke stoffen ingedeeld bij de letter b) van elk cijfer;

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen III, II of I, respectievelijk gemerkt met de letter "Z", "Y" of "X", of grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) van verpakkingsgroep III of II, respectievelijk gemerkt met de letter "Z" of "Y", voor de stoffen met een geringe gevaarsgraad ingedeeld bij de letter c) van elk cijfer.

Opmerking: Zie bijlage B voor het vervoer van stoffen van klasse 3 in tankvoertuigen, afneembare tanks of laadketels.

2. Individuele verpakkingsvoorschriften

2303 Nitroglycerine opgelost in alkohol van 6° moet verpakt worden in metalen dozen, elk met een maximale inhoud van 1 liter; deze moeten op hun beurt verpakt zijn in een houten kist die maximum 5 liter oplossing mag bevatten. De metalen dozen moeten volledig omgeven zijn door als buffer dienende absorberende stoffen.De houten kisten moeten volledig voorzien zijn van een binnenbekleding uit geschikte stoffen, die ondoordringbaar is voor water en nitroglycerine.

De colli van dit type moeten voldoen aan de beproevingseisen van aanhangsel A.5 voor samengestelde verpakkingen en verpakkingsgroep II.

2304 (1) Propyleenimine van 12° moet verpakt worden:

a) in stalen recipiënten met een voldoende wanddikte; deze dienen gesloten te worden door middel van een geschroefde spon of stop die voorzien is van een geschikt toebehoren dat een dichting vormt voor zowel vloeistof als damp. De recipiënten moeten vóór hun indienstname, en daarna uiterlijk om de 5 jaar, beproefd worden bij een druk van ten minste 0,3 MPa (3 bar) (manometerdruk) volgens de randnummers 2215(1) en 2216. Elk recipiënt moet, met behulp van als buffer dienende absorberende stoffen, vastgezet worden in een stevige en dichte metalen beschermverpakking. Deze beschermverpakking moet hermetisch gesloten zijn en haar sluiting dient beveiligd te zijn tegen elke ontijdige opening. De massa produkt mag niet meer bedragen dan 0,67 kg per liter inhoud. Een collo mag niet meer wegen dan 75 kg. Colli die meer dan 30 kg wegen moeten van inrichtingen voor het vastgrijpen voorzien zijn, behalve indien ze als wagenlading worden verzonden; of

b) in stalen recipiënten met een voldoende wanddikte; deze dienen gesloten te worden door middel van een geschroefde spon, gevolgd door een geschroefde beschermstop of door middel van een gelijkwaardige inrichting, die zowel voor vloeistof als voor damp zijn afgedicht. De recipiënten moeten vóór hun indienstname, en daarna uiterlijk om de vijf jaar, beproefd worden bij een druk van ten minste 1 MPa (10 bar) (manometerdruk) volgens de randnummers 2215 (1) en 2216. De massa produkt mag niet meer bedragen dan 0,67 kg per liter inhoud. Een collo mag niet meer wegen dan 75 kg;

c) Op de in a) en b) beschreven recipiënten moet het volgende goed leesbaar en onuitwisbaar voorkomen:

- de naam van de fabrikant of het fabricagemerk en het nummer van het recipiënt;

- de vermelding "propyleenimine";

- de tarra van het recipiënt en de maximum toegelaten massa van het gevuld recipiënt;

- de datum (maand en jaar) van de eerste beproeving en van de laatste periodieke beproeving;

- het waarmerk van de deskundige die de beproevingen en nazichten heeft verricht.

(2) Ethylisocyanaat van 13° moet verpakt worden:

a) hetzij in hermetisch gesloten recipiënten uit zuiver aluminium met een inhoud van ten hoogste 1 liter, die tot niet meer dan 90 % van hun inhoud mogen gevuld worden. Deze recipiënten worden met behulp van geschikte vulmiddelen vastgezet in een houten kist; elke kist mag ten hoogste 10 recipiënten bevatten. Een dergelijke collo moet voldoen aan de beproevingseisen van randnummer 3538 voor samengestelde verpakkingen en verpakkingsgroep I, en mag niet meer wegen dan 30 kg;

b) hetzij in recipiënten uit zuiver aluminium met een wanddikte van ten minste 5 mm of in recipiënten uit roestvrij staal; ze moeten volledig gelast zijn en vóór hun indienstname, en daarna uiterlijk om de vijf jaar, beproefd worden bij een druk van ten minste 0,5 MPa (5 bar) (manometerdruk) volgens de randnummers 2215 (1) en 2216. Zij moeten hermetisch gesloten worden door middel van twee boven elkaar gelegen sluitingen, waarvan er een geschroefd of op gelijkwaardige manier bevestigd moet zijn. De vullingsgraad mag niet meer bedragen dan 90 %.

Vaten die meer dan 100 kg wegen, dienen voorzien te worden van rolban versterkingsbiezen.

c) op de in b) beschreven recipiënten moet het volgende goed leesbaar en onuitwisbaar voorkomen:

- de naam van de fabrikant of het fabricagemerk en het nummer van het recipiënt;

- de vermelding "ethylisocyanaat";

- de tarra van het recipiënt en de maximum toegelaten massa van het gevuld recipiënt;

- de datum (maand en jaar) van de eerste beproeving en van de laatste periodieke beproeving;

- het waarmerk van de deskundige die de beproevingen en nazichten heeft verricht.

2305 De stoffen die bij de letter a) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn, moeten verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten uit kunststof met niet-afneembaar deksel en met een maximale inhoud van 60 liter of in jerrycans uit kunststof met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen met binnenverpakkingen van glas, kunststof of metaal, die beantwoorden aan randnummer 3538.

2306 (1) De stoffen die bij de letter b) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn, moeten verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten of in jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof) die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3538.

Opmerking 1 bij a), b), c) en d): Nitromethaan van 3°b) mag niet vervoerd worden in verpakkingen met afneembaar deksel.

Opmerking 2 bij a), b), c) en d): Er zijn vereenvoudigde voorschriften van toepassing op de vaten en jerrycans met afneembaar deksel voor viskeuze stoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s (zie randnummers 3512, 3553, 3554 en 3560).

(2) De stoffen die ingedeeld zijn bij de letter b) van 3°, 15°, 17°, 22°, 24° en 25° en de in geringe mate giftige stoffen die ingedeeld zijn bij de letter b) van 41° tot 57°, mogen bovendien verpakt worden in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aandewerk) die beantwoorden aan randnummer 3539.

(3) Met uitzondering van nitromethaan van 3°b) mogen de stoffen met een dampspanning bij 50 °C van niet meer dan 110 kPa (1,10 bar), die bij de letter b) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn, ook verpakt worden in metalen IBC's die beantwoorden aan randnummer 3622, in IBC's uit stijve kunststof die beantwoorden aan randnummer 3624 of in gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof die beantwoorden aan randnummer 3625.

2307 (1) De stoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn, moeten verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten of in jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof) die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) die beantwoorden aan randnummer 3539.

Opmerking bij a), b), c) en d): Er zijn vereenvoudigde voorwaarden van toepassing op de vaten en jerrycans met afneembaar deksel voor viskeuze stoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s (zie randnummers 3512, 3553, 3554 en 3560).

(2) De stoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn, mogen bovendien verpakt worden in IBC's uit metaal die beantwoorden aan randnummer 3622, in IBC's uit stijve kunststof die beantwoorden aan randnummer 3624 of in gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof die beantwoorden aan randnummer 3625.

2308 (1) Ethylalcohol en zijn waterige oplossingen en de alcoholische dranken van 3°b) en 31°c) mogen bovendien verpakt worden in tonnen uit massief hout met spongat, die beantwoorden aan randnummer 3524.

(2) Wanneer alcoholische dranken met meer dan 24 volume-% en ten hoogste 70 volume-% alcohol in het kader van hun fabricageproces vervoerd worden, mogen ze onder de volgende voorwaarden getransporteerd worden in houten vaten met een inhoud van niet meer dan 500 liter die niet beantwoorden aan de bepalingen van aanhangsel A.5:

a) de vaten moeten voor het vullen nagezien en opnieuw aangespannen worden;

b) er dient een voldoende vullingsmarge voorzien te worden (ten minste 3 %) voor de uitzetting van de vloeistof;

c) tijdens het transport moeten de vaten met de spongaten naar boven geplaatst zijn;

d) de vaten moeten vervoerd worden in laadkisten die beantwoorden aan de bepalingen van de internationale Conventie betreffende de veiligheid van Containers (CSC) (), zoals gewijzigd. Elk vat moet op een speciaal onderstel geplaatst zijn en met behulp van gepaste middelen zodanig vastgezet worden dat het zich tijdens het transport op geen enkele wijze kan verplaatsen.

(3) Stoffen van 3°b), 4°b), 5°b), 5°c), 31°c), 32°c), 33°c) en 34°c) en de in geringe mate giftige stoffen die ingedeeld zijn bij de letter b) van 41° tot 57° mogen bovendien verpakt worden in lichte metalen verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3540. Er zijn vereenvoudigde voorwaarden van toepassing op de lichte metalen verpakkingen met afneembaar deksel voor viskeuze stoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s en voor de stoffen van 5°c) (zie randnummers 3512 en 3552 tot 3554).

Opmerking: Nitromethaan van 3°b) mag niet vervoerd worden in verpakkingen met afneembaar deksel.

(4) De volgende stoffen: 1133 lijmen, 1210 drukinkten, 1263 verven, 1263 verf-verwante produkten, 1866 hars, oplossing en 3269 polyesterhars-kits van 5°b), 5°c) en 31°c) mogen vervoerd worden in verpakkingen uit metaal of uit kunststof die enkel aan de voorschriften van randnummer 3500 (1), (2) en (5) tot (7) moeten voldoen en die ten hoogste 5 liter produkt mogen bevatten; de verpakkingen moeten op paletten vastgezet worden met behulp van riemen, krimpfolie, een uitrekbare hoes of een andere gepaste methode, of moeten de binnenverpakkingen zijn van samengestelde verpakkingen met een maximale totale brutomassa van 40 kg. De vermelding in het vervoerdocument moet overeenstemmen met randnummer 2314 (1) en (3).

2309 De brandstofreservoirs voor hydraulisch aggregaat voor vliegtuigen van 28° zijn toegelaten, mits ze aan een van de volgende voorwaarden voldoen:

a) het reservoir moet uit een uit aluminiumbuizen vervaardigde drukhouder met gelaste bodems bestaan. Binnen deze houder moet de brandstof vervat zijn in een omsluiting uit gelast aluminium met een inwendig volume van ten hoogste 46 liter. De berekeningsdruk van de uitwendige houder moet ten minste 1 275 kPa bedragen (manometerdruk) en zijn barstdruk ten minste 2 755 kPa (manometerdruk). Elke houder moet tijdens zijn constructie en voor de verzending een lektest ondergaan en lekdicht bevonden worden. Een volledige inwendige eenheid moet zorgvuldig met een als buffer dienend onbrandbaar materiaal zoals vermiculite zodanig in een sterke en hermetisch gesloten metalen buitenverpakking verpakt worden dat alle aansluitingen efficiënt beschermd zijn. De maximale hoeveelheid brandstof per reservoir en per collo bedraagt 42 liter;

b) het reservoir moet uit een aluminium drukhouder bestaan. Binnen deze houder moet de brandstof vervat zijn in een door lassen hermetisch gesloten brandstofcompartiment, met een blaas uit elastomeer die een inwendig volume heeft van ten hoogste 46 liter. De berekeningsdruk van de drukhouder moet ten minste 2 860 kPa bedragen (manometerdruk) en zijn barstdruk ten minste 5 170 kPa (manometerdruk). Elke houder moet tijdens zijn constructie en voor de verzending een lektest ondergaan en lekdicht bevonden worden. Een volledige inwendige eenheid moet zorgvuldig met een als buffer dienend onbrandbaar materiaal zoals vermiculite zodanig in een sterke en hermetisch gesloten metalen buitenverpakking verpakt worden dat alle aansluitingen efficiënt beschermd zijn. De maximale hoeveelheid brandstof per reservoir en per collo bedraagt 42 liter.

2310 Recipiënten of IBC's, gevuld met preparaten van 31°c), 32°c) en 33°c), die al naargelang van het geval koolstofdioxide of stikstof in kleine hoeveelheden ontwikkelen, moeten voorzien zijn van een ontgassingsinrichting die respectievelijk beantwoordt aan randnummer 3500 (8) of 3601 (6).

3. Gezamenlijke verpakking

2311 (1) Stoffen die ingedeeld zijn bij hetzelfde cijfer mogen in eenzelfde samengestelde verpakking (beantwoordend aan randnummer 3538) bijeengebracht worden.

(2) Stoffen of voorwerpen van onderhavige klasse mogen - wanneer hun hoeveelheid per binnenverpakking 5 liter niet overschrijdt - onderling en/of met niet aan de voorschriften van deze Richtlijn onderworpen goederen bijeengebracht worden in eenzelfde samengestelde verpakking, die beantwoordt aan randnummer 3538; dit op voorwaarde dat zij onderling niet gevaarlijk reageren.

(3) De stoffen van 6°, 7°, 12° en 13° mogen niet in eenzelfde collo bijeengebracht worden met andere goederen.

(4) De stoffen die bij de letter a) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn, mogen niet gezamenlijk verpakt worden met stoffen en voorwerpen van de klassen 1, 5.2 (met uitzondering van de verharders en systemen met meerdere componenten) en 7.

(5) Behoudens wanneer bijzondere voorwaarden het tegengestelde bepalen, mogen de stoffen van klasse 3 onder de volgende voorwaarden met stoffen of voorwerpen van de andere klassen en/of met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van deze Richtlijn bijeengebracht worden in eenzelfde samengestelde verpakking, die beantwoordt aan randnummer 3538:

- tot 0,5 liter per binnenverpakking en 1 liter per collo voor de stoffen die bij de letter a) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn;

- tot 5 liter per binnenverpakking voor de stoffen die bij de letters b) of c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn;

de gezamenlijke verpakking moet evenwel ook toegelaten zijn voor de stoffen en voorwerpen van die andere klassen en de bijeengebrachte stoffen mogen onderling niet gevaarlijk reageren.

(6) Worden als gevaarlijke reacties beschouwd:

a) een verbranding en/of een aanzienlijke warmteontwikkeling;

b) de uitwaseming van brandbare en/of giftige gassen;

c) de vorming van corrosieve vloeistoffen;

d) de vorming van onstabiele stoffen.

(7) Een stof met zuur karakter en een stof met basisch karakter mogen niet gezamenlijk verpakt worden in éénzelfde collo, indien ze beide in breekbare recipiënten verpakt zijn.

(8) De voorschriften van de randnummers 2001 (7), 2002 (6) en (7) en 2302 dienen in acht te worden genomen.

(9) Een collo mag niet meer wegen dan 100 kg indien houten of kartonnen kisten gebruikt worden.

4. Opschriften en gevaarsetiketten op de colli (zie aanhangsel A.9)

Opschriften

2312 (1) Elk collo moet duidelijk en blijvend voorzien zijn van de letters "UN", gevolgd door het identificatienummer van het goed dat in het vervoerdocument dient aangegeven te worden.

Gevaarsetiketten

(2) Colli, die stoffen of voorwerpen bevatten van onderhavige klasse, moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 3.

(3) Colli, die stoffen bevatten van 11° tot 19°, 32° en 41° tot 57°, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 6.1.

(4) Colli, die stoffen bevatten van 21° tot 26° en 33°, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 8.

(5) Colli, die stoffen of voorwerpen bevatten van 27° en 28°, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 6.1 en van een etiket dat overeenstemt met model 8.

(6) Colli die breekbare recipiënten bevatten welke van buitenuit niet zichtbaar zijn moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 12.

(7) Colli die recipiënten bevatten waarvan de sluitingen van buitenuit niet zichtbaar zijn, colli die recipiënten bevatten voorzien van ontgassingsinrichtingen en recipiënten voorzien van ontgassingsinrichtingen zonder buitenverpakking, moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 11.

2313

B. Vermeldingen in het vervoerdocument

2314 (1) De omschrijving van de stof in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de cursief gedrukte identificatienummers en bijbehorende benaming van randnummer 2301.

Wanneer de stof daar niet met name vermeld staat, maar behoort tot een n.e.g. rubriek of een andere collectieve rubriek, moet de omschrijving van de stof bestaan uit het identificatienummer en de benaming van de n.e.g. rubriek of van de collectieve rubriek, gevolgd door zijn scheikundige of technische benaming ().

De omschrijving van de stof moet door de opgave van zijn klasse, zijn volgnummer in de opsomming - in voorkomend geval aangevuld met de letter - en de afkorting "ADR" (of "RID ") gevolgd worden (bijvoorbeeld 3, 1°a), ADR).

Voor stoffen en preparaten van 41° tot 57° moet de benaming van het gevaarlijkste bestanddeel vermeld worden, en dit zowel van het gedeelte bestaande uit het pesticide () als van dat bestaande uit de brandbare vloeistof (bijvoorbeeld "Parathion in hexaan").

Bij het vervoer van afvalstoffen [zie randnummer 2000 (5)] wordt de stof als volgt omschreven: "Afvalstof, bevat ", waarbij de component(en) waarop de classificatie van de afvalstof volgens randnummer 2002 (8) gebaseerd is, met hun scheikundige benaming(en) moeten opgegeven worden (bijvoorbeeld "Afvalstof, bevat 1230 methanol, 3, 17°b)").

Bij het vervoer van oplossingen of mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen), die meerdere componenten bevatten die aan deze Richtlijn onderworpen zijn, zal het in het algemeen niet nodig zijn om meer dan twee componenten te vermelden die bepalend zijn voor de gevaarlijke eigenschap(pen) van de oplossingen en mengsels.

Bij het vervoer van oplossingen en mengsels die slechts één enkele component bevatten die aan de voorschriften van deze Richtlijn onderworpen is, moeten de woorden "in oplossing" of "mengsel met" opgenomen worden in de benaming in het vervoerdocument [zie randnummer 2002 (8)].

Wanneer een oplossing of mengsel, die met name genoemd is of een met name genoemde stof bevat, niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse op basis van randnummer 2300 (5), mag de verzender de vermelding "produkt niet onderworpen aan klasse 3" in het vervoerdokument plaatsen.

(2) Voor de zendingen die op basis van de opmerking bij E van randnummer 2301 uitgevoerd worden, moet de verzender in het vervoerdocument het volgende verklaren: "Transport op basis van de opmerking bij E van randnummer 2301".

(3) Voor de zendingen die op basis van randnummer 2308 (4) uitgevoerd worden, moet de verzender in het vervoerdocument het volgende verklaren: "Transport op basis van randnummer 2308 (4)".

2315-

2321

C. Lege verpakkingen

2322 (1) De niet-gereinigde lege verpakkingen (met inbegrip van de lege IBC's) van 71° moeten op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidsgaranties bieden als toen ze gevuld waren.

(2) De niet-gereinigde lege verpakkingen (met inbegrip van de lege IBC's) van 71° moeten van dezelfde gevaarsetiketten voorzien zijn als toen ze gevuld waren.

(3) De omschrijving in het vervoerdocument moet overeenstemmen met één van de in 71° cursief gedrukte benamingen, aangevuld met 3, 71°, ADR (bijvoorbeeld "Lege verpakking, 3, 71°, ADR").

Voor niet-gereinigde lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks en lege laadketels moet deze omschrijving aangevuld worden met "Laatst geladen stof", gevolgd door de benaming en het cijfer van de laatst geladen stof [bijvoorbeeld "Laatst geladen stof 1089 acetaldehyde, 1°a)"].

2323-

2324

D. Overgangsbepalingen

2325 De stoffen van klasse 3 mogen tot 30 juni 1995 vervoerd worden overeenkomstig de voorschriften voor klasse 3 die tot 31 december 1994 van kracht waren. In dit geval moet het vervoerdocument de vermelding "Vervoer overeenkomstig het vóór 1 januari 1995 geldend ADR" bevatten.

2326-

2399

KLASSE 4.1 BRANDBARE VASTE STOFFEN

1. Opsomming van de stoffen

2400 (1) Van de stoffen en voorwerpen, die door de titel van klasse 4.1 beoogd worden, zijn diegene welke in randnummer 2401 opgesomd zijn en diegene welke vallen onder een collectieve rubriek van dat randnummer onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in de randnummers 2400 (2) tot 2422, aan de voorschriften van deze bijlage en aan de bepalingen van bijlage B, en dus stoffen en voorwerpen van deze Richtlijn.

Opmerking: Voor de stoffen van randnummer 2401 worden de hoeveelheden, die niet onderworpen zijn aan de voorschriften voor klasse 4.1 van zowel deze bijlage als van bijlage B, gegeven in randnummer 2401a.

(2) De titel van klasse 4.1 slaat op de stoffen en voorwerpen die ofwel een smeltpunt hebben van meer dan 20 °C, ofwel pastavormig zijn volgens de criteria van de penetrometertest (zie randnummer 3310 van aanhangsel A.3), ofwel niet vloeibaar zijn volgens de testmethode ASTM D4359-90, ofwel autoreactieve vloeistoffen zijn. In klasse 4.1 zijn ingedeeld:

- vaste stoffen en voorwerpen die gemakkelijk branden, die door vonken ontstoken kunnen worden of die door wrijving een brand kunnen veroorzaken;

- autoreactieve stoffen, die (bij normale of verhoogde temperatuur) door ongewoon hoge transporttemperaturen of door contact met onzuiverheden op een sterk exotherme wijze kunnen ontbinden.

- stoffen verwant aan autoreactieve stoffen, die zich van deze laatste onderscheiden door een zelfversnellende ontbindingstemperatuur van meer dan 75 °C, kunnen op een sterk exotherme wijze ontbinden en kunnen in bepaalde verpakkingen beantwoorden aan de critria voor de ontplofbare stoffen van klasse 1;

- ontplofbare stoffen die met voldoende water of alcohol bevochtigd zijn of die voldoende plastificeermiddel of flegmatiseermiddel bevatten om hun explosieve eigenschappen te neutraliseren.

Opmerkingen: 1. Autoreactieve stoffen en preparaten met autoreactieve stoffen worden niet als autoreactieve stoffen van klasse 4.1 aanzien indien:

- ze ontplofbaar zijn volgens de criteria van klasse 1;

- ze de verbranding bevorderen volgens de indelingsprocedure van klasse 5.1;

- het organische peroxides zijn volgens de criteria van klasse 5.2;

- hun ontledingswarmte minder is dan 300 J/g;

- hun temperatuur van zelfversnellende ontleding hoger is dan 75 °C voor een collo van 50 kg; of

- testen aangetoond hebben dat ze als stoffen van type G kunnen vrijgesteld worden (zie randnummer 3104(2) g) van aanhansel A.1).

2. De ontledingswarmte mag bepaald worden via om het even welke internationaal erkende methode, zoals de differentiële calorimetrische analyse of de adiabatische calorimetrie.

3. De temperatuur van zelfversnellende ontleding (SADT) is de laagste temperatuur waarbij een stof zelfversnellend kan ontleden in de verpakking die tijdens het vervoer wordt gebruikt. De voorschriften voor de bepaling van deze temperatuur zijn opgenomen in randnummer 3103 van aanhangsel A.1.

(3) De stoffen en voorwerpen van klasse 4.1 zijn als volgt onderverdeeld:

A. organische brandbare vaste stoffen en voorwerpen

B. anorganische brandbare vaste stoffen en voorwerpen

C. ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand

D. stoffen verwant aan autoreactieve stoffen

E. autoreactieve stoffen waarvoor geen temperatuursregeling is vereist

F. autoreactieve stoffen waarvoor een temperatuursregeling is vereist

G. lege verpakkingen.

Afhankelijk van hun gevaarsgraad worden de stoffen van klasse 4.1, die ingedeeld zijn bij de verschillende cijfers van randnummer 2401 (met uitzondering van de stoffen van 6° en 15°), ondergebracht bij één van de volgende met de letters a), b) en c) aangeduide groepen:

a) zeer gevaarlijke stoffen;

b) gevaarlijke stoffen;

c) stoffen die in mindere mate gevaarlijk zijn.

Alle normalerwijze bevochtigde vaste stoffen, die in droge toestand bij de ontplofbare stoffen zouden ingedeeld zijn, worden ondergebracht in groep a) van de onderscheiden cijfers.

De autoreactieve stoffen worden ondergebracht in groep b) van de onderscheiden cijfers.

De stoffen verwant aan autoreactieve stoffen worden ondergebracht in groep b) en c) van de onderscheiden cijfers.

(4) De indeling van niet met name genoemde stoffen en voorwerpen bij de cijfers 3° tot 8° van randnummer 2401 en bij de groepen binnen deze cijfers, geschiedt op basis van ervaring of op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens randnummers 3320 en 3321 van aanhangsel A.3.

De indeling bij de cijfers 11° tot 14°, 16° en 17° en bij de groepen binnen deze cijfers geschiedt op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens randnummers 3320 en 3321 van aanhangsel A.3; met ervaring moet ook rekening worden gehouden, indien deze tot een strengere indeling leidt.

(5) Wanneer de niet met name genoemde stoffen en voorwerpen op basis van de beproevingsmethode volgens randnummers 3320 en 3321 van aanhangsel A.3 bij de cijfers van randnummer 2401 ingedeeld worden, zijn de volgende criteria van toepassing:

a) Gemakkelijk brandbare poedervormige, korrelvormige of pastavormige stoffen van 1°, 4°, 6° tot 8°, 11°, 12°, 14°, 16° en 17° moeten bij de klasse 4.1 ingedeeld worden indien zij door kortstondig contact met een ontstekingsbron (bijvoorbeeld een brandende lucifer) gemakkelijk kunnen worden ontstoken, of indien de vlam zich bij ontsteking snel uitbreidt, met een verbrandingstijd van minder dan 45 seconden voor een meetafstand van 100 mm of met een grotere voortplantingssnelheid van de verbranding dan 2,2 mm/s.

b) Metaalpoeders of poeders van metaallegeringen van 13° moeten bij de klasse 4.1 ingedeeld worden indien zij door contact met een vlam kunnen worden ontstoken en de reactie zich in minder dan 10 minuten over heel het monster uitbreidt.

(6) Wanneer de niet met name genoemde stoffen of voorwerpen op basis van de beproevingsmethode volgens randnummers 3320 en 3321 van aanhangsel A.3 bij de groepen van de cijfers van randnummer 2401 ingedeeld worden, zijn de volgende criteria van toepassing:

a) de brandbare vaste stoffen van 4°, 6° tot 8°, 11°, 12°, 14°, 16° en 17°, die bij de beproeving een verbrandingstijd van minder dan 45 seconden hebben voor een meetafstand van 100 mm, moeten:

i) bij groep b) ingedeeld worden indien de vlam in de bevochtigde zone doordringt;

ii) bij groep c) ingedeeld worden indien de vlam door de bevochtigde zone binnen 4 minuten tot stilstand wordt gebracht.

b) metaalpoeders en poeders van metaallegeringen van 13°, waarbij de reactie zich tijdens de beproeving:

i) in ten hoogste 5 minuten over het gehele monster uitbreidt, moeten in groep b) ingedeeld worden;

ii) in meer dan 5 minuten over het gehele monster uitbreidt, moeten in groep c) ingedeeld worden.

(7) Wanneer de stoffen van klasse 4.1 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarsgraden overgaan dan diegene waartoe de stoffen van randnummer 2401 behoren, dienen deze mengsels ingedeeld te worden bij de cijfers of de letters waartoe ze op basis van hun werkelijke gevaarsgraad behoren.

Opmerking: Zie ook randnummer 2002 (8) voor de classificatie van oplossingen en mengels (zoals preparaten en afvalstoffen).

(8) Indien stoffen en voorwerpen bij meerdere letters van éénzelfde cijfer van randnummer 2401 met name genoemd zijn, kan de passende letter bepaald worden op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens randnummers 3320 en 3321 van aanhangsel A.3 en van de criteria van alinea (6).

(9) Op basis van de beproevingsmethode volgens randnummers 3320 en 3321 van aanhangsel A.3 en van de criteria van alinea (6) kan ook bepaald worden of de aard van een met name genoemde stof dusdanig is dat deze stof niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse (zie randnummer 2414).

(10) Chemisch onstabiele stoffen van klasse 4.1 mogen slechts voor het vervoer aangeboden worden indien alle maatregelen werden getroffen die nodig zijn om een gevaarlijke ontbinding of polymerisatie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet er in het bijzonder op toegezien worden dat de verpakkingen geen stoffen bevatten die deze reacties kunnen bevorderen.

(11) Brandbare vaste stoffen, oxiderend, die bij identificatienummer 3097 van de Aanbevelingen van de VN ingedeeld zijn, mogen niet vervoerd worden [zie evenwel voetnoot (¹) bij de tabel van paragraaf 2.3.1 in randnummer 2002 (8)].

Autoreactieve stoffen

(12) De ontleding van de autoreactieve stoffen kan veroorzaakt worden door warmte, contact met katalytische onzuiverheden (bijvoorbeeld zuren, verbindingen van zware metalen, basen), wrijving of schokken. De ontledingssnelheid stijgt met de temperatuur en varieert al naar gelang van de stof. De ontleding kan - vooral wanneer geen ontbranding plaatsvindt - gepaard gaan met het vrijkomen van giftige gassen of dampen. Voor bepaalde autoreactieve stoffen moet de temperatuur geregeld worden. Bepaalde autoreactieve stoffen kunnen explosief ontleden, vooral wanneer ze zijn ingesloten.

Deze eigenschap kan gewijzigd worden door verdunningsmiddelen toe te voegen of door geschikteverpakkingen te gebruiken. Enkele autoreactieve stoffen branden hevig. Sommige verbindingen van de hieronder aangegeven types zijn bijvoorbeeld autoreactieve stoffen:

- alifatische azoverbindingen (-C-N=N-C-);

- organische aziden (-C-N3);

- diazoniumzouten (-CN2+Z-);

- N-nitrosoverbindingen (-N-N=O);

- aromatische sulfohydraziden (-SO2-NH-NH2).

Deze lijst is niet volledig en stoffen met andere reactieve groepen en sommige mengsels van stoffen kunnen gelijkaardige eigenschappen bezitten.

(13) De autoreactieve stoffen worden onderverdeeld in zeven types, afhankelijk van hun gevaarlijkheidsgraad. De principes die van toepassing zijn op de classificatie van de stoffen die niet in randnummer 2401 worden opgesomd, zijn aangegeven in randnummer 3104 van aanhangsel A.1. De types van autoreactieve stoffen gaan van type A, dat niet mag vervoerd worden in de verpakking waarin het werd getest, tot type G, dat niet onderworpen is aan de voorschriften die van toepassing zijn op autoreactieve stoffen van klasse 4.1 [zie randnummer 2414 (5)]. De classificatie van de autoreactieve stoffen van de types B tot F is rechtstreeks functie van de maximaal toegelaten hoeveelheid in een verpakking.

(14) De volgende autoreactieve stoffen mogen niet vervoerd worden:

- de autoreactieve stoffen van type A (zie randnummer 3104 (2) a) van aanhangsel A.1);

(15) De autoreactieve stoffen en de preparaten van autoreactieve stoffen die in randnummer 2401 opgesomd worden, zijn ingedeeld bij de rubrieken 31° tot 50°, identificatienummers 3221 tot 3240.

De indelingen voor de stoffen van 31° tot 50° zijn gebaseerd op de technisch zuivere stoffen (behalve wanneer een concentratie van minder dan 100 % is aangegeven). Voor andere concentraties kan de stof anders ingedeeld worden, volgens de procedures van randnummer 3104 van aanhangsel A.1.

De collectieve rubrieken preciseren:

- het type van autoreactieve stof (B tot F) (zie paragraaf (13) hierboven);

- de fysische toestand (vloeibaar/vast), en

- desgevallend de temperatuursregeling (zie paragraaf (20) hieronder).

(16) De classificatie van de autoreactieve stoffen of preparaten van autoreactieve stoffen die niet in randnummer 2401 opgesomd zijn, en hun indeling bij een collectieve rubriek, moeten verricht worden door de bevoegde overheid van de Staat van herkomst.

(17) Activatoren, zoals zinkverbindingen, worden soms aan bepaalde autoreactieve stoffen toegevoegd om hun reactiviteit te veranderen. Afhankelijk van het type en de concentratie van de activator kan dit een vermindering van de thermische stabiliteit en een verandering van de ontplofbare eigenschappen teweegbrengen.

Indien een van deze eigenschappen verandert, moet het nieuw preparaat overeenkomstig de classificatieprocedure geëvalueerd worden.

(18) Monsters van autoreactieve stoffen of van formuleringen van autoreactieve stoffen, die niet in randnummer 2401 zijn opgesomd, waarvan geen volledige testgegevens beschikbaar zijn en die vervoerd moeten worden voor aanvullende beproevingen en beoordelingen, dienen ingedeeld te worden bij een van de collectieve rubrieken die horen bij de organische peroxiden van type C, indien:

- volgens de beschikbare gegevens het staal niet gevaarlijker is dan een autoreactieve stof van type B;

- het staal verpakt is volgens verpakkingsmethode OP2A of OP2B, en de hoeveelheid per transporteenheid niet meer van 10 kg bedraagt;

- de beschikbare gegevens desgevallend aantonen dat de regelingstemperatuur voldoende laag is om elke gevaarlijke ontleding te voorkomen en voldoende hoog om elke gevaarlijke scheiding van de fasen te vermijden.

(19) Om de veiligheid tijdens het vervoer van autoreactieve stoffen te verzekeren, worden deze dikwijls gedesensibiliseerd door er een verdunner aan toe te voegen. Wanneer een percentage van een stof is opgelegd, is dit het massa-percentage, afgerond tot op het dichtstbijgelegen geheel getal. Indien een verdunner gebruikt wordt, moet de autoreactieve stof getest worden terwijl de verdunner er in aanwezig is in de concentratie en onder de vorm die bij het vervoer wordt toegepast. Verdunners die zouden kunnen toelaten dat een autoreactieve stof zich in geval van lekkage uit een verpakking in gevaarlijke mate concentreert, mogen niet gebruikt worden. Alle gebruikte verdunners moeten compatibel zijn met de autoreactieve stof. In dit verband zijn vaste of vloeibare verdunners compatibel indien ze geen negatief effect hebben op de thermische stabiliteit en het gevaarstype van de autoreactieve stof. Vloeibare verdunningsmiddelen in preparaten waarvoor een temperatuursregeling vereist is [zie paragraaf (20)] moeten een kookpunt bezitten van ten minste 60 °C, en een vlampunt van ten minste 5 °C. Het kookpunt van de vloeistof moet ten minste 50 °C hoger zijn dan de controletemperatuur van de autoreactieve stof.

(20) De regelingstemperatuur is de maximale temperatuur waarbij de autoreactieve stof veilig vervoerd kan worden. Men gaat uit van de veronderstelling dat de temperatuur in de onmiddellijke omgeving van het collo tijdens het transport slechts gedurende een relatief korte tijd per etmaal 55 °C overschrijdt. Indien het systeem voor de temperatuursregeling uitvalt kan het nodig zijn om urgentieprocedures toe te passen. De kritieke temperatuur is de temperatuur waarbij deze urgentieprocedures in werking moeten treden.

De regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur zijn afgeleid van de temperatuur van zelfversnellende ontleding (self-accelerating decomposition temperature SADT) (zie tabel 1). De SADT moet bepaald worden om vast te stellen of een stof tijdens het vervoer aan temperatuursregeling moet onderworpen worden. De voorschriften voor de bepaling van de SADT zijn opgenomen in randnummer 3103 van aanhangsel A.1.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De autoreactieve stoffen met een SADT die niet hoger is dan 55 °C, moeten tijdens het vervoer aan temperatuursregeling onderworpen worden. De regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur worden desgevallend aangegeven in randnummer 2401. De werkelijke temperatuur tijdens het vervoer mag lager zijn dan de regelingstemperatuur, maar hij moet zodanig gekozen zijn dat een gevaarlijke scheiding van de fasen vermeden wordt.

A. Organische brandbare vaste stoffen en voorwerpen

2401 1° Stoffen afkomstig van de rubberverwerking, in brandbare vorm, zoals:

b) 1345 rubberafval of 1345 rubberresten, onder de vorm van poeder of korrels.

2° Brandbare voorwerpen in voor de handel bestemde vorm:

c) 1331 wrijvingslucifers (geen veiligheidslucifers), 1944 veiligheidslucifers (voor strijkvlak) in boekjes of doosjes, 1945 waslucifers, 2254 stormlucifers, 2623 vuuraanmakers (vast) gedrenkt in brandbare vloeistoffen.

3° Voorwerpen op basis van zwak genitreerde nitrocellulose:

c) 1324 films met nitrocellulosedrager, gegelatineerd, 2000 celluloid (in blokken, staven, rollen, bladen, buizen, enz.)

1353 vezels gedrenkt in zwak genitreerde nitrocellulose, n.e.g. of 1353 weefsels gedrenkt in zwak genitreerde nitrocellulose, n.e.g.

Opmerking: 2006 kunststoffen op basis van nitrocellulose, zelfverhittend, n.e.g. en 2002 celluloidafval zijn stoffen van klasse 4.2 (zie randnummer 2431, 4°).

4° c) 3175 vaste stoffen of mengsels van vaste stoffen die brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 100 °C bevatten (zoals preparaten en afvalstoffen), n.e.g.

5° Organische brandbare stoffen in gesmolten toestand:

2304 naftaline, gesmolten;

3176 organische brandbare vaste stof in gesmolten toestand, n.e.g.

Opmerking: 1334 naftaline in vaste vorm is een stof van 6°.

6° Niet-giftige en niet-corrosieve organische brandbare vaste stoffen, en niet-giftige en niet-corrosieve mengsels van organische brandbare vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

b) 1325 organische brandbare vaste stof, n.e.g.;

c) 1312 borneol, 1328 hexamethyleentetramine, 1332 metaldehyde, 1334 naftaline, ruw of 1334 naftaline, geraffineerd, 2213 paraformaldehyde, 2538 nitronaftaline, 2717 synthetische kamfer, 1325 organische brandbare vaste stof n.e.g.

Opmerking: 2304 naftaline in gesmolten toestand is een stof van 5°.

7° Giftige organische brandbare vaste stoffen en giftige mengsels van organische brandbare vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

b) 2926 organische brandbare vaste stof, giftig, n.e.g.;

c) 2926 organische brandbare vaste stof, giftig, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2600 (1) voor de giftigheidscriteria.

8° Corrosieve organische brandbare vaste stoffen en corrosieve mengsels van organische brandbare vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

b) 2925 organische brandbare vaste stof, corrosief, n.e.g.;

c) 2925 organische brandbare vaste stof, corrosief, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2800 (1) voor de corrosiviteitscriteria.

B. Anorganische brandbare vaste stoffen en voorwerpen

11° Anorganische niet-metallische stoffen in brandbare vorm:

b) 1339 fosforheptasulfide (P4S7) vrij van witte of gele fosfor, 1341 fosforsesquisulfide (P4S3) vrij van witte of gele fosfor, 1343 fosfortrisulfide (P4S6) vrij van witte of gele fosfor, 2989 loodfosfiet, dibasisch, 3178 anorganische brandbare vaste stof, n.e.g.;

Opmerking: Fosforsulfiden die niet vrij zijn van witte of gele fosfor mogen niet vervoerd worden.

c) 1338 rodefosfor, amorf, 1350 zwavel (met inbegrip van zwavelbloem), 2687 dicyclohexylammoniumnitriet, 2989 loodfosfiet, dibasisch, 3178 anorganische brandbare vaste stof, n.e.g.

Opmerking: 2448 zwavel in gesmolten toestand is een stof van 15°.

12° Brandbare metaalzouten van organische verbindingen:

b) 3181 brandbare metaalzouten van organische verbindingen, n.e.g.;

c) 1313 calciumresinaat, 1314 calciumresinaat, gesmolten en gestold, 1318 kobaltresinaat, neergeslagen, 1330 mangaanresinaat, 2001 kobaltnaftenaatpoeder, 2714 zinkresinaat, 2715 aluminiumresinaat, 3181 brandbare metaalzouten van organische verbindingen, n.e.g.

13° Metalen en metaallegeringen in poedervorm of in een andere brandbare vorm:

Opmerkingen: 1. Metalen en metaallegeringen in poedervorm of in een andere brandbare vorm, die voor zelfontbranding vatbaar zijn, zijn stoffen van klasse 4.2 (zie randnummer 2431, 12°).

2. Metalen en metaallegeringen in poedervorm of in een andere brandbare vorm, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 4.3 (zie randnummer 2471, 11° tot 15°).

b) 1309 aluminiumpoeder, omhuld, 1323 ferrocerium, 1333 cerium, platen, staven, baren, 1326 hafniumpoeder, bevochtigd met ten minste 25 massa-% water, 1352 titaanpoeder, bevochtigd met ten minste 25 massa-% water, 1358 zirconiumpoeder, bevochtigd met ten minste 25 massa-% water, 3089 brandbaar metaalpoeder, n.e.g.;

Opmerkingen: 1. Halfnium-, titaan- en zirconiumpoeder- moeten een zichtbare overmaat aan water bevatten.

2. Bevochtigd hafnium-, titaan- en zirconiumpoeder zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn indien hun korrelgrootte ten minste 53 m bedraagt en ze mechanisch vervaardigd zijn, of indien hun korrelgrootte ten minste 840 ìm bedraagt en ze op chemische wijze vervaardigd zijn.

c) 1309 aluminiumpoeder, omhuld, 1346 siliciumpoeder, amorf, 1869 magnesium of 1869 magnesiumlegeringen, korrels, repen, draaisels, 2858 zirconium, droog, opgerolde draad, metalen platen, repen (dunner dan 254 ìm, maar niet dunner dan 18 ìm), 2878 titaanspons, korrelvormig, of 2878 titaanspons, poedervormig, 3089 brandbaar metaalpoeder, n.e.g.

Opmerkingen: 1. Magnesiumlegeringen met ten hoogs 50 % magnesium zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

2. Siliciumpoeder in een andere vorm is niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

3. 2009 zirconium, droog, onder de vorm van opgerolde draad, metalen platen of repen en dunner dan 18 ìm, is een stof van klasse 4.2 [zie randnummer 2431, 12°c)]. Zirconium, droog, onder de vorm van opgerolde draad, metalen platen of repen met een dikte van ten minste 254 ìm, is niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

14° Brandbare metaalhydriden:

b) 1437 zirconiumhydride, 1871 titaanhydride, 3182 brandbare metaalhydriden, n.e.g.;

c) 3182 brandbare metaalhydriden, n.e.g.

Opmerkingen: 1. Metaalhydriden, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 4.3 (zie randnummer 2471, 16°).

2. 2870 aluminiumboorhydride of 2870 aluminiumhydride in apparaten is een stof van klasse 4.2 [zie randnummer 2431, 17°a)].

15° De volgende anorganische brandbare stof in gesmolten toestand:

2448 zwavel, gesmolten.

Opmerkingen: 1. 1350 zwavel (in vaste toestand) is een stof van 11°c).

2. Andere anorganische brandbare stoffen in gesmolten toestand mogen niet vervoerd worden.

16° Giftige anorganische brandbare vaste stoffen en giftige mengsels van anorganische brandbare vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

b) 1868 decaboraan, 3179 anorganische brandbare vaste stof, giftig, n.e.g.;

c) 3179 anorganische brandbare vaste stof, giftig, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2600(1) voor de giftigheidscriteria.

17° Corrosieve anorganische brandbare vaste stoffen en corrosieve mengsels van anorganische brandbare vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

b) 3180 anorganische brandbare vaste stof, corrosief, n.e.g.;

c) 3180 anorganische brandbare vaste stof, corrosief, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2800 (1) voor de corrosiviteitscriteria.

C. Ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand

Opmerkingen: 1. Andere ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand dan deze die opgesomd zijn in 21° tot 26° mogen niet als stoffen van klasse 4.1 vervoerd worden.

2. Op de stoffen van 21° tot 26° zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2404).

21° De volgende bevochtigde ontplofbare stoffen:

a) 1310 ammoniumpikraat, bevochtigd met ten minste 10 massa-% water; 1322 dinitroresorcinol, bevochtigd met ten minste 15 massa-% water; 1336 nitroguanidine, bevochtigd met ten minste 20 massa-% water; 1337 zetmeelnitraat, bevochtigd met ten minste 20 massa-% water; 1344 trinitrofenol, bevochtigd met ten minste 30 massa-% water; 1347 zilverpikraat, bevochtigd met ten minste 30 massa-% water; 1349 natriumpikramaat, bevochtigd met ten minste 20 massa-% water; 1354 trinitrobenzeen, bevochtigd met ten minste 30 massa-% water; 1355 trinitrobenzoëzuur, bevochtigd met ten minste 30 massa-% water; 1356 trinitrotolueen (TNT), bevochtigd met ten minste 30 massa-% water; 1357 ureumnitraat, bevochtigd met ten minste 20 massa-% water; 1517 zirkoniumpikramaat, bevochtigd met ten minste 20 massa-% water; 2852 dipicrylsulfide, bevochtigd met ten minste 10 massa-% water.

22° De volgende giftige bevochtigde ontplofbare stoffen:

a) 1320 dinitrofenol, bevochtigd met ten minste 15 massa-% water; 1321 dinitrofenolaten, bevochtigd met ten minste 15 massa-% water; 1348 natriumdinitro-O-cresolaat, bevochtigd met ten minste 15 massa-% water.

Opmerkingen bij 21° en 22°: 1. De ontplofbare stoffen waarvan het watergehalte lager is dan de opgegeven limieten zijn stoffen van klasse 1.

2. Het water moet homogeen verdeeld zijn over de volledige ontplofbare stof. Gedurende het transport mag zich geen enkele scheiding in het mengsel voordoen, die het inertie-effect teniet doet.

3. De bevochtigde ontplofbare stoffen mogen niet tot detonatie kunnen gebracht worden door middel van een genormaliseerde detonator (), en niet tot een massale ontploffing door middel van een krachtige versterker.

23° De volgende inert gemaakte ontplofbare stof:

b) 2907 isosorbidedinitraat, mengsel met ten minste 60 % lactose, mannose, zetmeel of calciumwaterstoffosfaat, of met andere flegmatiseermiddelen die op zijn minst even efficiënte inert makende eigenschappen bezitten.

24° De volgende nitrocellulosemengsels:

a) 2555 nitrocellulose met ten minste 25 massa-% water; 2556 nitrocellulose met ten minste 25 massa-% alcohol en met een stikstofgehalte van ten hoogste 12,6 % in de droge massa; 2557 nitrocellulose, mengsel met een stikstofgehalte van ten hoogste 12,6 % in de droge massa, met of zonder plastificeermiddel, met of zonder pigment.

Opmerkingen: 1. 2556 nitrocellulose met ten minste 25 massa-% alcohol of 2557 nitrocellulose, mengsel met of zonder plastificeermiddel, met of zonder pigment, beide met een stikstofgehalte van ten hoogste 12,6 % in de droge massa, moet verpakt worden in recipinten die derwijze gebouwd zijn dat een explosie als gevolg van een stijging van de inwendige druk verhinderd wordt.

2. Nitrocellulosemengels waarvan het gehalte aan water, alcohol of plastificeermiddel lager is dan de opgegeven limieten, zijn stoffen van klasse 1 (zie randnummer 2101, 4° en 26°).

25° Volgend giftig azide:

a) 1571 bariumazide, bevochtigd met ten minste 50 massa-% water.

Opmerking: Bariumazide waarvan het watergehalte lager is dan de opgegeven limiet mag niet vervoerd worden.

D. Stoffen verwant aan autoreactieve stoffen

26° De volgende stoffen zijn verwant aan de autoreactieve stoffen:

b) 3242 azodicarbonamide;

c) 2956 5-tert-butyl-2,4,6-trinitro-m-xyleen (muskusxyleen), 3251 isosorbide-5-mononitraat.

Opmerkingen: 1. Op de stoffen van 26° zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing [zie randnummer 2404 (3)].

2. Indien uit reeks 2 van de testen van de indelingsprocedure met betrekking tot klasse 1 [zie randnummer 3101 (1) van aanhangsel A.1] blijkt dat iso-sorbide-5-mononitraat of preparaten met deze stof te weinig gevoelig zijn om bij klasse 1 ingedeeld te worden, zijn ze niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

E. Autoreactieve stoffen, waarvoor geen temperatuursregeling is vereist

31° b) 3221 autoreactieve vloeistof van type B ()

32° b) 3222 autoreactieve vaste stof van type B, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

33° b) 3223 autoreactieve vloeistof van type C, zoals

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

34° b) 3224 autoreactieve vaste stof van type C, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

35° b) 3225 autoreactieve vloeistof van type D ()

36° b) 3226 autoreactieve vaste stof van type D, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

37° b) 3227 autoreactieve vloeistof van type E ()

38° b) 3228 autoreactieve vaste stof van type E ()

39° b) 3229 autoreactieve vloeistof van type F ()

40° b) 3230 autoreactieve vaste stof van type F ()

F. Autoreactieve stoffen waarvoor temperatuursregeling is vereist

Opmerking: De stoffen van 41° tot 50° zijn autoreactieve stoffen die gemakkelijk ontleden bij normale temperaturen en die derhalve slechts mogen vervoerd worden met een gepaste koeling. Voor deze autoreactieve stoffen mag de maximale temperatuur tijdens het vervoer niet hoger oplopen dan de opgegeven regelingstemperatuur.

41° b) 3231 autoreactieve vloeistof van type B, met temperatuursregeling ()

42° b) 3232 autoreactieve vaste stof van type B, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

43° b) 3233 autoreactieve vloeistof van type C, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

44° b) 3234 autoreactieve vaste stof van type C, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

45° b) 3235 autoreactieve vloeistof van type D, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

46° b) 3236 autoreactieve vaste stof van type D, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

47° b) 3237 autoreactieve vloeistof van type E, met temperatuursregeling ()

48° b) 3238 autoreactieve vaste stof van type E, met temperatuursregeling ()

49° b) 3239 autoreactieve vloeistof van type F, met temperatuursregeling ()

50° b) 3240 autoreactieve vaste stof van type F, met temperatuursregeling ()

G. Lege verpakkingen

51° Ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van lege grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), lege tankwagens, lege laadketels, evenals de lege wagens voor losgestort vervoer en lege kleine laadkisten voor losgestort vervoer, niet gereinigd, die stoffen van klasse 4.1 hebben bevat.

2401a De stoffen van 1° tot 4°, 6° en 11° tot 14° zijn niet onderworpen aan de voorschriften voor klasse 4.1, voorzien in deze bijlage en in bijlage B, indien ze vervoerd worden overeenkomstig de onderstaande bepalingen:

a) Stoffen die bij b) van elk cijfer ingedeeld zijn, tot 3 kg per binnenverpakking en tot 12 kg per collo;

b) Stoffen die bij c) van elk cijfer ingedeeld zijn, tot 6 kg per binnenverpakking en tot 24 kg per collo.

Die hoeveelheden stoffen moeten worden vervoerd in samengestelde verpakkingen die ten minste beantwoorden aan de voorschriften van randnummer 3538.

De "Algemene verpakkingsvoorschriften" van randnummer 3500 (1), (2) en (5) tot (7) moeten in acht genomen worden.

2. Voorschriften

A. Colli

1. Algemene verpakkingsvoorschriften

2402 (1) De verpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.5, behalve voor die stoffen waarvoor er in randnummers 2403 tot 2405 individuele verpakkingsvoorschriften voorzien zijn.

De grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.6.

(2) Volgens de bepalingen van randnummer 2400 (3) en 3511 (2) of 3611 (2) moeten de volgende verpakkingen gebruikt worden:

- verpakkingen van de verpakkingsgroep I, gemerkt met de letter "X", voor de zeer gevaarlijke stoffen ingedeeld bij de letter a) van elk cijfer,

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen II of I, resp. gemerkt met de letter "Y" of X, of grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) van de verpakkingsgroep II, gemerkt met de letter "Y", voor de gevaarlijke stoffen ingedeeld bij de letter b) van elk cijfer,

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen III, II of I, resp. gemerkt met de letter "Z", "Y" of "X", of grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) van verpakkingsgroep III of II, resp. gemerkt met de letter "Z" of "Y", voor de minder gevaarlijke stoffen ingedeeld bij de letter c) van elk cijfer.

Opmerking: Zie aanhangsel B voor het vervoer van stoffen van klasse 4.1 in tankvoertuigen, afneembare tanks en laadketels en voor het losgestort vervoer.

2. Individuele verpakkingsvoorschriften

2403 De stoffen van 5° en gesmolten zwavel van 15° mogen slechts in tankvoertuigen en afneembare tanks (zie aanhangsel B.1a) of in laadketels (zie aanhangsel B.1b) vervoerd worden.

2404 (1) De stoffen van 21°, 22°, 23° en 25° moeten verpakt worden:

a) hetzij in vaten vervaardigd uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3523), uit karton (beantwoordend aan randnummer 3525) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3526); deze moeten steeds voorzien zijn van één of meerdere binnenzakken die geen vocht doorlaten;

b) hetzij in samengestelde verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3538, met binnenverpakkingen die geen vocht doorlaten. Er is echter geen enkele inwendige of uitwendige verpakking uit metaal toegelaten.

De verpakkingen moeten zodanig ontworpen zijn dat het watergehalte of het gehalte flegmatiseermiddel, dat toegevoegd werd om de explosieve stof inert te maken, tijdens het transport niet kan verminderen.

(2) De stoffen van 24° mogen ook verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, met afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, met afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans met afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten uit multiplex, die beantwoorden aan randnummer 3523;

e) hetzij in kartonnen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3525;

f) hetzij in kartonnen kisten, die beantwoorden aan randnummer 3530;

g) hetzij in kisten uit staal of aluminium, die beantwoorden aan randnummer 3532;

h) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538; er is echter geen enkele inwendige of uitwendige verpakking uit metaal toegelaten.

De metalen recipiënten moeten zodanig gebouwd en gesloten zijn dat ze bezwijken wanneer de inwendige druk een waarde bereikt van ten hoogste 300 kPa (3 bar).

2555 Nitrocellulose met ten minste 25 massa-% water mag bovendien verpakt worden in vaten en in jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526.

Wanneer 2557 nitrocellulose, mengsel met een stikstofgehalte van ten hoogste 12,6 % in de droge massa, met of zonder plastificeermiddel, met of zonder pigment, verpakt wordt in metalen recipiënten, moet een binnenzak uit meerlagig papier gebruikt worden.

Wanneer 2555 nitrocellulose met ten minste 25 massa-% water of 2556 nitrocellulose met ten minste 25 massa-% alcohol verpakt wordt in vaten uit multiplex, vaten uit karton of kisten uit karton, moet gebruik gemaakt worden van een vochtdichte binnenzak, een binnenbekleding uit kunststoffolie of een coating uit kunststof.

Alle verpakkingen moeten zodanig ontworpen zijn dat het gehalte water, alcohol of flegmatiseermiddel tijdens het transport niet kan verminderen.

(3) a) De stoffen van 26° moeten verpakt worden in kartonnen vaten die beantwoorden aan randnummer 3525, met een voering uit kunststof of met een even doelmatige inwendige binnenbekleding. Een collo mag niet meer dan 50 kg wegen.

b) 3242 azodicarbonamide van 26°b) mag daarenboven verpakt worden in de volgende binnenverpakkingen:

- een zak uit kunststof, afzonderlijk verpakt in een kartonnen kist met een maximale inhoud van 50 kg, of

- flessen, kruiken, zakken of kisten uit kunststof, elk met een maximale inhoud van 5 kg, en met een kist of vat uit karton met een maximale inhoud van 25 kg als buitenverpakking.

2405 (1) Bij het verpakken van de stoffen van 31° tot 50° moet gebruik gemaakt worden van de verpakkingsmethodes die opgesomd zijn in tabel 2; voor vloeistoffen worden ze aangeduid met OP1A tot OP8A en voor vaste stoffen met OP1B tot OP8B. De stoffen moeten verpakt worden zoals dat in randnummer 2401 is aangegeven; de details zijn gepreciseerd in tabel 2A) en 2B). Een verpakkingsmethode die overeenstemt met een collo van kleinere afmetingen (d.w.z. met een lager OP-nummer) mag gebruikt worden, maar een verpakkingsmethode die overeenstemt met een collo van grotere afmetingen (d.w.z. met een hoger OP-nummer) mag niet gebruikt worden. Metalen verpakkingen die voldoen aan de testcriteria voor verpakkingsgroep I mogen niet gebruikt worden. De vulmiddelen in samengestelde verpakkingen moeten moeilijk ontvlambaar zijn en mogen in geval van lekkage de ontleding van de autoreactieve stof niet veroorzaken.

(2) De colli die op basis van randnummer 2412 (5) voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 01 moeten voldoen aan de voorschriften van randnummer 2102 (4) en (6).

(3) Voor de autoreactieve stoffen of de preparaten van autoreactieve stoffen die niet in randnummer 2401 opgesomd zijn moet de volgende procedure gevolgd worden om de geschikte verpakkingsmethode vast te stellen:

a) autoreactieve stoffen van type B:

Voor deze stoffen wordt verpakkingsmethode OP5A of OP5B toegepast, op voorwaarde dat ze in één van de aangegeven verpakkingen aan de criteria van randnummer 3104 (2)b) van aanhangsel A.1 voldoen. Indien de autoreactieve stof slechts aan deze criteria kan voldoen in een kleinere verpakking dan deze die opgesomd zijn bij de verpakkingsmethode OP5A of OP5B (d.w.z. in een van de verpakkingen die bij OP1A tot OP4A of OP1B tot OP4B opgesomd zijn), moet de verpakkingsmethode die overeenstemt met een lager OP-nummer gebruikt worden.

b) autoreactieve stoffen van type C:

Voor deze stoffen wordt verpakkingsmethode OP6A of OP6B toegepast, op voorwaarde dat ze in één van de aangegeven verpakkingen aan de criteria van randnummer 3104 (2) c) van aanhangsel A.1 voldoen. Indien de autoreactieve stof slechts aan deze criteria kan voldoen in een kleinere verpakking dan deze die opgesomd zijn bij de verpakkingsmethode OP6A of OP6B, moet de verpakkingsmethode die overeenstemt met een lager OP-nummer gebruikt worden.

c) autoreactieve stoffen van type D:

Verpakkingsmethode OP7A of OP7B moet gebruikt worden.

d) autoreactieve stoffen van type E:

Verpakkingsmethode OP8A of OP8B moet gebruikt worden.

e) autoreactieve stoffen van type F:

Verpakkingsmethode OP8A of OP8B moet gebruikt worden.

(4) De stoffen van 39°b), 40°b), 49°b) en 50°b) mogen in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) vervoerd worden volgens de voorwaarden die door de bevoegde overheid van het land van herkomst zijn vastgesteld, indien deze overheid op basis van de beproevingsresultaten van oordeel is dat een dergelijk vervoer veilig kan plaatsvinden. De beproevingen moeten onder meer:

- aantonen dat de autoreactieve stof voldoet aan de classificatieprincipes die in randnummer 3104(2)f) van aanhangsel A.1 zijn voorgeschreven;

- de compatibiliteit aantonen van alle materialen die normalerwijze tijdens het vervoer in contact komen met de stof;

- desgevallend in functie van de SADT de regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur vaststellen die op het vervoer van de stof in de voorziene IBC van toepassing zijn;

- desgevallend het vaststellen van de karakteristieken van de drukontlastingsinrichtingen mogelijk maken; en

- toelaten om te bepalen of speciale voorschriften noodzakelijk zijn.

(5) Om het explosief bezwijken van metalen grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) of gecombineerde grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) met een volwandig metalen omhulsel te voorkomen, moeten de drukontlastingsinrichtingen ontworpen worden om alle ontledingsprodukten en dampen af te blazen die vrijkomen tijdens een aanwezigheid in een brandhaard (met een warmteoverdracht van 110 kW/m2) gedurende een periode van ten minste een uur of als gevolg van een zelfversnellende ontleding.

(6) De recipiënten en de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) moeten, indien ze stoffen van 31°b), 33°b), 37°b), 39°b), 41°b), 43°b), 45°b), 47°b) of 49°b) bevatten die kleine hoeveelheden gas ontwikkelen, voorzien zijn van een ontgassingsinrichting die beantwoordt aan randnummers 3500 (8) en 3601 (6).

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2406 (1) De stoffen die bij de letter b) van 1° tot 17° ingedeeld zijn moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten en in jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein, aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539;

h) hetzij in metalen grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), die beantwoorden aan randnummer 3622.

(2) De stoffen die bij de letter b) van 1° tot 17° ingedeeld zijn en ofwel een smeltpunt bezitten van meer dan 45 °C, ofwel pastavormig zijn volgens de criteria van de penetrometertest (zie randnummer 3310 van aanhangsel A.3), ofwel niet vloeibaar zijn volgens de testmethode ASTM D 4359-90, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten uit multiplex, die beantwoorden aan randnummer 3523, of in kartonnen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3525; beide zo nodig met één of meerdere niet-doorlaatbare binnenzakken;

b) hetzij in kisten; deze mogen vervaardigd zijn uit staal of aluminium (beantwoordend aan randnummer 3532), uit massief hout (beantwoordend aan randnummer 3527), uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3528), uit spaanplaat (beantwoordend aan randnummer 3529), uit karton (beantwoordend aan randnummer 3530) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3531); deze kisten worden, indien nodig, voorzien van één of meerdere stofdichte binnenzakken;

c) hetzij in stofdichte zakken; deze mogen vervaardigd zijn uit textiel (beantwoordend aan randnummer 3533), uit geweven kunststof (beantwoordend aan randnummer 3534), uit kunststoffolie (beantwoordend aan randnummer 3535) of uit papier (beantwoordend aan randnummer 3536). Dit op voorwaarde dat de zakken op paletten gestapeld zijn of als wagenlading vervoerd worden.

(3) De stoffen die bij de letter b) van 1°, 6°, 7°, 8°, 12°, 13°, 16° en 17° ingedeeld zijn, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit stijve kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3624;

b) hetzij in gecombineerde grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), met een binnenrecipiënt uit kunststof die beantwoorden aan randnummer 3625, met uitzondering van de types 11HZ2 en 31HZ2.

(4) De stoffen die bij de letter b) van 1°, 6°, 12° en 13° ingedeeld zijn en ofwel een smeltpunt bezitten van meer dan 45 °C, ofwel pastavormig zijn volgens de criteria van de penetrometertest (zie randnummer 3310 van aanhangsel A.3), ofwel niet vloeibaar zijn volgens de testmethode ASTM D 4359-90, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit karton, die beantwoorden aan randnummer 3626;

b) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit hout, die beantwoorden aan randnummer 3627.

(5) De stoffen die bij de letter b) van 1°, 6° en 12° ingedeeld zijn en ofwel een smeltpunt bezitten van meer dan 45 °C, ofwel pastavormig zijn volgens de criteria van de penetrometertest (zie randnummer 3310 van aanhangsel A.3), ofwel niet vloeibaar zijn volgens de testmethode ASTM D 4359-90, mogen ook verpakt worden in soepele grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) die beantwoorden aan randnummer 3623, met uitzondering van de types 13H1, 13L1 en 13M1. Dit op voorwaarde dat de soepele grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) op paletten gestapeld zijn of als wagenlading vervoerd worden.

2407 (1) De stoffen die bij de letter c) van 1° tot 17° ingedeeld zijn moeten verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten en in jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539;

h) hetzij in lichte metalen verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3540;

i) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit metaal, die beantwoorden aan randnummer 3622;

j) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit stijve kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3624;

k) hetzij in gecombineerde grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) met een binnenrecipiënt uit kunststof die beantwoorden aan randnummer 3625, met uitzondering van de types 11HZ2 en 31HZ2.

(2) De stoffen die bij de letter c) van 1° tot 17° ingedeeld zijn en ofwel een smeltpunt bezitten van meer dan 45 °C, ofwel pastavormig zijn volgens de criteria van de penetrometertest (zie randnummer 3310 van aanhangsel A.3), ofwel niet vloeibaar zijn volgens de testmethode ASTM D 4359-90, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten uit multiplex, die beantwoorden aan randnummer 3523, of in kartonnen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3525; beide zo nodig met één of meerdere niet-doorlaatbare binnenzakken;

b) hetzij in kisten; deze mogen vervaardigd zijn uit staal of aluminium (beantwoordend aan randnummer 3532), uit massief hout (beantwoordend aan randnummer 3527), uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3528), uit spaanplaat (beantwoordend aan randnummer 3529), uit karton (beantwoordend aan randnummer 3530) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3531); deze kisten worden, indien nodig, voorzien van één of meerdere stofdichte binnenzakken;

c) hetzij in stofdichte zakken; deze mogen vervaardigd zijn uit textiel (beantwoordend aan randnummer 3533), uit geweven kunststof (beantwoordend aan randnummer 3534), uit kunststoffolie (beantwoordend aan randnummer 3535) of uit papier (beantwoordend aan randnummer 3536).

(3) De stoffen die bij de letter c) van 6°, 11° tot 14°, 16° en 17° ingedeeld zijn en ofwel een smeltpunt bezitten van meer dan 45 °C, ofwel pastavormig zijn volgens de criteria van de penetrometertest (zie randnummer 3310 van aanhangsel A.3), ofwel niet vloeibaar zijn volgens de testmethode ASTM D 4359-90, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in soepele grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) die beantwoorden aan randnummer 3623, met uitzondering van de types 11H1, 11L1 en 11M1;

b) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit karton, die beantwoorden aan randnummer 3626;

c) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit hout, die beantwoorden aan randnummer 3627;

d) hetzij in gecombineerde grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) met een binnenrecipiënt uit kunststof, van het type 11HZ2, die beantwoorden aan randnummer 3625.

2408 Celluloïd in bladen van 3°c) mag ook onverpakt als wagenlading in gesloten voertuigen geladen worden, op voorwaarde dat het op paletten is geplaatst, omwikkeld met kunststoffolie en vastgezet met geschikte middelen (bijvoorbeeld stalen banden). Een palet mag niet meer dan 1 000 kg wegen.

2409-

2410

3. Gezamenlijke verpakking

2411 (1) Stoffen die ingedeeld zijn bij hetzelfde cijfer mogen in eenzelfde samengestelde verpakking (beantwoordend aan randnummer 3538) bijeengebracht worden.

(2) De stoffen van 21° tot 26° en van 31° tot 50° mogen niet in eenzelfde collo verpakt worden met andere goederen.

(3) Behoudens wanneer de bijzondere voorwaarden van alinea (7) het tegengestelde bepalen en met uitzondering van de stoffen die in alinea (2) vernoemd worden, mogen de stoffen van de verschillende cijfers van klasse 4.1 - wanneer hun hoeveelheid per verpakking ten hoogste 5 kg bedraagt - met stoffen of voorwerpen van de andere klassen en/of met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van het RID bijeengebracht worden in eenzelfde samengestelde verpakking, die beantwoordt aan randnummer 3538; de gezamenlijke verpakking moet evenwel ook toegelaten zijn voor de stoffen en voorwerpen van die andere klassen en de bijeengebrachte stoffen mogen onderling niet gevaarlijk reageren.

(4) Worden als gevaarlijke reacties beschouwd:

a) een verbranding en/of een aanzienlijke warmteontwikkeling;

b) de uitwaseming van brandbare en/of giftige gassen;

c) de vorming van corrosieve vloeistoffen;

d) de vorming van onstabiele stoffen.

(5) De voorschriften van de randnummers 2001(7), 2002(6) en (7) en 2402 moeten nageleefd worden.

(6) Een collo mag niet meer wegen dan 100 kg indien houten of kartonnen kisten gebruikt worden.

(7) De stoffen die bij de letter b) of c) van 1° tot 5° en 11° tot 14° ingedeeld zijn, mogen niet gezamenlijk verpakt worden met de stoffen van klasse 5.1 die bij de letter a) of b) van de verschillende cijfers van randnummer 2501 ingedeeld zijn.

4. Opschriften en gevaarsetiketten op de colli (zie aanhangsel A.9)

Opschriften

2412 (1) Elk collo moet duidelijk en blijvend voorzien zijn van de letters "UN", gevolgd door het identificatienummer van het goed dat in het vervoerdocument dient aangegeven te worden.

Gevaarsetiketten

(2) Colli, die stoffen bevatten van klasse 4.1, moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 4.1.

(3) Colli, die stoffen bevatten van 7°, 16°, 22° en 25°, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 6.1, en deze die stoffen van 8° en 17° bevatten, van een etiket dat overeenstemt met model 8.

(4) Colli, die stoffen bevatten van 31°, 32°, 41° en 42°, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 01, tenzij de bevoegde overheid toestemming heeft verleend om dit etiket weg te laten op het beproefd verpakkingstype omdat de beproevingsresultaten aantonen dat de autoreactieve stof in een dergelijke verpakking geen explosief gedrag vertoont [zie randnummer 2414 (4)].

(5) Colli die breekbare recipiënten bevatten dewelke van buitenaf niet zichtbaar zijn moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 12.

(6) Colli die vloeistoffen bevatten in recipiënten waarvan de sluiting van buitenuit niet zichtbaar is, colli die recipiënten bevatten voorzien van ontgassingsinrichtingen, en recipiënten voorzien van ontgassingsinrichtingen zonder buitenverpakking, moeten bovendien op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 11.

2413

B. Vermeldingen in het vervoerdocument

2414 (1) De omschrijving van de stof in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de cursief gedrukte identificatienummers en bijbehorende benaming van randnummer 2401.

Wanneer de stof daar niet met name vermeld staat, maar behoort tot een n.e.g. rubriek of een collectieve rubriek, moet de omschrijving van de stof bestaan uit het identificatienummer en de benaming van de n.e.g. rubriek of van de collectieve rubriek, gevolgd door zijn scheikundige of technische benaming ();

De omschrijving van de stof moet door de opgave van zijn klasse, zijn volgnummer in de opsomming - in voorkomend geval aangevuld met de letter - en de afkorting "ADR" (of "RID") gevolgd worden (bijvoorbeeld 4.1, 6°b), ADR).

Bij het vervoer van afvalstoffen [zie randnummer 2000 (5)] wordt de stof als volgt omschreven: "Afvalstof, bevat ", waarbij de component(en) waarop de classificatie van de afvalstof volgens randnummer 2000 (8) gebaseerd is, met hun scheikundige benaming(en) moeten opgegeven worden (bijvoorbeeld "Afvalstof, grond die tolueen bevat, 4.1, 4°c), ADR").

Bij het vervoer van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen) die meerdere componenten bevatten die aan deze Richtlijn onderworpen zijn, zal het in het algemeen niet nodig zijn om meer dan twee componenten te vermelden die bepalend zijn voor de gevaarlijke eigenschap(pen) van de oplossingen en mengsels.

Wanneer een met name genoemde stof niet onderworpen is aan de voorschriften voor onderhavige klasse op basis van randnummer 2400 (9), mag de verzender de vermelding "produkt niet onderworpen aan klasse 4.1" in het vervoerdocument plaatsen.

(2) Indien het transport van stoffen uitgevoerd wordt volgens de voorwaarden die door de bevoegde overheid werden vastgesteld [zie randnummers 2400 (16) en 2405 (4)], moet de volgende vermelding in het vervoerdocument geplaatst worden:

"Transport uitgevoerd volgens randnummer 2414(2)"

(3) Indien een monster van een autoreactieve stof vervoerd wordt op basis van randnummers 2400 (18) en 2405 (6), moet de volgende vermelding in het vervoerdocument geplaatst worden:

"Transport uitgevoerd volgens randnummer 2414(3)"

(4) Indien de bevoegde overheid op basis van randnummer 2412 (4) toestemming heeft verleend om het etiket dat overeenstemt met model 01 weg te laten, moet de volgende vermelding in het vervoerdocument geplaatst worden:

"Het gevaarsetiket dat overeenstemt met model 01 is niet vereist"

(5) Indien autoreactieve stoffen van type G [zie randnummer 3104 (2)g) van aanhangsel A.1] vervoerd worden, mag de volgende vermelding in het vervoerdocument geplaatst worden:

"Maakt geen deel uit van de autoreactieve stoffen van klasse 4.1"

(6) Voor de autoreactieve stoffen die tijdens het vervoer een temperatuursregeling vereisen, moeten de volgende gegevens in het vervoerdocument geplaatst worden:

"Regelingstemperatuur: . °C Kritieke temperatuur: .. °C"

(7) Bij oplossingen en mengsels die slechts één enkele component bevatten die aan de voorschriften van deze Richtlijn onderworpen is, moeten de woorden "in oplossing" of "mengsel met" opgenomen worden in de benaming in het vervoerdocument [zie randnummer 2002 (8) a)].

(8) Wanneer een vaste stof in gesmolten toestand voor vervoer wordt aangeboden, moet de omschrijving van het goed vervolledigd worden met de vermelding "gesmolten" indien deze vermelding niet in de benaming zelf voorkomt.

2415-

2421

C. Lege verpakkingen

2422 (1) De niet-gereinigde lege verpakkingen [met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's)] van 51°, die niet in alinea (2) opgenomen zijn, moeten op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidsgaranties bieden als toen ze gevuld waren.

(2) Indien op de buitenkant van niet-gereinigde lege verpakkingen [met inbegrip van grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's)] van 51° resten van de vorige inhoud kleven, moeten deze in dichte verpakkingen vervoerd worden.

(3) De niet-gereinigde lege verpakkingen [met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's)], die met water bevochtigde stoffen van 13°b) of stoffen van 21° tot 25° bevat hebben, mogen slechts vervoerd worden indien de restanten van de stoffen dusdanig verpakt zijn dat het gehalte aan water of aan andere flegmatiseermiddelen, dan de stoffen werden toegevoegd om deze inert te maken, niet kan dalen. De niet-gereinigde lege verpakkingen, die stoffen van 31° tot 50° hebben bevat, mogen slechts vervoerd worden indien maatregelen werden getroffen om een gevaarlijke zelfontbinding uit te sluiten.

(4) De niet-gereinigde lege verpakkingen [met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's)], lege tankwagens, lege laadketels en lege wagens en laadkisten voor losgestort vervoer van 51° en de in alinea (2) vermelde verpakkingen moeten van dezelfde gevaarsetiketten voorzien zijn als toen ze gevuld waren.

(5) De omschrijving in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de in 51° cursief gedrukte benamingen, aangevuld met 4.1, 51°, ADR (bijvoorbeeld "Lege verpakkingen, 4.1, 51°, ADR"). Voor niet-gereinigde lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks, lege laadketels en lege kleine laadkisten moet deze omschrijving aangevuld worden met "Laatst geladen stof", gevolgd door de benaming en het cijfer van de laatst geladen stof (bijvoorbeeld "Laatst geladen stof 2304 naftaleen, gesmolten, 5°").

2423-

2424

D. Overgangsbepalingen

2425 De stoffen en voorwerpen van klasse 4.1 mogen tot 30 juni 1995 vervoerd worden overeenkomstig de voorschriften voor klasse 4.1 die tot 31 december 1994 van kracht waren. In dit geval moet het vervoerdocument de vermelding "Vervoer overeenkomstig het vóór 1 januari 1995 geldend ADR" bevatten.

2426-

2429

KLASSE 4.2 VOOR ZELFONTBRANDING VATBARE STOFFEN

1. Opsomming van de stoffen

2430 (1) Van de stoffen en voorwerpen, die door de titel van klasse 4.2 beoogd worden, zijn diegene welke in randnummer 2431 opgesomd zijn en diegene welke vallen onder een collectieve rubriek van dat randnummer onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in de randnummers 2430 (2) tot 2452, aan de voorschriften van deze bijlage en aan de bepalingen van bijlage B, en dus stoffen en voorwerpen van deze Richtlijn.

(2) De titel van klasse 4.2 slaat op:

- de stoffen, met inbegrip van mengsels en oplossingen (vloeibare of vaste), die zelfs in kleine hoeveelheden in minder dan vijf minuten ontbranden in contact met de lucht. Deze stoffen worden voor zelfontbranding vatbare stoffen (pyrofore stoffen) genoemd;

- de stoffen en voorwerpen, met inbegrip van mengsels en oplossingen, die in contact met de lucht en zonder toevoer van energie kunnen opwarmen. Deze stoffen kunnen slechts in grote hoeveelheden (meerdere kilogram) en na lange tijd (uren of dagen) ontbranden; ze worden voor zelfverhitting vatbare stoffen genoemd.

(3) De stoffen en voorwerpen van klasse 4.2 zijn als volgt onderverdeeld:

A. Voor zelfontbranding vatbare organische stoffen.

B. Voor zelfontbranding vatbare anorganische stoffen.

C. Voor zelfontbranding vatbare organometallische verbindingen.

D. Lege verpakkingen.

Afhankelijk van hun gevaarsgraad worden de stoffen van klasse 4.2, die ingedeeld zijn bij de verschillende cijfers van randnummer 2431, ondergebracht bij één van de volgende met de letters a), b) en c) aangeduide groepen:

a) voor zelfontbranding vatbaar (pyrofoor);

b) voor zelfverhitting vatbaar;

c) in mindere mate voor zelfverhitting vatbaar.

(4) De indeling van niet met name genoemde stoffen en voorwerpen bij de cijfers 3° tot 5°, 12°, 15°, 16°, 31° en 32° van randnummer 2431 en bij de groepen binnen deze cijfers, geschiedt op basis van ervaring of van de resultaten van de beproevingsmethode volgens randnummers 3330 tot 3333 van aanhangsel A.3.

De indeling bij de cijfers 6° tot 10°, 14°, 17° tot 21° en 33° en bij de groepen binnen deze cijfers, geschiedt op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens randnummers 3330 tot 3333 van aanhangsel A.3; met ervaring moet ook rekening worden gehouden, indien deze tot een strengere indeling leidt.

(5) Wanneer de niet met name genoemde stoffen en voorwerpen op basis van de beproevingsmethode volgens randnummers 3330 tot 3333 van aanhangsel A.3 bij de cijfers van randnummer 2431 ingedeeld worden, zijn de volgende criteria van toepassing:

a) voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) vaste stoffen moeten bij de klasse 4.2 ingedeeld worden indien zij tijdens de val van 1 meter hoogte of minder dan 5 minuten daarna ontbranden;

b) voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) vloeistoffen moeten bij de klasse 4.2 ingedeeld worden indien zij:

i) na op een inerte drager te zijn gegoten, in minder dan 5 minuten ontbranden, of

ii) bij een negatief beproevingsresultaat volgens i) een droog ingescheurd filterpapiertje (Whatman filter nr. 3) doen ontbranden of verkolen, minder dan 5 minuten nadat ze er waren op gegoten;

c) de stoffen waarbij, in een kubusvormig monster met ribben van 10 cm en bij een beproevingstemperatuur van 140 °C, na minder dan 24 uur een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot meer dan 200 °C wordt waargenomen, moeten in de klasse 4.2 ingedeeld worden. Dit criterium is gebaseerd op de zelfontbrandingstemperatuur van houtskool, die 50 °C bedraagt voor een kubusvormig monster van 27 m3. Stoffen waarvan de zelfontbrandingstemperatuur voor een volume van 27 m3 hoger is dan 50 °C, moeten niet bij de klasse 4.2 ingedeeld worden.

(6) Wanneer de niet met name genoemde stoffen en voorwerpen op basis van de beproevingsmethode volgens randnummers 3330 tot 3333 van aanhangsel A.3 bij de groepen van de cijfers van randnummer 2431 ingedeeld worden, zijn de volgende criteria van toepassing:

a) de voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) stoffen moeten ingedeeld worden bij groep a);

b) de voor zelfverhitting vatbare stoffen en voorwerpen waarbij, in een kubusvormig monster met ribben van 2,5 cm en bij een beproevingstemperatuur van 140 °C, na minder dan 24 uur een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot meer dan 200 °C wordt waargenomen, moeten ingedeeld worden bij groep b);

c) de in mindere mate voor zelfverhitting vatbare stoffen, waarbij de in b) vernoemde verschijnselen niet worden waargenomen in een kubusvormig monster met ribben van 2,5 cm en in de gegeven voorwaarden, moeten ingedeeld worden bij groep c) indien in een kubusvormig monster met ribben van 10 cm en bij een beproevingstemperatuur van 140 °C, na minder dan 24 uur een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot meer dan 200 °C wordt waargenomen.

(7) Wanneer de stoffen van klasse 4.2 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarscategorieën overgaan dan diegene waartoe de stoffen van randnummer 2431 behoren, dienen deze mengsels ingedeeld te worden bij de cijfers of de letters waartoe ze op basis van hun werkelijk gevaar behoren.

Opmerking: Zie ook randnummer 2002 (8) voor de classificatie van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen).

(8) Indien stoffen en voorwerpen bij meerdere letters van éénzelfde cijfer van randnummer 2431 met name genoemd zijn, kan de passende letter bepaald worden op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens randnummers 3330 en 3333 van aanhangsel A.3 en van de criteria van alinea (6).

(9) Op basis van de beproevingsmethode volgens randnummers 3330 en 3333 van aanhangsel A.3 en van de criteria van alinea (6) kan ook bepaald worden of de aard van een met name genoemde stof dusdanig is dat deze stof niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse (zie randnummer 2444).

(10) Voor de verpakkingsvoorschriften van randnummers 2435 (2), 2436 (2) en 2437 (3) en (4) worden de stoffen of mengsels van stoffen met een smeltpunt boven 45 °C als vaste stoffen beschouwd.

(11) De voor zelfverhitting vatbare vaste stoffen die de verbranding bevorderen (ingedeeld bij identificatienummer 3127 van de Aanbevelingen van de VN) mogen niet vervoerd worden [zie evenwel voetnoot (¹) bij de tabel van paragraaf 2.3.1 in randnummer 2002 (8)].

A. Voor zelfontbranding vatbare organische stoffen

2431 1° Kool, poedervormig, in korrels of in stukken:

b) 1361 kool of 1361 roet, van dierlijke of plantaardige oorsprong;

c) 1361 kool of 1361 roet, van dierlijke of plantaardige oorsprong, 1362 kool, geactiveerd.

Opmerkingen: 1. Met waterdamp geactiveerde kool en niet-geactiveerd roet van minerale oorsprong zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

2. Niet-geactiveerde kool van minerale oorsprong en poederkool in niet voor zelfverhitting vatbare toestand zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

2° Stoffen van dierlijke of plantaardige oorsprong:

b) 1374 vismeel (visafval), niet gestabiliseerd;

c) 1363 copra, 1386 oliezaadkoeken met meer dan 1,5 massa-% olie en ten hoogste 11 massa-% vocht, 2217 oliezaadkoeken met ten hoogste 1,5 massa-% olie en ten hoogste 11 massa-% vocht.

3° Vezels, weefsels en gelijkaardige produkten van industriële oorsprong:

c) 1364 katoenafval, oliehoudend, 1365 katoen, vochtig, 1379 papier, behandeld met onverzadigde oliën, onvolledig gedroogd (met inbegrip van carbonpapier), 1373 vezels van dierlijke, plantaardige of synthetische oorsprong, doordrenkt met olie, n.e.g. of 1373 weefsels van dierlijke, plantaardige of synthetische oorsprong, doordrenkt met olie, n.e.g.

4° Stoffen op basis van zak genitreerde cellulose:

c) 2002 celluloidafval, 2006 kunststoffen op basis van nitrocellulose, voor zelfverhitting vatbaar, n.e.g.

Opmerking: 1353 vezels of weefsels gedrenkt in zwak genitreerde nitrocellulose, niet voor zelfverhitting vatbaar, en 2000 celluloid zijn voorwerpen van klasse 4.1 [zie randnummer 2401, 3°c)].

5° Niet-giftige en niet-corrosieve voor zelfontbranding vatbare organische vaste stoffen en niet-giftige en niet-corrosieve mengsels van voor zelfontbranding vatbare organische vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 2846 organische pyrofore vaste stof, n.e.g.;

b) 1369 p-nitrosodimethylaniline, 2940 9-fosfabicyclononanen (cyclooctadieenfosfinen); 3088 organische voor zelfverhitting vatbare vaste stof, n.e.g.;

c) 3088 organische voor zelfverhitting vatbare vaste stof, n.e.g.

6° Niet-giftige en niet-corrosieve voor zelfontbranding vatbare organische vloeistoffen en niet-giftige en niet-corrosieve oplossingen van voor zelfontbranding vatbare organische stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 2845 organische pyrofore vloeistof, n.e.g.;

Opmerking: Op deze stof zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2433).

b) 3183 organische voor zelfverhitting vatbare vloeistof, n.e.g.

c) 3183 organische voor zelfverhitting vatbare vloeistof, n.e.g.

7° Giftige voor zelfontbranding vatbare organische vaste stoffen en giftige mengsels van voor zelfontbranding vatbare organische vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

b) 3128 organische voor zelfverhitting vatbare vaste stof, giftig, n.e.g.

c) 3128 organische voor zelfverhitting vatbare vaste stof, giftig, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2600 (1) voor de giftigheidscriteria.

8° Giftige voor zelfontbranding vatbare organische vloeistoffen en giftige oplossingen van voor zelfontbranding vatbare organische stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

b) 3184 organische voor zelfverhitting vatbare vloeistof, giftig, n.e.g.

c) 3184 organische voor zelfverhitting vatbare vloeistof, giftig, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2600 (1) voor de giftigheidscriteria.

9° Corrosieve voor zelfontbranding vatbare organische vaste stoffen en corrosieve mengsels van voor zelfontbranding vatbare organische vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

b) 3126 organische voor zelfverhitting vatbare vaste stof, corrosief, n.e.g.

c) 3126 organische voor zelfverhitting vatbare vaste stof, corrosief, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2800 (1) voor de corrosiviteitscriteria.

10° Corrosieve voor zelfontbranding vatbare organische vloeistoffen en corrosieve oplossingen van voor zelfontbranding vatbare organische stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

b) 3185 organische voor zelfverhitting vatbare vloeistof, corrosief, n.e.g.

c) 3185 organische voor zelfverhitting vatbare vloeistof, corrosief, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2800 (1) voor de corrosiviteitscriteria.

B. Voor zelfontbranding vatbare anorganische stoffen

11° Fosfor:

a) 1381 fosfor, wit of geel, droog, of 1381 fosfor, wit of geel, onder water, of 1381 fosfor, wit of geel, in oplossing.

Opmerking: 2447 fosfor, wit of geel, gesmolten, is een stof van 22°.

12° Metalen en metaallegeringen onder de vorm van poeder, stof of korrels, of onder een andere vorm die voor zelfontbranding vatbaar is:

a) 1854 bariumlegeringen, pyrofoor, 1855 calcium, pyrofoor, of 1855 calciumlegeringen, pyrofoor, 2008 zirconiumpoeder, droog, 2545 hafniumpoeder, droog, 2546 titaanpoeder, droog, 2881 metaalkatalysator, droog, 1383 pyrofoor metaal, n.e.g., of 1383 pyrofore legering, n.e.g.;

b) 1378 metaalkatalysator, bevochtigd, met een zichtbare overmaat vloeistof, 2008 zirconiumpoeder, droog, 2545 hafniumpoeder, droog, 2546 titaanpoeder, droog, 2881 metaalkatalysator, droog, 3189 voor zelfverhitting vatbaar metaalpoeder, n.e.g.;

Opmerking bij a) en b): De identificatienummers 1378 en 2881 omvatten uitsluitend metaalkatalysatoren op basis van nikkel, cobalt, koper, mangaan of hun verbindingen.

c) 1932 zirconiumafval, 2008 zirconiumpoeder, droog, 2009 zirconium, droog, onder de vorm van platen, repen of draad (dunner dan 18 ìm), 2545 hafniumpoeder, droog, 2546 titaanpoeder, droog, 2793 ferrometalen, spaanders, krullen, draaisels of schaafsel in een voor zelfverhitting vatbare vorm, 2881 metaalkatalysator, droog, 3189 voor zelfverhitting vatbaar metaalpoeder, n.e.g.

Opmerkingen: 1. 2858 Afgewerkte produkten van zirconium met een dikte van ten minste 18 ìm zijn stoffen van klasse 4.1 [zie randnummer 2401, 13°c)].

2. 1326 Hafniumpoeder, 1352 titaanpoeder of 1358 zirconiumpoeder, bevochtigd met ten minste 25 % water, zijn stoffen van klasse 4.1 (zie randnummer 2401, 13°).

3. Stof en poeder van niet-giftige metalen in een niet voor zelfontbranding vatbare vorm, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 4.3 (zie randnummer 2471, 13°).

13° Sulfiden, waterstofsulfiden en dithionieten in voor zelfontbranding vatbare vorm:

b) 1382 kaliumsulfide, watervrij, of 1382 kaliumsulfide met minder dan 30 % kristalwater, 1384 natriumdithioniet (natriumhydrosulfiet), 1385 natriumsulfide, watervrij, of 1385 natriumsulfide met minder dan 30 % kristalwater, 1923 calciumdithioniet (calciumhydrosulfiet), 1929 kaliumdithioniet (kaliumhydrosulfiet), 2318 natriumwaterstofsulfide met minder dan 25 % kristalwater.

Opmerking: 1847 Kaliumsulfide, gehydrateerd met ten minste 30 % kristalwater, 1849 natriumsulfide, gehydrateerd met ten minste 30 % kristalwater en 2949 natriumwaterstofsulfide, gehydrateerd met ten minste 25 % kristalwater zijn stoffen van klasse 8 [zie randnummer 2801, 45°b) 1.].

c) 3174 titaandisulfide.

14° Metaalzouten en alcoholaten, niet-giftig en niet-corrosief, in voor zelfontbranding vatbare toestand:

b) 3205 alcoholaten van aardalkalimetalen, n.e.g.;

c) 3205 alcoholaten van aardalkalimetalen, n.e.g.

15° Metaalzouten en alcoholaten, corrosief, in voor zelfontbranding vatbare toestand:

a) 2441 titaantrichloride, pyrofoor, of 2441 titaantrichloridemengsels, pyrofoor;

Opmerking: 2869 titaantrichloride, mengsel, niet pyrofoor, is een stof van klasse 8 [zie randnummer 2801, 11°b) of c)].

b) 1431 natriummethylaat, 3206 alcoholaten van alkalimetalen, n.e.g.;

c) 3206 alcoholaten van alkalimetalen, n.e.g.

16° Niet-giftige en niet-corrosieve voor zelfontbranding vatbare anorganische vaste stoffen en niet-giftige en niet-corrosieve mengsels van voor zelfontbranding vatbare anorganische vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3200 anorganische pyrofore vaste stof, n.e.g.;

b) 2004 magnesiumdiamide, 3190 anorganische voor zelfverhitting vatbare vaste stof, n.e.g.;

c) 1376 ijzeroxide, residu of 1376 ijzerspons, residu, afkomstig van de lichtgaszuivering, 2210 maneb (mangaan-ethyleen-1,2-bis-dithiocarbamaat) of 2210 maneb-preparaten met ten minste 60 massa-% maneb, 3190 anorganische, voor zelfverhitting vatbare vaste stof, n.e.g.

Opmerking: 2968 maneb of 2968 maneb-preparaten, die tegen zelfverhitting gestabiliseerd zijn en die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 4.3 [zie randnummer 2471, 20°c)].

17° Niet-giftige en niet-corrosieve voor zelfontbranding vatbare anorganische vloeistoffen en niet-giftige en niet-corrosieve oplossingen van voor zelfontbranding vatbare anorganische stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 2870 aluminiumboorhydride of 2870 aluminiumboorhydride in apparaten, 3194 anorganische pyrofore vloeistof, n.e.g.;

Opmerkingen: 1. Op deze stoffen zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2433).

2. De andere metaalhydriden in brandbare vorm zijn stoffen van klasse 4.1 (zie randnummer 2401, 14°).

3. Metaalhydriden, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 4.3 (zie randnummer 2471, 16°).

b) 3186 anorganische voor zelfverhitting vatbare vloeistof, n.e.g.;

c) 3186 anorganische voor zelfverhitting vatbare vloeistof, n.e.g.

18° Giftige voor zelfontbranding vatbare anorganische vaste stoffen en giftige mengsels van voor zelfontbranding vatbare anorganische vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

b) 3191 anorganische voor zelfverhitting vatbare vaste stof, giftig, n.e.g.;

c) 3191 anorganische voor zelfverhitting vatbare vaste stof, giftig, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2600 (1) voor de giftigheidscriteria.

19° Giftige voor zelfontbranding vatbare anorganische vloeistoffen en giftige oplossingen van voor zelfontbranding vatbare anorganische stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 1380 pentaboraan;

Opmerking: Op deze stof zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2433).

b) 3187 anorganische voor zelfverhitting vatbare vloeistof, giftig, n.e.g.;

c) 3187 anorganische voor zelfverhitting vatbare vloeistof, giftig, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2600 (1) voor de giftigheidscriteria.

20° Corrosieve voor zelfontbranding vatbare anorganische vaste stoffen en corrosieve mengsels van voor zelfontbranding vatbare anorganische vaste stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

b) 3192 anorganische voor zelfverhitting vatbare vaste stof, corrosief, n.e.g.;

c) 3192 anorganische voor zelfverhitting vatbare vaste stof, corrosief, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2800 (1) voor de corrosiviteitscriteria.

21° Corrosieve voor zelfontbranding vatbare anorganische vloeistoffen en corrosieve oplossingen van voor zelfontbranding vatbare anorganische stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

b) 3188 anorganische voor zelfverhitting vatbare vloeistof, corrosief, n.e.g.;

c) 3188 anorganische voor zelfverhitting vatbare vloeistof, corrosief, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2800 (1) voor de corrosiviteitscriteria.

22° 2447 fosfor, wit of geel, gesmolten.

C. Voor zelfontbranding vatbare organometallische verbindingen

Opmerkingen: 1. De organometallische verbindingen en hun oplossingen, die niet voor zelfontbranding vatbaar zijn maar die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 4.3 (zie randnummer 2471, 3°).

2. Brandbare oplossingen met organometallische verbindingen, die niet voor zelfontbranding vatbaar zijn en die in contact met water geen brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 3.

3. Op de stoffen van 31° tot 33° zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2433).

31° De voor zelfontbranding vatbare metaalalkylen en metaalarylen:

a) 1366 diëthylzink, 1370 dimethylzink, 2005 difenylmagnesium, 2445 lithiumalkylen, 3051 aluminiumalkylen, 3053 magnesiumalkylen, 2003 metaalalkylen, n.e.g., of 2003 metaalarylen, n.e.g.

32° De andere voor zelfontbranding vatbare organometallische verbindingen:

a) 3052 aluminiumalkylhalogeniden, 3076 aluminiumalkylhydriden, 3049 metaalalkylhalogeniden, n.e.g., of 3049 metaalarylhalogeniden, n.e.g., 3050 metaalalkylhydriden, n.e.g., of 3050 metaalarylhydriden, n.e.g.

33° De voor zelfontbranding vatbare organometallische verbindingen:

a) 3203 pyrofore organometallische verbinding, n.e.g.

D. Lege verpakkingen

41° Ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van lege grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks en lege laadketels, evenals de ongereinigde lege voertuigen voor losgestort vervoer en lege kleine laadkisten voor losgestort vervoer, die stoffen van klasse 4.2 hebben bevat.

Opmerking: De ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van lege grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks, lege laadketels en lege kleine laadkisten die stoffen van 4°c) (identificatienummer 2002), van 12°c) (identificatienummers 1932, 2009 en 2793) en van 16°c) (identificatienummer 1376) hebben bevat, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

2. Voorschriften

A. Colli

1. Algemene verpakkingsvoorschriften

2432 (1) De verpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.5, behalve voor die stoffen waarvoor er in randnummer 2433 individuele verpakkingsvoorschriften voorzien zijn. De grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.6.

(2) De (binnen)verpakkingen moeten hermetisch gesloten zijn, behalve deze die in randnummer 2436 (2) a), b) en (3) en in randnummer 2437 (3) a), b), (4) en (5) vernoemd worden.

(3) Volgens de bepalingen van randnummers 2430 (3), 3511 (2) en 3611 (2) moeten de volgende verpakkingen gebruikt worden:

- verpakkingen van de verpakkingsgroep I, gemerkt met de letter "X", voor de voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) stoffen ingedeeld bij de letter a) van elk cijfer;

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen II of I, resp. gemerkt met de letter "Y" of "X", of grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) van de verpakkingsgroep II, gemerkt met de letter "Y", voor de voor zelfverhitting vatbare stoffen ingedeeld bij de letter b) van elk cijfer;

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen III, II of I, resp. gemerkt met de letter "Z", "Y" of "X", of grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) van verpakkingsgroep III of II, resp. gemerkt met de letter "Z" of "Y", voor de in mindere mate voor zelfverhitting vatbare stoffen ingedeeld bij de letter c) van elk cijfer.

Opmerking: Zie aanhangsel B voor het vervoer van stoffen van klasse 4.2 in tankvoertuigen, afneembare tanks en laadketels en voor het losgestort vervoer.

2. Individuele verpakkingsvoorschriften

2433 (1) De pyrofore vloeistoffen van 6°a), 17°a) met uitzondering van aluminiumboorhydride in apparaten, 19°a) en 31° tot 33° moeten verpakt zijn in hermetisch gesloten metalen recipiënten, die niet door de inhoud kunnen aangetast worden en die een inhoud hebben van ten hoogste 450 liter. De recipiënten dienen vóór hun in dienstname - en daarna uiterlijk om de vijf jaar - onderworpen te worden aan een drukproef bij een manometerdruk van ten minste 1 MPa (10 bar). De recipiënten mogen tot ten hoogste 90 % van hun inhoud worden gevuld; bij een gemiddelde vloeistoftemperatuur van 50 °C moet er echter steeds nog een lege veiligheidsruimte van ten minste 5 % overblijven. Tijdens het vervoer moet boven de vloeistof een atmosfeer van inert gas aangebracht zijn met een druk van ten minste 50 kPa (0,5 bar). De recipiënten moeten een kenplaatje bezitten waarop de volgende vermeldingen op een duurzame wijze zijn aangebracht:

- de aanduiding van de stof of de stoffen () die mogen vervoerd worden,

- de tarra () van het recipiënt met inbegrip van zijn toebehoren,

- de beproevingsdruk () (manometerdruk),

- de datum (maand, jaar) van de laatste beproeving,

- het waarmerk van de deskundige die de beproevingen heeft uitgevoerd,

- de inhoud () van het recipiënt,

- de hoogst toegelaten vulmassa ().

(2) De in paragraaf (1) bedoelde stoffen mogen bovendien verpakt worden in samengestelde verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3538, met een binnenverpakking uit glas en een buitenverpakking uit staal of aluminium die beantwoordt aan randnummer 3532. De recipiënten mogen tot ten hoogste 90 % van hun inhoud gevuld worden. Een collo mag slechts één enkele binnenverpakking bevatten. Deze samengestelde verpakkingen moeten overeenstemmen met een constructietype dat volgens aanhangsel A.5 getest en goedgekeurd is voor verpakkingsgroep I.

2434 Fosfor van 22° mag slechts in tankvoertuigen en afneembare tanks (zie aanhangsel B.1a) of in laadketels (zie aanhangsel B.1b) vervoerd worden.

2435 (1) De stoffen die bij de letter a) van 5°, 12°, 15° en 16° ingedeeld zijn, moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten uit kunststof met niet-afneembaar deksel en met een maximale inhoud van 60 liter of in jerrycans uit kunststof met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen met binnenverpakkingen uit glas, kunststof of metaal, die beantwoorden aan randnummer 3538.

(2) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2430(10) vast zijn, mogen ook verpakt worden in vaten met afneembaar deksel, vervaardigd uit staal (beantwoordend aan randnummer 3520), uit aluminium (beantwoordend aan randnummer 3521) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3526), of in jerrycans met afneembaar deksel, vervaardigd uit staal (beantwoordend aan randnummer 3522) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3526).

(3) Witte of gele fosfor van 11°a) moet als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in stalen jerrycans met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3522;

c) hetzij in samengestelde verpakkingen met binnenverpakkingen uit metaal, die beantwoorden aan randnummer 3538.

(4) Aluminiumboorhydride in apparaten van 17°a) moet als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten met afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten met afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in vaten uit kuntstof met afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3526;

d) hetzij in kisten uit staal of aluminium, die beantwoorden aan randnummer 3532.

2436 (1) De stoffen die bij de letter b) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten en jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539;

h) hetzij in metalen grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), die beantwoorden aan randnummer 3622;

i) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit stijve kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3624;

j) hetzij in gecombineerde grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) met een binnenrecipiënt uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3625, met uitzondering van de types 11HZ2 en 31HZ2.

(2) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2430 (10) vast zijn, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3523) of uit karton (beantwoordend aan randnummer 3525); deze vaten worden, indien nodig, voorzien van één of meer stofdichte binnenzakken;

b) hetzij in zakken uit kunststoffolie die beantwoorden aan randnummer 3535; dit op voorwaarde dat de zakken op paletten gestapeld zijn of als wagenlading vervoerd worden.

(3) Vismeel van 2°b) mag bovendien verpakt worden in soepele grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), die beantwoorden aan randnummer 3623, met uitzondering van de types 13H1, 13L1 en 13M1; dit op voorwaarde dat de soepele grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) op paletten gestapeld zijn of als wagenlading vervoerd worden.

2437 (1) De stoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten en jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539;

h) hetzij in lichte metalen verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3540.

Opmerking: De metalen verpakkingen voor de stoffen van 4° moeten zodanig gebouwd en gesloten zijn dat ze bezwijken wanneer de inwendige druk een waarde bereikt van ten hoogste 300 kPa (3 bar).

(2) Met uitzondering van de stoffen van 4°, mogen de in paragraaf (1) bedoelde stoffen bovendien als volgt verpakt worden:

a) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit metaal, die beantwoorden aan randnummer 3622;

b) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit stijve kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3624;

c) hetzij in gecombineerde grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) met een binnenrecipiënt uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3625, met uitzondering van de types 11HZ2 en 31HZ2.

(3) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2430 (10) vast zijn, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3523) of uit karton (beantwoordend aan randnummer 3525); beide zo nodig met één of meerdere stofdichte binnenzakken;

b) hetzij in zakken uit kunststoffolie die beantwoorden aan randnummer 3535.

(4) Met uitzondering van de stoffen van 4°, mogen de stoffen die luidens de definitie van randnummer 2430 (10) vast zijn, ook verpakt worden in soepele grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), die beantwoorden aan randnummer 363, met uitzondering van de types 13H1, 13L1 en 13M1.

(5) De stoffen van 2°c) en 3°c) mogen bovendien vervoerd worden in niet-gekeurde verpakkingen, die slechts moeten voldoen aan de voorschriften van randnummer 3500 (1), (2) en (5) tot (7). Katoenafval met een oliegehalte dat lager is dan 5 massa-% en katoen van 3)c) mogen ook vervoerd worden in stevig dichtgesnoerde balen.

2438 (1) De openingen van recipiënten voor het vervoer van vloeistoffen met een viscositeit van minder dan 200 mm2/s bij 23 °C, met uitzondering van de glazen ampullen en de drukflessen, moeten dicht afgesloten worden met behulp van twee in serie geplaatste inrichtingen; één hiervan moet geschroefd zijn of op gelijkwaardige wijze bevestigd.

Opmerking: Zie evenwel randnummer 3621 (8) voor de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's).

(2) De stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520 en bevochtigde metaalkatalysator van 12°b) bevatten, moeten voorzien zijn van een ontgassingsinrichting die beantwoordt aan randnummer 3500 (8).

2439-

2440

3. Gezamenlijke verpakking

2441 (1) Stoffen die ingedeeld zijn bij hetzelfde cijfer mogen in eenzelfde samengestelde verpakking (beantwoordend aan randnummer 3538) bijeengebracht worden.

(2) De stoffen van 6°a), 11°, 17°a), 19°a) en 31° tot 33° mogen niet gezamenlijk verpakt worden met stoffen en voorwerpen van andere cijfers van klasse 4.2, met stoffen en voorwerpen van de andere klassen en met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van deze Richtlijn.

(3) Met uitzondering van de stoffen die in alinea (2) vernoemd worden, mogen de stoffen van klasse 4.2 - wanneer hun hoeveelheid per recipiënt ten hoogste 3 liter bedraagt voor vloeistoffen en/of 6 kg voor vaste stoffen - met stoffen of voorwerpen van de andere klassen en/of met goederen die niet onderworpen zijn aan deze Richtlijn bijeengebracht worden in eenzelfde samengestelde verpakking, die beantwoordt aan randnummer 3538; de gezamenlijke verpakking moet evenwel ook toegelaten zijn voor de stoffen en voorwerpen van die andere klassen en de bijeengebrachte stoffen mogen onderling niet gevaarlijk reageren.

Voor de stoffen van onderhavige klasse die bij de groep a) zijn ingedeeld, mag de netto massa per collo niet meer bedragen dan 3 kg/3 liter

(4) Worden als gevaarlijke reacties beschouwd:

a) een verbranding en/of een aanzienlijke warmteontwikkeling;

b) de uitwaseming van brandbare en/of giftige gassen;

c) de vorming van corrosieve vloeistoffen;

d) de vorming van onstabiele stoffen.

(5) De voorschriften van de randnummers 2001 (7), 2002 (6) en (7) en 2432 moeten nageleefd worden.

(6) Een collo mag niet meer wegen dan 100 kg indien houten of kartonnen kisten gebruikt worden.

4. Opschriften en gevaarsetiketten op de colli (zie aanhangsel A.9)

Opschriften

2442 (1) Elk collo moet duidelijk en blijvend voorzien zijn van de letters "UN", gevolgd door het identificatienummer van het goed dat in het vervoerdocument dient aangegeven te worden.

Gevaarsetiketten

(2) Colli, die stoffen bevatten van klasse 4.2, moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 4.2.

(3) Colli, die maneb of manebpreparaten van 16°c) of stoffen van 17°a) en 31° tot 33° bevatten, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 4.3.

(4) Colli, die stoffen bevatten van 7°, 8°, 11°, 18° en 19°, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 6.1.

(5) Colli, die stoffen bevatten van 9°, 10°, 15°, 20° en 21°, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 8.

(6) Colli die breekbare recipiënten bevatten dewelke van buitenaf niet zichtbaar zijn moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 12.

(7) Colli die vloeistoffen bevatten in recipiënten waarvan de sluitingen van buitenuit niet zichtbaar zijn, colli die recipiënten bevatten voorzien van ontgassingsinrichtingen, recipiënten voorzien van ontgassingsinrichtingen zonder buitenverpakking en colli die fosfor onder water van 11°a) bevatten, moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 11.

2443

B. Vermeldingen in het vervoerdocument

2444 De omschrijving van de stof in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de cursief gedrukte identificatienummers en bijbehorende benaming van randnummer 2431.

Wanneer de stof daar niet met name vermeld staat, maar behoort tot een n.e.g. rubriek, moet de omschrijving van de stof bestaan uit het identificatienummer en de benaming van de n.e.g. rubriek, gevolgd door zijn scheikundige of technische benaming ().

De omschrijving van de stof moet door de opgave van zijn klasse, zijn volgnummer in de opsomming - in voorkomend geval aangevuld met de letter - en de afkorting "ADR" (of "RID") gevolgd worden (bijvoorbeeld 4.2, 13°b), ADR).

Bij het vervoer van afvalstoffen [zie randnummer 2000(5)] wordt de stof als volgt omschreven: "Afvalstof, bevat ", waarbij de component(en) waarop de classificatie van de afvalstof volgens randnummer 2002 (8) gebaseerd is, met hun scheikundige benaming(en) moeten opgegeven worden (bijvoorbeeld "Afvalstof, bevat 1381 fosfor, wit, onder water, 4.2,11°a), ADR".

Bij het vervoer van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen) die meerdere componenten bevatten die aan deze Richtlijn onderworpen zijn, zal het in het algemeen niet nodig zijn om meer dan twee componenten te vermelden die bepalend zijn voor de gevaarlijke eigenschap(pen) van de oplossingen en mengsels.

Bij oplossingen en mengsels die slechts één enkele component bevatten die aan de voorschriften van het ADR onderworpen is, moeten de woorden "in oplossing" of "mengsel met" opgenomen worden in de benaming in het vervoerdocument [zie randnummer 2002(8)a)].

Wanneer een vaste stof in gesmolten toestand voor vervoer wordt aangeboden, moet de omschrijving van het goed vervolledigd worden met de vermelding "gesmolten" indien deze vermelding niet in de benaming zelf voorkomt.

Wanneer een met name genoemde stof niet onderworpen is aan de voorschriften voor onderhavige klasse op basis van randnummer 2430 (9), mag de verzender de vermelding "produkt niet onderworpen aan klasse 4.2" in het vervoerdocument plaatsen.

2445-

2451

C. Lege verpakkingen

2452 (1) De niet-gereinigde lege verpakkingen [met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's)] van 41° moeten op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidsgaranties bieden als toen ze gevuld waren.

(2) de niet-gereinigde lege verpakkingen [met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's)] van 41° moeten van dezelfde gevaarsetiketten voorzien zijn als toen ze gevuld waren.

(3) de omschrijving in het vervoerdokument moet overeenstemmen met een van de in 41° cursief gedrukte benamingen, aangevuld met 4.2, 41°, ADR (bijvoorbeeld "Lege verpakkingen, 4.2, 41°, ADR"). Voor niet-gereinigde lege tankwagens, lege afneembare tanks, lege laadketels en lege kleine laadkisten moet deze omschrijving aangevuld worden met "Laatst geladen stof", gevolgd door de benaming en het cijfer van de laatst geladen stof [bijvoorbeeld "Laatst geladen stof: 1381 fosfor, wit, droog 11°a)"].

2453-

2469

KLASSE 4.3 STOFFEN DIE IN CONTACT MET WATER BRANDBARE GASSEN ONTWIKKELEN

1. Opsomming van de stoffen

2470 (1) Van de stoffen en voorwerpen, die door de titel van klasse 4.3 beoogd worden, zijn diegene welke in randnummer 2471 opgesomd zijn en diegene welke vallen onder een collectieve rubriek van dat randnummer onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in de randnummers 2470 (2) tot 2492, aan de voorschriften van deze bijlage en aan de bepalingen van bijlage B, en dus stoffen en voorwerpen van deze Richtlijn.

Opmerking: Voor de stoffen van randnummer 2471 worden de hoeveelheden, die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van klasse 4.3 van zowel deze bijlage als van bijlage B gegeven in randnummer 2471a.

(2) De titel van klasse 4.3 slaat op de stoffen die, als gevolg van een reactie met water, brandbare gassen ontwikkelen die met lucht ontplofbare mengsels kunnen vormen.

Opmerking: De uitdrukking "met water reagerend", die in de n.e.g.-rubrieken van randnummer 2471 gebruikt wordt, geeft een stof aan die in contact met water brandbare gassen ontwikkelt.

(3) De stoffen van klasse 4.3 zijn als volgt onderverdeeld:

A. Organische stoffen, organometallische verbindingen en stoffen in organische oplosmiddelen, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen.

B. Anorganische stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen.

C. Lege verpakkingen.

Afhankelijk van hun gevaarsgraad worden de stoffen van klasse 4.3, die ingedeeld zijn bij de verschillende cijfers van randnummer 2471 ondergebracht bij één van de volgende met de letters a), b) en c) aangeduide groepen:

a) zeer gevaarlijke stoffen;

b) gevaarlijke stoffen;

c) stoffen die in mindere mate gevaarlijk zijn.

(4) De indeling van niet met name genoemde stoffen bij de cijfers 1°, 3°, 11°, 13°, 14°, 16° en 20° tot 25° van randnummer 2471 en bij de groepen binnen deze cijfers, geschiedt op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens randnummers 3340 en 3341 van aanhangsel A.3; met ervaring moet ook rekening worden gehouden, indien deze tot een strengere indeling leidt.

(5) Wanneer de niet met name genoemde stoffen op basis van de beproevingsmethode volgens randnummers 3340 en 3341 van aanhangsel A.3 ingedeeld worden, zijn de volgende criteria van toepassing:

Een stof moet bij de klasse 4.3 ingedeeld worden indien:

a) het ontwikkeld gas spontaan ontbrandt tijdens een willekeurige fase van de beproeving, of

b) een debiet van het brandbaar gas dat per uur wordt opgetekend ten minste 1 liter per kilogram produkt bedraagt.

(6) Wanneer de niet met name genoemde stoffen op basis van de beproevingsmethode volgens randnummers 3340 en 3341 van aanhangsel A.3 bij de groepen van de cijfers van randnummer 2471 ingedeeld worden, zijn de volgende criteria van toepassing:

a) worden ingedeeld bij groep a): alle stoffen die bij kamertemperatuur hevig met water reageren en daarbij gewoonlijk een gas ontwikkelen dat spontaan kan ontbranden, en deze die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren, en dit in een dergelijke mate dat het debiet van het ontwikkeld brandbaar gas ten minste 10 liter per kilogram produkt bedraagt gedurende een willekeurige minuut van de beproeving.

b) worden ingedeeld bij groep b): alle stoffen die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren en daarbij een brandbaar gas ontwikkelen dat een maximaal debiet heeft van ten minste 20 liter per uur en per kilogram produkt, en die niet voldoen aan de criteria voor groep a).

c) worden ingedeeld bij groep c): alle stoffen die bij kamertemperatuur langzaam met water reageren en daarbij een brandbaar gas ontwikkelen dat een maximaal debiet heeft van ten minste 1 liter per uur en per kilogram produkt, en die niet voldoen aan de criteria voor groep a) of b).

(7) Wanneer de stoffen van klasse 4.3 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarsgraden overgaan dan diegene waartoe de stoffen van randnummer 2471 behoren, dienen deze mengsels ingedeeld te worden bij de cijfers of de letters waartoe ze op basis van hun werkelijke gevaarsgraad behoren.

Opmerking: Zie ook randnummer 2002 (8) voor de classificatie van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen).

(8) Indien stoffen en voorwerpen bij meerdere letters van éénzelfde cijfer van randnummer 2471 met name genoemd zijn, kan de passende letter bepaald worden op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens randnummer 3340 en 3341 van aanhangsel A.3 en van de criteria van alinea (6).

(9) Op basis van de beproevingsmethode volgens randnummers 3340 en 3341 van aanhangsel A.3 en van de criteria van alinea (6) kan ook bepaald worden of de aard van een met name genoemde stof dusdanig is dat deze stof niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse (zie randnummer 2484).

(10) Voor de verpakkingsvoorschriften van randnummers 2474 (2), 2475 (3) en 2476 (2) worden de stoffen of mengsels van stoffen met een smeltpunt boven 45 °C als vaste stoffen beschouwd.

(11) Met water reagerende brandbare vaste stoffen (ingedeeld bij identificatienummer 3132 van de Aanbevelingen van de VN), met water reagerende vaste stoffen die de verbranding bevorderen (ingedeeld bij identificatienummer 3133 van de Aanbevelingen van de VN) en met water reagerende voor zelfverhitting vatbare vaste stoffen (ingedeeld bij identificatienummer 3135 van de Aanbevelingen van de VN) mogen niet vervoerd worden [zie evenwel voetnoot (¹) bij de tabel van paragraaf 2.3.1 in randnummer 2002 (8)].

A. Organische stoffen, organometallische verbindingen en stoffen

in organische oplosmiddelen, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen

2471 1° Chloorsilanen:

a) 1183 ethyldichloorsilaan, 1242 methyldichloorsilaan, 1295 trichloorsilaan (silicochloroform), 2988 chloorsilanen, met water reagerend, brandbaar, corrosief, n.e.g.

Opmerkingen: 1. Op deze stoffen zijn individuele verpakkingsvoor schriften van toepassing [zie randnummer 2473 (1)].

2. Chloorsilanen met een vlampunt lager dan 21 °C, die in contact met water geen brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 3 [zie randnummer 2301, 21°a)].

3. Chloorsilanen met een vlampunt van ten minste 21 °C, die in contact met water geen brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 8 (zie randnummer 2801, 37°).

2° Het volgend complex van boortrifluoride:

a) 2965 boortrifluoridedimethyletheraat.

3° Organometallische verbindingen en hun oplossingen:

a) 1928 methylmagnesiumbromide in ethylether, 3207 organische metaalverbinding, met water reagerend, brandbaar, n.e.g., of 3207 organische metaalverbinding, oplossing, met water reagerend, brandbaar, n.e.g., of 3207 organische metaalverbinding, dispersie, met water reagerend, brandbaar, n.e.g.

Opmerking: Op deze stoffen zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing [zie randnummer 2473 (2)].

b) 3207 organische metaalverbinding, met water reagerend, brandbaar, n.e.g., of 3207 organische metaalverbinding, oplossing, met water reagerend, brandbaar, n.e.g., of 3207 organische metaalverbinding, dispersie, met water reagerend, brandbaar, n.e.g.;

c) 3207 organische metaalverbinding, met water reagerend, brandbaar, n.e.g., of 3207 organische metaalverbinding, oplossing, met water reagerend, brandbaar, n.e.g., of 3207 organische metaalverbinding, dispersie, met water reagerend, brandbaar, n.e.g.

Opmerkingen: 1. De organometallische verbindingen en hun oplossingen die voor zelfontbranding vatbaar zijn, zijn stoffen van klasse 4.2 (zie randnummer 2431, 31° tot 33°).

2. Brandbare oplossingen met organometallische verbindingen in een dusdanige concentratie dat ze in contact met water geen gevaarlijke hoeveelheid brandbare gassen ontwikkelen en niet voor zelfontbranding vatbaar zijn, zijn stoffen van klasse 3.

B. Anorganische stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen

Opmerkingen: 1. het begrip "alkalimetalen" omvat deelementen lithium, natrium, kalium, rubidium en cesium.

2. Het begrip "aardalkalimetalen" omvat de elementen magnesium, calcium, strontium en barium.

11° Alkalimetalen, aardalkalimetalen en hun legeringen en metallische verbindingen:

a) 1389 amalgaam van alkalimetalen, 1391 dispersie van alkalimetalen of 1391 dispersie van aardalkalimetalen, 1392 amalgaam van aardalkalimetalen, 1407 cesium, 1415 lithium, 1420 metallische legeringen van kalium, 1422 legeringen van kalium en natrium, 1423 rubidium, 1428 natrium, 2257 kalium, 1421 legering van alkalimetalen, vloeibaar, n.e.g.;

b) 1400 barium, 1401 calcium, 1393 legering van aardalkalimetalen, n.e.g.;

c) 2950 magnesiumkorrels, omhuld, met een korrelgrootte van ten minste 149 ìm.

Opmerkingen: 1. Aardalkalimetalen en legeringen van aardalkalimetalen inpyrofore vorm zijn stoffen van klasse 4.2 (zie randnummer 2431, 12°).

2. 1869 magnesium of 1869 magnesiumlegeringen met meer dan 50 % magnesium, in de vorm van korrels, repen of draaisels, zijn stoffen van klasse 4.1 [zie randnummer 2401, 13°c)].

3. 1418 magnesiumpoeder en 1418 poeder van magnesiumlegeringen zijn stoffen van 14°.

12° Siliciumlegeringen en metaalsiliciden:

b) 1405 calciumsilicide, 1417 lithiumsilicium, 2624 magnesiumsilicide, 2830 lithiumferrosilicium;

c) 1405 calciumsilicide, 2844 calciummangaansilicide.

Opmerking: Zie ook randnummer 2471a voor de stoffen die bij c) ingedeeld zijn.

13° Andere niet giftige metalen en niet giftige legeringen en mengsels van metalen, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen:

a) 3208 metallische stof, met water reagerend, n.e.g.;

b) 1396 aluminiumpoeder, niet omhuld, 3078 cerium, spanen of schuurpoeder, 3170 bijprodukten van de aluminiumbewerking, 3208 metallische stof, met water reagerend, n.e.g.;

c) 1398 aluminiumsiliciumpoeder, niet omhuld, 1435 zinkas, 3170 bijprodukten van de aluminiumbewerking, 3208 metallische stof, met water reagerend, n.e.g.

Opmerkingen: 1. Metaalstof en metaalpoeder in pyrofore toestand zijn stoffen van klasse 4.2 (zie randnummer 2431, 12°).

2. Omhuld aluminiumsiliciumpoeder is niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

3. 1333 cerium in platen, staven of baren is een stof van klasse 4.1 [zie randnummer 2401, 13°b)].

14° Metalen en metaallegeringen in poedervorm of in een andere vorm, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen en die ook voor zelfverhitting vatbaar zijn:

a) 1436 zinkpoeder of 1436 zinkstof, 3209 metallische stof, met water reagerend en voor zelfverhitting vatbaar, n.e.g.;

b) 1418 magnesiumpoeder of 1418 poeder van magnesiumlegeringen, 1436 zinkpoeder of 1436 zinkstof, 3209 metallische stof, met water reagerend en voor zelfverhitting vatbaar, n.e.g.;

c) 1436 zinkpoeder of 1436 zinkstof, 3209 metallische stof, met water reagerend en voor zelfverhitting vatbaar, n.e.g.

Opmerkingen: 1. Metalen en metaallegeringen in pyrofore toestand zijn stoffen van klasse 4.2 (zie randnummer 2431, 12°).

2. Metalen en metaallegeringen, die geen brandbare gassen ontwikkelen in contact met water en niet pyrofoor of voor zelfverhitting vatbaar zijn maar wel gemakkelijk ontvlambaar, zijn stoffen van klasse 4.1 (zie randnummer 2401, 13°).

15° Giftige metalen en metaallegeringen:

b) 1395 aluminiumferosiliciumpoeder;

c) 1408 ferrosilicium met ten minste 30 massa-%, en minder dan 90 massa-% silicium.

Opmerking: Ferrosilicium met minder dan 30 massa- % of ten minste 90 massa-% silicium is niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

16° Metaalhydriden:

a) 1404 calciumhydride, 1410 lithiumaluminiumhydride, 1411 lithiumaluminiumhydride in ether, 1413 lithiumboorhydride, 1414 lithiumhydride, 1426 natriumboorhydride, 1427 natriumhydride, 1870 kaliumboorhydride, 2010 magnesiumhydride, 2463 aluminiumhydride, 1409 metaalhydriden, met water reagerend, n.e.g.;

b) 2805 lithiumhydride, vast, gegoten stukken, 2835 natriumaluminiumhydride, 1409 metaalhydriden, met water reagerend, n.e.g.

Opmerkingen: 1. 1871 titaanhydride en 1437 zirkoniumhydride zijn stoffen van klasse 4.1 (zie randnummer 2401, 14°).

2. 2870 aluminiumboorhydride is een stof van klasse 4.2 [zie randnummer 2431, 17°a)].

17° Metaalcarbiden en metaalnitriden:

a) 2806 lithiumnitride;

b) 1394 aluminiumcarbide, 1402 calciumcarbide.

18° Giftige metaalfosfiden:

a) 1360 calciumfosfide, 1397 aluminiumfosfide, 1419 magnesiumaluminiumfosfide, 1432 natriumfosfide, 1433 tinfosfiden, 1714 zinkfosfide, 2011 magnesiumfosfide, 2012 kaliumfosfide, 2013 strontiumfosfide.

Opmerkingen: 1. Verbindingen van fosfor met zware metalen, zoals ijzer, koper, enz zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

2. 3048 Aluminiumfosfide, pesticide, met additieven om het vrijkomen van giftige brandbare gassen te vertragen, zijn stoffen van klasse 6.1 (zie randnummer 2601, 43°a)].

19° Metaalamiden en metaalcyaanamiden:

b) 1390 alkalimetaalamiden;

c) 1403 calciumcyaanamide met meer dan 0,1 massa-% calciumcarbide.

Opmerkingen: 1. Calciumcyaanamide met ten hoogste 0,1 massa- % calciumcarbide is niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

2. 2004 magnesiumdiamide is een stof van klasse 4.2 [zie randnummer 2431, 16°b)].

20° Niet giftige en niet corrosieve anorganische vaste stoffen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen), die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen en die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 2813 vaste stof, met water reagerend, n.e.g.;

b) 1340 fosforpentasulfide (P2S5) (dat geen witte en gele fosfor bevat), 2813 vaste stof, met water reagerend, n.e.g.;

Opmerking: Fosforpentasulfide dat witte en gele fosfor bevat, mag niet vervoerd worden.

c) 2968 maneb (mangaan-ethyleen-1,2-bis-dithiocarbamaat), gestabiliseerd tegen zelfverhitting of 2968 maneb-preparaten, gestabiliseerd tegen zelfverhitting, 2813 vaste stof, met water reagerend, n.e.g.

Opmerking: 2210 Maneb of 2210 maneb-preparaten, in een vorm die voor zelfverhitting vatbaar is, zijn stoffen van klasse 4.2 [zie randnummer 2431, 16°c)]; zie echter ook punt c) van randnummer 2471a.

21° Niet giftige en niet corrosieve anorganische vloeistoffen en oplossingen van anorganische stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen en die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3148 vloeistof, met water reagerend, n.e.g.;

Opmerking: Op deze stof zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing [zie randnummer 2473 (2)].

b) 3148 vloeistof, met water reagerend, n.e.g.;

c) 3148 vloeistof, met water reagerend, n.e.g.

22° Giftige anorganische vaste stoffen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen), die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen en die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3134 vaste stof, met water reagerend, giftig, n.e.g.;

b) 3134 vaste stof, met water reagerend, giftig, n.e.g.;

c) 3134 vaste stof, met water reagerend, giftig, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2600 (1) voor de giftigheidscriteria.

23° Giftige anorganische vloeistoffen en oplossingen van anorganische stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen en die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3130 vloeistof, met water reagerend, giftig, n.e.g.;

Opmerking: Op deze stof zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing [zie randnummer 2473 (2)].

b) 3130 vloeistof, met water reagerend, giftig, n.e.g.;

c) 3130 vloeistof, met water reagerend, giftig, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2600 (1) voor de giftigheidscriteria.

24° Corrosieve anorganische vaste stoffen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen), die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen en die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3131 vaste stof, met water reagerend, corrosief, n.e.g.;

b) 3131 vaste stof, met water reagerend, corrosief, n.e.g.;

c) 3131 vaste stof, met water reagerend, corrosief, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2800 (1) voor de corrosiviteitscriteria.

25° Corrosieve anorganische vloeistoffen en oplossingen van anorganische stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen en die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3129 vloeistof, met water reagerend, corrosief, n.e.g.;

Opmerking: Op deze stof zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing [zie randnummer 2473 (2)].

b) 3129 vloeistof, met water reagerend, corrosief, n.e.g.;

c) 3129 vloeistof, met water reagerend, corrosief, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2800 (1) voor de corrosiviteitscriteria.

C. Lege verpakkingen

31° Ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van lege grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks en lege laadketels, evenals de ongereinigde lege voertuigen voor losgestort vervoer en lege kleine laadkisten voor losgestort vervoer, die stoffen van klasse 4.3 hebben bevat.

2471a Indien ze vervoerd worden overeenkomstig de onderstaande bepalingen, zijn de stoffen van de onderscheiden cijfers niet onderworpen aan de voorschriften die deze bijlage en bijlage B voor onderhavige klasse voorzien:

a) dit randnummer is niet van toepassing op de stoffen die bij a) van elk cijfer ingedeeld zijn;

b) - tot 500 ml per binnenverpakking voor vloeistoffen ingedeeld bij b) van elk cijfer;

- tot 1 kg per binnenverpakking voor aluminiumpoeder van 13°b);

- tot 500 g per binnenverpakking voor de andere vaste stoffen ingedeeld bij b) van elk cijfer;

c) - tot 1 liter per binnenverpakking voor vloeistoffen ingedeeld bij c) van elk cijfer;

- tot 1 kg per binnenverpakking voor vaste stoffen ingedeeld bij c) van elk cijfer.

Die hoeveelheden stoffen moeten worden vervoerd in samengestelde verpakkingen die ten minste beantwoorden aan de voorschriften van randnummer 3538. Een collo mag niet meer wegen dan 30 kg.

De "Algemene verpakkingsvoorschriften" van randnummer 3500 (1), (2) en (5) tot (7) moeten in acht genomen worden.

2. Voorschriften

A. Colli

1. Algemene verpakkingsvoorschriften

2472 (1) De verpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.5, behalve voor die stoffen waarvoor er in randnummer 2473 individuele verpakkingsvoorschriften voorzien zijn.

De grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.6.

(2) De verpakkingen moeten hermetisch gesloten zijn, zodat het binnendringen van vocht en elk verlies van de inhoud verhinderd wordt. Ze mogen niet voorzien zijn van ontgassingsinrichtingen volgens randnummer 3500 (8) of 3601 (6).

(3) Volgens de bepalingen van randnummers 2470 (3), 3511 (2) en 3611 (2) moeten de volgende verpakkingen gebruikt worden:

- verpakkingen van de verpakkingsgroep I, gemerkt met de letter "X", voor de zeer gevaarlijke stoffen ingedeeld bij de letter a) van elk cijfer,

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen II of I, resp. gemerkt met de letter "Y" of "X", of grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) van de verpakkingsgroep II, gemerkt met de letter "Y", voor de gevaarlijke stoffen ingedeeld bij de letter b) van elk cijfer;

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen III, II of I, resp. gemerkt met de letter "Z", "Y" of "X", of grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) van verpakkingsgroep III of II, resp. gemerkt met de letter "Z" of "Y", voor de minder gevaarlijke stoffen ingedeeld bij de letter c) van elk cijfer.

Opmerking: Zie aanhangsel B voor het vervoer van stoffen van klasse 4.3 in tankvoertuigen, afneembare tanks en laadketels en voor het losgestort vervoer.

2. Individuele verpakkingsvoorschriften

2473 (1) Chloorsilanen van 1°a) moeten verpakt worden in stalen recipiënten die corrosiebestendig zijn, met een inhoud van ten hoogste 450 liter. De recipiënten moeten voor hun indienstname, en daarna uiterlijk om de vijf jaar, onderworpen worden aan een drukproef bij een manometerdruk van ten minste 0,4 MPa (4 bar). De sluiting van de recipiënten dient door een beschermkap beveiligd te zijn. Indien op basis van de massa wordt gevuld mag de maximale vullingsgraad de volgende waarden niet overschrijden: 1,14 kg/l voor trichloorsilaan, 0,93 kg/l voor ethyldichloorsilaan, 0,95 kg/l voor methyldichloorsilaan. Indien volumetrisch wordt gevuld, mag de vullingsgraad niet hoger zijn dan 85 %. De recipiënten moeten bovendien van een kenplaatje voorzien zijn waarop de volgende vermeldingen op een duurzame wijze dienen aangebracht te worden:

- chloorsilanen, klasse 4.3,

- benaming van het of de toegelaten chloorsila(a)n(en),

- de tarra () van het recipiënt met inbegrip van zijn toebehoren,

- de beproevingsdruk () (manometerdruk),

- de datum (maand, jaar) van de laatste beproeving,

- het waarmerk van de deskundige die de beproeving heeft uitgevoerd,

- de inhoud () van het recipiënt,

- de hoogst toegelaten vulmassa () voor iedere toegelaten stof.

(2) De stoffen van 3°a), 21°a), 23°a) en 25°a) moeten verpakt zijn in hermetisch gesloten metalen recipiënten, die niet door de inhoud kunnen aangetast worden en die een inhoud hebben van ten hoogste 450 liter. De recipiënten dienen vóór hun indienstname - en daarna uiterlijk om de vijf jaar - onderworpen te worden aan een drukproef bij een manometerdruk van ten minste 1 MPa (10 bar).

De recipiënten mogen tot ten hoogste 90 % van hun inhoud gevuld worden; bij een vloeistoftemperatuur van 50 °C moet er echter steeds nog een lege veiligheidsruimte van 5 % overblijven. Boven de vloeistof die voor vervoer wordt aangeboden, moet een atmosfeer van inert gas aangebracht zijn waarvan de druk ten minste 50 kPa (0,5 bar) bedraagt. De recipiënten moeten van een kenplaatje voorzien zijn waarop de volgende vermeldingen op een duurzame wijze dienen aangebracht te worden:

- aanduiding van de tot het transport toegelaten stof(fen) (),

- de tarra () van het recipiënt met inbegrip van zijn toebehoren,

- de beproevingsdruk () (manometerdruk),

- de datum (maand, jaar) van de laatste beproeving,

- het waarmerk van de deskundige die de beproeving heeft uitgevoerd,

- de inhoud () van het recipiënt,

- de hoogst toegelaten vulmassa ().

(3) De in paragraaf (2) bedoelde stoffen mogen bovendien verpakt worden in samengestelde verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3538, met een binnenverpakking uit glas en een buitenverpakking uit staal of aluminium die beantwoordt aan randnummer 3532.

De recipiënten mogen tot ten hoogste 90 % van hun inhoud gevuld worden. Een collo mag slechts één enkele binnenverpakking bevatten. Deze samengestelde verpakkingen moeten overeenstemmen met een constructietype dat volgens aanhangsel A.5 getest en goedgekeurd is voor verpakkingsgroep I.

2474 (1) De stoffen die bij de letter a) van 2°, 11°, 13°, 14°, 16° tot 18°, 20°, 22° en 24° ingedeeld zijn, moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan ranndummer 3522;

d) hetzij in vaten uit kunststof met niet-afneembaar deksel en met een maximale inhoud van 60 liter of in jerrycans uit kunststof met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen met binnenverpakkingen uit glas, kunststof of metaal, die beantwoorden aan randnummer 3538.

(2) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2470 (10) vast zijn, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten met afneembaar deksel, vervaardigd uit staal (beantwoordend aan randnummer 3520), uit aluminium (beantwoordend aan randnummer 3521) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3526), of in jerrycans met afneembaar deksel, vervaardigd uit staal (beantwoordend aan randnummer 3522) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3526);

b) hetzij in samengestelde verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3538, met één of meer stofdichte binnenzakken.

2475 (1) De stoffen die bij de letter b) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten en in jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539;

(2) De stoffen van 12° tot 17° en 20° mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in metalen grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), die beantwoorden aan randnummer 3622;

b) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit stijve kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3624;

c) hetzij in gecombineerde grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), met een binnenrecipiënt uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3625, met uitzondering van de types 11HZ2 en 31HZ2.

(3) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2470 (10) vast zijn, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3523) of uit karton (beantwoordend aan randnummer 3525); deze vaten worden, indien nodig, voorzien van één of meer stofdichte binnenzakken;

b) hetzij in zakken uit kunstoffolie die beantwoorden aan randnummer 3535. Dit op voorwaarde dat de zakken op paletten gestapeld zijn of als wagenlading vervoerd worden.

2476 (1) De stoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten en jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539;

h) hetzij in lichte metalen verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3540;

i) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit metaal, die beantwoorden aan randnummer 3622;

j) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit stijve kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3624;

k) hetzij in gecombineerde grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) met een binnenrecipiënt uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3625, met uitzondering van de types 11HZ2 en 31HZ2.

(2) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2470 (10) vast zijn, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3523) of uit karton (beantwoordend aan randnummer 3525); beide zo nodig met één of meerdere stofdichte binnenzakken;

b) hetzij in zakken uit kunststoffolie die beantwoorden aan randnummer 3535;

c) hetzij in soepele grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), die beantwoorden aan randnummer 3623, met uitzondering van de types 13H1, 13L1 en 13M1.

Opmerking: De stoffen van 15°c) mogen ook verpakt worden in verpakkingen die slechts onderworpen zijn aan de voorschriften van randnummer 3500 (1), (2) en (5) tot (7); ze mogen bovendien verpakt worden in IBC's van type 13H1.

2477 De openingen van recipiënten voor stoffen van 23° moeten dicht afgesloten worden met behulp van twee in serie geplaatste inrichtingen; één hiervan moet geschroefd zijn of op gelijkwaardige wijze bevestigd.

Opmerking: Zie evenwel randnummer 3621 (8) voor de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's).

2478-

2480

3. Gezamenlijke verpakking

2481 (1) Stoffen die ingedeeld zijn bij hetzelfde cijfer mogen in eenzelfde samengestelde verpakking (beantwoordend aan randnummer 3538) bijeengebracht worden.

(2) Stoffen die bij de letter a) van de verschillende cijfers vernoemd worden, mogen niet gezamenlijk verpakt worden met stoffen van andere cijfers van klasse 4.3, met stoffen en voorwerpen van de andere klassen en met goederen die niet onderworpen zijn aan deze Richtlijn.

(3) Met uitzondering van de stoffen die in alinea (2) vernoemd worden, mogen de stoffen van de verschillende cijfers van klasse 4.3 - wanneer hun hoeveelheid per recipiënt ten hoogste 3 liter bedraagt voor vloeistoffen en/of 6 kg voor vaste stoffen - met stoffen of voorwerpen van de andere klassen en/of met goederen die niet onderworpen zijn aan deze Richtlijn bijeengebracht worden in eenzelfde samengestelde verpakking, die beantwoordt aan randnummer 3538; de gezamenlijke verpakking moet evenwel ook toegelaten zijn voor de stoffen en voorwerpen van die andere klassen en de bijeengebrachte stoffen mogen onderling niet gevaarlijk reageren.

(4) Worden als gevaarlijke reacties beschouwd:

a) een verbranding en/of een aanzienlijke warmteontwikkeling;

b) de uitwaseming van brandbare en/of giftige gassen;

c) de vorming van corrosieve vloeistoffen;

d) de vorming van onstabiele stoffen.

(5) De voorschriften van de randnummers 2001 (7), 2002 (6) en (7) en 2472 moeten nageleefd worden.

(6) Een collo mag niet meer wegen dan 100 kg indien houten of kartonnen kisten gebruikt worden.

4. Opschriften en gevaarsetiketten op de colli (zie aanhangsel A.9)

Opschriften

2482 (1) Elk collo moet duidelijk en blijvend voorzien zijn van de letters "UN", gevolgd door het identificatienummer van het goed dat in het vervoerdocument dient aangegeven te worden.

Gevaarsetiketten

(2) Colli, die stoffen bevatten van klasse 4.3, moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 4.3.

(3) Colli, die stoffen bevatten van 1° en 2°, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 3 en van een etiket dat overeenstemt met model 8.

(4) Colli, die stoffen bevatten van 3° of lithiumaluminiumhydride in ether van 16°a), moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 3.

(5) Colli die stoffen bevatten van 14° moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 4.2.

(6) Colli, die stoffen bevatten van 15°, 18°, 22° en 23°, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 6.1.

(7) Colli, die stoffen bevatten van 24° en 25°, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 8.

(8) Colli die breekbare recipiënten bevatten welke van buitenaf niet zichtbaar zijn moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 12.

(9) Colli, die vloeistoffen bevatten in recipiënten waarvan de sluitingen van buitenuit niet zichtbaar zijn, moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 11.

2483

B. Vermeldingen in het vervoerdocument

2484 De omschrijving van de stof in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de cursief gedrukte identificatienummers en bijbehorende benaming van randnummer 2471.

Wanneer de stof daar niet met name vermeld staat, maar behoort tot een n.e.g. rubriek, moet de omschrijving van de stof bestaan uit het identificatienummer en de benaming van de n.e.g. rubriek, gevolgd door zijn scheikundige of technische benaming ().

De omschrijving van de stof moet door de opgave van zijn klasse, zijn volgnummer en letter in de opsomming en de afkorting "ADR" (of "RID") gevolgd worden (bijvoorbeeld 4.3, 1°a), ADR).

Bij het vervoer van afvalstoffen [zie randnummer 2000 (5)] wordt de stof als volgt omschreven: "Afvalstof, bevat ", waarbij de component(en) waarop de classificatie van de afvalstofvolgens randnummer 2002 (8) gebaseerd is, met hun scheikundige benaming(en) moeten opgegeven worden (bijvoorbeeld "Afvalstof, bevat 1428 natrium, 4.3, 11°a), ADR").

Bij het vervoer van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen), die meerdere componenten bevatten die aan het ADR onderworpen zijn, zal het in het algemeen niet nodig zijn om meer dan twee componenten te vermelden die bepalend zijn voor de gevaarlijke eigenschap(pen) van de oplossingen en mengsels.

Bij oplossingen en mengsels die slechts één enkele component bevatten die aan de voorschriften van het ADR onderworpen is, moeten de woorden "in oplossing" of "mengsel met" opgenomen worden in de benaming in het vervoerdocument [zie randnummer 2002 (8) a)].

Wanneer een vaste stof in gesmolten toestand voor vervoer wordt aangeboden, moet de omschrijving van het goed vervolledigd worden met de vermelding "gesmolten" indien deze vermelding niet in de benaming zelf voorkomt.

Wanneer een met name genoemde stof niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse op basis van randnummer 2470 (9), mag de verzender de vermelding "produkt niet onderworpen aan klasse 4.3" in het vervoerdocument plaatsen.

2485-

2491

C. Lege verpakkingen

2492 (1) De niet-gereinigde lege verpakkingen [met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's)] van 31° moeten op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidsgaranties bieden als toen ze gevuld waren.

(2) De niet-gereinigde lege verpakkingen [met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's)] van 31° moeten van dezelfde gevaarsetiketten voorzien zijn als toen ze gevuld waren.

(3) De omschrijving in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de in 31° cursief gedrukte benamingen, aangevuld met 4.3, 31° ADR (bijvoorbeeld "Lege verpakkingen, 4.3, 31°, ADR").

Voor niet-gereinigde lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks, lege laadketels en lege kleine laadkisten moet deze omschrijving aangevuld worden met "Laatst geladen stof", gevolgd door de benaming en het cijfer van de laatst geladen stof [bijvoorbeeld "Laatst geladen stof: 1295 trichloosilaan, 1°a)"].

2493-

2499

KLASSE 5.1 STOFFEN DIE DE VERBRANDING BEVORDEREN

1. Opsomming van de stoffen

2500 (1) Van de stoffen, die door de titel van klasse 5.1 beoogd worden, zijn diegene welke in randnummer 2501 opgesomd zijn en diegene welke vallen onder een collectieve rubriek van dat randnummer onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in de randnummers 2500 (2) tot 2522, aan de voorschriften van deze bijlage en aan de bepalingen van bijlage B en dus stoffen van deze Richtlijn.

Opmerking: Voor de stoffen van randnummer 2501 worden de hoeveelheden die niet onderworpen zijn aan de voorschriften voor klasse 5.1 van zowel deze bijlage als van bijlage B, gegeven in randnummer 2501a.

(2) De titel van klasse 5.1 slaat op de stoffen die - zonder zelf altijd brandbaar te zijn - de verbranding van andere stoffen kunnen veroorzaken of bevorderen; dit gewoonlijk door zuurstof af te staan.

(3) De stoffen van klasse 5.1 zijn als volgt onderverdeeld:

A. Vloeistoffen die de verbranding bevorderen en hun waterige oplossingen.

B. Vaste stoffen die de verbranding bevorderen en hun waterige oplossingen.

C. Lege verpakkingen.

Afhankelijk van hun gevaarsgraad worden de stoffen van klasse 5.1, die ingedeeld zijn bij de verschillende cijfers van randnummer 2501 (met uitzondering van de stoffen van 5° en 20°), ondergebracht bij één van de volgende met de letters a), b) en c) aangeduide groepen:

a) stoffen die de verbranding sterk bevorderen;

b) stoffen die de verbranding bevorderen;

c) stoffen die in mindere mate de verbranding bevorderen.

(4) De indeling van niet met name genoemde vaste stoffen die de verbranding bevorderen bij klasse 5.1, geschiedt op basis van ervaring of op basis van de resultaten van de beproevingsmethode, van de werkwijze en van de criteria vastgelegd in randnummers 3350 en 3351 van aanhangsel A.3. Indien de resultaten van de beproevingen strijdig zijn met de opgedane ervaring, dient de beoordeling die gebaseerd is op deze ervaring de voorrang te krijgen op de resultaten van de beproevingen. De niet met name genoemde vloeistoffen die de verbranding bevorderen worden bij klasse 5.1 ingedeeld op grond van ervaring.

(5) Wanneer de niet met name genoemde stoffen op basis van de beproevingsmethodes volgens randnummers 3350 en 3351 van aanhangsel A.3 bij de cijfers van randnummer 2501 ingedeeld worden, is volgend criterium van toepassing:

Een stof moet bij de klasse 5.1 ingedeeld worden indien - bij de ene of de andere geteste concentratie - de gemiddelde verbrandingsduur van het zaagsel (gemiddelde over de drie beproevingen) korter is dan - of gelijk is aan de gemiddelde verbrandingsduur van het mengsel van zaagsel en ammoniumpersulfaat.

(6) Wanneer de niet met name genoemde stoffen op basis van de beproevingsmethodes volgens randnummers 3350 en 3351 van aanhangsel A.3 bij de groepen van de cijfers van randnummer 2501 ingedeeld worden, zijn de volgende criteria van toepassing:

Een stof moet bij groep a) ingedeeld worden indien - bij de ene of de andere geteste concentratie - de verbrandingsduur ervan korter is dan deze met kaliumbromaat;

Een stof moet bij groep b) ingedeeld worden indien - bij de ene of de andere geteste concentratie - de verbrandingsduur ervan korter is dan - of gelijk is aan deze met kaliumperchloraat en indien niet aan het criterium voor groep a) wordt voldaan;

Een stof moet bij groep c) ingedeeld worden indien - bij de ene of de andere geteste concentratie - de verbrandingsduur ervan korter is dan - of gelijk is aan deze met ammoniumpersulfaat en indien niet aan de criteria voor groep a) of b) wordt voldaan.

(7) Wanneer de stoffen van klasse 5.1 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarsgraden overgaan dan diegene waartoe de met name genoemde stoffen van randnummer 2501 behoren, dienen deze mengsels of oplossingen ingedeeld te worden bij de cijfers of de letters waartoe ze op basis van hun werkelijke gevaarsgraad behoren.

Opmerking: zie ook randnummer 2002 (8) voor de classificatie van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen).

(8) Indien stoffen bij meerdere letters van éénzelfde cijfer van randnummer 2501 met name genoemd zijn, kan de passende letter bepaald worden op basis van de resultaten van de beproevingsmethode volgens randnummers 3350 en 3351 van aanhangsel A.3 en van de criteria van alinea (6).

(9) Op basis van de beproevingsmethode volgens randnummers 3350 en 3351 van aanhangsel A.3 en van de criteria van alinea (6) kan ook bepaald worden of de aard van een met name genoemde stof dusdanig is dat deze stof niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse (zie randnummer 2514).

(10) Voor de verpakkingsvoorschriften van randnummers 2506 (2), 2507 (2) en 2508 (2) worden de stoffen of mengsels van stoffen met een smeltpunt boven 45 °C als vaste stoffen beschouwd.

(11) Chemisch onstabiele stoffen van klasse 5.1 mogen slechts voor het vervoer aangeboden worden indien alle maatregelen werden getroffen die nodig zijn om een gevaarlijke ontbinding of polymerisatie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet er in het bijzonder op toegezien worden dat de verpakkingen geen stoffen bevatten die deze reacties kunnen bevorderen.

(12) Vaste, voor zelfverhitting vatbare stoffen die de verbranding bevorderen (ingedeeld bij identificatienummer 3100 van de Aanbevelingen van de VN), vaste met water reagerende stoffen die de verbranding bevorderen (ingedeeld bij identificatienummer 3121 van de aanbevelingen van de VN) en brandbare vaste stoffen die de verbranding bevorderen (ingedeeld bij identificatienummer 3137 van de Aanbevelingen van de VN), mogen niet vervoerd worden [zie evenwel voetnoot 1/ bij de tabel van paragraaf 2.3.1 in randnummer 2002 (8)].

A. Vloeistoffen die de verbranding bevorderen en hun waterige oplossingen

2501 1° Waterstofperoxide en zijn oplossingen of waterige oplossingen van mengsels van waterstofperoxide met een andere vloeistof:

a) 2015 Waterstofperoxide, gestabiliseerd, of 2015 waterstofperoxide, oplossing in water, gestabiliseerd, met meer dan 60 % waterstofperoxide;

Opmerkingen: 1. Op deze stoffen zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2503).

2. Niet-gestabiliseerd waterstofperoxide of niet-gestabiliseerde waterige oplossingen van waterstofperoxide met meer dan 60 % waterstofperoxide mogen niet vervoerd worden.

b) 2014 waterstofperoxide, oplossing in water, met minstens 20 % en ten hoogste 60 % waterstofperoxide (zo nodig gestabiliseerd), 3149 waterstofperoxide en peroxyazijnzuur, mengsel, met zu(u)r(en), water en ten hoogste 5 % peroxyazijnzuur, gestabiliseerd;

Opmerking: Bij laboratoriumbeproevingen () mag dit mengsel van waterstofperoxide en peroxyazijnzuur (identificatienummer 3149) niet detoneren onder invloed van cavitatie, niet deflagreren, geen reactie vertonen bij verwarming onder insluiting en geen explosief vermogen bezitten. Het preparaat moet thermisch stabiel zijn (temperatuur van zelfversnellende ontleding 60 °C of hoger voor een collo van 50 kg) en als verdunningsmiddel voor de desensibilisatie een vloeistof bevatten die verenigbaar is met het peroxyazijnzuur. Formuleringen die niet aan deze criteria voldoen dienen beschouwd te worden als stoffen van klasse 5.2 [zie aanhangsel A.1, randnummer 3106(2)g)].

c) 2984 waterstofperoxide, oplossing in water, met minstens 8 % en minder dan 20 % waterstofperoxide (zo nodig gestabiliseerd).

Opmerking: Waterige oplossingen van waterstofperoxide, die minder dan 8 % waterstofperoxide bevatten, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

2° Tetranitromethaan:

a) 1510 tetranitromethaan.

Opmerking: Tetranitromethaan dat niet vrij is van brandbare onzuiverheden mag niet vervoerd worden.

3° Perchloorzuur in oplossing:

a) 1873 perchloorzuur, oplossing in water, met meer dan 50 massa-%, maar ten hoogste 72 massa-% zuur.

Opmerkingen: 1. Oplossingen van perchloorzuur met meer dan 72 massa-% zuur of mengsels van perchloorzuur met een andere vloeistof dan water mogen niet vervoerd worden.

2. 1802 Perchloorzuur, oplossing in water, met niet meer dan 50 massa-% zuur is een stof van klasse 8 [zie rand nummer 2801, 4°b)].

4° Chloorzuur in oplossing:

b) 2626 chloorzuur, oplossing in water, met ten hoogste 10 % chloorzuur.

Opmerking: Oplossingen van chloorzuur met meer dan 10 % chloorzuur of mengsels van chloorzuur met een andere vloeistof dan water mogen niet vervoerd worden.

5° De volgende gehalogeneerde fluorverbindingen:

1745 broompentafluoride, 1746 broomtrifluoride, 2495 joodpentafluoride.

Opmerking: 1. Op deze stoffen zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2504).

2. De andere gehalogeneerde fluorverbindingen mogen niet als stoffen van klasse 5.1 vervoerd worden.

B. Vaste stoffen die de verbranding bevorderen en hun waterige oplossingen

11° Chloraten en mengsels van chloraten met boraten of met hygroscopische chloriden (zoals magnesiumchloride of calciumchloride)

b) 1452 calciumchloraat, 1548 chloraat en boraat, mengsel, 1459 chloraat en magnesiumchloride, mengsel, 1485 kaliumchloraat, 1495 natriumchloraat, 1506 strontiumchloraat, 1513 zinkchloraat, 2427 kaliumchloraat, oplossing in water, 2428 natriumchloraat, oplossing in water, 2429 calciumchloraat, oplossing in water, 2721 koperchloraat, 2723 magnesiumchloraat,

1461 anorganische chloraten, n.e.g.,

3210 anorganische chloraten, oplossing in water, n.e.g.

Opmerking: 1. Zie ook bij 29°.

2. Ammoniumchloraat en mengsels van een chloraat met een ammoniumzout mogen niet vervoerd worden.

12° Ammoniumperchloraat

b) 1442 ammoniumperchloraat.

Opmerking: De indeling van deze stof dient te geschieden op basis van de resultaten van de beproevingen van aanhangsel A.1. Zie ook klasse 1 al naar gelang van de korrelgrootte en de verpakking van deze stof (randnummer 2101, 4°, identificatienummer 0402).

13° Perchloraten (met uitzondering van ammoniumperchloraat, zie 12°)

b) 1455 calciumperchloraat, 1475 magnesiumperchloraat, 1489 kaliumperchloraat, 1502 natriumperchloraat, 1508 strontiumperchloraat, 1481 anorganische perchloraten, n.e.g., 3211 anorganische perchloraten, oplossing in water, n.e.g.

Opmerking: Zie ook bij 29°.

14° Chlorieten:

b) 1453 calciumchloriet, 1496 natriumchloriet, 1462 anorganische chlorieten, n.e.g.

Opmerking: 1. 1908 Chloriet, oplossing is een stof van klasse 8 [zie randnummer 2801, 61°b) of c)].

2. Ammoniumchloriet en mengsels van een chloriet met een ammoniumzout mogen niet vervoerd worden.

15° Hypochlorieten:

b) 1471 lithiumhypochloriet, droog, of 1471 lithiumhypochloriet, mengsel, met meer dan 39 % actieve chloor (8,8 % actieve zuurstof), 1748 calciumhypochloriet, droog, of 1748 calciumhypochloriet, droog, mengsel, met meer dan 39 % actieve chloor (8,8 % actieve zuurstof), 2880 calciumhypochloriet, gehydrateerd, of 2880 calciumhypochloriet, gehydrateerd, mengsel, met ten minste 5,5 % en ten hoogste 10 % water, 3212 anorganische hypochlorieten, n.e.g.

c) 2208 calciumhypochloriet, droog, mengsel, met meer dan 10 % en ten hoogste 39 % actieve chloor.

Opmerkingen: 1. Mengsels met droog calciumhypochloriet, die ten hoogste 10 % actieve chloor bevatten, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

2. 1791 Hypochloriet, oplossing is een stof van klasse 8 [zie randnummer 2801, 61°b) of c)].

3. Mengsels van een hypochloriet met een ammoniumzout mogen niet vervoerd worden.

4. Zie ook bij 29°.

16° Bromaten:

b) 1473 magnesiumbromaat, 1484 kaliumbromaat, 1494 natriumbromaat, 1450 anorganische bromaten, n.e.g., 3213 anorganische bromaten, oplossing in water, n.e.g.;

c) 2469 zinkbromaat, 3213 anorganische bromaten, oplossing in water, n.e.g.

Opmerking: 1. Ammoniumbromaat en mengsels van een bromaat met een ammoniumzout mogen niet vervoerd worden.

2. Zie ook bij 29°.

17° Permanganaten:

b) 1456 calciumpermanganaat, 1490 kaliumpermanganaat, 1503 natriumpermanganaat, 1515 zinkpermanganaat, 1482 anorganische permanganaten, n.e.g., 3214 anorganische permanganaten, oplossing in water, n.e.g.

Opmerkingen: 1. Ammoniumpermanganaat en mengsels van een permanganaat met een ammoniumzout mogen niet vervoerd worden.

2. Zie ook bij 29°.

18° Persulfaten:

c) 1444 ammoniumpersulfaat, 1492 kaliumpersulfaat, 1505 natriumpersulfaat, 3215 anorganische persulfaten, n.e.g., 3216 anorganische persulfaten, oplossing in water, n.e.g.

19° Percarbonaten:

c) 2467 natriumpercarbonaten, 3217 anorganische percarbonaten, n.e.g.

Opmerking: Natriumcarbonaat-peroxyhydraat is niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

20° Oplossingen van ammoniumnitraat:

2426 ammoniumnitraat, vloeibaar, warme geconcentreerde oplossing met een concentratie van meer dan 80 % maar ten hoogste 93 %, op voorwaarde dat:

1. de gemeten pH-waarde van een waterige oplossing met 10 % van de vervoerde stof tussen 5 en 7 ligt;

2. de oplossing geen chloorverbindingen bevat in een dusdanige hoeveelheid dat het chloorgehalte 0,02 % overschrijdt, en de oplossing niet meer dan 0,2 %brandbare stof bevat.

Opmerking: Waterige oplossingen van ammoniumnitraat met een concentratie van ten hoogste 80 % zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

21° Ammoniumnitraat en meststoffen die ammoniumnitraat bevatten ():

c) 1942 ammoniumnitraat dat niet meer dan 0,2 % brandbare stoffen bevat (inclusief om het even welke organische stof, berekend als koolstof), met uitzondering van elke andere stof,

2067 meststoffen die ammoniumnitraat bevatten, type A1: homogene en stabiele mengsels, met ten minste 90 % ammoniumnitraat waaraan om het even welke andere anorganische stof is toegevoegd die chemisch inert is t.o.v. ammoniumniraat, en met niet meer dan 0,2 % brandbare stoffen (inclusief om het even welke organische stof, berekend als koolstof), of mengsels met meer dan 70 % maar minder dan 90 % ammoniumnitraat die niet meer dan 0,4 % brandbare stoffen bevatten,

2068 meststoffen die ammoniumnitraat bevatten, type A2: homogene en stabiele mengsels van ammoniumnitraat met calciumcarbonaat en/of dolomiet, die meer dan 80 % maar minder dan 90 % ammoniumnitraat bevatten en niet meer dan 0,4 % brandbare stoffen,

2069 meststoffen die ammoniumnitraat bevatten, type A3: homogene en stabiele mengsels van ammoniumnitraat met ammoniumsulfaat, die meer dan 45 % maar ten hoogste 70 % ammoniumnitraat bevatten en niet meer dan 0,4 % brandbare stoffen,

2070 meststoffen die ammoniumnitraat bevatten, type A4: homogene en stabiele mengsels van het type stikstof/fosfaat of stikstof/kalium, of volledige meststoffen van het type stikstof/fosfaat/kalium, die meer dan 70 % maar minder dan 90 % ammoniumnitraat bevatten en niet meer dan 0,4 % brandbare stoffen.

Opmerkingen: 1. Ammoniumnitraat dat meer dan 0,2 % brandbare toffen bevat (inclusief om het even welkeorganische stof, berekend als koolstof) mag niet vervoerd worden, behalve wanneer het om een component van een stof of voorwerp van klasse 1 gaat.

2. Om het ammoniumnitraatgehalte te bepalen moeten alle nitraationen, waarvoor in het mengsel een moleculair equivalent ammoniumionen aanwezig is, als ammoniumnitraat in rekening gebracht worden.

3. De meststoffen met een hoger gehalte aan ammoniumnitraat of aan brandbare stoffen dan de aangegeven limieten, mogen slechts volgens de voorwaarden van klasse 1 vervoerd worden. Zie ook opmerking 5.

4. De meststoffen met een lager gehalte aan ammo niumnitraat dan de aangegeven limieten, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn

5. De meststoffen die ammoniumnitraat bevatten, homogene en stabiele mengsels van het type stikstof/fosfaat of stikstof/kalium of volledige meststoffen van het type stikstof/fosfaat/kalium, waarvan het moleculair overschot van de nitraten t.o.v. de ammoniumionen (berekend als kaliumnitraat) niet hoger is dan 10 %, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn indien:

a) hun gehalte aan ammoniumnitraat niet hoger is dan 70 % en hun totaal gehalte aan brandbare stoffen niet hoger dan 0,4 %, of

b) hun gehalte aan ammoniumnitraat niet hoger is dan 45 %, met een willekeurig gehalte aan brandbare stoffen.

22° Nitraten (met uitzondering van de stoffen van 20°, 21° en 29°)

b) 1493 zilvernitraat, 1514 zinknitraat, 1477 anorganische nitraten, n.e.g., 3218 anorganische nitraten, oplossing in water, n.e.g.;

c) 1438 aluminiumnitraat, 1451 cesiumnitraat, 1454 calciumnitraat, 1465 didymiumnitraat, 1466 ijzer- (III)-nitraat, 1467 guanidinenitraat, 1474 magnesiumnitraat, 1486 kaliumnitraat, 1498 natriumnitraat, 1499 natriumnitraat en kaliumnitraat, mengsel, 1507 strontiumnitraat, 2720 chroomnitraat, 2722 lithiumnitraat, 2724 mangaannitraat, 2725 nikkelnitraat, 2728 zirconiumnitraat, 1477 anorganische nitraten, n.e.g., 3218 anorganische nitraten, oplossing in water, n.e.g.

Opmerkingen: 1. 1625 Kwik(II)nitraat, 1627 kwik-(I)nitraat en 2727 thalliumnitraat zijn stoffen van klasse 6.1 [zie randnummer 2601, 52°b) en 68°b)]. 2976 Thoriumnitraat, vast, 2980 uranylnitraat-hexahydraat, oplossingen en 2981 uranylnitraat, vast, zijn stoffen van klasse 7 (zie randnummer 2704, fiches 5, 6, 9, 10, 11 en 13).

2. De commerciële kwaliteit van meststoffen met calciumnitraat, die in hoofdzaak bestaat uit een dubbelzout (calciumnitraat en ammoniumnitraat) en die ten hoogste 10 % ammoniumnitraat en ten minste 12 % kristalwater bevat, is niet onderworpen aan de voorschriften van deze richtlijn.

23° Nitrieten:

b) 1488 kaliumnitriet, 1512 zinkammoniumnitriet, 2627 anorganische nitrieten, n.e.g., 3219 anorganische nitrieten, oplossing in water, n.e.g.;

c) 1500 natriumnitriet, 2726 nikkelnitriet, 3219 anorganische nitrieten, oplossing in water, n.e.g.

Opmerkingen: 1. Ammoniumnitriet en mengsels van een organisch nitriet met een ammoniumzout mogen niet vervoerd worden.

2. Zinkammoniumnitriet mag niet over zee vervoerd worden.

24° Mengsels van nitraten en nitrieten van 22° en 23°:

b) 1487 kaliumnitraat en natriumnitriet, mengsel.

Opmerking: Mengsels met een ammoniumzout mogen niet vervoerd worden.

25° Peroxiden en superoxiden:

a) 1491 kaliumperoxide, 1504 natriumperoxide, 2466 kaliumsuperoxide, 2547 natriumsuperoxide;

b) 1457 calciumperoxide, 1472 lithiumperoxide, 1476 magnesiumperoxide, 1509 strontiumperoxide, 1516 zinkperoxide, 1483 anorganische peroxiden, n.e.g.

Opmerking: Zie ook bij 29°.

26° Chloorisocyanuurzuren en hun zouten:

b) 2465 dichloorisocyanuurzuur, droog, of 2465 dichloorisocyanuurzure zouten, 2468 trichloorisocyanuurzuur, droog.

Opmerking: Het gedihydrateerd natriumzout van dichloorisocyanuurzuur is niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

27° Niet-giftige en niet-corrosieve vaste stofen die de verbranding bevorderen en de mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere verzamelrubriek kunnen ingedeeld worden:

a) 1479 vaste stof die de verbranding bevordert, n.e.g.;

b) 1439 ammoniumdichromaat, 3247 natriumperoxoboraat, watervrij, 1479 vaste stof die de verbranding bevordert, n.e.g.;

c) 1479 vaste stof die de verbranding bevordert, n.e.g.

28° Niet-giftige en niet-corrosieve waterige oplossingen van vaste stoffen die de verbranding bevorderen en van mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

b) 3139 vloeistof die de verbranding bevordert, n.e.g.;

c) 3139 vloeistof die de verbranding bevordert, n.e.g.

29° Giftige vaste stoffen die de verbranding bevorderen en de mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3087 vaste stof die de verbranding bevordert, giftig, n.e.g.;

b) 1445 bariumchloraat, 1446 bariumnitraat, 1447 bariumperchloraat, 1448 bariumpermanganaat, 1449 bariumperoxide, 1469 loodnitraat, 1470 loodperchloraat, 2464 berylliumnitraat, 2573 thalliumchloraat, 2719 bariumbromaat, 2741 bariumhypochloriet, met meer dan 22 % actieve chloor, 3087 vaste stof die de verbranding bevordert, giftig, n.e.g.;

c) 1872 looddioxide, 3087 vaste stof die de verbranding bevordert, giftig, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2600 (1) voor de giftigheidscriteria.

30° Giftige waterige oplossingen van vaste stoffen die de verbranding bevorderen en van mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3099 vloeistof die de verbranding bevordert, giftig, n.e.g.;

b) 3099 vloeistof die de verbranding bevordert, giftig, n.e.g.;

c) 3099 vloeistof die de verbranding bevordert, giftig, n.e.g.

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2600 (1) voor de giftigheidscriteria.

31° Corrosieve vaste stoffen die de verbranding bevorderen en de mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3085 vaste stof die de verbranding bevordert, corrosief, n.e.g.;

b) 1463 chroomtrioxide, watervrij (vast chroomzuur), 3085 vaste stof die de verbranding bevordert, corrosief, n.e.g.;

c) 1511 ureumwaterstofperoxide, 3085 vaste stof die de verbranding bevordert, corrosief, n.e.g.

Opmerkingen: 1. Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2800 (1) voor de corrosiviteitscriteria.

2. 1755 Chroomzuur, oplossing is een stof van klasse 8 [zie randnummer 2801, 17°b) of c)].

32° Corrosieve waterige oplossingen van vaste stoffen die de verbranding bevorderen en van mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere verzamelrubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3098 vloeistof die de verbranding bevordert, corrosief, n.e.g.;

b) 3098 vloeistof die de verbranding bevordert, corrosief, n.e.g.;

c) 3098 vloeistof die de verbranding bevordert, corrosief, n.e.g.;

Opmerking: Zie voetnoot (¹) bij randnummer 2800 (1) voor de corrosiviteitscriteria.

C. Lege verpakkingen

Opmerking: Lege verpakkingen waaraan op hun buitenzijde resten van hun vorige inhoud zitten, mogen niet vervoerd worden.

41° Ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van lege grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks en lege laadketels, evenals de ongereinigde lege voertuigen voor losgestort vervoer en lege kleine laadkisten voor losgestort vervoer, die stoffen van klasse 5.1 hebben bevat.

2501a Indien ze vervoerd worden overeenkomstig de onderstaande bepalingen, zijn de stoffen van de onderscheiden cijfers niet onderworpen aan de voorschriften die deze bijlage en bijlage B voor onderhavige klasse voorzien:

a) dit randnummer is niet van toepassing op de stoffen die bij a) van elk cijfer ingedeeld zijn;

b) tot 500 ml per binnenverpakking voor vloeistoffen ingedeeld bij b) van elk cijfer;

tot 500 g per binnenverpakking voor vaste stoffen ingedeeld bij b) van elk cijfer;

c) tot 1 liter per binnenverpakking voor vloeistoffen ingedeeld bij c) van elk cijfer;

tot 1 kg per binnenverpakking voor vaste stoffen ingedeeld bij c) van elk cijfer.

Die hoeveelheden stoffen moeten worden vervoerd in samengestelde verpakkingen die ten minste beantwoorden aan de voorschriften van randnummer 3538. Een collo mag niet meer wegen dan 30 kg.

De "Algemene verpakkingsvoorschriften" van randnummer 3500 (1), (2) en (5) tot (7) moeten in acht genomen worden.

2. Voorschriften

A. Colli

1. Algemene verpakkingsvoorschriften

2502 (1) De verpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.5, behalve voor die stoffen waarvoor er in randnummer 2503 en 2504 individuele verpakkingsvoorschriften voorzien zijn.

(2) De grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.6.

(3) Volgens de bepalingen van randnummers 2500 (3), 3511 (2) en 3611 (2) moeten de volgende verpakkingen gebruikt worden:

- verpakkingen van de verpakkingsgroep I, gemerkt met de letter "X", voor de stoffen die de verbranding sterk bevorderen, ingedeeld bij de letter a) van elk cijfer;

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen II of I, resp. gemerkt met de letter "Y" of "X", of grote recipinten voor losgestort vervoer (IBC's) van de verpakkingsgroep II, gemerkt met de letter "Y", voor de stoffen die de verbranding bevorderen, ingedeeld bij de letter b) van elk cijfer;

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen III, II of I, resp. gemerkt met de letter "Z", "Y" of "X", of grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) van verpakkingsgroep III of II, resp. gemerkt met de letter "Z" of "Y", voor de stoffen die in mindere mate de verbranding bevorderen, ingedeeld bij de letter c) van elk cijfer.

Opmerking: Zie aanhangsel B voor het vervoer van stoffen van klasse 5.1 in tankvoertuigen, afneembare tanks en laadketels en voor het losgestort vervoer.

2. Individuele verpakkingsvoorschriften

2503 (1) De stoffen van 1°a) moeten verpakt worden:

a) hetzij in vaten met niet-afneembaar deksel uit aluminium met een zuiverheidsgraad van ten minste 99,5 %, die beantwoorden aan randnummer 3521, of in vaten met niet-afneembaar deksel uit een speciale staalsoort die geen ontleding van het waterstofperoxide veroorzaakt, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in samengestelde verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3538, met binnenverpakkingen uit glas of kunststof, of uit metalen die geen ontleding van het waterstofperoxide veroorzaken. Een binnenverpakking uit glas of kunststof mag een inhoud hebben van ten hoogste 2 liter, en een binnenverpakking uit metaal een inhoud van ten hoogste 5 liter.

De verpakkingen moeten voorzien zijn van een ontgassingsinrichting die beantwoordt aan randnummer 3500 (8). Ze moeten overeenstemmen met een constructietype dat volgens aanhangsel A.5 getest en goedgekeurd is voor verpakkingsgroep I.

(2) De verpakkingen mogen tot ten hoogste 90 % van hun inhoud gevuld worden.

(3) Een collo mag niet meer dan 125 kg wegen.

2504 De stoffen van 5° moeten vervoerd worden in flessen met een inhoud van ten hoogste 150 liter of in recipiënten met een inhoud van ten hoogste 1 000 liter (bijvoorbeeld cylindervormige recipiënten met rolbanden of bolvormige recipiënten), vervaardigd uit koolstofstaal of uit een geschikt gelegeerd staal.

a) De recipiënten moeten voldoen aan de ter zake doende voorschriften van klasse 2 [zie randnummer 2211 en 2213 (1) en (2)]. De recipiënten moeten ontworpen worden voor eenberekeningsdruk van ten minste 2,1 MPa (21 bar) (overdruk).De wanden van de recipiënten moeten echter tenminste 3 mm dik zijn. De recipiënten moeten voor hun indienstname, en daarna uiterlijk om de acht jaar, onderworpen worden aan een hydraulische drukproef bij een manometerdruk van ten minste 1 MPa (10 bar). De drukproef gaat gepaard met een inwendig onderzoek van het recipiënt en een nazicht van zijn uitrusting. Bovendien moet om de 2 jaar door middel van geschikte toestellen (bijvoorbeeld ultrasoon) nagegaan worden of de recipiënten aan de corrosie hebben weerstaan; terzelfder tijd moet ook de staat van de uitrusting nagezien worden. Deze beproevingen en onderzoeken moeten voldoen aan de ter zake doende voorschriften van klasse 2 (zie randnummers 2215 en 2216).

b) De recipiënten mogen tot ten hoogste 92 % van hun inhoud gevuld worden;

c) op de recipiënten moeten de volgende opschriften goed leesbaar en onuitwisbaar voorkomen:

- de naam of het merk van de fabrikant van het recipiënt en het nummer van het recipiënt;

- de omschrijving van de stof volgens randnummer 2501, 5°;

- de tarra van het recipiënt en de maximum toegelaten massa van het gevuld recipiënt;

- de datum (maand en jaar) van de eerste beproeving en van de laatste periodieke beproeving;

- het waarmerk van de deskundige die de beproevingen en onderzoeken heeft verricht.

2505 De oplossingen van ammoniumnitraat van 20° mogen slechts in tankvoertuigen en afneembare tanks (zie aanhangsel B.1a) of in laadketels (zie aanhangsel B.1b) vervoerd worden.

2506 (1) De stoffen die bij de letter a) van de verschillende cijfers van randnummer 2501 ingedeeld zijn, behalve deze van 1°a), moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten uit kunststof met niet-afneembaar deksel en met een maximale inhoud van 60 liter of in jerrycans uit kunststof met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen met binnenverpakkingen uit glas, kunststof of metaal, die beantwoorden aan randnummer 3538.

(2) Perchloorzuur van 3°a) mag bovendien verpakt worden in combinatieverpakkingen (glas), die beantwoorden aan randnummer 3539.

(3) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2500 (10) vast zijn, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) in vaten met afneembaar deksel, vervaardigd uit staal (beantwoordend aan randnummer 3520), uit aluminium (beantwoordend aan randnummer 3521), uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3523), uit karton (beantwoordend aan randnummer 3525) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3526) of in jerrycans met afneembaar deksel, vervaardigd uit staal (beantwoordend aan randnummer 3522) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3526). Deze vaten of jerrycans worden, indien nodig, voorzien van één of meer stofdichte binnenzakken;

b) in samengestelde verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3538, met één of meer stofdichte binnenzakken.

2507 (1) De stoffen die bij de letter b) van de verschillende cijfers van randnummer 2501 ingedeeld zijn moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten en in jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539;

h) hetzij in metalen grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), die beantwoorden aan randnummer 3622;

i) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit stijve kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3624;

j) hetzij in gecombineerde grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), met een binnenrecipiënt uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3625, met uitzondering van de types 11HZ2 en 31HZ2.

Opmerking bij a), b), c) en d): Er zijn vereenvoudigde voorschriften van toe passing op de vaten en jerrycans met afneembaar deksel voor vaste stoffen en voor viskeuze stoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s (zie randnummers 3512, 3553, 3554 en 3560).

(2) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2500 (10) vast zijn, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3523) of uit karton (beantwoordend aan randnummer 3525); deze vaten worden, indien nodig, voorzien van één of meer stofdichte binnenzakken;

b) hetzij in stofdichte zakken; deze mogen vervaardigd zijn uit textiel (beantwoordend aan randnummer 3533), uit geweven kunststof (beantwoordend aan randnummer 3534), uit kunststoffolie (beantwoordend aan randnummer 3535) of uit waterbestendig papier (beantwoordend aan randnummer 3536). Dit op voorwaarde dat de zakken op paletten gestapeld zijn of als wagenlading vervoerd worden;

c) hetzij in soepele grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), die beantwoorden aan randnummer 3623, met uitzondering van de types 13H1, 13L1 en 13M1; dit op voorwaarde dat ze als wagenlading vervoerd worden.

2508 (1) De stoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers van randnummer 2501 ingedeeld zijn moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten en jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539;

h) hetzij in lichte metalen verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3540;

i) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit metaal, die beantwoorden aan randnummer 3622;

j) hetzij in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit stijve kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3624;

k) hetzij in gecombineerde grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) met een binnenrecipiënt uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3625, met uitzondering van de types 11HZ2 en 31HZ2.

Opmerking bij a), b), c), d) en h): Er zijn vereenvoudigde voorschriften van toepassing op de vaten, jerrycans en lichte metalen verpakkingen met afneembaar deksel voor viskeuze stoffen waarvan de viskositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s en voor vaste stoffen (zie randnummers 3512, 3552 tot 3554 en 3560).

(2) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2500 (10) vast zijn, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten met afneembaar deksel uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3523) of uit karton (beantwoordend aan randnummer 3525); beide zo nodig met één of meerdere stofdichte binnenzakken;

b) hetzij in stofdichte zakken; deze mogen vervaardigd zijn uit textiel (beantwoordend aan randnummer 3533), uit geweven kunststof (beantwoordend aan randnummer 3534), uit kunstoffolie (beantwoordend aan randnummer 3535) of uit waterbestendig papier (beantwoordend aan randnummer 3536);

c) hetzij in soepele grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), die beantwoorden aan randnummer 3623, met uitzondering van de types 13H1, 13L1 en 13M1; de stoffen van 21° en 22°c) mogen echter verpakt worden in alle types van soepele grote recipinten voor losgestort vervoer (IBC's), die beantwoorden aan randnummer 3623.

2509 De verpakkingen of de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), die stoffen van 1°b) of 1°c) bevatten, moeten voorzien zijn van een ontgassingsinrichting die respectievelijk beantwoordt aan randnummer 3500 (8) of 3601 (6).

2510

3. Gezamenlijke verpakking

2511 (1) Stoffen die ingedeeld zijn bij hetzelfde cijfer mogen in eenzelfde samengestelde verpakking (beantwoordend aan randnummer 3538) bijeengebracht worden.

(2) Stoffen die ingedeeld zijn bij verschillende cijfers van klasse 5.1 mogen - wanneer hun hoeveelheid per recipiënt ten hoogste 3 liter bedraagt voor vloeistoffen en/of 5 kg voor vaste stoffen - onderling en/of met niet aan de voorschriften van deze Richtlijn onderworpen goederen bijeengebracht worden in eenzelfde samengestelde verpakking, die beantwoordt aan randnummer 3538; dit indien de bijeengebrachte stoffen onderling niet gevaarlijk reageren.

(3) Behoudens wanneer de bijzondere voorwaarden van alinea (7) het tegengestelde bepalen mogen de stoffen van klasse 5.1 - wanneer hun hoeveelheid per recipiënt ten hoogste 3 liter bedraagt voor vloeistoffen en/of 5 kg voor vaste stoffen - met stoffen of voorwerpen van de andere klassen en/of met goederen die niet onderworpen zijn aan deze Richtlijn bijeengebracht worden in eenzelfde samengestelde verpakking, die beantwoordt aan randnummer 3538; de gezamenlijke verpakking moet evenwel ook toegelaten zijn voor de stoffen en voorwerpen van die andere klassen en de bijeengebrachte stoffen mogen onderling niet gevaarlijk reageren.

(4) Worden als gevaarlijke reacties beschouwd:

a) een verbranding en/of een aanzienlijke warmteontwikkeling;

b) de uitwaseming van brandbare en/of giftige gassen;

c) de vorming van corrosieve vloeistoffen;

d) de vorming van onstabiele stoffen.

(5) De voorschriften van randnummers 2001 (7), 2002 (6) en (7) en 2502 moeten nageleefd worden.

(6) Een collo mag niet meer wegen dan 100 kg indien houten of kartonnen kisten gebruikt worden.

(7) Gezamenlijke verpakking is niet toegestaan voor stoffen van 1°a), 2°, 4°, 5°, 11°, 12°, 13°, 14°, 16°b), 17°, 25° en 27° tot 32°, en voor de bij de letter a) ingedeelde stoffen van de overige cijfers; perchloorzuur met meer dan 50 % zuiver zuur van 3°a) mag echter gezamenlijk verpakt worden met perchloorzuur van klasse 8, 4°b), randnummer 2801.

4. Opschriften en gevaarsetiketten op de colli (zie aanhangsel A.9)

Opschriften

2512 (1) Elk collo moet duidelijk en blijvend voorzien zijn van de letters "UN", gevolgd door het identificatienummer van het goed dat in het vervoerdocument dient aangegeven te worden.

Gevaarsetiketten

(2) Colli, die stoffen bevatten van klasse 5.1, moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 5.1.

(3) Colli, die stoffen bevatten van 2°, 5°, 29° of 30°, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 6.1, en deze die stoffen van 1°a), 1°b), 3°a), 5°, 31° of 32° bevatten, van een etiket dat overeenstemt met model 8.

(4) Colli, die breekbare recipiënten bevatten dewelke van buitenaf niet zichtbaar zijn moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 12.

(5) Colli die vloeistoffen bevatten in recipiënten waarvan de sluitingen van buitenuit niet zichtbaar zijn, colli die recipiënten bevatten voorzien van ontgassingsinrichtingen, en recipiënten voorzien van ontgassingsinrichtingen zonder buitenverpakking, moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 11.

2513

B. Vermeldingen in het vervoerdocument

2514 De omschrijving van de stof in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de cursief gedrukte identificatienummers en bijbehorende benaming van randnummer 2501.

Wanneer de stof daar niet met name vermeld staat, maar behoort tot een n.e.g. rubriek, moet de omschrijving van de stof bestaan uit het identificatienummer en de benaming van de n.e.g. rubriek, gevolgd door zijn scheikundige of technische benaming ().

De omschrijving van de stof moet door de opgave van zijn klasse, zijn volgnummer in de opsomming - in voorkomend geval aangevuld met de letter - en de afkorting "ADR" (of "RID") gevolgd worden (bijvoorbeeld 5.1, 11°b), ADR).

Bij het vervoer van afvalstoffen [zie randnummer 2000(5)] wordt de stof als volgt omschreven: "Afvalstof, bevat ", waarbij de component(en) waarop de classificatie van de afvalstof volgens randnummer 2002 (8) gebaseerd is, met hun scheikundige benaming(en) moeten opgegeven worden (bijvoorbeeld "Afvalstof, bevat 1513 zinkchloraat, 5.1, 11°b), ADR").

Bij het vervoer van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen) die meerdere componenten bevatten die aan deze Richtlijn onderworpen zijn, zal het in het algemeen niet nodig zijn om meer dan twee componenten te vermelden die bepalend zijn voor de gevaarlijke eigenschap(pen) van de oplossingen en mengsels.

Wanneer een met name genoemde stof niet onderworpen is aan de voorschriften voor onderhavige klasse op basis van randnummer 2500 (9), mag de verzender de vermelding "produkt niet onderworpen aan klasse 5.1" in het vervoerdokument plaatsen.

Bij oplossingen en mengsels die slechts één enkele component bevatten die aan de voorschriften van deze Richtlijn onderworpen is, moeten de woorden "in oplossing" of "mengsel met" opgenomen worden in de benaming in het vervoerdocument [zie randnummer 2002 (8) a)].

Wanneer een vaste stof in gesmolten toestand voor vervoer wordt aangeboden, moet de omschrijving van het goed vervolledigd worden met de vermelding "gesmolten" indien deze vermelding niet in de benaming zelf voorkomt.

2515-

2521

C. Lege verpakkingen

2522 (1) De niet-gereinigde lege verpakkingen [met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's)] van 41° moeten op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidsgaranties bieden als toen ze gevuld waren.

(2) De niet-gereinigde lege verpakkingen [met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's)] van 41° moeten van dezelfde gevaarsetiketten voorzien zijn als toen ze gevuld waren.

(3) De omschrijving in het vervoerdokument moet overeenstemmen met een van de in 41° cursief gedrukte benamingen, aangevuld met 5.1, 41°, ADR (bijvoorbeeld "Lege verpakkingen, 5.1, 41°, ADR").

Voor niet-gereinigde lege tankwagens, lege afneembare tanks, lege laadketels en lege kleine laadkisten voor losgestort vervoer, moet deze omschrijving aangevuld worden met "Laatst geladen stof", gevolgd door de benaming en het cijfer van de laatst geladen stof [bijvoorbeeld "Laatst geladen stof: 2015 waterstofperoxide 1°a)"].

2523-

2549

KLASSE 5.2 ORGANISCHE PEROXIDEN

1. Opsomming van de stoffen

2550 (1) Van de stoffen en voorwerpen, die door de titel van klasse 5.2 beoogd worden, zijn enkel diegene welke in randnummer 2551 opgesomd zijn en diegene welke vallen onder een collectieve rubriek van dat randnummer onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in de randnummers 2550 (4) tot 2567, aan de voorschriften van onderhavige bijlage en aan de bepalingen van bijlage B, en dus stoffen en voorwerpen van het deze Richtlijn ().

Opmerking: Zie ook randnummer 2002 (8) voor de classificatie van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen).

(2) Organische peroxiden en preparaten van organische peroxiden worden niet beschouwd als stoffen van de klasse 5.2 indien:

- ze niet meer dan 1,0 % actieve zuurstof in de organische peroxiden bevatten en daarenboven niet meer dan 1,0 % waterstofperoxide;

- ze niet meer dan 0,5 % actieve zuurstof in de organische peroxiden bevatten en daarenboven meer dan 1,0 % maar ten hoogste 7,0 % waterstofperoxide; of

- door de beproevingen is aangetoond dat ze van type G zijn [zie alinea (6)].

Opmerking: Het gehalte aan actieve zuurstof ( %) in een preparaat van een organisch peroxide wordt bekomen met de formule 16 × Ó (ni × Ci/mi), waarin:

ni

= aantal peroxi-groepen per molecule van het organisch peroxide i;

Ci

= concentratie (massa- %) van het organisch peroxide i;

mi

= moleculaire massa van het organisch peroxide i.

(3) De volgende organische peroxiden mogen niet vervoerd worden onder de voorwaarden van klasse 5.2:

- de organische peroxiden van type A [zie randnummer 3106(2)a) van aanhangsel A.1].

Definitie

(4) Klasse 5.2 behelst de organische stoffen die het bivalent structuurelement -0-0- bevatten en als derivaten van waterstofperoxide kunnen beschouwd worden, waarin één of beide waterstofatomen vervangen zijn door organische radicalen.

Eigenschappen

(5) Organische peroxiden zijn thermisch onstabiele stoffen, die bij normale of verhoogde temperatuur op exotherme wijze kunnen ontleden. De ontleding kan veroorzaakt worden door warmte, contact met verontreinigingen (bijvoorbeeld zuren, verbindingen van zware metalen, aminen), wrijving of schokken. De ontledingssnelheid stijgt met de temperatuur en hangt af van de formulering van het organisch peroxide. De ontleding kan gepaard gaan met het vrijkomen van schadelijke of brandbare gassen of dampen. Enkele organische peroxiden kunnen explosief ontleden, vooral wanneer ze zijn ingesloten. Deze eigenschap kan gewijzigd worden door verdunningsmiddelen toe te voegen of door geschikte verpakkingen te gebruiken. Veel organische peroxiden branden hevig. Contact van organische peroxiden met de ogen moet vermeden worden. Sommige organische peroxiden veroorzaken, zelfs na kortstondig contact, ernstige beschadigingen aan het hoornvlies of zijn corrosief voor de huid.

Indeling van de organische peroxiden

(6) Organische peroxiden worden onderverdeeld in zeven types, afhankelijk van hun gevaarlijkheidsgraad. De principes die van toepassing zijn op de classificatie van de stoffen die niet in randnummer 2551 worden opgesomd, zijn aangegeven in randnummer 3106 van aanhangsel A.1. De types van organische peroxiden gaan van type A, dat niet mag vervoerd worden in de verpakking waarin het werd getest, tot type G, dat niet onderworpen is aan de voorschriften van klasse 5.2 [zie randnummer 2561(5)]. De classificatie van de types B tot F is functie van de maximaal toegelaten hoeveelheid in een verpakking.

(7) De organische peroxiden en de preparaten van organische peroxiden die in randnummer 2551 opgesomd worden, zijn ingedeeld bij de volgende collectieve rubrieken:

- 1° tot 20°, identificatienummers 3101 tot 3120.

De collectieve rubrieken preciseren:

- het type van organisch peroxide (B tot F) [zie alinea (6)];

- de fysische toestand (vloeibaar/vast) [zie randnummer 2553(1)];

- desgevallend de temperatuursregeling [zie alineas (16) tot (19)].

De mengsels van deze preparaten mogen ingedeeld worden bij het gevaarlijkste type van organisch peroxide dat er deel van uitmaakt, en ze mogen vervoerd worden onder de voorwaarden die voor dit type gelden. Omdat twee stabiele componenten een thermisch minder stabiel mengsel kunnen vormen, moet echter de temperatuur van zelfversnellende ontleding van het mengsel bepaald worden en - zo nodig - de overeenkomstig de bepalingen van randnummer 2550 (17) van de SADT afgeleide regelingstemperatuur en kritieke temperatuur.

(8) De classificatie van de organische peroxiden, van de preparaten of van de mengsels van organische peroxiden die niet in randnummer 2551 opgesomd zijn, en hun indeling bij een collectieve rubriek, moeten verricht worden door de bevoegde overheid van het land van herkomst.

(9) Stalen van organische peroxiden of van formuleringen van organische peroxiden, die niet in randnummer 2551 zijn opgesomd, waarvan geen volledige testgegevens beschikbaar zijn en die vervoerd moeten worden voor aanvullende beproevingen of beoordelingen, dienen ingedeeld te worden bij een van de collectieve rubrieken die horen bij de organische peroxiden van type C, indien:

- volgens de beschikbare gegevens het staal niet gevaarlijker is dan een organisch peroxide van type B;

- het staal verpakt is volgens verpakkingsmethode OP2A of OP2B, en de hoeveelheid per transporteenheid niet meer dan 10 kg bedraagt;

- de beschikbare gegevens desgevallend aantonen dat de regelingstemperatuur voldoende laag is om elke gevaarlijke ontleding te voorkomen en voldoende hoog om elke gevaarlijke scheiding van de fasen te vermijden.

Desensibilisering van organische peroxiden

(10) Om de veiligheid tijdens het vervoer van organische peroxiden te verzekeren, worden deze dikwijls gedesensibiliseerd door er organische vloeistoffen of vaste stoffen, anorganische vaste stoffen of water aan toe te voegen. Wanneer een percentage van een dergelijke stof is opgelegd, is dit het massa-percentage, afgerond tot op het dichtstbijgelegen geheel getal. De desensibilisatie moet over het algemeen zodanig zijn dat het organisch peroxide zich in geval van lekkage niet in gevaarlijke mate kan concentreren.

(11) Tenzij voor een specifiek preparaat van een organisch peroxide uitdrukkelijk anders wordt vermeld, zijn de volgende definities van toepassing op de verdunningsmiddelen die voor de desensibilisatie gebruikt worden:

- Verdunningsmiddelen van type A zijn organische vloeistoffen die inert zijn ten opzichte van het organisch peroxide en die een kookpunt hebben van ten minste 150 °C. Verdunningsmiddelen van type A mogen gebruikt worden voor de desensibilisatie van alle organische peroxiden.

- Verdunningsmiddelen van type B zijn organische vloeistoffen die inert zijn ten opzichte van het organisch peroxide, een kookpunt hebben dat lager is dan 150 °C maar niet lager dan 60 °C, en een vlampunt van ten minste 5 °C.

Verdunningsmiddelen van type B mogen slechts gebruikt worden voor de desensibilisatie van organische peroxiden waarvoor een temperatuursregeling vereist is. Het kookpunt van de vloeistof moet ten minste 50 °C hoger zijn dan de regelingstemperatuur van het organisch peroxide.

(12) Aan de in de opsomming van randnummer 2551 vernoemde preparaten van organische peroxiden mogen andere verdunningsmiddelen dan deze van type A of B toegevoegd worden, mits deze inert zijn en de classificatie niet wijzigen.

(13) Water mag slechts gebruikt worden om die organische peroxiden te desensibiliseren waarvan de omschrijving, in randnummer 2551 of in de beslissing van de bevoegde overheid volgens alinea (8), de vermelding "met water" of "stabiele dispersie in water" bevat. Stalen en preparaten van organische peroxiden, die niet in randnummer 2551 opgesomd zijn, mogen ook met water gedesensibiliseerd worden op voorwaarde dat ze aan de voorschriften van alinea (9) voldoen.

(14) Organische en anorganische vaste stoffen mogen voor de desensibilisatie van organische peroxiden gebruikt worden indien ze inert zijn.

(15) Vloeistoffen en vaste stoffen worden als inert beschouwd indien ze geen invloed hebben op de thermische stabiliteit en op het gevaarstype van het preparaat.

Regeling van de temperatuur

(16) Bepaalde organische peroxiden mogen slechts vervoerd worden onder omstandigheden met temperatuursregeling. De regelingstemperatuur is de maximale temperatuur waarbij het organisch peroxide veilig vervoerd kan worden. Men gaat uit van de veronderstelling dat de temperatuur in de onmiddellijke omgeving van het collo tijdens het transport slechts gedurende een relatief korte tijd per etmaal 55 °C overschrijdt. Indien het systeem voor de temperatuursregeling uitvalt kan het nodig zijn om urgentieprocedures toe te passen. De kritieke temperatuur is de temperatuur waarbij deze urgentieprocedures in werking moeten treden.

(17) De regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur zijn afgeleid van de temperatuur van zelfversnellende ontleding (self-accelerating decomposition temperature SADT) (zie tabel 1). De laatste is de laagste temperatuur waarbij de stof zelfversnellend kan ontleden in de verpakking die tijdens het vervoer wordt gebruikt. De SADT moet bepaald worden om vast te stellen of een stof tijdens het vervoer aan temperatuursregeling moet onderworpen worden. De voorschriften voor de bepaling van de SADT zijn opgenomen in randnummer 3105 van aanhangsel A.1.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(18) Voor volgende organische peroxiden is temperatuursregeling vereist tijdens het vervoer:

- de organische peroxiden van type B en C met een SADT ≤ 50 °C;

- de organische peroxiden van type D die een heftige of middelmatige reactie vertonen bij verwarming onder insluiting, met een SADT ≤ 50 °C of de organische peroxiden van type D die een geringe of geen reactie vertonen bij verwarming onder insluiting, met een SADT ≤ 45 °C;

- de organische peroxiden van type E en F met een SADT ≤ 45 °C.

Opmerking: De voorschriften voor de bepaling van de reacties bij verwarming onder insluiting zijn opgenomen in randnummer 3105 van aanhangsel A.1.

(19) De regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur worden desgevallend aangegeven in randnummer 2551. De werkelijke temperatuur tijdens het vervoer mag lager zijn dan de regelingstemperatuur, maar hij moet zodanig gekozen zijn dat een gevaarlijke scheiding van de fasen vermeden wordt.

2551 A. Organische peroxiden, waarvoor geen temperatuursregeling is vereist

1° b) 3101 organisch peroxide van type B, vloeibaar, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2° b) 3102 organisch peroxide van type B, vast, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3° b) 3103 organisch peroxide van type C, vloeibaar, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4° b) 3104 organisch peroxide van type C, vast, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

5° b) 3105 organisch peroxide van type D, vloeibaar, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6° b) 3106 organisch peroxide van type D, vast, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

7° b) 3107 organisch peroxide van type E, vloeibaar, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

8° b) 3108 organisch peroxide van type E, vast, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

9° b) 3109 organisch peroxide van type F, vloeibaar, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

10° b) 3110 organisch peroxide van type F, vast, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

B. Organische peroxiden waarvoor temperatuursregeling is vereist

Opmerking: De stoffen van 11° tot 20° zijn organische peroxiden die gemakkelijk ontleden bij normale temperaturen en die derhalve slechts mogen vervoerd worden met een gepaste koeling. Voor deze organische peroxiden mag de maximale temperatuur tijdens het vervoer niet hoger oplopen dan de opgegeven regelingstemperatuur.

11° b) 3111 organisch peroxide van type B, vloeibaar, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

12° b) 3112 organisch peroxide van type B, vast, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

13° b) 3113 organisch peroxide van type C, vloeibaar, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

14° b) 3114 organisch peroxide van type C, vast, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

15° b) 3115 organisch peroxide van type D, vloeibaar, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

16° b) 3116 organisch peroxide van type D, vast, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

17° b) 3117 organisch peroxide van type E, vloeibaar, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

18° b) 3118 organisch peroxide van type E, vast, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

19° b) 3119 organisch peroxide van type F, vloeibaar, met temperatuursregeling, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

20° b) 3120 organisch peroxide van type F, vast, met temratuursregeling, zoals:

Momenteel is geen enkel bestaand organisch peroxide ingedeeld bij deze rubriek.

C. Lege verpakkingen

31° Ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van lege grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks en lege laadketels, die stoffen van klasse 5.2 hebben bevat.

2551a Indien ze vervoerd worden overeenkomstig de onderstaande bepalingen, zijn de testsets, de reparatiesets of de andere voorwerpen die kleine hoeveelheden van de hieronder aangegeven stoffen bevatten, niet onderworpen aan de voorschriften die deze bijlage en bijlage B voor onderhavige klasse voorzien:

a) tot 25 ml per binnenverpakking voor vloeistoffen van 1°, 3°, 5°, 7° of 9°;

b) tot 100 g per binnenverpakking voor vaste stoffen van 2°, 4°, 6°, 8° of 10°.

Die hoeveelheden stoffen moeten worden vervoerd in samengestelde verpakkingen die ten minste beantwoorden aan de voorschriften van randnummer 3538. Een collo mag niet meer wegen dan 30 kg (totale brutomassa).

Deze hoeveelheden stoffen mogen met andere voorwerpen of stoffen gezamenlijk verpakt worden, op voorwaarde dat ze in geval van lekkage onderling niet gevaarlijk reageren.

Worden als gevaarlijke reacties beschouwd:

a) een verbranding en/of een aanzienlijke warmteontwikkeling;

b) de uitwaseming van brandbare en/of giftige gassen;

c) de vorming van corrosieve vloeistoffen;

d) de vorming van onstabiele stoffen.

De "Algemene verpakkingsvoorschriften" van randnummer 3500 (1), (2) en (5) tot (7) moeten in acht genomen worden.

2. Voorschriften

A. Colli

1. Algemene verpakkingsvoorschriften

2552 (1) De verpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.5 en zodanig vervaardigd zijn dat geen van de materialen die in contact komen met de inhoud hierop een gevaarlijk effect kan hebben. De vullingsgraad mag niet hoger zijn dan 93 %. De vulmiddelen in samengestelde verpakkingen moeten moeilijk ontvlambaar zijn en mogen in geval van lekkage de ontleding van het organisch peroxide niet veroorzaken.

(2) De grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.6.

(3) Volgens de bepalingen van randnummers 3511 (2) of 3611 (2) moeten voor de stoffen en voorwerpen de volgende verpakkingen gebruikt worden: verpakkingen van de verpakkingsgroepen II of I, resp. gemerkt met de letter "Y" of "X", of grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) van de verpakkingsgroep II, gemerkt met de letter "Y". Metalen verpakkingen van verpakkingsgroep I mogen echter niet gebruikt worden.

Opmerking: Zie aanhangsel B voor het vervoer van stoffen van klasse 5.2 in tankvoertuigen, afneembare tanks en laadketels.

2. Individuele verpakkingsvoorschriften voor bepaalde voorwerpen en stoffen

2553 (1) De verpakkingsmethodes voor de stoffen van klasse 5.2 zijn opgesomd in tabel 2; voor vloeistoffen worden ze aangeduid met OP1A tot OP8A en voor vaste stoffen met OP1B tot OP8B. De viskeuze stoffen, waarvan de uitstroomtijd uit een DIN-beker met een mondstuk van 4 mm diameter meer dan 10 minuten bedraagt bij 20 °C (wat overeenstemt met een uitlooptijd van meer dan 690 seconden uit een Ford-beker nr 4 bij 20 °C, of met meer dan 2,68 × 10-3 m2/s), worden beschouwd als vaste stoffen.

(2) De stoffen en voorwerpen moeten verpakt worden zoals dat in randnummer 2551 is aangegeven; de details zijn gepreciseerd in tabel 2A) en 2B). Een verpakkingsmethode voor een collo met kleinere afmetingen (d.w.z. met een lager OP-nummer) mag gebruikt worden, maar een verpakkingsmethode voor een collo met grotere afmetingen (d.w.z. met een hoger OP-nummer) mag niet gebruikt worden.

(3) De colli die voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 01 moeten voldoen aan de voorschriften van randnummer 2102 (4) en (6).

(4) De recipiënten en de IBC's, die stoffen van 1°b), 3°b), 5°b), 7°b), 9°b), 11°b), 13°b), 15°b), 17°b) of 19°b) bevatten dewelke kleine hoeveelheden gassen ontwikkelen, moeten overeenkomstig randnummer 3500 (8) of 3601 (6) voorzien zijn van een ontgassingsinrichting.

2554 (1) Voor de organische peroxiden of de preparaten van organische peroxiden die niet in randnummer 2551 opgesomd zijn moet de volgende procedure gevolgd worden om de geschikte verpakkingsmethode vast te stellen:

a) organische peroxiden van type B:

Voor deze stoffen en voorwerpen wordt verpakkingsmethode OP5A of OP5B toegepast, op voorwaarde dat ze in één van de aangegeven verpakkingen aan de criteria van randnummer 3106 (2) b) van aanhangsel A.1 voldoen. Indien het organisch peroxide slechts aan deze criteria kan voldoen in een kleinere verpakking dan deze die opgesomd zijn bij de verpakkingsmethode OP5A of OP5B (d.w.z. in een van de verpakkingen die bij OP1A tot OP4A of OP1B tot OP4B opgesomd zijn), moet de verpakkingsmethode die overeenstemt met het lager OP-nummer gebruikt worden.

b) organische peroxide van type C:

Voor deze stoffen en voorwerpen wordt verpakkingsmethode OP6A of OP6B toegepast, op voorwaarde dat ze in één van de aangegeven verpakkingen aan de criteria van randnummer 3106 (2) c) van aanhangsel A.1 voldoen. Indien het organisch peroxide slechts aan deze criteria kan voldoen in een kleinere verpakking dan deze die opgesomd zijn bij de verpakkingsmethode OP6A of OP6B, moet de verpakkingsmethode die overeenstemt met het lager OP-nummer gebruikt worden.

c) organische peroxiden van type D:

Verpakkingsmethode OP7A of OP7B moet gebruikt worden.

d) organische peroxiden van type E:

Verpakkingsmethode OP8A of OP8B moet gebruikt worden.

e) organische peroxiden van type F:

Verpakkingsmethode OP8A of OP8B moet gebruikt worden.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2555 (1) De stoffen van 9°b), 10°b), 19°b) en 20°b) van randnummer 2551 mogen in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) vervoerd worden volgens de voorwaarden die door de bevoegde overheid van het land van herkomst zijn vastgesteld, indien deze overheid op basis van de beproevingsresultaten van oordeel is dat een dergelijk vervoer veilig kan plaatsvinden. De beproevingen moeten onder meer:

- aantonen dat het organisch peroxide voldoet aan de classificatieprincipes die in randnummer 3106(2)f) van aanhangsel A.1 zijn voorgeschreven;

- aantonen dat het organisch peroxide inert is ten opzichte van alle materialen die er normalerwijze tijdens het vervoer mee in contact komen;

- desgevallend in functie van de SADT de regelingstemperatuur en de kritieke temperatuur vaststellen die op het vervoer van de stof in de voorziene IBC van toepassing zijn;

- desgevallend het ontwerp van drukontlastingsinrichtingen mogelijk maken;

- bepalen of speciale voorschriften noodzakelijk zijn.

(2) De volgende organische peroxiden van type F mogen in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) van het aangegeven type vervoerd worden, zonder aan de voorwaarden van alinea (1) te voldoen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(3) Om het explosief bezwijken van metalen grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) of gecombineerde grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) met een volwandig metalen omhulsel te voorkomen, moeten de drukontlastingsinrichtingen ontworpen worden om alle ontledingsprodukten en dampen af te blazen die vrijkomen tijdens een aanwezigheid in een brandhaard (met een warmteoverdracht van 110 kw/m2) gedurende een periode van ten minste een uur of als gevolg van een zelfversnellende ontleding.

2556-

2557

3. Gezamenlijke verpakking

2558 De stoffen van klasse 5.2 mogen niet in éénzelfde collo bijeengebracht worden met stoffen en voorwerpen van andere klassen of met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van deze Richtlijn.

4. Opschriften en gevaarsetiketten op de colli (zie aanhangsel A.9)

Opschriften

2559 (1) Elk collo moet duidelijk en blijvend voorzien zijn van de letters "UN", gevolgd door het identificatienummer van het goed dat in het vervoerdocument dient aangegeven te worden.

Gevaarsetiketten

(2) Colli, die stoffen bevatten van klasse 5.2, moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 5.2.

(3) Colli, die organische peroxiden bevatten van 1°, 2°, 11° en 12°, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 01, tenzij de bevoegde overheid toestemming heeft verleend om dit etiket weg te laten op het beproefd verpakkingstype omdat de beproevingsresultaten aantonen dat het organisch peroxide in een dergelijke verpakking geen explosief gedrag vertoont [zie randnummer 2561 (4)].

(4) Indien een stof zeer corrosief of corrosief is volgens de criteria van klasse 8 [zie randnummer 2800 (1)], moeten de colli bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 8. Dit is aangegeven in randnummer 2551 (bijomend etiket) of voorgeschreven in de goedgekeurde vervoersvoorwaarden [zie randnummer 2550 (8)].

(5) Colli, die breekbare recipiënten bevatten dewelke van buitenaf niet zichtbaar zijn moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 12.

(6) Colli die vloeistoffen bevatten in recipiënten waarvan de sluitingen van buitenuit niet zichtbaar zijn, colli die recipiënten bevatten voorzien van ontgassingsinrichtingen, en recipiënten voorzien van ontgassingsinrichtingen zonder buitenverpakking, moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 11.

2560

B. Vermeldingen in het vervoerdocument

2561 (1) De omschrijving van de stof in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de cursief gedrukte identificatienummers en bijbehorende collectieve rubriek van randnummer 2551, gevolgd door de scheikundige benaming van de stof tussen haakjes.

Deze omschrijving moet door de opgave van de klasse, het volgnummer in de opsomming (aangevuld met de letter) en de afkorting "ADR" (of "RID") gevolgd worden (bijvoorbeeld "3108, organisch peroxide van type E, vast (dibenzoylperoxide), 5.2, 8°b), ADR").

Bij het vervoer van afvalstoffen [zie randnummer 2000 (5)] wordt de stof als volgt omschreven: "Afvalstof, bevat ", waarbij de component(en) waarop de classificatie van de afvalstof volgens randnummer 2002 (8) gebaseerd is, met hun scheikundige benaming(en) moeten opgegeven worden (bijvoorbeeld "Afvalstof, bevat 3107 organisch peroxide van type E, vloeibaar (peroxyazijnzuur), 5.2, 7° b), ADR"). In het algemeen zal het niet nodig zijn om meer dan twee componenten te vermelden die bepalend zijn voor de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstof.

(2) Indien het transport van stoffen en voorwerpen uitgevoerd wordt volgens de voorwaarden die door de bevoegde overheid werden vastgesteld [zie randnummers 2550 (8) en 2555 (1) en randnummer 21X.511 van aanhangsel B.1a/B.1b], moet de volgende vermelding in het vervoerdocument geplaatst worden:

"Transport uitgevoerd volgens randnummer 2561(2)".

Een copie van de beslissing van de bevoegde overheid met de vervoersvoorwaarden moet bij het vervoerdocument gevoegd zijn.

(3) Indien een staal van een organisch peroxide vervoerd wordt op basis van randnummer 2550 (9), moet de volgende vermelding in het vervoerdocument geplaatst worden:

"Transport uitgevoerd volgens randnummer 2561 (3)".

(4) Indien de bevoegde overheid op basis van randnummer 2559 (2) toestemming heeft verleend om het etiket dat overeenstemt met model 01 weg te laten, moet de volgende vermelding in het vervoerdocument geplaatst worden:

"Het gevaarsetiket dat overeenstemt met model 01 is niet vereist".

(5) Indien organische peroxiden van type G [zie randnummer 3106 (2) g) van aanhangsel A.1] vervoerd worden, mag de volgende vermelding in het vervoerdocument geplaatst worden:

"Stof die niet onderworpen is aan klasse 5.2".

(6) Bij het vervoer van organische peroxiden onder omstandigheden met temperatuursregeling moeten de volgende gegevens in het vervoerdocument geplaatst worden:

"Regelingstemperatuur: . °C

Kritieke temperatuur: .. °C".

2562-

2566

C. Lege verpakkingen

2567 (1) De niet-gereinigde lege verpakkingen [met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's)] van 31° moeten op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidsgaranties bieden als toen ze gevuld waren.

(2) De niet-gereinigde lege verpakkingen [met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's)] van 31° moeten van dezelfde gevaarsetiketten voorzien zijn als toen ze gevuld waren.

(3) De omschrijving in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de in 31° cursief gedrukte benamingen, aangevuld met 5.2, 31°, ADR (bijvoorbeeld "Lege verpakkingen, 5.2, 31°, ADR"). Voor niet-gereinigde lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks en lege laadketels moet deze omschrijving aangevuld worden met "Laatst geladen stof", gevolgd dor de scheikundige benaming en het cijfer van de laatst geladen stof [bijvoorbeeld "Laatst geladen stof: 3109 organisch peroxide van type F, vloeibaar (tert-butylhydroperoxide), 9°b)"].

2568-

2599

KLASSE 6.1 GIFTIGE STOFFEN

1. Opsomming van de stoffen

2600 (1) Van de stoffen en voorwerpen, die door de titel van klasse 6.1 beoogd worden, zijn diegene welke in randnummer 2601 opgesomd zijn en diegene welke vallen onder een collectieve rubriek van dat randnummer onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in de randnummers 2600 (2) tot 2622, aan de voorschriften van onderhavige bijlage en aan de bepalingen van bijlage B, en dus stoffen en voorwerpen van deze Richtlijn.

Opmerking: Voor de stoffen van randnummer 2601 worden de hoeveelheden die niet onderworpen zijn aan de voorschriften voor deze klasse van zowel onderhavige bijlage als van bijlage B, gegeven in randnummer 2601a.

(2) De titel van klasse 6.1 slaat op de giftige stoffen waarvan men uit ervaring weet - of waarvan men na proefnemingen op dieren mag aannemen - dat ze schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de mens of diens dood kunnen veroorzaken, en dit na een éénmalige of kortstondige inwerking (door inademen, opname via de huid of inslikken) van een betrekkelijk kleine hoeveelheid.

De stoffen van klasse 6.1 zijn als volgt onderverdeeld:

A. Bij inademen zeer giftige stoffen met een vlampunt lager dan 23 °C, die geen stoffen zijn van klasse 3

B. Organische stoffen met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C of niet-brandbare organische stoffen

C. Organische metaalverbindingen en carbonylen

D. Anorganische stoffen die giftige gassen kunnen ontwikkelen in contact met water (ook de luchtvochtigheid), met waterige oplossingen of met zuren, en andere met water reagerende giftige stoffen ()

E. De andere anorganische stoffen en de metaalzouten van organische stoffen

F. Stoffen en preparaten die als pesticide gebruikt worden

G. Stoffen bestemd voor laboratoria, voor proefnemingen en voor de aanmaak van farmaceutische produkten, indien ze niet opgesomd zijn bij andere cijfers van onderhavige klasse

H. Lege verpakkingen

(3) Afhankelijk van hun giftigheidsgraad worden de stoffen en voorwerpen van klasse 6.1, die ingedeeld zijn bij de verschillende cijfers van randnummer 2601 (met uitzondering van 1° tot 5°), ondergebracht bij één van de volgende met de letters a), b) en c) aangeduide groepen:

a) zeer giftige stoffen

b) giftige stoffen

c) stoffen die in geringe mate giftig zijn.

De niet uitdrukkelijk vernoemde stoffen, mengsels en oplossingen, evenals de pesticiden van 71° tot 87°, worden bij een cijfer en een groep ingedeeld op basis van volgende criteria:

1. Bij het bepalen van de giftigheidsgraad van een produkt dient rekening te worden gehouden met zijn invloed op de mens zoals die bij gevallen van accidentele vergiftiging werd vastgesteld, en de eigenschappen die eigen zijn aan deze of gene stof (vloeibare toestand, grote vluchtigheid, bijzondere geëigendheid voor opname via de huid, speciale biologische effekten).

2. Bij gebrek aan waarnemingen op de mens, wordt de giftigheidsgraad bepaald aan de hand van informatie die uit proefnemingen op dieren voortkomt, en dit overeenkomstig de volgende tabel:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.1. Wanneer een stof verschillende giftigheidsgraden bezit voor twee of meer wijzen van opname in het lichaam, wordt voor de indeling de hoogste giftigheidsgraad in aanmerking genomen.

2.2. De stoffen die beantwoorden aan de criteria van klasse 8 en waarvan de giftigheid bij het inademen van stofdeeltjes en mist (LC50) overeenstemt met groep a), mogen enkel maar bij klasse 6.1 ingedeeld worden indien terzelfdertijd de giftigheid bij het inslikken of bij opname via de huid ten minste overeenstemt met groep a) of b). Anders moet de stof zo nodig bij de klasse 8 ingedeeld worden (zie voetnoot (¹) van randnummer 2800).

LD50-waarde voor de acute giftigheid bij het inslikken

2.3. Die dosis toegediende stof die de grootste kans biedt om binnen de 14 dagen de helft van een groep jonge volwassen mannelijke en vrouwelijke albinoratten te doden. Het aantal proefdieren moet voldoende groot zijn om statistisch betekenisvolle resultaten te bekomen en overeenstemmen met de goede farmacologische praktijk. Het resultaat wordt uitgedrukt in mg per kg lichaamsmassa.

LD50-waarde voor de acute giftigheid bij opname via de huid

2.4. Die dosis van een stof die de grootste kans biedt om binnen de 14 dagen de helft van een groep albinokonijnen te doden, wanneer ze gedurende 24 uur voortdurend in contact met hun naakte huid wordt gebracht. Het aantal proefdieren moet voldoende groot zijn om statistisch betekenisvolle resultaten te bekomen en overeenstemmen met de goede farmacologische praktijk. Het resultaat wordt uitgedrukt in mg per kg lichaamsmassa.

LC50-waarde voor de acute giftigheid bij het inademen

2.5. Die concentratie van damp, mist of stof die de grootste kans biedt om binnen de 14 dagen de helft van een groep jonge volwassen mannelijke en vrouwelijke albinoratten te doden, wanneer deze hem gedurende één uur voortdurend inademen. Indien het produkt aan de dieren wordt toegediend onder de vorm van stofdeeltjes of mist, moet tijdens de beproeving meer dan 90 % van de deeltjes een diameter hebben van 10 ìm of kleiner; dit op voorwaarde dat het niet onwaarschijnlijk is om te veronderstellen dat een mens gedurende het vervoer aan deeltjes met vergelijkbare afmetingen kan blootgesteld worden. Het resultaat wordt uitgedrukt in mg per liter lucht voor stofdeeltjes en mist en in ml per m3 lucht (ppm) voor dampen.

2.6. De giftigheidscriteria bij het inademen van stofdeeltjes en mist zijn gebaseerd op de LC50-waarde, bekomen na voortdurend inademen gedurende een uur; deze gegevens moeten gebruikt worden indien ze beschikbaar zijn. Wanneer echter alleen de gegevens betreffende de LC50-waarde na het inademen gedurende 4 uur bekend zijn, mogen deze waarden, na vermenigvuldigd te zijn met vier, in de plaats gesteld worden van het criterium hierboven; het viervoud van de LC50-waarde (4 uur) wordt m.a.w. geacht gelijkwaardig te zijn aan de LC50-waarde (1 uur).

Giftigheid bij inademen van dampen

3. Vloeistoffen die giftige dampen afgeven moeten bij de volgende groepen ingedeeld worden (V is de concentratie van de verzadigde damp in lucht bij 20 °C en bij normale atmosferische druk (in ml/m3 lucht):

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Deze giftigheidscriteria bij het inademen van dampen zijn gebaseerd op de LC50 waarde, bekomen na voortdurend inademen gedurende één uur; deze gegevens moeten gebruikt worden indien ze beschikbaar zijn.

Wanneer echter alleen de gegevens betreffende de LC50 waarde na het inademen gedurende 4 uur bekend zijn, mogen deze waarden, na vermenigvuldigd te zijn met twee, in de plaats gesteld worden van de criteria hierboven; het dubbele van de LC50 waarde (4 uur) wordt m.a.w. geacht gelijkwaardig te zijn aan de LC50 waarde (1 uur).

Giftigheid bij het inademen van dampen

Scheidingslijnen voor de groepen

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Op deze afbeelding worden de giftigheidscriteria grafisch voorgesteld, teneinde het klasseren te vergemakkelijken. Omwille van het gebrek aan precisie, dat eigen is aan het gebruik van grafieken, moet de klassering van produkten die juist op of in de nabijheid van de scheidingslijnen vallen echter gecontroleerd worden met behulp van de numerische criteria.

Mengsels van vloeistoffen

4. De mengsels van vloeistoffen die giftig zijn bij het inademen moeten overeenkomstig de hiernavolgende gegevens bij de groepen ingedeeld worden:

4.1. Indien de LC50-waarde gekend is van iedere giftige stof die in het mengsel voorkomt, kan de groep als volgt bepaald worden:

a) Berekening van de LC50-waarde van het mengsel:

LC50 (mengsel) = waarin

fi = molaire fractie van de ide component van het mengsel,

LC50i = gemiddelde dodelijke concentratie van de ide component in ml/m3.

b) Berekening van de vluchtigheid van iedere component van het mengsel:

Vi = Pi × >NUM>106

>DEN>101,3

ml/m3

waarin

Pi = partieeldruk van de ide component bij 20 °C en bij de normale atmosferische druk, in kPa.

c) Berekening van de verhouding van de vluchtigheid tot de LC50:

R = d) De berekende waarden van LC50 (mengsel) en van R dienen dan om de groep van het mengsel vast te stellen:

Groep a): R ≥ 10 en LC50 (mengsel) ≤ 1 000 ml/m3.

Groep b): R ≥ 1 en LC50 (mengsel) ≤ 3 000 ml/m3, en het mengsel beantwoordt niet aan de criteria voorgroep a).

Groep c): R ≥ 1/5 en LC50 (mengsel) ≤ 5 000 ml/m3 en het mengsel beantwoordt niet aan de criteria voor groep a) of groep b).

4.2. Indien de LC50-waarde van de giftige componenten niet gekend is, kan het mengsel met behulp van de hiernavolgende vereenvoudigde beproevingen inzake de giftigheidsdrempels bij een groep ingedeeld worden. In dit geval dient de meest restrictieve groep bepaald, en voor het vervoer van het mengsel gebruikt te worden.

4.3. Een mengsel wordt slechts bij groep a) ingedeeld indien het aan de volgende twee criteria voldoet:

i) Een staal van het vloeibaar mengsel wordt verdampt en zodanig met lucht verdund dat een testatmosfeer bekomen wordt met 1 000 ml/m3 verdampt mengsel in de lucht. Tien albinoratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur aan deze atmosfeer blootgesteld en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf van de dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat de LC50-waarde van het mengsel gelijk is aan of lager is dan 1 000 ml/m3.

ii) Een staal van de damp, in evenwicht met het vloeibaar mengsel wordt met negen gelijke volumes lucht verdund om een testatmosfeer te vormen. Tien albinoratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur aan deze atmosfeer blootgesteld en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf van de dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat het mengsel een vluchtigheid bezit die gelijk is aan of groter is dan 10 maal de LC50-waarde van het mengsel.

4.4. Een mengsel wordt slechts bij groep b) ingedeeld indien het aan de volgende twee criteria voldoet, en niet aan de criteria van groep a):

i) Een staal van het vloeibaar mengsel wordt verdampt en zodanig met lucht verdund dat een testatmosfeer bekomen wordt met 3 000 ml/m3 verdampt mengsel in de lucht. Tien albinoratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur aan deze atmosfeer blootgesteld en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf van de dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat de LC50-waarde van het mengsel gelijk is aan of lager is dan 3 000 ml/m3.

ii) Een staal van de damp, in evenwicht met het vloeibaar mengsel, wordt gebruikt om een testatmosfeer te vormen. Tien albinoratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur aan de testatmosfeer blootgesteld en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf van de dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat het mengsel een vluchtigheid bezit die gelijk is aan of groter is dan de LC50-waarde van het mengsel.

4.5. Een mengsel wordt slechts bij groep c) ingedeeld indien het aan de volgende twee criteria voldoet, en niet aan de criteria van groep a) of van groep b):

i) Een staal van het vloeibaar mengsel wordt verdampt en zodanig met lucht verdund dat een testatmosfeer bekomen wordt met 5 000 ml/m3 verdampt mengsel in de lucht. Tien albinoratten (vijf mannelijke en vijf vrouwelijke) worden gedurende een uur aan deze atmosfeer blootgesteld en vervolgens gedurende veertien dagen geobserveerd. Indien ten minste vijf van de dieren gedurende deze observatieperiode sterven, wordt aangenomen dat de LC50-waarde van het mengsel gelijk is aan of lager is dan 5 000 ml/m3.

ii) De dampconcentratie (vluchtigheid) van het vloeibaar mengsel wordt gemeten; indien deze gelijk is aan, of groter is dan 1 000 ml/m3, wordt aangenomen dat het mengsel een vluchtigheid bezit die gelijk is aan, of groter is dan 1/5 van de LC50-waarde van het mengsel.

(4) Wanneer de stoffen van klasse 6.1 door het toevoegen van andere stoffen naar andere gevaarscategorieën overgaan dan diegene waartoe de in randnummer 2601 met name genoemde stoffen behoren, dienen deze mengsels of oplossingen ingedeeld te worden bij de cijfers en de groepen waartoe ze op basis van hun werkelijke gevaarseigenschappen behoren.

Opmerking: Zie ook randnummer 2002 (8) voor de classificatie van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen).

(5) Op basis van de criteria van alinea (3) kan ook bepaald worden of de aard van een oplossing of mengsel, die met name genoemd is of een met name genoemde stof bevat, dusdanig is dat deze oplossing of dit mengsel niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse.

(6) De brandbare vloeistoffen die giftig zijn bij het inademen en waarvan het vlampunt lager is dan 23 °C (behalve de stoffen van 1° tot 10°) zijn stoffen van klasse 3 (zie randnummer 2301, 11° tot 19°).

(7) De brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 23 tot 61 °C (grenswaarden inbegrepen) die in geringe mate giftig zijn (behalve stoffen en preparaten die als pesticide gebruikt worden), zijn stoffen van klasse 3 (zie randnummer 2301).

(8) De voor zelfverhitting vatbare stoffen die in geringe mate giftig zijn, zijn stoffen van klasse 4.2 (zie randnummer 2431).

(9) De met water reagerende stoffen die in geringe mate giftig zijn, zijn stoffen van klasse 4.3 (zie randnummer 2471).

(10) De verbranding bevorderende stoffen die in geringe mate giftig zijn, zijn stoffen van klasse 5.1 (zie randnummer 2501).

(11) De stoffen die in geringe mate giftig en in geringe mate corrosief zijn, zijn stoffen van klasse 8 (zie randnummer 2801).

(12) Chemisch onstabiele stoffen van klasse 6.1 mogen slechts voor het vervoer aangeboden worden indien alle maatregelen werden getroffen die nodig zijn om een gevaarlijke ontbinding of polymerisatie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet er in het bijzonder op toegezien worden dat de verpakkingen geen stoffen bevatten die deze reacties kunnen bevorderen.

(13) Voor de verpakkingsvoorschriften van randnummer 2606 (2), 2607 (4) en 2608 (3) worden de stoffen of mengsels van stoffen met smeltpunt boven 45 °C als vaste stoffen beschouwd.

(14) Het vlampunt, waarvan hierna sprake is, wordt bepaald zoals opgegeven in aanhangsel A.3.

A. Bij inademen zeer giftige stoffen met een vlampunt lager dan 23 °C

die geen stoffen zijn van klasse 3

2601 1° Cyaanwaterstof (blauwzuur), gestabiliseerd:

1051 cyaanwaterstof, gestabiliseerd, met minder dan 3 % water, 1614 cyaanwaterstof, gestabiliseerd, met minder dan 3 % water en geabsorbeerd door een inerte poreuze stof.

Opmerkingen: 1. Op deze stof zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing [zie randnummer 2603 (1)].

2. Watervrij cyaanwaterstof dat niet aan deze voorwaarden voldoet mag niet vervoerd worden.

3. Cyaanwaterstof met minder dan 3 % water is stabiel indien de pH-waarde 2,5 ± 0,5 bedraagt en de vloeistof helder en kleurloos is.

2° Oplossingen van cyaanwaterstof:

1613 cyaanwaterstof, oplossing in water (cyaanwaterstofzuur), met ten hoogste 20 % cyaanwaterstof, 3294 cyaanwaterstof, oplossing in alcohol, met ten hoogste 45 % cyaanwaterstof.

Opmerkingen: 1. Op deze stoffen zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing [zie randnummer 2603 (2)].

2. Oplossingen van cyaanwaterstof die niet aan deze voorwaarden voldoen mogen niet vervoerd worden.

3° Volgende metaalcarbonylen:

1259 nikkeltetracabonyl, 1994 ijzerpentacarbonyl.

Opmerkingen: 1. Op deze stoffen zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2604).

2. Andere metaalcarbonylen met een vlampunt lager dan 23 °C mogen niet vervoerd worden.

4° 1185 ethyleenimine, gestabiliseerd.

Opmerking: Op deze stof zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing [ zie randnummer 2605 (1)].

5° 2480 methylisocyanaat.

Opmerking: Op deze stof zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing [zie randnummer 2605 (2)].

6° Andere isocyanaten met een vlampunt lager dan 23 °C:

a) 2482 n-propylisocyanaat, 2484 tert-butylisocyanaat, 2485 n-butylisocyanaat.

7° Stikstofhoudende stoffen:

a) 1. 1163 dimethylhydrazine, asymmetrisch, 1244 methylhydrazine;

2. 2334 allylamine, 2382 dimethylhydrazine, symmetrisch.

8° Zuurstofhoudende stoffen:

a) 1092 acroleïne, gestabiliseerd, 1098 allylalcohol, 1143 crotonaldehyde, gestabiliseerd, 2606 methylorthosilicaat (tetramethoxysilaan).

9° Halogeenhoudende stoffen:

a) 1239 methylchloormethylether.

10° Corrosieve halogeenhoudende stoffen:

a) 1182 ethylchloorformiaat, 1238 methylchloorformiaat, 2407 isopropylchloorformiaat, 2438 trimethylacetylchloride (pivaloylchloride).

B. Organische stoffen met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C

of niet-brandbare organische stoffen

Opmerking: Organische stoffen en preparaten die als pesticide gebruikt worden zijn stoffen van 71° tot 78° en 81° tot 87°.

11° Stikstofhoudende stoffen met een vlampunt tussen 23 en 61 °C, grenswaarden inbegrepen:

a) 3275 nitrilen, giftig, brandbaar, n.e.g.;

b) 2668 chlooracetonitril, 3073 vinylpyridinen, gestabiliseerd, 3275 nitrilen, giftig, brandbaar, n.e.g.

12° Stikstofhoudende stoffen met een vlampunt hoger dan 61 °C:

a) 1541 acetoncyaanhydrine, gestabiliseerd, 3276 nitrilen, giftig, n.e.g.;

b) 1547 aniline, 1577 chloordinitrobenzeen, 1578 chloornitrobenzenen, 1590 dichlooranilinen, 1596 dinitroanilinen, 1597 dinitrobenzenen, 1598 dinitro-o-cresol, 1599 dinitrofenol, oplossing, 1650 beta-naftylamine, 1652 naftylureum, 1661 nitroanilinen (O-, m-, p-), 1662 nitrobenzeen, 1664 nitrotoluenen (o-, m-, p-), 1665 nitroxylenen (o-, m-, p-), 1708 toluïdinen, 1711 xylidinen, 1843 ammoniumdinitro-o-cresolaat, 1885 benzidine, 2018 chlooranilinen, vast, 2019 chlooranilinen, vloeibaar, 2038 dinitrotoluenen, 2224 benzonitril, 2253 N,N-dimethylaniline, 2306 nitrobenzotrifluoriden, 2307 3-nitro-4-chloorbenzotrifluoride, 2522 dimethylaminoëthylmethacrylaat, 2572 fenylhydrazine, 2647 malonitril, 2671 aminopyridinen (o-, m-, p-), 2673 2-amino-4-chloorfenol, 2690 N,n-butylimidazol, 2738 N-butylaniline, 2754 N-ethyltoluïdinen, 2822 2-chloorpyridine, 3276 nitrilen, giftig, n.e.g.;

c) 1548 anilinehydrochloride, 1599 dinitrofenol, oplossing, 1663 nitrofenolen (o-, m-, p-), 1673 fenyleendiaminen (o-, m-, p-), 1709 2,4-toluyleendiamine, 2074 acrylamide, 2077 alfa-naftylamine, 2205 adiponitril, 2272 N-ethylaniline, 2273 2-ethylaniline, 2274 N-ethyl-N-benzylaniline, 2294 N-methylaniline, 2300 2-methyl-5-ethylpyridine, 2311 fenetidinen, 2431 anisidinen, 2432 N,N-dithylaniline, 2446 nitrocresolen, 2470 fenylacetonitril, vloeibaar (benzylcyanide), 2512 aminofenolen (o-, m-, p-), 2651 4,4'-diaminodifenylmethaan, 2656 chinoline, 2660 mononitrotoluïdinen, 2666 ethylcyaanacetaat, 2713 acridine, 2730 nitroanisol, 2732 nitrobroombenzeen, 2753 N-ethylbenzyltoludinen, 2873 dibutylaminothanol, 2941 fluoranilinen, 2942 2-trifluormethylaniline, 2946 2-amino-5-diëthylaminopentaan, 3276 nitrilen, giftig, n.e.g.

Opmerking: De isocyanaten met een vlampunt hoger dan 61 °C zijn stoffen van 19°.

13° Zuurstofhoudende stoffen met een vlampunt tussen 23 en 61 °C, grenswaarden inbegrepen:

a) 2521 diketeen, gestabiliseerd.

14° Zuurstofhoudende stoffen met een vlampunt hoger dan 61 °C:

b) 1594 diëthylsulfaat, 1671 fenol, vast, 2261 xylenolen, 2587 benzochinon, 2669 chloorcresolen, 2821 fenol, oplossing, 2839 adol (beta-hydroxbutyraldehyde);

c) 2369 ethyleenglycolmonobutylether, 2525 ethyloxalaat, 2609 triallylboraat, 2662 hydrochinon, 2716 butyndiol-1,4, 2821 fenol, oplossing, 2874 furfurylalcohol, 2876 resorcinol, 2937 alfa-methylbenzylalcohol, 2938 methylbenzoaat.

15° Halogeenhoudende koolwaterstoffen:

a) 1605 ethyleendibromide (1,2-dibroomethaan), 1647 methylbromide en ethyleendibromide, mengsel, vloeibaar, 2646 hexachloorcyclopentadieen;

Opmerking: Mengsels van ethyleendibromide (1,2-dibroomethaan) en methylbromide, met een dampspanning bij 50 °C hoger dan 300 kPa (3 bar), zijn stoffen van klasse 2 [zie randnummer 2201, 4°bt)].

b) 1669 pentachloorethaan, 1701 xylylbromide, 1702 1,1,2,2-tetrachloorethaan (acetyleentetachloride), 1846 tetrachloorkoolstof, 1886 benzylideenchloride, 1891 ethylbromide, 2322 trichloorbuteen, 2644 methyljodide, 2653 benzyljodide;

c) 1591 o-dichloorbenzeen, 1593 dichloormethaan (methyleenchloride), 1710 trichloorethyleen, 1887 broomchloormethaan, 1888 chloroform, 1897 tetrachloorethyleen (perchloorethyleen), 2279 hexa-chloorbutadieen, 2321 trichloorbenzenen, vloeibaar, 2504 tetrabroomethaan (acetyleentetrabromide), 2515 bromoform, 2516 tetrabroomkoolstof, 2664 dibroommethaan, 2688 1-broom-3-chloorpropaan, 2729 hexachloorbenzeen, 2831 1,1,1-trichloorethaan, 2872 dibroomchloorpropanen, 2875 hexachlorofeen.

Opmerking: Mengsels van methylchloride en dichloormethaan (methyleenchloride), met een dampspanning bij 50 °C hoger dan 300 kPa (3 bar), zijn stoffen van klasse 2 [zie randnummer 2201, 4°bt)].

16° Andere halogeenhoudende stoffen met een vlampunt tussen 23 en 61 °C, grenswaarden inbegrepen:

a) 1135 ethyleenchloorhydrine (2-chloorethanol), 2558 epibroomhydrine;

b) 1181 ethylchlooracetaat, 1569 broomaceton, 1603 ethylbroomacetaat, 1916 2,2'-dichloordiëthylether, 2023 epichloorhydrine, 2295 methylchlooracetaat, 2589 vinylchlooracetaat, 2611 1-chloorpropanol-2.

17° Andere halogeenhoudende stoffen met een vlampunt hoger dan 61 °C:

a) 1580 chloorpikrine, 1670 perchloormethylmercaptaan, 1672 fenylcarbylaminechloride, 1694 broombenzylcyanide, 2232 2-chloorethanal (chlooracetaldehyde), 2628 kaliumfluoracetaat, 2629 natriumfluoracetaat, 2642 fluorazijnzuur, 1583 chloorpicrine, mengsel, n.e.g., 1610 halogeenhoudende irriterende vloeistof, n.e.g.;

Opmerking: Mengsels van methylbromide of methylchloride met chloorpicrine, met een dampspanning bij 50 °C hoger dan 300 kPa (3 bar), zijn stoffen van klasse 2 [zie randnummer 2201, 4°at) of 4°bt)].

b) 1695 chlooraceton, gestabiliseerd, 1697 chlooracetofenon (fenacylchloride), 2075 chloral, watervrij, gestabiliseerd, 2490 dichloorisopropylether, 2552 hexafluoracetonhydraat, 2567 natriumpentachloorfenaat, 2643 methylbroomacetaat, 2645 fenacylbromide (omega-broomacetofenon), 2648 1,2-dibroombutanon-3, 2649 1,3-dichlooraceton, 2650 1,1-dichloor-1-nitroëthaan, 2750 1,3-dichloorpropanol-2 (alfa-dichloorhydrine), 2948 3-trifluormethylaniline, 3155 pentachloorfenol, 1583 chloorpicrine, mengsel, n.e.g., 1610 halogeenhoudende irriterende vloeistof, n.e.g.;

c) 1579 4-chloor-o-toluidine-hydrochloride, 2020 chloorfenolen, vast, 2021 chloorfenolen, vloeibaar, 2233 chlooranisidinen, 2235 chloorbenzylchloriden, 2237 chloornitroanilinen, 2239 chloortoluïdinen, 2299 methyldichlooracetaat, 2433 chloornitrotoluenen, 2533 methyltrichlooracetaat, 2659 natriumchlooracetaat, 2661 hexachlooraceton, 2689 glycerol-alfa-monochloorhydrine, 2747 tert-butylcyclohexylchloorformiaat, 2849 3-chloorpropanol-1, 2875 hexachlorofeen, 3241 2-broom-2-nitropropaan-1,3-diol, 1583 chloorpicrine, mengsel, n.e.g., 1610 halogeenhoudende irriterende vloeistof, n.e.g.

Opmerking: Chloorformiaten waarvan het corrosief karakter overweegt, zijn stoffen van klasse 8 [zie randnummer 2801, 64°].

18° Isocyanaten met een vlampunt tussen 23 en 61 °C, grenswaarden inbegrepen:

b) 2285 isocyanatobenzotrifluoriden, 2487 fenylisocyanaat, 2488 cyclohexylisocyanaat, 3080 isocyanaten, giftig, brandbaar, n.e.g. of 3080 isocyanaten, oplossing, giftig, brandbaar, n.e.g.

Opmerking: Oplossingen van deze isocyanaten, met een vlampunt lager dan 23 °C, zijn stoffen van klasse 3 [zie randnummer 2301, 14°b)].

19° Isocyanaten met een vlampunt hoger dan 61 °C:

b) 2078 2,4-toluyleendiisocyanaat en de isomere mengsels, 2236 3-chloor-4-methylfenylisocyanaat, 2250 dichloorfenylisocyanaten, 2281 hexamethyleendiisocyanaat, 2206 isocyanaten, giftig, n.e.g. of 2206 isocyanaten, oplossing, giftig, n.e.g.;

Opmerkingen: 1. Oplossingen van deze isocyanaten, met een vlampunt lager dan 23 °C, zijn stoffen van klasse 3 (zie randnummer 2301, 14°).

2. Oplossingen van deze isocyanaten, met een vlampunt tussen 23 en 61 °C, grenswaarden inbegrepen, zijn stoffen van 18°b).

c) 2290 isoforondiisocyanaat (3-isocyanatomethyl-3,5,5-trimethylcyclohexylisocyanaat), 2328 trimethylhexamethyleendiisocyanaat en de isomere mengsels, 2489 difenylmethaan-4,4'-diisocyanaat, 2206 isocyanaten, giftig, n.e.g. of 2206 isocyanaten, oplossing, giftig, n.e.g.

20° Zwavelhoudende stoffen met een vlampunt tussen 23 en 61 °C, grenswaarden inbegrepen:

a) 2337 fenylmercaptaan (thiofenol);

b) 1545 allylisothiocyanaat, gestabiliseerd, 2477 methylisothiocyanaat, 3023 tertoctylmercaptaan, 3071 mercaptanen, vloeibaar, giftig, brandbaar, n.e.g. of 3071 mercaptanen, mengsels, vloeibaar, giftig, brandbaar, n.e.g.

21° Zwavelhoudende stoffen met een vlampunt hoger dan 61 °C:

b) 1651 naftylthioureum, 2474 thiofosgeen, 2936 thiomelkzuur, 2966 thioglycol (mercaptoëthanal);

c) 2785 4-thiapentanal (3-methylmercaptopropionaldehyde).

22° Fosforhoudende stoffen met een vlampunt tussen 23 en 61 °C, grenswaarden inbegrepen:

a) 3279 organische fosforverbinding, giftig, brandbaar, n.e.g.;

b) 3279 organische fosforverbinding, giftig, brandbaar, n.e.g.

23° Fosforhoudende stoffen met een vlampunt hoger dan 61 °C:

a) 3278 organische fosforverbinding, giftig, n.e.g.;

b) 1611 hexaethyltetrafosfaat, 1704 tetraethyldithiopyrofosfaat, 2501 tris-(1-aziridinyl)-fosfineoxide, oplossing, 2574 tricresylfosfaat met meer dan 3 % van het ortho-isomeer, 3278 organische fosforverbinding, giftig, n.e.g.;

c) 2501 tris-(1-aziridinyl)-fosfineoxide, oplossing, 3278 organische fosforverbinding, giftig, n.e.g.

24° Giftige organische stoffen die in gesmolten toestand vervoerd worden:

b) 1. 1600 dinitrotoluenen, gesmolten, 2312 fenol, gesmolten;

2. 3250 chloorazijnzuur, gesmolten.

25° Organische stoffen en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten, evenals oplossingen en mengsels van organische stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 1601 desinfectiemiddel, vast, giftig, n.e.g., 1602 kleurstof, vloeibaar, giftig, n.e.g. of 1602 tussenprodukt voor kleurstof, vloeibaar, giftig, n.e.g., 1693 traansgasgrondstof, vloeibaar of vast, n.e.g., 3142 desinfectiemiddel, vloeibaar, giftig, n.e.g., 3143 kleurstof, vast, giftig, n.e.g. of 3143 tussenprodukt voor kleurstof, vast, giftig, n.e.g., 2810 organische giftige vloeistof, n.e.g., 2811 organische giftige vaste stof, n.e.g.;

Opmerking: 2,3,7,8-tetrachloordibenzo-1,4-dioxine (TCDD) mag, in concentraties die volgens de criteria van randnummer 2600 (3) als zeer giftig beschouwd worden, niet vervoerd worden.

b) 2016 munitie, giftig, niet ontplofbaar, zonder verspreidingslading of uitstootlading en zonder ontsteker, 1601 desinfectiemiddel, vast, giftig, n.e.g., 1602 kleurstof, vloeibaar, giftig, n.e.g. of 1602 tussenprodukt voor kleurstof, vloeibaar, giftig, n.e.g., 1693 traangasgrondstof, vloeibaar of vast, n.e.g., 3142 desinfectiemiddel, vloeibaar, giftig, n.e.g., 3143 kleurstof, vast, giftig, n.e.g. of 3143 tussenprodukt voor kleurstof, vast, giftig, n.e.g., 2810 organische giftige vloeistof, n.e.g., 2811 organische giftige vaste stof, n.e.g.;

c) 2518 1,5,9-cyclododecatrieen, 2667 butyltoluenen, 1601 desinfectiemiddel, vast, giftig, n.e.g., 1602 kleurstof, vloeibaar, giftig, n.e.g., of 1602 tussenprodukt voor kleurstof, vloeibaar, giftig, n.e.g., 3142 desinfectiemiddel, vloeibaar, giftig, n.e.g., 3143 kleurstof, vast, giftig, n.e.g. of 3143 tussenprodukt voor kleurstof, vast, giftig, n.e.g., 2810 organische giftige vloeistof, n.e.g., 2811 organische giftige vaste stof, n.e.g.

26° Brandbare organische giftige stoffen en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten, evenals oplossingen en mengsels van brandbare giftige organische stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 1. 2929 organische giftige vloeistof, brandbaar, n.e.g.;

2. 2930 organische giftige vaste stof, brandbaar, n.e.g.

Opmerking: Symmetrisch dichloormethylether (identificatienummer 2249) mag niet vervoerd worden.

b) 1. 2929 organische giftige vloeistof, brandbaar, n.e.g.;

2. 1700 traangaskaarsen, 2930 organische giftige vaste stof, brandbaar, n.e.g.

27° Corrosieve giftige organische stoffen en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten, evenals oplossingen en mengsels van corrosieve giftige organische stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen):

a) 1595 dimethylsulfaat, 1752 chlooracetylchloride, 1889 cyaanbromide, 3246 methaansulfonylchloride, 2927 organische giftige vloeistof, corrosief, n.e.g., 2928 organische giftige vaste stof, corrosief, n.e.g.;

b) 1737 benzylbromide, 1738 benzylchloride, 1750 chloorazijnzuur, oplossing, 1751 verspreidingslading of uitstootlading en zonder ontsteker, 2022 cresylzuur, 2076 cresolen (o-, m-, p-), 2267 dimethylthiofosforylchloride, 2745 chloormethylchloorformiaat, 2746 fenylchloorformiaat, 2748 2-ethylhexylchloorformiaat, 3277 chloorformiaten, giftig, corrosief, n.e.g., 2927 giftige organische vloeistof, corrosief, n.e.g., 2928 giftige organische vaste stof, corrosief, n.e.g.

Opmerking: Chloorformiaten waarvan het corrosief karakter overweegt, zijn stoffen van klasse 8 (zie randnummer 2801, 64°).

28° Chloorformiaten, giftig, corrosief, brandbaar:

a) 1722 allylchloorformiaat, 2740 n-propylchloorformiaat;

b) 2743 n-butylchloorformiaat, 2744 cyclobutylchloorformiaat, 2742 chloorformiaten, giftig, corrosief, brandbaar, n.e.g.

Opmerking: Chloorformiaten waarvan het corrosief karakter overweegt, zijn stoffen van klasse 8 (zie randnummer 2801, 64°).

C. Organische metaalverbindingen en carbonylen

Opmerkingen: 1. Giftige organische metaalverbindingen, die als pesticiden gebruikt worden, zijn stoffen van 75° en 76°.

2. Voor zelfontbranding vatbare organische metaalverbindingen zijn stoffen van klasse 4.2 (zie randnummer 2431, 31° tot 33°).

3. Met water reagerende organische metaalverbindingen zijn stoffen van klasse 4.3 (zie randnummer 2471, 3°).

31° Organische loodverbindingen:

a) 1649 antiklopmengsel voor motorbrandstoffen (tetraëthyllood, tetramethyllood).

32° Organische tinverbindingen:

a) 2788 organische tinverbinding, vloeibaar, n.e.g., 3146 organische tinverbinding, vast, n.e.g.;

b) 2788 organische tinverbinding, vloeibaar, n.e.g., 3146 organische tinverbinding, vast, n.e.g.;

c) 2788 organische tinverbinding, vloeibaar, n.e.g., 3146 organische tinverbinding, vast, n.e.g..

33° Organische kwikverbindingen:

a) 2026 fenylkwikverbinding, n.e.g.;

b) 1674 fenylkwikacetaat, 1894 fenylkwikhydroxide, 1895 fenylkwiknitraat, 2026 fenylkwikverbinding, n.e.g.;

c) 2026 fenylkwikverbinding, n.e.g.

34° Organische arseenverbindingen:

a) 1698 difenylaminochloorarsine, 1699 difenylchloorarsine, 1892 ethyldichloorarsine, 3280 organische arseenverbinding, n.e.g.;

b) 3280 organische arseenverbinding, n.e.g.;

c) 2473 natriumarsanilaat, 3280 organische arseenverbinding, n.e.g.

35° Andere organische metaalverbindingen:

a) 3282 organische metaalverbinding, giftig, n.e.g.;

b) 3282 organische metaalverbinding, giftig, n.e.g.;

c) 3282 organische metaalverbinding, giftig, n.e.g.

36° Carbonylen:

a) 3281 metaalcarbonylen, n.e.g.;

b) 3281 metaalcarbonylen, n.e.g.;

c) 3281 metaalcarbonylen, n.e.g.

D. Anorganische stoffen die giftige gassen kunnen ontwikkelen in contact met water

(ook de luchtvochtigheid), met waterige oplossingen of met zuren,

en andere met water reagerende giftige stoffen

41° Anorganische cyaniden:

a) 1565 bariumcyanide, 1575 calciumcyanide, 1626 kalium-kwikcyanide, 1680 kaliumcyanide, 1689 natriumcyanide, 1713 zinkcyanide, 2316 natriumkoper(I)cyanide, vast, 2317 natriumkoper(I)cyanide, oplossing, 1588 cyaniden, anorganisch, vast, n.e.g., 1935 cyanide, oplg.;

b) 1587 kopercyanide, 1620 loodcyanide, 1636 kwikcyanide, 1642 kwikoxycyanide, geflegmatiseerd, 1653 nikkelcyanide, 1679 kaliumkoper(I)cyanide, 1684 zilvercyanide, 1588 cyaniden, anorganisch, vast, n.e.g., 1935 cyanide, oplossing, n.e.g.;

c) 1588 cyaniden, anorganisch, vast, n.e.g., 1935 cyanide, oplossing, n.e.g.

Opmerkingen: 1. Ferricyaniden, ferrocyaniden, alkalische thiocyanaten en ammoniumthiocyanaat zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze richtlijn.

2. Oplossingen van anorganische cyaniden met een totaal gehalte aan cyanideionen van meer dan 30 % moeten bij de letter a) ingedeeld worden, deze met een totaal gehalte aan cyanide-ionen van meer dan 3 % en ten hoogste 30 % moeten bij de letter b) ingedeeld worden en deze met een totaal gehalte aan cyanideionen van meer dan 0,3 % en ten hoogste 3 % moeten bij de letter c) ingedeeld worden.

42° Aziden:

b) 1687 natriumazide.

Opmerkingen: 1. 1571 bariumazide, bevochtigd, is een stof van klasse 4.1 (zie randnummer 2401, 25°).

2. Droog bariumazide, of bariumazide met minder dan 50 % water of alcoholen, mag niet vervoerd worden.

43° Preparaten van fosfiden, die additieven bevatten om de ontwikkeling van brandbare gassen te vertragen:

a) 3048 aluminiumfosfide, pesticide.

Opmerkingen: 1. Deze preparaten mogen slechts vervoerd worden indien zij additieven bevatten om de ontwikkeling van brandbare gassen te vertragen.

2. 1397 Aluminiumfosfide, 2011 magnesiumfosfide, 1714 zinkfosfide, 1432 natriumfosfide, 1360 calciumfosfide en 2013 strontiumfosfide zijn stoffen van klasse 4.3 (zie randnummer 2471, 18°).

44° Andere met water reagerende giftige stoffen:

a) 3123 giftige vloeistof, met water reagerend, n.e.g., 3125 giftige vaste stof, met water reagerend, n.e.g.;

b) 3123 giftige vloeistof, met water reagerend, n.e.g., 3125 giftige vaste stof, met water reagerend, n.e.g.

Opmerking: De uitdrukking "met water reagerend" geeft een stof aan die in contact met water brandbare gassen ontwikkelt.

E. De andere anorganische stoffen en de metaalzouten van organische stoffen

51° Arseen en arseenverbindingen:

a) 1553 arseenzuur, vloeibaar, 1560 arseentrichloride, 1556 arseenverbinding, vloeibaar, n.e.g. (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden), 1557 arseenverbinding, vast, n.e.g. (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden);

b) 1546 ammoniumarsenaat, 1554 arseenzuur, vast, 1555 arseenbromide, 1558 arseen, 1559 arseenpentoxide, 1561 arseentrioxide, 1562 arseenstof, 1572 kakodylzuur, 1573 calciumarsenaat, 1574 calciumarsenaat en calciumarseniet, mengsel, vast, 1585 koperacetoarseniet, 1586 koperarseniet, 1606 ijzer(III)arsenaat, 1607 ijzer(III)arseniet, 1608 ijzer(II)arsenaat, 1617 loodarsenaten, 1618 loodarsenieten, 1621 London Purple, 1622 magnesiumarsenaat, 1623 kwik(II)arsenaat, 1677 kaliumarsenaat, 1678 kaliumarseniet, 1683 zilverarseniet, 1685 natriumarsenaat, 1686 natriumarseniet, oplossing in water, 1688 natriumkakodylaat, 1691 strontiumarseniet, 1712 zinkarsenaat of 1712 zinkarseniet of 1712 zinkarsenaat en zinkarseniet, mengsel, 2027 natriumarseniet, vast, 1556 arseenverbinding, vloeibaar, n.e.g. (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden), 1557 arseenverbinding, vast, n.e.g. (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden);

c) 1686 natriumarseniet, oplossing in water, 1556 arseenverbinding, vloeibaar, n.e.g. (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden), 1557 arseenverbinding, vast, n.e.g., (arsenaten, arsenieten en arseensulfiden).

Opmerking: De stoffen en preparaten, die arseen bevatten en die als pesticiden gebruikt worden, zijn stoffen van 79°.

52° Kwikverbindingen:

a) 2024 kwikverbinding, vloeibaar, n.e.g., 2025 kwikverbinding, vast, n.e.g.;

b) 1624 kwik(II)chloride, 1625 kwik(II)nitraat, 1627 kwik(I)nitraat, 1629 kwikacetaat, 1630 kwikammoniumchloride, 1631 kwikbenzoaat, 1634 kwikbromiden, 1637 kwikgluconaat, 1638 kwikjodide, 1639 kwiknucleaat, 1640 kwikoleaat, 1641 kwikoxide, 1643 kwik-kaliumjodide, 1644 kwiksalicylaat, 1645 kwik(II)sulfaat, 1646 kwikthiocyanaat, 2024 kwikverbinding, vloeibaar, n.e.g., 2025 kwikverbinding, vast, n.e.g.;

c) 2024 kwikverbinding, vloeibaar, n.e.g., 2025 kwikverbinding, vast, n.e.g.

Opmerkingen: 1. De stoffen en preparaten, die kwik bevatten en die als pesticiden gebruikt worden, zijn stoffen van 75°.

2. Kwik(I)chloride (calomel) is een stof van klasse 9 [zie randnummer 2901, 12°c)]. Cinnaber is niet onderworpen aan de voorschriften van de richtlijn.

3. Kwikfulminaten mogen niet vervoerd worden.

53° Thalliumverbindingen:

b) 1707 thalliumverbinding, n.e.g.

Opmerkingen: 1. De stoffen en preparaten, die thallium bevatten en die als pesticiden gebruikt worden, zijn stoffen van 87°.

2. 2727 thalliumnitraat is een stof van 68°.

54° Beryllium en berylliumverbindingen:

b) 1. 1567 berylliumpoeder,

2. 1566 berylliumverbinding, n.e.g.;

c) 1566 berylliumverbinding, n.e.g.

Opmerking: 2464 berylliumnitraat is een stof van klasse 5.1 [zie rand nummer 2501,29°b)].

55° Seleen en seleenverbindingen:

a) 2630 selenaten of 2630 selenieten, 3283 seleenverbinding, n.e.g.;

b) 2657 seleendisulfide, 3283 seleenverbinding, n.e.g.

c) 2658 seleen, poeder, 3283 seleenverbinding, n.e.g.

Opmerking: 1905 seleenzuur is een stof van klasse 8 [zie randnummer 2801, 16°a)].

56° Osmiumverbindingen:

a) 2471 osmiumtetroxide.

57° Telluurverbindingen:

b) 3284 telluurverbinding, n.e.g.;

c) 3284 telluurverbinding, n.e.g.

58° Vanadiumverbindingen:

b) 2859 ammoniummetavanadaat, 2861 ammoniumpolyvanadaat, 2862 vanadiumpentoxide, niet omgesmolten, 2683 natriumammoniumvanadaat, 2864 kaliummetavanadaat, 2931 vanadylsulfaat, 3285 vanadiumverbinding, n.e.g.;

c) 3285 vanadiumverbinding, n.e.g.

Opmerkingen: 1. 2443 Vanadiumoxytrichloride, 2444 vanadiumtetrachloride en 2475 vanadiumtrichloride zijn stoffen van klasse 8 (zie randnummer 2801, 11° en 12°).

2. Gesmolten en gestold vanadiumpentoxide is niet onderworpen aan de voorschriften van de richtlijn.

59° Antimoon en antimoonverbindingen:

c) 1550 antimoonlactaat, 1551 antimoon-kaliumtartraat, 2871 antimoonpoeder, 1549 anorganische antimoonverbinding, vast, n.e.g., 3141 anorganische antimoonverbinding, vloeibaar, n.e.g.

Opmerkingen: 1. 1730 antimoonpentafluoride, vloeibaar, 1731 antimoonpentafluoride, oplossing, 1733 antimoontrichloride en 1732 antimoonpentafluoride zijn stoffen van klasse 8 (zie randnummer 2801, 10°, 11° en 12°).

2. De antimoonoxiden en antimoonsulfide met een arseengehalte dat niet hoger is dan 0,5 % van de totale massa, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van de richtlijn.

60° Bariumverbindingen:

b) 1564 bariumverbinding, n.e.g.;

c) 1884 bariumoxide, 1564 bariumverbinding, n.e.g.

Opmerkingen: 1. 1445 Bariumchloraat, 1446 bariumnitraat, 1447 bariumperchloraat, 1448 bariumpermanganaat en 1449 bariumperoxide zijn stoffen van klasse 5.1 (zie randnummer 2501, 29°).

2. 1571 Bariumazide, bevochtigd, is een stof van klasse 4.1 (zie randnummer 2401, 25°).

3. Bariumstearaat, bariumsulfaat en bariumtitanaat zijn niet onderworpen aan de voorschriften van het ADR.

61° Cadmiumverbindingen:

a) 2570 cadmiumverbinding;

b) 2570 cadmiumverbinding;

c) 2570 cadmiumverbinding.

Opmerking: Cadmiumpigmenten zoals cadmiumsulfiden, cadmiumsulfo seleniden en cadmiumzouten van hogere vetzuren (bijvoorbeeld cadmiumstearaat) zijn niet onderworpen aan de voorschriften van de richtlijn.

62° Loodverbindingen:

c) 1616 loodacetaat, 2291 loodverbinding, oplosbaar, n.e.g.

Opmerkingen: 1. 1469 Loodnitraat en 1470 loodperchloraat zijn stoffen van klasse 5.1 (zie randnummer 2501, 29°).

2. Loodzouten en loodpigmenten die, wanneer ze in een verhouding van 1 tot 1 000 met zoutzuur van 0,07 M gemengd worden, slechts voor ten hoogste 5 % oplossen na gedurende één uur bij 23 °C ± 2 °C geroerd te zijn, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van de richtlijn.

63° In water oplosbare fluoriden:

c) 1690 natriumfluoride, 1812 kaliumfluoride, 2505 ammoniumfluoride.

Opmerking: Corrosieve fluoriden zijn stoffen van klasse 8 (zie randnummer 2801, 6° tot 10°).

64° Fluorosilicaten:

c) 2655 kaliumfluorosilicaat, 2674 natriumfluorosilicaat, 2853 magnesiumfluorosilicaat, 2954 ammoniumfluorosilicaat, 2855 zinkfluorosilicaat, 2856 fluorosilicaten, n.e.g.

65° Anorganische stoffen, evenals oplossingen en mengsels van anorganische stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3287 giftige anorganische vloeistof, n.e.g., 3288 giftige anorganische vaste stof, n.e.g.;

b) 3243 vaste stoffen die giftige vloeistof bevatten, n.e.g., 3287 giftige anorganische vloeistof, n.e.g., 3288 giftige anorganische vaste stof, n.e.g.

Opmerking: Mengsels van vaste stoffen, die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van de richtlijn, met giftige vloeistoffen, mogen met het identificatienummer 3243 vervoerd worden zonder dat er eerst de indelingscriteria van klasse 6.1 op worden toegepast; dit op voorwaarde dat geen overtollige vloeistof zichtbaar is op het moment dat de stof wordt geladen of dat de verpakking of de transporteenheid wordt gesloten. Elke verpakking moet overeenstemmen met een constructietype dat met goed gevolg de dichtheidsbeproeving voor verpakkingsgroep II heeft doorstaan. Dit identificatienummer mag niet gebruikt worden voor vaste stoffen die een bij de letter a) ingedeelde vloeistof bevatten.

c) 3293 hydrazine, oplossing in water, met ten hoogste 37 massa- % hydrazine, 3287 giftige anorganische vloeistof, n.e.g., 3288 giftige anorganische vaste stof, n.e.g.

Opmerking: 2030 Hydrazinehydraat en 2030 hydrazine, oplossing in water, met ten minste 37 en ten hoogste 64 massa- % hydrazine zijn stoffen van klasse 8 [zie randnummer 2801, 44°b)].

66° Voor zelfverhitting vatbare giftige stoffen:

a) 3124 giftige vaste stof, voor zelfverhitting vatbaar, n.e.g.;

b) 3124 giftige vaste stof, voor zelfverhitting vatbaar, n.e.g.

67° Corrosieve giftige stoffen:

a) 3289 giftige anorganische vloeistof, corrosief, n.e.g.; 3290 giftige anorganische vaste stof, corrosief, n.e.g.;

b) 3289 giftige anorganische vloeistof, corrosief, n.e.g." 3290 giftige anorganische vaste stof, corrosief, n.e.g.

68° Giftige stoffen die de verbranding bevorderen:

a) 3086 giftige vaste stof, verbranding bevorderend, n.e.g., 3122 giftige vloeistof, verbranding bevorderend, n.e.g.;

b) 2727 thalliumnitraat, 3086 giftige vaste stof, verbranding bevorderend, n.e.g., 3122 giftige vloeistof, verbranding bevorderend, n.e.g.

F. Stoffen en preparaten die als pesticide gebruikt worden

Opmerkingen: 1. De als pesticide gebruikte brandbare vloeistoffen en vloeibare preparaten, die zeer giftig, giftig of in geringe mate giftig zijn en die een vlampunt hebben van minder dan 23 °C, zijn stoffen van klasse 3 (zie randnummer 2301, 41° tot 57°).

2. a) Voorwerpen, doordrenkt met pesticiden van 71° tot 87° (zoals kartonnen borden, banden papier, wattenbollen, kunststofplaten, enz.) en verpakt in luchtdichte omhulsels, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van de richtlijn.

b) Stoffen zoals lokaas of zaad, die doordrenkt werden met pesticiden van 71° tot 87° ofmet andere stoffen van klasse 6.1, moeten op basis van hun giftigheid ingedeeld worden [zie randnummer 2600 (3) en onderstaande opmerking 3].

71° tot 87°: Bij deze cijfers zijn de stoffen en preparaten die als pesticide gebruikt worden in een tabel ingedeeld bij de met de letters a), b) en c) aangeduide groepen:

a) zeer giftige stoffen en preparaten;

b) giftige stoffen en preparaten;

c) stoffen en preparaten die in geringe mate giftig zijn.

Opmerkingen: 1. De aktieve stoffen en hun preparaten, die als pesticide gebruikt worden, worden bij letter a), b) of c) van 71° tot 87° ingedeeld op basis van randnummer 2600 (3).

2. Indien enkel de LD50-waarde van de aktieve stof bekend is, maar die van elk van zijn preparaten niet, mogen die preparaten bij a), b) of c) van 71° tot 87° ingedeeld worden met behulp van de volgende tabellen; de cijfers die in de kolommen a), b) en c) van 71° tot 87° voorkomen slaan op de percentages van de aktieve verdelgingsstof in de preparaten.

3. De hierna volgende tabellen hebben tot doel om het gamma aan te geven van de pesticiden en hun preparaten, die thuishoren bij de verschillende groepen in functie van de concentratie van de actieve stof. Indien de LD50-waarde van het preparaat gekend is, en de groep die via de toepassing van de criteria van randnummer 2600 (3) wordt bekomen niet overeenstemt met de groep die in de hierna volgende tabellen in functie van de concentratie van de actieve stof in het preparaat is aangegeven, heeft de groep die overeenkomstig de criteria van randnummer 2600 (3) werd bekomen voorrang.

4. Voor elke stof die in de lijst niet met name genoemd is en waarvan men alleen de LD50-waarde van de actieve stof kent maar niet die van de diverse preparaten, kan een preparaat op basis van de tabel in randnummer 2600 (3) ingedeeld worden; dit met behulp van een LD50-waarde die verkregen wordt door de LD50-waarde van de werkzame stof te vermenigvuldigen met 100/X (waarin X staat voor het massa-percentage van de actieve stof), volgens de formule:

LD50-waarde van het preparaat = >NUM>LD50-waarde van de aktieve stof × 100

>DEN>massa-% van de aktieve stof

5. De in bovenstaande opmerkingen 2, 3 en 4 aangegeven methodes mogen niet gebruikt worden voor de indeling van preparaten waarin additieven voorkomen die de giftigheid van de aktieve stof benvloeden, of waarin verscheidene aktieve stoffen aanwezig zijn. In die gevallen moet de indeling volgens de criteria van randnummer 2600 (3) geschieden op basis van de LD50-waarde van het betrokken preparaat. Indien deze LD50-waarde niet bekend is, wordt het preparaat bij 71° tot 87° ingedeeld bij de letter a).

71° 2783 pesticide, organische fosforverbinding, vast, giftig,

3017 pesticide, organische fosforverbinding, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

3018 pesticide, organische fosforverbinding, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

72° 2761 pesticide, organische chloorverbinding, vast, giftig,

2995 pesticide, organische chloorverbinding, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

2996 pesticide, organische chloorverbinding, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

73° 2765 pesticide, fenoxyverbinding, vast, giftig,

2999 pesticide, fenoxyverbinding, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

3000 pesticide, fenoxyverbinding, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

74° 2757 pesticide, carbamaat, vast, giftig,

2991 pesticide, carbamaat, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

2992 pesticide, carbamaat, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

75° 2777 pesticide, kwikverbinding, vast, giftig,

3011 pesticide, kwikverbinding, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

3012 pesticide, kwikverbinding, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

76° 2786 pesticide, organische tinverbinding, vast, giftig,

3019 pesticide, organische tinverbinding, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

3020 pesticide, organische tinverbinding, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

77° 3025 pesticide, coumarinverbinding, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

3026 pesticide, coumarinverbinding, vloeibaar, giftig,

3027 pesticide, coumarinverbinding, vast, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

78° 2781 pesticide, bipyridylverbinding, vast, giftig,

3015 pesticide, bipyridylverbinding, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

3016 pesticide, pyridylverbinding, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

79° 2759 pesticide, arseenverbinding, vast, giftig,

2993 pesticide, arseenverbinding, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

2994 pesticide, arseenverbinding, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

80° 2775 pesticide, koperverbinding, vast, giftig,

3009 pesticide, koperverbinding, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

3010 pesticide, koperverbinding, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

81° 2779 pesticide, met gesubstitueerd nitrofenol, vast, giftig,

3013 pesticide, met gesubstitueerd nitrofenol, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

3014 pesticide, met gesubstitueerd nitrofenol, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

82° 2763 pesticide, triazineverbinding, vast, giftig,

2997 pesticide, triazineverbinding, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

2998 pesticide, triazineverbinding, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

83° 2769 pesticide, benzoëzuurverbinding, vast, giftig,

3003 pesticide, benzozuurverbinding, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

3004 pesticide, benzoëzuurverbinding, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

84° 2773 pesticide, ftaalimideverbinding, vast, giftig,

3007 pesticide, ftaalimideverbinding, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

3008 pesticide, ftaalimideverbinding, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

85° 2767 pesticide, fenylureumverbinding, vast, giftig,

3001 pesticide, fenylureumverbinding, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

3002 pesticide, fenylureumverbinding, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

86° 2771 pesticide, dithiocarbamaat, vast, giftig,

3005 pesticide, dithiocarbamaat, vloeibaar, giftig, brandbaar, met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C,

3006 pesticide, dithiocarbamaat, vloeibaar, giftig, zoals:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

87° De pesticiden die niet bij 71° tot 86° kunnen ingedeeld worden:

2588 pesticide, vast, giftig, n.e.g.,

2902 pesticide, vloeibaar, giftig, n.e.g.,

2903 pesticide, vloeibaar, giftig, brandbaar, n.e.g., met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C, zoals:

organische stikstofverbindingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

alkaloïden

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

andere organische metaalverbindingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

andere organische fluorverbindingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

anorganische thalliumverbindingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

andere pesticiden

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

pyrethrinoïden

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking: Pesticiden op basis van aluminiumfosfide zijn stoffen van 43°a).

G. Aktieve stoffen, zoals die welke bestemd zijn voor laboratoria, voor proefnemingen

en voor de aanmaak van farmaceutische produkten, indien ze niet opgesomd zijn

bij andere cijfers van onderhavige klasse

90° Aktieve stoffen, zoals:

a) 1570 brucine, 1692 strychnine of 1692 strychninezouten,

1544 alkaloïden, vast, n.e.g. of 1544 alkaloïdezouten, vast, n.e.g.,

1655 nicotineverbinding, vast, n.e.g. of 1655 nicotinepreparaat, vast, n.e.g.,

3140 alkaloïden, vloeibaar, n.e.g. of 3140 alkaloïdezouten, vloeibaar, n.e.g.,

3144 nicotineverbinding, vloeibaar, n.e.g. of 3144 nicotinepreparaat, vloeibaar, n.e.g.,

3172 toxinen, gewonnen uit levende organismen, n.e.g.;

b) 1654 nicotine, 1656 nicotinehydrochloride of 1656 nicotinehydrochloride, oplossing, 1657 nicotinesalicylaat, 1658 nicotinesulfaat, vast of 1658 nicotinesulfaat, oplossing, 1659 nicotinetartraat,

1544 alkaloden, vast, n.e.g. of 1544 alkaloïdezouten, vast, n.e.g.,

1655 nicotineverbinding, vast, n.e.g. of 1655 nicotinepreparaat, vast, n.e.g.,

1851 geneesmiddel, vloeibaar, giftig, n.e.g.,

3140 alkaloïden, vloeibaar, n.e.g. of 3140 alkaloïdezouten, vloeibaar, n.e.g.,

3144 nicotineverbinding, vloeibaar, n.e.g. of 3144 nicotinepreparaat, vloeibaar, n.e.g.,

3172 toxinen, gewonnen uit levende organismen, n.e.g.,

3249 geneesmiddel, vast, giftig, n.e.g.;

c) 1544 alkaloïden, vast, n.e.g. of 1544 alkaloïdezouten, vast, n.e.g.,

1655 nicotineverbinding, vast, n.e.g. of 1655 nicotinepreparaat, vast, n.e.g.,

1851 geneesmiddel, vloeibaar, giftig, n.e.g.,

3140 alkaloïden, vloeibaar, n.e.g. of 3140 alkaloïdezouten, vloeibaar, n.e.g.,

3144 nicotineverbinding, vloeibaar, n.e.g. of 3144 nicotinepreparaat, vloeibaar, n.e.g.,

3172 toxinen, gewonnen uit levende organismen, n.e.g.,

3249 geneesmiddel, vast, giftig, n.e.g.

Opmerkingen: 1. De aktieve stoffen, evenals de verwrijvingen of mengsels van stoffen van 90° met andere stoffen moeten op basis van hun giftigheid ingedeeld worden [zie randnummer 2600 (3)].

2. Gebruiksklare farmaceutische produkten, bijvoorbeeld cosmetica en geneesmiddelen, die normalerwijze stoffen van 90° zouden zijn, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van de richtlijn indien ze voor persoonlijk of huishoudelijk gebruik vervaardigd worden en verpakt in verpakkingen die bestemd zijn voor de detailhandel of distributie.

3. De stoffen en preparaten die alkaloïden of nicotine bevatten en die als pesticide gebruikt worden, zijn stoffen van 87°.

H. Lege verpakkingen

Opmerking: Lege verpakkingen, waarop aan de buitenzijde nog resten van hun vorige inhoud kleven, mogen niet vervoerd worden.

91° Ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van lege grote recipiënten voor losgestortvervoer (IBC's), lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks, lege laadketels, lege voertuigen en lege laadkisten voor losgestort vervoer, die stoffen van klasse 6.1 hebben bevat.

2601a Indien ze vervoerd worden overeenkomstig de onderstaande bepalingen, zijn de stoffen die bij b) en c) van 11°, 12°, 14° tot 28°, 32° tot 36°, 41°, 42°, 44°, 51° tot 55°, 57° tot 68°, 71° tot 87° en 90° ingedeeld zijn, niet onderworpen aan de voorschriften die deze bijlage en bijlage B voor onderhavige klasse voorzien:

a) stoffen die bij b) van elk cijfer ingedeeld zijn:

- tot 500 ml per binnenverpakking en tot 2 liter per collo voor vloeistoffen;

- tot 1 kg per binnenverpakking en tot 4 kg per collo voor vaste stoffen;

b) stoffen die bij c) van elk cijfer ingedeeld zijn:

- tot 3 liter per binnenverpakking en tot 12 liter per collo voor vloeistoffen;

- tot 6 kg per binnenverpakking en tot 24 kg per collo voor vaste stoffen.

Die hoeveelheden stoffen moeten worden vervoerd in samengestelde verpakkingen die ten minste beantwoorden aan de voorschriften van randnummer 3538.

De "Algemene verpakkingsvoorschriften" van randnummer 3500 (1), (2) en (5) tot (7) moeten in acht genomen worden.

2. Voorschriften

A. Colli

1. Algemene verpakkingsvoorschriften

2602 (1) De verpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.5, behalve voor die stoffen waarvoor er in randnummers 2603 tot 2608 individuele verpakkings voorschriften voorzien zijn.

(2) De grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.6.

(3) Volgens de bepalingen van randnummers 2600 (3) en 3511 (2) of 3611 (2) moeten de volgende verpakkingen gebruikt worden:

- verpakkingen van de verpakkingsgroep I, gemerkt met de letter "X", voor de zeer giftige stoffen ingedeeld bij a) van elk cijfer;

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen II of I, respectievelijk gemerkt met de letter "Y" of "X", of IBC's van de verpakkingsgroep II, gemerkt met de letter "Y", voor de giftige stoffen ingedeeld bij b) van elk cijfer;

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen III, II of I, respectievelijk gemerkt met de letter "Z", "Y" of "X", of IBC's van verpakkingsgroep III of II, respectievelijk gemerkt met de letter "Z" of "Y", voor de in geringe mate giftige stoffen ingedeeld bij c) van elk cijfer.

Opmerking: Zie aanhangsel B voor het vervoer van stoffen van klasse 6.1 in tankvoertuigen, afneembare tanks en laadketels en voor het losgestort vervoer van vaste stoffen van deze klasse.

2. Individuele verpakkingsvoorschriften

2603 (1) Gestabiliseerd cyaanwaterstof van 1° moet als volgt verpakt worden:

a) Indien het volledig geabsorbeerd is door een poreuze inerte stof, moet het verpakt worden in stevige metalen recipiënten met een inhoud van ten hoogste 7,5 liter; deze moeten derwijze in houten kisten geplaatst worden dat er geen onderling contact mogelijk is. Voornoemde samengestelde verpakking moet voldoen aan de volgende voorschriften:

1. de recipiënten dienen te worden beproefd bij een manometerdruk van ten minste 0,6 MPa (6 bar);

2. de recipiënten moeten volledig gevuld zijn met de poreuze stof; zelfs na langdurig gebruik of na schokken (en dit bij een temperatuur die 50 °C kan bereiken) mag deze niet in elkaar zakken of gevaarlijke holten vormen. De vuldatum moet onuitwisbaar op het deksel van elk recipiënt aangebracht worden;

3. de samengestelde verpakking moet overeenkomstig de voorschriften van aanhangsel A.5 voor verpakkingsgroep I beproefd en goedgekeurd zijn. Een collo mag niet meer wegen dan 120 kg.

b) Indien het blauwzuur vloeibaar is, maar niet geabsorbeerd door een poreuze stof, moet het verpakt worden in drukflessen uit koolstofstaal; deze flessen moeten voldoen aan de volgende voorschriften:

1. de drukflessen dienen vóór hun indienstname, en daarna uiterlijk om de twee jaar, onderworpen te worden aan een hydraulische drukproef bij een manometerdruk van ten minste 10 MPa (100 bar). De drukproef gaat gepaard met een grondig onderzoek van de binnenkant van het recipiënt en met een nazicht van zijn tarra;

2. de drukflessen moeten voldoen aan de desbetreffende voorschriften van klasse 2 [zie randnummers 2211, 2212 (1)a), 2213, 2215 en 2218];

3. de massa van het produkt mag niet meer bedragen dan 0,55 kg per liter inhoud.

(2) Oplossingen van cyaanwaterstof van 2° moeten verpakt worden in dichtgesmolten glazen ampullen met een inhoud van ten hoogste 50 g of in hermetisch gesloten glazen flessen met een inhoud van ten hoogste 250 g.

De ampullen en de flessen worden, met behulp van als buffer dienende absorberende vulstoffen, vastgezet in:

a) hetzij dichte buitenverpakkingen uit staal of uit aluminium; een dergelijk collo mag niet meer dan 15 kg wegen;

b) hetzij houten kisten met een dichte binnenbekleding uit blik; een dergelijk collo mag niet meer dan 75 kg wegen.

Deze samengestelde verpakkingen moeten overeenkomstig de voorschriften van aanhangsel A.5 voor verpakkingsgroep I beproefd en goedgekeurd zijn.

2604 IJzerpentacarbonyl en nikkeltetracarbonyl van 3° moeten verpakt worden in:

(1) gegoten flessen zonder las uit zuiver aluminium, met een inhoud van ten hoogste 1 liter en een wanddikte van ten minste 1 mm; deze flessen moeten bij een manometerdruk van ten minste 1 MPa (10 bar) beproefd zijn en afgesloten worden door middel van een metalen stop met schroefdraad en met een inerte pakking. De stop wordt stevig in de hals van de fles geschroefd en zodanig vastgezet dat ze onder normale vervoersvoorwaarden niet kan loskomen. Deze aluminiumflessen mogen met behulp van niet-brandbare en absorberende vulstoffen vastgezet worden in een houten of kartonnen buitenverpakking.

Een dergelijke samengestelde verpakking mag ten hoogste vier flessen bevatten, en moet overeenstemmen met een prototype dat overeenkomstig de voorschriften van aanhangsel A.5 voor verpakkingsgroep I beproefd en goedgekeurd is.

Een collo mag niet meer wegen dan 10 kg;

(2) metalen recipiënten met volkomen dichte afsluitinrichtingen, die - indien nodig - door beschermdoppen tegen mechanische beschadiging beveiligd worden. De wanddikte van stalen recipiënten met een inhoud van ten hoogste 150 liter moet ten minste 3 mm bedragen; de minimale wanddikte van grotere recipiënten en van recipiënten in andere materialen moet een gelijkwaardige mechanische weerstand waarborgen. De maximaal toegelaten inhoud van de recipiënten is 250 liter. De massa van het produkt mag niet meer bedragen dan 1 kg per liter inhoud.

De recipiënten dienen vóór hun indienstname, en daarna uiterlijk om de vijf jaar, onderworpen te worden aan een hydraulische drukproef bij een manometerdruk van ten minste 1 MPa (10 bar). De drukproef gaat gepaard met een grondig onderzoek van de binnenkant van het recipiënt en met een nazicht van zijn tarra. Op de metalen recipiënten moeten de volgende opschriften goed leesbaar en blijvend voorkomen:

a) de voluit geschreven benaming van de stof (bij afwisselend gebruik mogen de benamingen van de twee stoffen naast elkaar geplaatst worden);

b) de naam van de eigenaar van het recipiënt;

c) de tarra van het recipiënt, met inbegrip van de toebehoren zoals kleppen, beschermdoppen, enz.;

d) de datum (maand en jaar) van de eerste en van de laatste beproeving, en het waarmerk van de deskundige die deze beproevingen heeft verricht;

e) de maximaal toegelaten massa produkt die het recipiënt mag bevatten (in kg);

f) de bij de hydraulische drukproef toe te passen inwendige druk (proefdruk).

2605 (1)

a) Gestabiliseerd ethyleenimine van 4° moet verpakt worden in stalen recipiënten met een voldoende wanddikte; deze worden afgesloten door middel van een geschroefde spon of stop, die met behulp van een als dichting dienende geschikte pakking zowel voor de vloeistof als voor de damp ondoorlaatbaar gemaakt worden. De recipiënten dienen vóór hun indienstname, en daarna uiterlijk om de vijf jaar, onderworpen te worden aan een drukproef bij een manometerdruk van ten minste 0,3 MPa (3 bar), overeenkomstig de randnummers 2215 (1) en 2216.

Elk recipiënt moet, met behulp van als buffer dienende absorberende stoffen, vastgezet worden in een stevige en dichte metalen beschermverpakking. Deze beschermverpakking moet hermetisch gesloten zijn en haar sluiting dient beveiligd te zijn tegen elke ontijdige opening. De massa produkt mag niet meer bedragen dan 0,67 kg per liter inhoud. Een collo mag niet meer wegen dan 75 kg. Colli die meer dan 30 kg wegen moeten van inrichtingen voor het vastgrijpen voorzien zijn, behalve indien ze als wagenlading worden verzonden.

b) Gestabiliseerd ethyleenimine van 4° mag ook verpakt worden in stalen recipiënten met een voldoende wanddikte; deze dienen gesloten te worden door middel van een geschroefde spon of beschermstop of door middel van een gelijkwaardige inrichting, die zowel voor vloeistof als voor damp zijn afgedicht. De recipiënten moeten vóór hun indienstname, en daarna uiterlijk om de vijf jaar, beproefd worden bij een druk van ten minste 1 MPa (10 bar) (manometerdruk) volgens randnummers 2215(1) en 2216. De massa produkt mag niet meer bedragen dan 0,67 kg per liter inhoud. Een collo mag niet meer wegen dan 75 kg.

c) Op de recipiënten volgens a) en b) moeten de volgende opschriften goed leesbaar en blijvend voorkomen:

- de naam of het merk van de fabrikant en het nummer van het recipiënt;

- de aanduiding "ethyleenimine";

- de tarra van het recipiënt en de maximaal toegelaten massa van het recipiënt in gevulde toestand;

- de datum (maand en jaar) van de eerste en van de laatste beproeving;

- het waarmerk van de deskundige die de beproevingen en nazichten heeft verricht.

(2) Methylisocyanaat van 5° moet verpakt worden:

a) hetzij in hermetisch gesloten recipiënten uit zuiver aluminium met een inhoud van ten hoogste 1 liter, die tot niet meer dan 90 % van hun inhoud mogen gevuld worden. Deze recipiënten worden met behulp van geschikte vulmiddelen vastgezet in een houten kist; elke kist mag ten hoogste 10 recipiënten bevatten. Een dergelijk collo moet voldoen aan de beproevingseisen van randnummer 3538 voor samengestelde verpakkingen en verpakkingsgroep I, en mag niet meer wegen van 30 kg;

b) hetzij in recipiënten uit zuiver aluminium met een wanddikte van ten minste 5 mm of in recipiënten uit roestvrij staal; ze moeten volledig gelast zijn en vóór hun indienstname, en daarna uiterlijk om de vijf jaar, beproefd worden bij een druk van ten minste 0,5 MPa (5 bar) (manometerdruk) volgens randnummers 2215(1) en 2216. Zij moeten hermetisch gesloten worden door middel van twee boven elkaar gelegen sluitingen, waarvan er een geschroefd of op gelijkwaardige manier bevestigd moet zijn. De vullingsgraad mag niet meer bedragen dan 90 %.

Vaten die meer dan 100 kg wegen, dienen voorzien te worden van rolbanden of rolbiezen.

c) op de recipiënten volgens b) moeten de volgende opschriften goed leesbaar en (vervolg) blijvend voorkomen:

- de naam of het merk van de fabrikant en het nummer van het recipiënt;

- de aanduiding "methylisocyanaat";

- de tarra van het recipiënt en de maximaal toegelaten massa van het recipiënt in gevulde toestand;

- de datum (maand en jaar) van de eerste en van de laatste beproeving;

- het waarmerk van de deskundige die de beproevingen en nazichten heeft verricht.

2606 (1) De stoffen die bij a) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten uit kunststof met niet-afneembaar deksel en met een maximale inhoud van 60 liter of in jerrycans uit kunststof met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen met binnenverpakkingen van glas, kunststof of metaal, die beantwoorden aan randnummer 3538.

(2) Stoffen die luidens de definitie van randnummer 2600 (13) vast zijn, mogen bovendien als volgt verpakt worden;

a) hetzij in vaten met afneembaar deksel, vervaardigd uit staal (beantwoordend aan randnummer 3520), uit aluminium (beantwoordend aan randnummer 3521), uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3523), uit karton (beantwoordend aan randnummer 3525) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3526), of in jerrycans met afneembaar deksel, vervaardigd uit staal (beantwoordend aan randnummer 3522) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3526). Deze vaten of jerrycans worden, indien nodig, voorzien van één of meer niet-doorlaatbare binnenzakken;

b) hetzij in samengestelde verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3538, met één of meer niet-doorlaatbare binnenzakken.

(3) Natriumcyanide van 41°a) mag bovendien verpakt worden in IBC's uit metaal die beantwoorden aan randnummer 3622 of in IBC's uit hout met een stofdichte voering die beantwoorden aan randnummer 3627. Dit op voorwaarde dat ze als wagenlading vervoerd worden.

2607 (1) De stoffen die bij b) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten en in jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538.

Opmerking bij a), b), c) en d): Er zijn vereenvoudigde voorschriften van toepassing op de vaten en jerrycans met afneembaar deksel voor vaste stoffen en voor viskeuze stoffen waarvan de viskositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s (zie randnummers 3512, 3353, 3554 en 3560).

(2) De stoffen met een dampspanning bij 50 °C van niet meer dan 110 kPa (1,10 bar), die bij b) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn, mogen bovendien verpakt worden in IBC's uit metaal die beantwoorden aan randnummer 3622, in IBC's uit stijve kunststof die eantwoorden aan randnummer 3624 of in gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof die beantwoorden aan randnummer 3625.

(3) De stoffen die bij 15°b) ingedeeld zijn mogen bovendien verpakt worden in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539.

(4) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2600 (13) vast zijn, mogen bovendien als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten uit multiplex met afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3523, of in kartonnen vaten met afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3525; beide zo nodig met één of meerdere niet-doorlaatbare binnenzakken;

b) hetzij in waterbestendige zakken; deze mogen veraardigd zijn uit textiel (beantwoordend aan randnummer 3533), uit geweven kunststof (beantwoordend aan randnummer 3534), uit kunststoffolie (beantwoordend aan randnummer 3535) of uit waterbestendig papier (beantwoordend aan randnummer 3536). Dit op voorwaarde dat de zakken op paletten gestapeld zijn of als wagenlading vervoerd worden;

c) hetzij in gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof die beantwoorden aan randnummer 3625, in IBC's uit karton die beantwoorden aan randnummer 3626 of in IBC's uit hout die beantwoorden aan randnummer 3627;

d) hetzij in soepele IBC's die beantwoorden aan randnummer 3623, met uitzondering van de types 13H1, 13L1 en 13M1. Dit op voorwaarde dat het een wagenlading betreft of soepele IBC's die op paletten gestapeld zijn.

2608 (1) De stoffen die bij c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten of in jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539;

h) hetzij in lichte metalen verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3540.

Opmerking bij a), b), c) en d): Er zijn vereenvoudigde voorschriften vantoepassing op de vaten, jerrycans en lichte metalen verpakkingen met afneembaar deksel voor vaste stoffen en voor viskeuze stoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s (zie randnummers 3512, 3552 tot 3554 en 3560).

(2) De stoffen met een dampspanning bij 50 °C van ten hoogste 110 kPa (1,10 bar), die bij c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn, mogen bovendien verpakt worden in IBC's uit metaal die beantwoorden aan randnummer 3622, in IBC's uit stijve kunststof die beantwoorden aan randnummer 3624 of in gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof die beantwoorden aan randnummer 3625.

(3) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2600 (13) vast zijn, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten uit multiplex met afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3523 of in kartonnen vaten met afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3525; beide zo nodig met één of meerdere niet-doorlaatbare binnenzakken;

b) hetzij in waterbestendige zakken; deze mogen vervaardigd zijn uit textiel (beantwoordend aan randnummer 3533), uit geweven kunststof beantwoordend aan randnummer 3534), uit kunststoffolie (beantwoordend aan randnummer 3535) of uit waterbestendig papier (beantwoordend aan randnummer 3536);

c) hetzij in soepele IBC's die beantwoorden aan randnummer 3623, met uitzondering van de types 13H1, 13L1 en 13M1, in gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof die beantwoorden aan randnummer 3625, in IBC's uit karton die beantwoorden aan randnummer 3626 of in IBC's uit hout die beantwoorden aan randnummer 3627.

2609-

2610

3. Gezamenlijke verpakking

2611 (1) Stoffen die ingedeeld zijn bij hetzelfde cijfer mogen in eenzelfde samengestelde verpakking (beantwoordend aan randnummer 3538) bijeengebracht worden.

(2) Stoffen van verschillende cijfers van klasse 6.1 mogen - wanneer hun hoeveelheid per verpakking ten hoogste 3 liter bedraagt voor vloeistoffen en/of 5 kg voor vaste stoffen - onderling en/of met niet aan de voorschriften van de richtlijn onderworpen goederen bijeengebracht worden in eenzelfde samengestelde verpakking, die beantwoordt aan randnummer 3538; dit op voorwaarde dat zij onderling niet gevaarlijk reageren.

(3) De stoffen van 1°, 3°, 4° en 5° mogen niet in eenzelfde collo bijeengebracht worden met andere goederen.

(4) De stoffen van 2° en de stoffen die bij a) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn, mogen niet gezamenlijk verpakt worden met de stoffen en voorwerpen van de klassen 1, 5.2 en 7.

(5) Behoudens wanneer bijzondere voorwaarden het tegengestelde bepalen, mogen de stoffen van klasse 6.1 onder de volgende voorwaarden met stoffen of voorwerpen van de andere klassen en/of met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften vande richtlijn bijeengebracht worden in eenzelfde samengestelde verpakking, die beantwoordt aan randnummer 3538:

- tot 0,5 liter per binnenverpakking en 1 liter per collo voor de stoffen van 2° en de vloeistoffen die bij a) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn;

- tot 3 liter per binnenverpakking voor de vloeistoffen, en/of tot 5 kg per binnenverpakking voor de vaste stoffen die bij b) of c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn;

de gezamenlijke verpakking moet evenwel ook toegelaten zijn voor de stoffen en voorwerpen van die andere klassen en de bijeengebrachte stoffen mogen onderling niet gevaarlijk reageren.

(6) Worden als gevaarlijke reacties beschouwd:

a) een verbranding en/of een aanzienlijke warmteontwikkeling;

b) een uitwaseming van brandbare en/of giftige gassen;

c) de vorming van corrosieve vloeistoffen;

d) de vorming van onstabiele stoffen.

(7) Een stof met zuur karakter en een stof met basisch karakter mogen niet gezamenlijk verpakt worden in eenzelfde collo, indien ze beide in breekbare recipiënten verpakt zijn.

(8) De voorschriften van de randnummers 2001(7), 2002(6) en (7) en 2602 moeten nageleefd worden.

(9) Een collo mag niet meer wegen dan 100 kg indien houten of kartonnen kisten gebruikt worden.

4. Opschriften en gevaarsetiketten op de colli (zie aanhangsel A.9)

Opschriften

2612 (1) Elk collo moet duidelijk en blijvend voorzien zijn van de letters "UN", gevolgd door het identificatienummer van het goed dat in het vervoerdocument dient aangegeven te worden.

Gevaarsetiketten

(2) Colli die stoffen bevatten van onderhavige klasse moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 6.1.

(3) Colli die stoffen bevatten van 1° tot 6°, 7°a) 2, 8°, 9°, 11°, 13°, 16°, 18°, 20°, 22° en 26°a) 1 en b) 1 moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 3.

(4) Colli die brandbare pesticiden met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 23 °C bevatten van 71° tot 87° moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 3.

(5) Colli die stoffen bevatten van 7°a) 1, 10° en 28° moeten bovendien voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met modellen 3 en 8.

(6) Colli die stoffen bevatten van 26°a) 2, 26°b) 2 en 54°b) 1 moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 4.1.

(7) Colli die stoffen bevatten van 66° moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 4.2.

(8) Colli die stoffen bevatten van 44° moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 4.3.

(9) Colli die stoffen bevatten van 68° moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 05.

(10) Colli die stoffen bevatten van 24°b) 2, 27° en 67° moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 8.

(11) Colli die breekbare recipiënten bevatten dewelke van buitenaf niet zichtbaar zijn moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 12.

(12) Colli die vloeistoffen bevatten in recipiënten waarvan de sluitingen van buitenuit niet zichtbaar zijn, colli die recipiënten bevatten voorzien van ontgassingsinrichtingen en recipiënten voorzien van ontgassingsrichtingen zonder buitenverpakking, moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 11.

2613

B. Vermeldingen in het vervoerdocument

2614 De omschrijving van de stof in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de cursief gedrukte identificatienummers en bijbehorende benaming van randnummer 2601.

Wanneer de stof niet met name vermeld staat, maar behoort tot een n.e.g. rubriek of tot een andere collectieve rubriek, moet de omschrijving van de stof bestaan uit het identificatienummer en de benaming van de n.e.g. rubriek of van de collectieve rubriek, gevolgd door de scheikundige of technische () benaming van de stof.

De omschrijving van de stof moet door de opgave van zijn klasse, zijn volgnummer in de opsomming - in voorkomend geval aangevuld met de letter - en de afkorting "'ADR' of RID" gevolgd worden (bijvoorbeeld "6.1, 11°a), ADR").

Bij het vervoer van afvalstoffen [zie randnummer 2000 (5)] wordt de stof als volgt omschreven: "Afvalstof, bevat ", waarbij de component(en) waarop de classificatie van de afvalstof volgens randnummer 2002 (8) gebaseerd is, met hun scheikundige benaming(en) moeten opgegeven worden (bijvoorbeeld "Afvalstof, bevat 2570 cadmiumverbindingen, 6.1, 61°c), ADR").

Bij het vervoer van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen) die meerdere componenten bevatten die aan deze Richtlijn onderworpen zijn, zal het in het algemeen niet nodig zijn om meer dan twee componenten te vermelden die bepalend zijn voor de gevaarlijke eigenschap(pen) van de oplossingen en mengsels.

Bij oplossingen en mengsels die slechts één enkele component bevatten die aan de voorschriften van deze richtlijn onderworpen is, moeten de woorden "in oplossing" of "mengsel met" opgenomen worden in de benaming in het vervoerdocument [zie randnummer 2002 (8)].

Wanneer een vaste stof in gesmolten toestand voor vervoer wordt aangeboden, moet de omschrijving van het goed vervolledigd worden met de vermelding "gesmolten" indien deze vermelding niet in de benaming zelf voorkomt.

Wanneer een oplossing of een mengsel, die een met name genoemde stof bevat niet (vervolg) onderworpen is aan de voorschriften voor onderhavige klasse op basis van randnummer 2600 (5), mag de verzender de vermelding "produkt niet onderworpen aan klasse 6.1" in het vervoerdocument plaatsen.

2615-

2621

C. Lege verpakkingen

2622 (1) Indien de lege niet-gereinigde verpakkingen van 91° zakken of soepele IBC's zijn, moeten deze in kisten of in waterdicht gemaakte zakken geplaatst worden, die elk verlies van produkt verhinderen.

(2) De andere niet-gereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van de lege IBC's van 91° moeten op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidsgaranties bieden als toen ze gevuld waren.

(3) De niet-gereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van de lege IBC's, van 91° moeten van dezelfde gevaarsetiketten voorzien zijn als toen ze gevuld waren.

(4) De omschrijving in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de in 91° cursief gedrukte benamingen, aangevuld met "6.1, 91°, ADR" (bijvoorbeeld "Lege verpakking, 6.1, 91°, ADR").

Voor niet-gereinigde lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks, lege laadketels, lege voertuigen voor losgestort vervoer en lege laadkisten voor losgestort vervoer moet deze omschrijving aangevuld worden met "Laatst geladen stof", gevolgd door de benaming en het cijfer van de laatst geladen stof (bijvoorbeeld "Laatst geladen stof: 2312 fenol, gesmolten, 24°b)".

2623-

2624

D. Overgangsbepalingen

2625 De stoffen van klasse 6.1 mogen tot 30 juni 1995 vervoerd worden overeenkomstig de voorschriften voor klasse 6.1 die tot 31 december 1994 van kracht waren.

In dit geval moet het vervoerdocument de vermelding "Vervoer overeenkomstig het vóór 1.1.1995 geldend ADR" bevatten.

2626-

2649

KLASSE 6.2 BESMETTELIJKE STOFFEN

1. Opsomming van de stoffen

2650 (1) Van de stoffen () die door de titel van klasse 6.2 beoogd worden, zijn diegene welke in randnummer 2651 opesomd zijn en diegene welke vallen onder een collectieve rubriek van dat randnummer onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in de randnummers 2650 (2) tot 2675, aan de voorschriften van onderhavige bijlage en aan de bepalingen van bijlage B, en dus stoffen van deze richtlijn.

(2) Klasse 6.2 omvat de stoffen die levensvatbare micro-organismen bevatten - zoals onder meer bacteriën, virussen, rickettsia, parasieten, schimmels, ook in de vorm van recombinante, hybride of muterende micro-organismen - waarvan bekend is of waarvan redelijkerwijze kan aangenomen worden dat zij ziektes veroorzaken bij mens of dier. Deze stoffen zijn onderworpen aan de voorschriften van onderhavige klasse indien zij ziektes kunnen overdragen op mensen of dieren die er aan blootgesteld worden.

Opmerkingen: 1. Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen, biologische produkten, diagnostische monsters en geïnfecteerde levende dieren moeten bij deze klasse ingedeeld worden indien zij aan de voorwaarden ervan voldoen.

2. Giftige toxinen van plantaardige, dierlijke of bacteriologische oorsprong, die geen enkel besmettelijke stof of organisme bevatten en niet in besmettelijke stoffen of organismen vervat zijn, zijn stoffen van klasse 6.1 (zie randnummer 2601, cijfer 90°, identificatienummer 3172).

(3) De stoffen van klasse 6.2 zijn als volgt onderverdeeld:

A. Besmettelijke stoffen met een hoog risicopotentieel

B. Andere besmettelijke stoffen

C. Lege verpakkingen.

Op grond van hun gevaarsgraad moeten de stoffen van de cijfers 3° en 4° van randnummer 2651 ondergebracht worden bij de met de letter b) aangeduide groep:

b) gevaarlijke stoffen.

(4) De stoffen die niet met name genoemd zijn bij de cijfers 1°, 2° en 3° van randnummer 2651 moeten ingedeeld worden op basis van de huidige stand van de wetenschap, in functie van de volgende risicogroepen ():

i) Risicogroep IV (hoog individueel risico, hoog collectief risico) omvat de micro-organismen die bij mens of dier ernstige ziektes kunnen veroorzaken, die een ernstigrisico op overbrenging kunnen inhouden en waartegen in het algemeen geen doeltreffende voorbehoeding of behandeling bestaat;

ii) Risicogroep III (hoog individueel risico, gering collectief risico) omvat de micro-organismen die bij mens of dier ernstige ziektes kunnen veroorzaken en die een ernstig risico op overbrenging kunnen inhouden, maar waartegen in het algemeen een doeltreffende voorbehoeding of behandeling bestaat;

iii) Risicogroep II (matig individueel risico, beperkt collectief risico) omvat de micro-organismen die bij mens of dier ziektes kunnen veroorzaken waarbij het risico op overbrenging onwaarschijnlijk is, en waartegen in het algemeen een doeltreffende voorbehoeding of behandeling bestaat;

iv) Risicogroep I (gering individueel risico, gering collectief risico) omvat de micro-organismen waarvan het onwaarschijnlijk is dat ze bij mens of dier ziektes veroorzaken.

Opmerkingen: 1. De micro-organismen van risicogroep I zijn geen besmettelijke stoffen in de zin van deze klasse.

2. Genetisch gemodificeerde micro-organismen en organismen () zijn micro-organismen en organismen waarin het genetisch materiaal opzettelijk veranderd werd via technische methodes of op een wijze die in de natuur niet voorkomt.

3. Genetisch gemodificeerde micro-organismen die besmettelijk zijn in de zin van onderhavige klasse, zijn stoffen van 1°, 2° of 3°. Ze kunnen echter geen stoffen van 4° zijn. Genetisch gemodificeerde micro-organismen die niet besmettelijk zijn in de zin van onderhavige klasse, kunnen stoffen zijn van klasse 9 (zie randnummer 2901, cijfer 13°, identificatienummer 3245).

4. Genetisch gemodificeerde organismen, waarvan men weet of denkt dat zij gevaarlijk zijn voor mens of dier, moeten overeenkomstig de door de bevoegde overheid van het land van herkomst vastgestelde voorwaarden vervoerd worden.

(5) Voor de verpakkingsvoorschriften van de randnummers 2654 en 2655 worden de stoffen en de mengsels van stoffen, die bij een temperatuur van minder dan 45 °C geen vrije vloeistof bevatten, als vaste stoffen beschouwd.

2650 (6) Onder "biologische produkten" verstaat men:

- hetzij biologische eindprodukten voor menselijk of veterinair gebruik, vervaardigd overeenkomstig de bepalingen van de nationale overheden voor volksgezondheid en - zo nodig - in omloop gebracht met een speciale vergunning of toelating van deze overheden;

- hetzij biologische eindprodukten die voor onderzoek of oppuntstelling vervoerd worden vooraleer ze toegelaten zijn;

- hetzij eindprodukten die bestemd zijn voor de experimentele behandeling van mens of dier en die overeenkomstig de bepalingen van de nationale overheden voor volksgezondheid vervaardigd zijn.

Deze omschrijving omvat ook de niet voor gebruik gereed zijnde biologische preparaten die overeenkomstig de door de gespecialiseerde overheidsinstituten bepaalde methodes vervaardigd zijn.

Onder "diagnostische monsters" verstaat men menselijke of dierlijke materialen (waaronder excrementen, afscheidingsprodukten, bloed en zijn bestanddelen, weefsels en weefselvloeistoffen), met uitzondering echter van besmette levende dieren, die voor diagnose of onderzoek vervoerd worden.

Opmerking: "Biologische produkten" en "diagnostische monsters" worden niet als stoffen van deze klasse aanzien indien men weet dat zij geen besmettelijke stoffen bevatten.

(7) Levende gewervelde of ongewervelde dieren mogen niet gebruikt worden om een besmettelijk agens te verzenden, tenzij het onmogelijk is om dit agens op een andere wijze te vervoeren. Dergelijke dieren moeten verpakt, aangeduid, gemerkt en vervoerd worden volgens de ter zake doende reglementeringen voor het vervoer van dieren ().

(8) Bij het vervoer van stoffen van deze klasse kan het nodig zijn om een welbepaalde temperatuur te handhaven.

A. Besmettelijke stoffen met een hoog risicopotentieel

2651 1° 2814 Besmettelijke stof, gevaarlijk voor mensen,

2900 Besmettelijke stof, alleen gevaarlijk voor dieren.

Opmerkingen: 1. De stoffen die overeenkomstig randnummer 2650 (4) bij risicogroep IV ingedeeld zijn, moeten bij dit cijfer ingedeeld worden.

2. Op deze stoffen zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummers 2653 en 2654).

2° 2814 Besmettelijke stof, gevaarlijk voor mensen,

2900 Besmettelijke stof, alleen gevaarlijk voor dieren.

Opmerkingen: 1. De stoffen die overeenkomstig randnummer 2650 (4) bij risicogroep III ingedeeld zijn, moeten bij dit cijfer ingedeeld worden.

2. Op deze stoffen zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummers 2653 en 2654).

B. Andere besmettelijke stoffen

3° b) 2814 Besmettelijke stof, gevaarlijk voor mensen,

2900 Besmettelijke stof, alleen gevaarlijk voor dieren.

Opmerking: De stoffen die overeenkomstig randnummer 2650 (4) bij risicogroep II ingedeeld zijn, moeten bij dit cijfer ingedeeld worden.

4° b) 3291 Ziekenhuisafval, niet gespecificeerd, n.e.g.

Opmerkingen: 1. Niet gespecificeerd afval dat afkomstig is van een medische/veterinaire behandeling van mens of dier of van biologisch onderzoek, en waarbij de kans klein is dat het stoffen van deze klasse bevat, moet bij dit cijfer ingedeeld worden.

2. Afval dat gespecificeerd kan worden moet bij de cijfers 1°, 2° of 3° ingedeeld worden.

3. Gesteriliseerd afval van ziekenhuizen of van biologisch onderzoek, dat besmettelijke stoffen heeft bevat, is niet onderworpen aan de voorschriften van deze klasse.

C. Lege verpakkingen

11° Ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van lege grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks en lege laadketels die stoffen van klasse 6.2 hebben bevat (zie randnummer 2672).

1. Voorschriften

A. Colli

1. Algemene verpakkingsvoorschriften

2652 (1) De verpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.5, behalve voor die stoffen waarvoor er in de randnummers 2653 en 2656 individuele verpakkingsvoorschriften voorzien zijn.

(2) De grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.6.

(3) Volgens de bepalingen van randnummers 2650 (3) en 3511 (2) of 3611 (2) moeten de volgende verpakkingen gebruikt worden:

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen II of I, resp. gemerkt met de letter "Y" of "X", of IBC's van de verpakkingsgroep II, gemerkt met de letter "Y", voor de gevaarlijke stoffen ingedeeld bij de letter b) van elk cijfer.

Opmerking: Zie aanhangsel B voor het vervoer van stoffen van klasse 6.2 in tankvoertuigen, afneembare tanks of laadketels.

2. Individuele verpakkingsvoorschriften

2653 (1) De verpakkingen voor de stoffen van 1° en 2° moeten de volgende essentiële elementen omvatten:

a) een binnenverpakking die bestaat uit:

- een dicht primair recipiënt;

- een dichte secundaire verpakking;

- absorberend materiaal tussen het primair recipiënt en de secundaire verpakking: indien meerdere primaire recipiënten in eenzelfde secundaire verpakking geplaatst worden, moeten deze afzonderlijk omwikkeld worden om onderling contact te vermijden. De hoeveelheid absorberend materiaal, bijv. absorberende watten, moet voldoende zijn om de volledige inhoud van de primaire recipiënten op te nemen.

Onafhankelijk van de verwachte temperatuur tijdens het vervoer moeten het primair recipiënt en de secundaire verpakking zonder lekkage kunnen weerstaan aan een inwendige druk die leidt tot een drukverschil van ten minste 95 kPa (0,95 bar) en aan temperaturen van P 40 °C tot + 55 °C.

Opmerking: Binnenverpakkingen die besmettelijke stoffen bevatten mogen niet vastgezet worden in buitenverpakkingen die andere soorten goederen bevatten.

b) een voldoende sterke buitenverpakking - gelet op de inhoud, de massa en het gebruik waarvoor ze bestemd is - waarvan de kleinste buitenafmeting ten minste 10 cm moet bedragen.

(2) De verpakkingen volgens (1) moeten overeenkomstig de voorschriften van randnummer 2654 getest worden; het constructietype van de verpakking moet door de bevoegde overheid erkend zijn. Elke verpakking die op basis van het erkend constructietype wordt vervaardigd moet overeenkomstig randnummer 3512 van een kenmerk voorzien worden.

Testen voor de verpakkingen overeenkomstig randnummer 2653

2654 (1) Monsters van elke verpakking - behalve van deze die bestemd zijn voor het vervoer van levende dieren en organismen - moeten overeenkomstig de bepalingen van (2) op de testen voorbereid worden en vervolgens aan de in (3) tot (5) beschreven testen onderworpen worden. Wanneer de aard van de verpakking zulks vereist, zijn een gelijkwaardige voorbereiding en gelijkwaardige beproevingen toegestaan indien kan aangetoond worden dat deze minstens even doeltreffend zijn.

(2) De monsters van elke verpakking moeten gereedgemaakt worden zoals voor een transport, behalve dat de te vervoeren stof dient vervangen te worden door water of - wanneer een conditionering bij P 18 °C is vereist - door een mengsel van water met antivries. Elke primair recipiënt [zie randnummer 2653(1)a)] moet tot 98 % van zijn inhoud gevuld worden.

(3) De voor transport gereedgemaakte verpakkingen moeten onderworpen worden aan de in de tabel aangegeven testen; in deze tabel zijn de verpakkingen - met het oog op de testen - ingedeeld in functie van de soorten materiaal. Voor de buitenverpakkingen hebben de titels van de kolommen betrekking op:

- karton of analoge materialen, waarvan het prestatievermogen snel door vocht kan verminderd worden;

- kunststoffen, die bros kunnen worden bij lage temperatuur;

- andere materialen, zoals metalen, waarvan het prestatievermogen niet door vocht of temperatuur beïnvloed wordt.

Indien een primair recipiënt en een secundaire verpakking [zie randnummer 2653(1)a)], die samen een binnenverpakking vormen, uit verschillende materialen vervaardigd zijn, is het materiaal van het primair recipiënt bepalend voor de uit te voeren test. Indien een primair recipiënt uit twee materialen bestaat, bepaalt het materiaal dat het gemakkelijkst beschadigd kan worden de uit te voeren test.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

a) Monsters moeten onderworpen worden aan een test met vrije val van eenhoogte van 9 m op een stijf, niet elastisch, vlak en horizontaal oppervlak. Indien de monsters kist-vormig zijn, laat men er achtereenvolgens vijf vallen:

- één plat op de bodem,

- één plat op het bovenvlak,

- een plat op een van de grote zijvlakken,

- één plat op een van de kleine zijvlakken,

- één op een hoek.

Indien ze vatvormig zijn laat men er achtereenvolgens drie vallen:

- één overhoeks op de felsrand bovenaan, met het zwaartepunt recht boven het trefpunt,

- één overhoeks op de felsrand onderaan,

- één plat op de zijkant.

Na de aangegeven reeks valproeven mag geen lekkage optreden vanuit het/de primair(e) recipiënt(en); dit/deze laatste moet(en) door het absorberend materiaal in de secundaire verpakking beschermd blijven.

b) De monsters dienen gedurende ten minste vijf minuten volledig in water ondergedompeld te worden en vervolgens gedurende ten hoogste 30 minuten uit te lekken bij 23 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 50 % ± 2 %. Daarna moeten zij aan de bij de letter a) beschreven test onderworpen worden.

c) De monsters moeten gedurende ten minste 24 uur in een atmosfeer van P 18 °C of lager geconditioneerd worden; ze dienen binnen de 15 minuten die volgen op hun verwijdering uit deze atmosfeer onderworpen te worden aan de bij de letter a) beschreven test. Indien de monsters droog ijs bevatten mag de duur van de contitionering tot 4 uur teruggebracht worden.

d) Indien het de bedoeling is dat de verpakking droog ijs bevat, moet - naast de bij de letters a), b) of c) omschreven tests - nog een aanvullende beproeving uitgevoerd worden. De monsters moeten opgeslagen worden zodat het droog ijs volledig ontwijkt, en vervolgens aan de bij de letter a) beschreven test onderworpen worden.

(4) Verpakkingen met een bruto massa van ten hoogste 7 kg moeten onderworpen worden aan de beproevingen die bij de hierna volgende letter a) beschreven zijn, en verpakkingen met een bruto massa van meer dan 7 kg aan de beproevingen van de hierna volgende letter b).

a) De monsters moeten op een vlak en hard oppervlak geplaatst worden. Een cylindrische stalen staaf moet van een hoogte van 1 m - gemeten van zijn stooteinde tot het oppervlak waar het monster geraakt wordt - in vrije val op het monster losgelaten worden. De staaf heeft een massa van ten minste 7 kg en een diameter van ten hoogste 38 mm, en zijn stooteinde is afgerond met een krommingsstraal van ten hoogste 6 mm. Eén monster moet op zijn bodem geplaatst worden en een tweede loodrecht op de positie die voor het eerste monster gebruikt wordt. In beide gevallen moet men de stalen staaf zodanig laten vallen dat deze gericht is op het primair recipiënt. Na iedere stoot is de perforatie van de secundaire verpakking toelaatbaar, op voorwaarde dat geen lekkage optreedt vanuit het/de primair(e) recipiënt(en).

b) De monsters moeten op het uiteinde vallen van een cylindrische stalen staaf die vertikaal op een vlak en hard oppervlak dient geplaatst te zijn. De staaf moet een diameter van 38 mm bezitten en aan zijn bovenste uiteinde mag zijn krommingsstraal ten hoogste 6 mm bedragen. De afstand waarmee de stalen staaf uit het oppervlak uitsteekt moet ten minste even groot zijn als de afstand die het/de primair(e) recipiënt(en) scheidt van het buitenoppervlak van de buitenverpakking, maar met een minimum van 200 mm. Een monster moet in vrije en loodrechte val losgelaten worden van een hoogte van 1 m, gemeten van de top van de stalen staaf. Een tweede monster moet van dezelfde hoogte losgelaten worden in een positie loodrecht op deze die voor het eerste monster werd gebruikt. In beide gevallen moet de positie van het collo zodanig zijn, dat de stalen staaf gericht is op het/de primair(e) recipiënt(en). Na iedere stoot is de perforatie van de secundiare verpakking toelaatbaar, op voorwaarde dat geen lekkage optreedt vanuit het/de primair(e) recipiënt(en).

(5) Op voorwaarde dat een gelijkwaardig prestatieniveau wordt bekomen, mogen de volgende wijzigingen aangebracht worden aan de primaire recipiënten die in een secundaire verpakking zijn geplaatst, zonder dat het gehele collo aan verdere testen moet onderworpen worden.

Primaire recipiënten van een evenwaardig of kleiner formaat dan dat van de geteste primaire recipiënten mogen gebruikt worden, voor zover:

a) de bouw van de primaire recipiënten analoog is aan die van de geteste primaire recipiënten (dat zij bijvoorbeeld dezelfde vorm hebben - rond, rechthoekig);

b) de weerstand van het constructiemateriaal van de primaire recipiënten (glas, kunststof, metaal enz.) tegen de stoot- en stapelkrachten ten minste gelijk is aan die van de oorspronkelijk geteste primaire recipiënten;

c) de primaire recipiënten openingen bezitten van gelijke of kleinere afmetingen en het concept van de sluiting hetzelfde is (bijvoorbeeld schroefdop, drukdeksel);

d) een voldoende hoeveelheid extra vulmateriaal wordt gebruikt om de lege ruimtes op te vullen en om elke beweging van betekenis van de primaire recipiënten te verhinderen;

e) de primaire recipiënten op dezelfde wijze in de secundaire verpakking georiënteerd zijn als dat in het getest collo het geval is.

2655 (1) De stoffen die bij b) van 3° en 4° ingedeeld zijn moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten en in jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539;

h) hetzij in IBC's uit metaal, die beantwoorden aan randnummer 3622;

i) hetzij in IBC's uit stijve kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3624;

j) hetzij in gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3625, met uitzondering van de types 11HZ2 en 31HZ2.

(2) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2650 (5) vast zijn, mogen ook verpakt worden in vaten uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3523) of uit karton (beantwoordend aan randnummer 3525); beide zo nodig met één of meerdere waterdichte binnenzakken.

2656 Biologische produkten en diagnostische monsters van 1° tot 3°, bij dewelke de kans relatief klein is dat besmettelijke stoffen aanwezig zijn (bijvoorbeeld in het geval van routinematige controleonderzoeken of van een eerste diagnose), moeten voldoen aan alle voorschriften van deze klasse, tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(1) de primaire recipiënten bevatten niet meer dan 50 ml biologische produkten of 100 ml diagnostische monsters;

(2) de buitenverpakking bevat niet meer dan:

- 50 ml biologische produkten indien breekbare primaire recipiënten worden gebruikt; of

- 100 ml biologische produkten indien andere dan breekbare primaire recipiënten worden gebruikt; of

- 500 ml diagnostische monsters.

(3) de primaire recipiënten zijn hermetisch gesloten; en

(4) de verpakking beantwoordt aan de voorschriften van deze klasse; het is echter niet nodig om ze aan de testen te onderwerpen.

2657 Indien stoffen van onderhavige klasse in sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte stikstof vervoerd worden, moeten de binnenverpakkingen voldoen aan de voorschriften van deze klasse en de recipiënten voor de stikstof aan de voorschriften van klasse 2.

2658 (1) De openingen van de primaire recipiënten die bestemd zijn voor vloeistoffen van 1° en 2° moeten hermetisch afgesloten kunnen worden met behulp van twee in serie geplaatste inrichtingen, waarvan er één geschroefd of op een gelijwaardige wijze bevestigd moet zijn.

(2) De recipiënten, gebruikt voor de stoffen van 3° en 4° die gassen ontwikkelen en vervoerd bij een omgevingstemperatuur hoger dan 15 °C, moeten voorzien zijn van een deksel met een ontgassingsinrichting die geen ziekteverwekkers doorlaat en die beschermd is tegen uitwendige mechanische inwerkingen.

Bij herbruikbare recipiënten moet de filter van de ontgassingsinrichting vóór het vullen vervangen worden.

(3) De verpakkingen uit kunststof of karton, die bestemd zijn voor het vervoer van afvalstoffen van 4°, moeten resistent zijn en mogen - indien de afvalstoffen puntige voorwerpen bevatten - bovendien niet kunnen geperforeerd worden.

(4) De sluiting van verpakkingen voor de stoffen van 4° moet zodanig uitgevoerd zijn dat ze na het vullen hermetisch afgesloten is, en dermate opgevat dat elk openen achteraf goed zichtbaar is.

2659-

2660

3. Gezamenlijke verpakking

2661 (1) Stoffen die ingedeeld zijn bij hetzelfde cijfer mogen in eenzelfde samengestelde verpakking (beantwoordend aan randnummer 3538) bijeengebracht worden.

(2) De stoffen van 1°, 2° en 3° mogen in eenzelfde samengestelde verpakking (beantwoordend aan randnummer 3538) bijeengebracht worden indien het collo getest en erkend werd volgens de voorschriften die op de stoffen van 1° en 2° van toepassing zijn.

(3) Stoffen van klasse 6.2 mogen niet gezamenlijk verpakt worden met stoffen en voorwerpen van andere klassen of met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van deze richtlijn. Deze bepaling is niet van toepassing op biologische produkten en diagnostische monsters die overeenkomstig randnummer 2656 verpakt zijn, en ook niet op stoffen die als koelmiddel toegevoegd worden (bijvoorbeeld ijs, koolzuursneeuw of sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte stikstof).

(4) De voorschriften van de randnummers 2001 (7), 2002 (6) en (7) en 2652 moeten nageleefd worden.

(5) Een collo mag niet meer wegen dan 100 kg indien houten of kartonnen kisten gebruikt worden.

4. Opschriften en gevaarsetiketten op de colli (zie aanhangsel A.9)

Opschriften

2662 (1) Elk collo moet duidelijk en blijvend voorzien zijn van de letters "UN", gevolgd door het identificatienummer van het goed dat in het vervoerdocument dient aangegeven te worden.

Gevaarsetiketten

(2) Colli, die stoffen bevatten van onderhavige klasse, moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 6.2.

(3) Colli, die stoffen bevatten van onderhavige klasse dewelke vervoerd worden in sterk gekoelde vloeibaar gemaakte stikstof, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 2.

(4) Colli, die stoffen van 3° en 4° bevatten in breekbare recipiënten dewelke van buitenaf niet zichtbaar zijn, moeten bovendien op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 12.

(5) Colli, die vloeistoffen van 3° bevatten in recipiënten waarvan de sluitingen van buitenuit niet zichtbaar zijn, moeten bovendien op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 11.

2663

B. Vermeldingen in het vervoerdocument

2664 De omschrijving van de stof in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de cursief gedrukte identificatienummers en bijbehorende benaming van randnummer 2651, gevolgd door de biologische benaming van de stof () voor de stoffen van 1° tot 3°.

Indien het een genetisch gemodificeerde besmettelijke stof betreft, moet hier "genetisch gemodificeerde micro-organismen" aan toegevoegd worden.

Voor biologische produkten en diagnostische monsters, die voor vervoer worden aangeboden volgens de voorwaarden van randnummer 2656, moet de omschrijving van het goed als volgt luiden: "Biologisch produkt/Diagnostisch monster, bevat ", waarbij de besmettelijke stof waarop de indeling bij 1°, 2° of 3° gebaseerd is, moet aangegeven worden.

De omschrijving van het goed moet door de opgave van zijn klasse, zijn volgnummer in de opsomming - in voorkomend geval aangevuld met de letter - en de afkorting "ADR" (of "RID") gevolgd worden (bijvoorbeeld "6.2, 3°b), ADR").

Bij het vervoer van afvalstoffen [zie randnummer 2002 (8)] wordt de stof als volgt omschreven: "Afvalstof, bevat ", waarbij de component(en) waarop de classificatie van de afvalstof volgens randnummer 2002 (8) gebaseerd is, met hun scheikundige of biologische benaming(en) moeten opgegeven worden (bijvoorbeeld "Afvalstof, bevat 2814 besmettelijke stof, gevaarlijk voor mensen, Marburg-virus, 6.2, 2°, ADR".

Bij het vervoer van oplossingen of mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen) die meerdere componenten bevatten die aan deze richtlijn onderworpen zijn, zal het in het algemeen niet nodig zijn om meer dan twee componenten te vermelden die bepalend zijn voor de gevaarlijk eigenschap(pen) van de oplossingen en mengsels.

Voor de afvalstoffen van 4° volstaat de cursief gedrukte omschrijving "3291 Ziekenhuisafval, niet gespecificeerd, n.e.g., 6.2, 4°b), ADR".

Bij het vervoer van gemakkelijk bederfbare stoffen moeten passende inlichtingen gegeven worden, bijvoorbeeld:"Koelen tot +2°C/+4°C" of "Vervoeren in bevroren toestand" of "niet invriezen".

2665-

2671

C. Lege verpakkingen

2672 (1) De niet-gereinigde lege verpakkingen (met inbegrip van de lege IBC's) van 11° moeten op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidsgaranties bieden als toen ze gevuld waren.

(2) De niet-gereinigde lege verpakkingen (met inbegrip van de lege IBC's) van 11° moeten van dezelfde gevaarsetiketten voorzien zijn als toen ze gevuld waren.

(3) De omschrijving van het goed in het vervoerdokument moet overeenstemmen met een van de in 11° cursief gedrukte benamingen, aangevuld met 6.2, 11°, ADR (bijvoorbeeld "Lege verpakkingen, 6.2, 11°, ADR".) Voor niet-gereinigde lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks en lege laadketels moet deze omschrijving aangevuld worden met "Laatst geladen stof", gevolgd door de benaming en het cijfer van de laatst geladen stof [bijvoorbeeld: "Laatstgeladen stof: 2900 Besmettelijke stof gevaarlijk voor dieren, 3°b)"].

2673

D. Andere voorschriften

2674 Andere voorschriften met betrekking tot stoffen van deze klasse, die om andere redenen dan de veiligheid uitgevaardigd zijn, blijven onverminderd van kracht (bijvoorbeeld voorschriften inzake invoer en uitvoer, commercialisatie of eliminatie, de arbeidsbescherming, de veterinaire diensten).

E. Overgangsbepalingen

2675 De stoffen van klasse 6.2 mogen tot 31 december 1995 vervoerd worden overeenkomstig de voorschriften voor klasse 6.2 die tot 31 december 1994 van kracht waren. In dit geval moet het vervoerdocument de vermelding "Vervoer overeenkomstig het vóór 1 januari 1995 geldend ADR" bevatten.

2676-

2699

KLASSE 7 RADIOAKTIEVE STOFFEN

Inleiding

2700 (1) Toepassingsgebied

a) Van de stoffen met een soortelijke aktiviteit die groter is dan 70 kBq/kg (2 nCi/g) en de voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten, mogen alleen die welke opgesomd zijn in randnummer 2701 en diegene welke vallen onder een n.e.g. rubriek van dat randnummer vervoerd worden; dit onder voorbehoud van de voorwaarden () die voorzien zijn in de overeenkomstige fiches van randnummer 2704 en in aanhangsel A.7 (randnummers 3700 tot 3799).

b) De stoffen en de voorwerpen bedoeld in a) zijn stoffen en voorwerpen van deze richlijn.

Opmerking: De pacemakers die radioaktieve stoffen bevatten, die door een heelkundige ingreep in het organisme van een zieke worden ingeplant, en de radioaktieve farmaceutische produkten die bij een geneeskundige behandeling aan een zieke werden toegediend zijn niet aan de voorschriften van de richtlijn onderworpen.

(2) Definities en toelichtingen

A1 en A2

1. A1 is de maximale activiteit van radioaktieve stoffen in speciale vorm die toegelaten is in een collo van type A. A2 is de maximale aktiviteit van andere radioaktieve stoffen dan radioaktieve stoffen in speciale vorm die toegelaten is in een collo van type A (zie aanhangsel A.7, tabel I).

Alfastralers met lage radiotoxiciteit

2. Onder alfastralers met lage radiotoxiciteit verstaat men natuurlijk uraan, verarmd uraan, natuurlijk thorium, uraan-235 of uraan-238; thorium-232; thorium-228 en thorium-230 wanneer zij in ertsen of in langs fysische of chemische weg bekomen koncentraten voorkomen; de radioisotopen met een halveringstijd kleiner dan 10 dagen.

Goedkeuring

3. Multilaterale goedkeuring betekent de goedkeuing die zowel door de bevoegde overheid van het land van herkomst van het model of van de verzending gegeven wordt als door deze van elk land over of naar wiens grondgebied de zending moet worden vervoerd.

4. Unilaterale goedkeuring betekent de goedkeuring van een model, die enkel door de bevoegde overheid van het land van herkomst dient gegeven te worden.

Container

5. De containers gebruikt voor het vervoer van stoffen van deze klasse zijn omsluitingen die duurzaam en onbuigzaam zijn en voldoende weerstand bieden om herhaaldelijk gebruikt te kunnen worden. Indien ze aan de van toepassing zijnde voorschriften voldoen kunnen ze als verpakking worden gebruikt, en kunnen ze eveneens als oververpakking worden aangewend.

Lekdichte omsluiting

6. Een lekdichte omsluiting is de assemblage van de onderdelen van de verpakking die, volgens de specifikaties van de ontwerper, het vasthouden van de radioaktieve stoffen tijdens het transport moet waarborgen.

Besmetting

7. Een besmetting is de aanwezigheid van radioaktieve stoffen op een oppervlak in hoeveelheden die groter zijn dan 0,4 Bq/cm2 (10 P5 ìCi/cm2) voor beta- en gammastralers en alfstralers van lage radiotoxiciteit of 0,04 Bq/cm2 (10 P6 ìCi/cm2) voor de overige alfastralers.

Een vaste besmetting is een besmetting die verschilt van een afneembare besmetting.

Een afneembare besmetting is een besmetting die tijdens de normale behandelingen van een oppervlak kan worden weggenomen.

Model

8. Model betekent de beschrijving van een radioaktieve stof in speciale vorm, van een collo of van een verpakking, die een eenduidige identifikatie mogelijk maakt.

De beschrijving kan specifikaties, ontwerpplannen, verslagen van overeenstemming met (vervolg) de reglementaire voorschriften en andere relevante dokumenten omvatten.

Uitsluitend gebruik

9. Uitsluitend gebruik is het gebruik door slechts één verzender van een voertuig of van een grote container met een minimum lengte van 6 m, waarvoor alle initiële, intermediaire en finale laad- en losoperaties uitgevoerd worden in overeenstemming met de instrukties van de verzender of van de bestemmeling.

Splijtstoffen

10. Splijtstoffen zijn uraan-233, uraan-235, plutonium-238, plutonium-239 of plutonium-241, of elke samenstelling van deze radioisotopen. Niet bestraald natuurlijk en verarmd uraan, evenals natuurlijk en verarmd uraan dat in thermische reaktoren werd bestraald, worden niet in deze definitie vervat.

Stoffen met geringe soortelijke activiteit

11. De stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA) zijn radioaktieve stoffen die van nature een beperkte soortelijke aktiviteit hebben, of die stoffen waarvoor de grenswaarden voor de geschatte gemiddelde soortelijke aktiviteit van toepassing zijn. Om de geschatte gemiddelde soortelijke aktiviteit te bepalen wordt geen rekening gehouden met de materialen die de LSA stoffen buiten de afscherming omgeven.

LSA stoffen worden in drie groepen onderverdeeld:

a) LSA-I

i) mineralen die natuurlijke radioisotopen (bijvoorbeeld uraan en thorium) bevatten en uraan en thoriumconcentraten die uit deze mineralen zijn bekomen;

ii) niet bestraald natuurlijk of verarmd uraan, of niet bestraald vast natuurlijk thorium, of vaste of vloeibare samenstellingen of mengsels ervan; of

iii) de radioaktieve stoffen die niet tot de splijtstoffen worden gerekend en waarvoor de A2 waarde onbeperkt is.

b) LSA-II

i) water met een maximale tritiumconcentratie van O,8 TBq/l (20 Ci/l); of

ii) andere stoffen waarin de aktiviteit volledig verdeeld is en waarvoor de geschatte gemiddelde soortelijke aktiviteit niet groter is dan 10 P4A2/g voor vaste stoffen en gassen en 10 P5A2/g voor vloeistoffen.

c) LSA-III

Vaste stoffen (bijvoorbeeld behandelde afval of geaktiveerde materialen), waarin:

i) de radioaktieve stoffen over het geheel van de vaste stof of van de verzame(vervolg ling van vaste voorwerpen verdeeld zijn, of gelijkmatig verdeeld zijn in een vast compact bindmiddel (zoals beton, bitumen, keramisch produkt, enz.);

ii) de radioaktieve stoffen betrekkelijk onoplosbaar zijn of in een betrekkelijk onoplosbare matrijs zijn opgenomen, zodanig dat zelfs bij verlies van de verpakking het verlies van radioaktieve stoffen per collo door uitloging niet meer bedraagt dan O,1 A2 indien het collo zich gedurende zeven dagen in water bevindt; en

iii) de geschatte gemiddelde soortelijke aktiviteit van de vaste stof, het afschermingsmateriaal uitgezonderd, niet groter is dan 2 × 10 P3A2/g.

Grootste normale bedrijfsdruk

12. Grootste normale bedrijfsdruk betekent de maximale druk boven de atmosferische druk op gemiddeld zeeniveau, die zich binnenin het lekdicht omhulsel tijdens één jaar zou vormen onder de voorwaarden van temperatuur en blootstelling aan zonnestralen die overeenkomen met de omgevingsvoorwaarden tijdens het vervoer, en dit zonder drukontspanning, afkoeling van buitenaf met behulp van een hulsysteem of nazicht tijdens het vervoer.

Oververpakking

13. Een oververpakking is een voorwerp, zoals een doos of een zak, dat niet aan de voorschriften voor een container moet voldoen en dat door één enkele verzender wordt gebruikt om een zending van twee of meer colli samen te voegen tot één behandelings- eenheid, teneinde de behandeling, de stouwing en de verzending te vergemakkelijken. Een oververpakking is niet identiek aan een buitenverpakking zoals die in randnummer 3510 gedefinieerd is.

Collo

14. Onder collo verstaat men de verpakking en zijn radioactieve inhoud, zoals die voor het transport worden aangeboden. De weerstandsnormen die op de colli en de verpakkingen van toepassing zijn met betrekking tot het behoud van de gaafheid van de omsluiting en van de bescherming zijn functie van de hoeveelheid en aard van de vervoerde radioactieve stof.

De weerstandsnormen die aan colli worden opgelegd zijn in mindere of meerdere mate streng, al naargelang van het risico dat de vervoersvoorwaarden vormen; deze laatste zijn in dit opzicht als volgt onderverdeeld:

- voorwaarden die zouden overeenkomen met normale transporten (zonder incident);

- vervoersvoorwaarden waarbij met kleine incidenten wordt rekening gehouden; en

- ongevalsvoorwaarden tijdens een vervoer.

De weerstandsnormen houden rekening met de ontwerpvoorschriften en de testvoorwaarden. Elk collo wordt als volgt ingedeeld:

a) Een uitgezonderd collo is een verpakking die radioaktieve stoffen bevat (zie tabel (vervolg) V van aanhangsel A.7) en die ontworpen is om te voldoen aan de algemene voorschriften die op alle verpakkingen en colli van toepassing zijn (zie randnummer 3732).

b) I. Een industriëel collo van type 1 (IP-1) is een verpakking, een tank of een container die stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA) of oppervlaktebesmette voorwerpen (SCO) (zie definities 11 en 22) bevat, en die ontworpen is om enerzijds te voldoen aan de algemene voorschriften die op alle verpakkingen en colli van toepassing zijn (zie randnummer 3732) en anderzijds aan de speciale voorschriften (zie randnummer 3733).

II. Een industriëel collo van type 2 (IP-2) is een verpakking, een tank of een container die stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA) of oppervlaktebesmette voorwerpen (SCO) (zie definities 11 en 22) bevat, en die ontworpen is om te voldoen aan de algemene voorschriften die op alle verpakkingen en colli van toepassing zijn (zie randnummer 3732) en, bovendien, aan de volgende speciale voorschriften:

i) zie randnummer 3734 voor een collo;

ii) zie randnummer 3736 en de aanhangsels B.1a en B.1b voor een tank;

iii) zie randnummer 3736 voor een container.

III. Een industriëel collo van type 3 (IP-3) is een verpakking, een tank of een container die stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA) of oppervlaktebesmette voorwerpen (SCO) (zie definities 11 en 22) bevat, en die ontworpen is om te voldoen aan de algemene voorschriften die op alle verpakkingen en colli van toepassing zijn (zie randnummer 3732) en, bovendien, aan de volgende speciale voorschriften:

i) zie randnummer 3735 voor een collo;

ii) zie randnummer 3736 en de aanhangsels B.1a en B.1b voor een tank;

iii) zie randnummer 3736 voor een container.

c) Een collo van type A is een verpakking, een tank of een container die een maximale aktiviteit A1 bevat wanneer het gaat over radioaktieve stoffen in speciale vorm, of A2 in het tegengesteld geval; dit collo is ontworpen om te voldoen aan de algemene voorschriften die op alle verpakkingen en colli van toepassing zijn (zie randnummer 3732) en aan de speciale voorschriften zoals vermeld in randnummer 3737, al naargelang het geval.

d) Een collo van type B is een verpakking, een tank of een container die een aktiviteit bevat die groter kan zijn dan A1 voor radioaktieve stoffen in speciale vorm of groter dan A2 in tegengesteld geval; dit collo is ontworpen om te voldoen aan de algemene voorschriften die op alle verpakkingen en colli van toepassing zijn (zie randnummer 3732) en aan de speciale voorschriften vermeld in randnummers 3737, 3738-3740 al naargelang het geval.

Verpakking

15. Verpakking betekent het geheel van onderdelen dat nodig is om de radioaktieve inhoud geheel in te sluiten. De verpakking kan in het bijzonder bestaan uit één of meer recipiënten, absorberende stoffen, structuurelementen die een onderlinge afstand waarborgen, afscherming tegen straling en de inrichtingen voor het vullen, voor het ledigen, voor verluchting, voor drukvermindering, voor koeling, voor het dempen van mechanische schokken, voor behandeling, voor het vastmaken, voor warmteisolatie en geïntegreerde dienstuitrustingen. De verpakking kan een doos, een vat of een gelijkaardig recipiënt zijn, of ook een container of een tank overeenkomstig definitie 14.

Kwaliteitsverzekering

16. Kwaliteitsverzekering is een systematisch kontrole- en inspektieprogramma dat wordt toegepast door geheel de organisatie of geheel het organisme dat aan het vervoer van radioaktieve stoffen deelneemt. Het doel van dit programma is een gepaste garantie te geven opdat de veiligheidsnormen, beschreven in aanhangsel A.7, in de praktijk worden nageleefd.

Dosistempo

17. Dosistempo is het in millisievert (millirem) per uur () uitgedrukt ekwivalent dosistempo dat hiermee overeenkomt.

Radioaktieve inhoud

18. Radioaktieve inhoud zijn de radioaktieve stoffen, alsook elke besmette vaste stof, vloeistof of gas die zich in de verpakking bevindt.

Speciale overeenkomst

19. Speciale overeenkomst is een door de bevoegde overheid goedgekeurde schikking, waardoor een zending die niet voldoet aan alle van toepassing zijnde voorschriften van de fiches 5-12 van randnummer 2704, kan vervoerd worden. Voor dit type van zendingen is een multilaterale goedkeuring vereist.

Radioaktieve stof in speciale vorm

20. Een radioaktieve stof in speciale vorm is ofwel een niet te verspreiden vaste radioaktieve stof, ofwel een verzegelde kapsule die een radioaktieve stof bevat (zie randnummer 3731).

Soortelijke aktiviteit

21. De soortelijke aktiviteit is de aktiviteit van een radioisotoop per eenheid van massa van deze radioisotoop. De soortelijke aktiviteit van een stof waarin de radioisotoop grotendeels gelijkmatig is verdeeld, is de aktiviteit per eenheid van massa van de stof.

Oppervlaktebesmet voorwerp

22. Een oppervlaktebesmet voorwerp (SCO) is een vast voorwerp dat zelf niet radioaktief is, maar waar op zijn oppervlak een radioaktieve stof voorkomt. De SCO zijn onderveeld in twee groepen:

a) SCO-I: vast voorwerp waarop:

i) voor de bereikbare oppervlakte de gemiddelde afneembare besmetting over 300 cm2 (of over de gehele oppervlakte indien deze kleiner is dan 300 cm2) niet groter is dan 4 Bq/cm2 (10 P4 ìCi/cm2) voor beta- en gammastralers en alfastralers met geringe toxiciteit, of 0,4 Bq/cm2 (10 P5 ìCi/cm2) voor alle andere alfastralers; en

ii) voor de bereikbare oppervlakte de gemiddelde vaste besmetting over 300 cm2 (of over de gehele oppervlakte indien deze kleiner is dan 300 cm2) niet groter is dan 4 × 104 Bq/cm2 (1 ìCi/cm2) voor beta- en gammastralers en alfastralers met geringe toxiciteit, of 4 × 103 Bq/cm2 (0,1 ìCi/cm2) voor alle andere alfastralers; en

iii) voor de niet bereikbare oppervlakte de gemid-delde afneembare en vaste besmetting over 300 cm2 (of over de gehele oppervlakte indien deze kleiner is dan 300 cm2) niet groter is dan 4 × 104 Bq/cm3 (1 ìCi/cm3) voor beta- en gammastralers en alfastralers met geringe toxiciteit, of 4 × 103 Bq/cm2 (0,1 ìCi/cm2) voor alle andere alfastralers.

b) SCO-II: vast voorwerp waarop de vaste of afneembare oppervlaktebesmetting groter is dan de limieten voor SCO-I die in a) hierboven gegeven worden, en waarop:

i) voor de bereikbare oppervlakte de gemiddelde afneembare besmetting over 300 cm2 (of over de gehele oppervlakte indien deze kleiner is dan 300 cm2) niet groter is dan 400 Bq/cm2 (10 P2 ìCi/cm2) voor beta- en gammastralers en alfastralers met geringe toxiciteit, of 40 Bq/cm2 (10 P3 ìCi/cm2) voor alle andere alfastralers; en

ii) voor de bereikbare oppervlakte de gemiddelde vaste besmetting over 300 cm2 (of over de gehele oppervlakte indien deze kleiner is dan 300 cm2) niet groter is dan 8 × 105 Bq/cm2 (20 ìCi/cm2) voor beta- en gammastralers en alfastralers met geringe toxiciteit, of 8 × 104 Bq/cm2) (2 ìCi/cm2) voor alle andere alfastralers; en

iii) voor de bereikbare oppervlakte de gemiddelde afneembare en vaste (vervolg) besmetting over 300 cm2 (of over de gehele oppervlakte indien deze kleiner is dan 300 cm2) niet groter is dan 8 × 105 Bq/cm2 (20 ìCi/cm2) voor beta- en gammastralers en alfastralers met geringe toxiciteit, of 8 × 104 Bq/cm2 (2 ìCi/cm2) voor alle andere alfastralers.

Transportindex

23. De transportindex (TI) is een uniek getal dat wordt toegekend aan een collo, een oververpakking, een tank of een container, of aan een niet verpakte stof LSA-I of een SCO-I voorwerp. De transportindex dient tegelijk om een kritikaliteitsrisico te voorkomen en om de blootstelling aan straling te beperken (zie randnummer 3715). De transportindex dient eveneens om de inhoud van bepaalde colli, oververpakkingen, tanks en containers te beperken; om de categorie van de etiketten te bepalen; om te bepalen of een vervoer als uitsluitend gebruik dient te gebeuren; om de voorschriften met betrekking tot de onderlinge afstand tijdens een opslag in doorvoer te bepalen, om de voorschriften voor het samenladen van colli tijdens een vervoer bij speciale overeenkomst en opslag in doorvoer te definiëren en om het aantal toegelaten colli in een container of in een voertuig (zie hoofdstuk II van aanhangsel A.7) vast te leggen.

Niet bestraald thorium

24. Niet bestraald thorium is thorium dat niet meer dan 10 P7 gram uraan-235 per gram thorium-232 bevat.

Niet bestraald uraan

25. Niet bestraald uraan is uraan dat niet meer dan 10 P6 gram plutonium per gram uraan-235 bevat en een aktiviteit aan splijtingsprodukten heeft die niet groter is dan 9 MBq (0,20 mCi) per gram uraan-235.

Natuurlijk, verarmd en aangerijkt uraan

26. Natuurlijk uraan is chemisch verkregen uraan waarin de isotopen zich in dezelfde verhouding bevinden als in de natuurlijke toestand (ongeveer 99,28 gewichtsprocent uraan-238 en 0,72 gewichtsprocent uraan-235). Verarmd uraan is uraan dat minder gewichtsprocent uraan-235 bevat dan natuurlijk uraan. Aangerijkt uraan is uraan dat meer gewichtsprocent uraan-235 bevat dan natuurlijk uraan. In al deze gevallen is uraan-234 in zeer geringe mate aanwezig.

2701 (1) Nummering van de stoffen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(2) De stoffen en voorwerpen van onderhavige klasse bevatten de radioisotopen die in hoofdstuk I van aanhangsel A.7 vermeld zijn (randnummers 3700 en 3701).

(3) Onderstaande lijst preciseert de verschillende fiches die in randnummer 2704 opgenomen zijn:

1. Beperkte hoeveelheden radioaktieve stoffen in uitgezonderde colli.

2. Toestellen of vervaardigde voorwerpen in uitgezonderde colli.

3. Voorwerpen die zijn vervaardigd uit natuurlijk uraan, verarmd uraan of natuurlijk thorium als uitgezonderde colli.

4. Lege verpakkingen, als uitgezonderde colli.

5. Stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-I).

6. Stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-II).

7. Stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-III).

8. Oppervlaktebesmette voorwerpen (SCO-I en SCO-II).

9. Radioaktieve stoffen in colli van type A.

10. Radioaktieve stoffen in colli van type B (U).

11. Radioaktieve stoffen in colli van type B (M).

12. Splijtstoffen.

13. Radioaktieve stoffen bij speciale overeenkomst vervoerd.

(4) De voorschriften die betrekking hebben op de verschillende types verzendingen zijn, overeenkomstig randnummer 2003 (3), vervat in 13 rubrieken:

i) De bepalingen die gemeenschappelijk zijn voor de fiches 1 tot 4 zijn samengevat in randnummer 2702;

ii) De bepalingen die gemeenschappelijk zijn voor de fiches 5 tot 13 zijn samengevat in randnummer 2703.

Gemeenschappelijke bepalingen voor de fiches 1 tot 4 van randnummer 2704

2702 1. Stoffen

Zie de gepaste fiche.

2. Verpakking/collo

Zie de gepaste fiche.

3. Maximum stralingsdosistempo

5ìSv/uur (O,5 mrem/uur) in om het even welk punt van het buitenoppervlak van het collo.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

De afneembare besmetting moet op ieder uitwendig oppervlak, en daarenboven op de inwendige oppervlakken van de voertuigen, containers, tanks en oververpakkingen die voor het vervoer van uitgezonderde colli worden gebruikt, op een niveau worden gehouden dat zo laag is als redelijkerwijze mogelijk. Deze besmetting mag de hierna volgende grenzen niet overschrijden:

a) beta-/gamma-/alfastralers met geringe toxiciteit: 0,4 Bq/cm2 (10 P5 ìCi/cm2);

b) alle andere alfastralers: 0,04 Bq/cm2 (10 P6 ìCi/cm2).

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

De voertuigen, hun uitrusting en elementen die besmet werden, moeten zo spoedig mogelijk - en in ieder geval vóór hun hergebruik - ontsmet worden, waarna de besmetting niet groter mag zijn dan:

a) voor de niet vastgehechte besmetting:

0,4 Bq/cm2 (10 P5 ìCi/cm2) voor de beta-, gamma- en alfstralers met geringe toxiciteit, en

0,4 Bq/cm2 (10 P6 ìCi/cm2) voor alle andere alfstralers.

b) 5 ìSv/uur (0,5 mrem/uur) aan het oppervlak; dit dosistempo komt voort uit de vastgehechte besmetting.

6. Gezamenlijke verpakking

Geen enkele bepaling.

7. Samenlading

Geen enkele bepaling.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

Zie de gepaste fiche.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

Zie de gepaste fiche.

10. Vervoerdocumenten

Zie de gepaste fiche.

11. Opslag en verzending

Geen enkele bepaling.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

Geen enkele bepaling.

13. Andere bepalingen

a) Voorschriften die betrekking hebben op ongevallen, zie randnummers 2710 en 3712.

b) Beschadigde colli en colli die lekken, zie randnummer 3712.

c) Kontrole van de besmetting, zie randnummer 3712 (3).

d) Kwaliteitscontrole, zie randnummer 3766.

e) Zendingen die niet kunnen worden geleverd, zie randnummer 2715.

Gemeenschappelijke bepalingen voor de fiches 5 tot 13 van randnummer 2704

2703 1. Stoffen

Zie de gepaste fiche.

2. Verpakking/collo

Zie de gepaste fiche.

3. Maximum stralingsdosistempo

a) De dosistempi voor de colli en de oververpakkingen die niet vervoerd worden als uitsluitend gebruik, mogen niet groter zijn dan:

i) 2 mSv/uur (200 mrem/uur) in om het even welk punt van een buitenoppervlak, en

ii) 0,1 mSv/uur (10 mrem/uur) op 1 m van dit oppervlak.

b) De dosistempi aan het oppervlak van de colli en van de oververpakkingen die als uitsluitend gebruik worden vervoerd, mogen groter zijn dan 2 mSv/uur (200 mrem/uur) maar nooit groter dan 10 mSv/uur (1 000 mrem/uur), wanneer:

i) het voertuig tijdens het transport voorzien is van een omsluiting die de toegang tot de lading belet aan onbevoegde personen, en

ii) de colli en oververpakkingen zodanig gestouwd zijn dat ze op hun plaats blijven tijdens een gewoon vervoer, en

iii) er geen laad- of losoperatie plaatsvindt tussen het begin en het einde van de verzending.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

De afneembare besmetting moet op ieder uitwendig oppervlak, en daarenboven op de inwendige oppervlakken van de voertuigen, containers, tanks en oververpakkingen die voor het vervoer van uitgezonderde colli worden gebruikt, op een niveau worden gehouden dat zo laag is als redelijkerwijze mogelijk. De besmetting mag de hierna volgende grenzen niet overschrijden:

a) beta-/gamma-/alfastralers met geringe toxiciteit: 0,4 Bq/cm2 (10 P5 ìCi/cm2) voor de zendingen die tevens uitgezonderde colli en/of niet radioaktieve stoffen bevatten;

4 Bq/cm2 (10 P4 ìCi/cm2) voor alle andere zendingen;

b) alle andere alfastralers:

0,04 Bq/cm2 (10 P6 ìCi/cm2) voor de zendingen die tevens uitgezonderde colli en/of niet radioaktieve stoffen bevatten;

0,4 Bq/cm5 (10 P5 uCi/cm2) voor alle andere zendingen.

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

De voertuigen, hun uitrusting en elementen die zwaarder besmet werden dan de in punt 4 voorgeschreven limieten, of waarvan het dosistempo aan het oppervlak groter is dan 5 ìSv/uur (0,5 mrem/uur), moeten zo spoedig mogelijk - en in ieder geval vóór hun hergebruik - ontsmet worden; daarna mag de besmetting niet groter zijn dan:

a) voor de niet vastgehechte besmetting, de in punt 4 hierboven voorgeschreven limieten;

b) 5 ìSv/uur (0,5 mrem/uur) aan het oppervlak; dit dosistempo komt voort uit de vastgehechte besmetting.

6. Gezamenlijke verpakking

Zie randnummer 3711 (1).

7. Samenlading

a) De colli, die voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 7A, 7B of 7C mogen niet in eenzelfde voertuig geladen worden met colli die voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 1, 1.4, 1.5, 1.6 of 01.

b) De andere samenladingen zijn toegelaten. Wanneer de zending gebeurt als uitsluitend gebruik, moet deze evenwel door de verzender georganiseerd worden.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

De volgende bepalingen zijn van toepassing op de colli, containers, tanks en oververpakkingen die geen splijtstoffen bevatten.

Zie ook fiche 12 voor de colli die wel splijtstoffen bevatten en voor de containers en oververpakkingen met colli die splijtstoffen bevatten.

a) Colli en oververpakkingen die geen containers en tanks zijn:

i) Dergelijke colli en oververpakkingen moeten voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met model 7A, 7B of 7C, volgens de kategorie (zie randnummer 3718). Ze moeten aangevuld worden volgens de voorschriften van randnummer 2706 (3). De etiketten moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken van de colli en oververpakkingen worden aangebracht.

ii) Ieder etiket moet de maximum aktiviteit vermelden die de radioaktieve inhoud heeft tijdens het vervoer.

iii) op de etiketten van de kategorie geel, moet de transportindex van het collo of van de oververpakking voorkomen.

iv) Daarenboven moeten de volgende bijkomende etiketten worden aangebracht voor de stoffen die, volgens randnummer 2701 (1), door de volgende identificatienummers worden gekenmerkt:

2975 pyrofoor metallisch thorium } model 4.2

2979 pyrofoor metallisch uraan

2976 vast thoriumnitraat } model 05

2981 vast uranylnitraat

2977 uraanhexafluoride als splijtstof dat meer dan 1 % uraan-235 bevat }

2978 uraanhexafluoride, splijtstof uitgezonderd of niet splijtstof model 8

2980 uranylnitraat in oplossing als hexahydraat

v) op de buitenzijde van colli die een brutomassa hebben die groter is dan 50 kg, moet de aanduiding van de toegelaten bruto massa op een leesbare en duurzame wijze aangebracht worden.

vi) Elk collo, met uitzondering van de containers, tanks en oververpakkingen, moet duidelijk en blijvend voorzien zijn van de letters "UN", gevolgd door het identificatienummer van het goed dat in het vervoerdocument dient aangegeven te worden.

vii) Elk etiket dat geen betrekking heeft op de inhoud moet worden verwijderd of bedekt.

b) Containers, zelfs als die gebruikt worden als oververpakkingen, en tanks

i) Dergelijke containers en tanks moeten, volgens de kategorie (zie randnummer 3718), voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met het model 7A, 7B of 7C en die vervolledigd zijn volgens de voorschriften van randnummer 2706 (3).

De tanks, evenals de grote containers die colli bevatten - de uitgezonderde colli niet meegerekend - moeten bovendien voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met model 7D.

In plaats van de etiketten van model 7A, 7B of 7C te gebruiken met het etiket van model 7D, mogen vergrote etiketten gebruikt worden die overeenstemmen met model 7A, 7B of 7C en die de afmetingen hebben van model 7D.

De etiketten moeten aangebracht worden op de vier zijvlakken van de containers en laadketels of op de twee zijkanten en de achterkant van de tankvoertuigen.

ii) Daarenboven moeten de volgende bijkomende etiketten worden aangebracht voor de stoffen die, volgens randnummer 2701 (1), door de volgende identificatienummers worden gekenmerkt:

2975 pyrofoor metallisch thorium } model 4.2

2979 pyrofoor metallisch uraan

2976 vast thoriumnitraat } model 05

2981 vast uranylnitraat

2977 uraanhexafluoride als splijtstof dat meer dan 1 % uraan-235 bevat }

2978 uraanhexafluoride, splijtstof uitgezonderd of niet splijtstof model 8

2980 uranylnitraat in oplossing als hexahydraat

iii) De tankvoertuigen, de laadketels en de voertuigen en containers voor losgestort vervoer moeten voorzien zijn van signalisatie, en dit overeenkomstig randnummer 10500 en aanhangsel B.5.

iv) Op ieder etiket moet de maximum aktiviteit van de radioaktieve inhoud van de container of van de oververpakking worden vermeld die voorkomt tijdens het vervoer, tenzij het om een samenlading gaat. Deze aktiviteit moet worden berekend voor het totaal van de inhoud. Zie randnummer 2706 (3) voor de samenladingen.

v) Op de etiketten van de kategorie geel moet de transportindex van het collo of van de oververpakking worden vermeld.

vi) Op de buitenzijde van de containers en tanks moet de toegelaten brutomassa op een leesbare en duurzame wijze aangebracht worden.

vii) Elke signalisatie en elk gevaarsetiket dat geen betrekking heeft op de inhoud moet verwijderd of bedekt worden.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

a) i) Voor de zendingen van al dan niet verpakte radioaktieve stoffen moeten etiketten die overeenstemmen met model 7D vertikaal aangebracht worden op de twee zijwanden en op de achterwand van de transporteenheid.

ii) Daarenboven moeten de volgende bijkomende etiketten worden aangebracht voor de stoffen die, volgens randnummer 2701 (1), door de volgende identificatienummers worden gekenmerkt:

2975 pyrofoor metallisch thorium } model 4.2

2979 pyrofoor metallisch uraan

2976 vast thoriumnitraat } model 05

2981 vast uranylnitraat

2977 uraanhexafluoride als splijtstof dat meer dan 1 % uraan-235 bevat }

2978 uraanhexafluoride, splijtstof uitgezonderd of niet splijtstof model 8

2980 uranylnitraat in oplossing als hexahydraat

b) Elk gevaarsetiket dat geen betrekking heeft op de inhoud moet worden verwijderd of bedekt.

10. Vervoerdocumenten

Zie de gepaste fiche.

11. Opslag en verzending

a) Een scheiding van de andere gevaarlijke goederen, personen en niet ontwikkelde fotografische platen is vereist tijdens de opslag:

i) zie de bepalingen in punt 7 voor de scheiding van andere gevaarlijke goederen;

ii) zie de scheidingstabellen in randnummer 2711 voor de scheiding van personen, van colli die met "FOTO" werden gemerkt en van postzakken.

b) Beperking van de totale transportindex voor de opslag; met uitzondering van LSA-I:

i) het aantal colli, oververpakkingen, tanks en containers van de kategorie GEEL-II en van kategorie GEEL-III die in éénzelfde plaats mogen worden opgeslagen, moet zodanig worden beperkt dat de totale som van de transportindices in iedere individuele groep van dergelijke colli, oververpakkingen, tanks en containers niet groter is dan 50. Dergelijke groepen moeten zodanig worden geschikt dat ze ten minste op een afstand van 6 m van elkaar zijn geplaatst.

ii) Wanneer de transportindex van een collo, een oververpakking, een tank of een container groter is dan 50, of wanneer de totale transportindex van een voertuig groter is dan 50, moet de opslag zodanig worden voorzien dat er een afstand van ten minste 6 m bestaat tot de andere colli, oververpakkingen, tanks, containers of andere voertuigen die radioaktieve stoffen bevatten.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

1) zie de gepaste fiche;

2) a) Tijdens het vervoer moeten de stoffen gescheiden zijn van andere gevaarlijke goederen, van personen en van niet ontwikkelde fotografische platen en films:

i) zie de bepalingen in punt 7 voor de scheiding van andere gevaarlijke goederen;

ii) zie de scheidingstabellen in randnummer 2711 voor de scheiding van personen, van colli die met "FOTO" werden gemerkt en van postzakken.

b) Beperking van de totale transportindex tijdens het vervoer, met uitzondering van LSA-I:

Het totaal aantal colli, oververpakkingen, tanks en containers in éénzelfde voertuig moet zodanig worden beperkt dat de som van de transportindices, niet groter is dan 50. Voor de zendingen in uitsluitend gebruik geldt deze beperking niet [zie randnummer 3711 (3)].

c) De colli of oververpakkingen die een transportindex hebben die groter is dan 10 mogen enkel in uitsluitend gebruik vervoerd worden.

d) Maximum dosistempo voor de voertuigen:

i) 2 mSv/uur (200 mrem/uur) aan het oppervlak van de voertuigen;

ii) 0,1 mSv/uur (10 mrem/uur) op 2 m van het oppervlak van de voertuigen;

iii) 0,02 mSv/uur (2 mrem/uur) op iedere plaats in het voertuig die normaal bezet wordt, wanneer er geen persoonlijk radiologisch toezicht wordt toegepast.

13. Andere bepalingen

a) Bepaling van de transportindex voor het vervoer, zie randnummer 3715.

b) Voorschriften die betrekking hebben op ongevallen, zie randnummers 2710, 3712 en 10385.

c) Beschadigde colli en colli die lekken, zie randnummer 3712.

d) Kontrole van de besmetting, zie randnummer 3712 (3).

e) Kwaliteitskontrole, zie randnummer 3766.

f) Zendingen die niet kunnen worden geleverd, zie randnummer 2715.

g) Uitrusting en vervoersoperaties, zie aanhangsel B, eerste deel en randnummer 71000 en volende.

2704 Fiche 1

Beperkte hoeveelheden radioaktieve stoffen in uitgezonderde colli

Opmerkingen: 1. Een radioaktieve stof mag in uitgezonderde colli worden vervoerd wanneer de hoeveelheid zodanig is dat het radiologisch risiko zeer beperkt is.

2. Zie ook de bepalingen van de randnummers 2002 (12) en (13) en 3770 voor de bijkomende gevaarseigenschappen.

1. Stoffen

2910 Radioaktieve stoffen, uitgezonderde colli, beperkte hoeveelheid

a) Radioaktieve stoffen die geen splijtstoffen zijn, in hoeveelheden die kleiner zijn dan de limieten die in tabel 1 aangegeven zijn.

b) Splijtstoffen waarvan de aktiviteit niet groter is dan de limieten die in tabel 1 aangegeven zijn, en die bijkomend voldoen aan de bepalingen van randnummer 3741 van aanhangsel A.7 wat betreft de hoeveelheden, vorm en verpakking. Onder deze voorwaarden kunnen deze colli als radioaktieve niet splijtstoffen aanzien worden.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2. Verpakking/collo

In beperkte hoeveelheden, mogen de radioaktieve stoffen worden vervoerd in verpakkingen, tank en containers, indien:

a) De verpakking voldoet aan de algemene voorschriften voor de verpakkingen en colli die in randnummer 3732 van aanhangsel A.7 worden gegeven, en de tanks bovendien voldoen aan de voorschriften van aanhangsels B.1a en B.1b.

b) De colli die splijtstoffen bevatten voldoen aan ten minste één van de voorwaarden die in randnummer 3741 van aanhangsel A.7 gegeven zijn.

c) De colli in het bijzonder zodanig zijn ontworpen dat er tijdens een gewoon vervoer geen lek ontstaat van de radioaktieve inhoud. De radioactieve stoffen mogen niet losgestort vervoerd worden.

3. Maximum stralingsdosistempo

Zie randnummer 2702.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

Zie randnummer 2702.

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

Zie randnummer 2702.

6. Gezamenlijke verpakking

Geen enkele bepaling.

7. Samenlading

Geen enkele bepaling.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Colli

i) Signalisatie: zie randnummer 2702.

Etikettering: geen enkele bepaling.

ii) De verpakking moet de vermelding "radioaktief" dragen op een binnenoppervlak, waardoor voor de aanwezigheid van radioaktieve stoffen wordt gewaarschuwd bij het openen van het collo.

b) Containers

Geen enkele bepaling.

c) Tanks

Zie randnummer 211 760 of 212 760 van aanhangsel B.1a of B.1b, evenals aanhangsel B.5.

d) Oververpakkingen

Geen enkele bepaling.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

Geen enkele bepaling.

10. Vervoerdocumenten

Het vervoerdocument moet de vermelding "2910, radioaktieve stof, uitgezonderde colli, beperkte hoeveelheid materiaal, 7, fiche 1, ADR (of RID)" bevatten.

11. Opslag en verzending

Geen enkele bepaling.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

Geen enkele bepaling.

13. Andere bepalingen

Zie randnummer 2702.

Fiche 2

Toestellen of vervaardigde voorwerpen in uitgezonderde colli

Opmerkingen: 1. De bepaalde hoeveelheden radioaktieve stoffen die in een toestel of in vervaardigde voorwerpen besloten zijn of er een onderdeel van uitmaken, en die een zeer beperkt radiologisch risiko vertegenwoordigen, mogen in uitgezonderde colli worden vervoerd.

2. Zie ook de bepalingen van randnummer 3770 voor de bijkomende gevaarseigenschappen.

1. Stoffen

2910 Radioaktieve stoffen, uitgezonderde colli, toestellen of vervaardigde voorwerpen

a) De toestellen en vervaardigde voorwerpen (zoals uurwerken, elektronische buizen of instrumenten) waarin radioaktieve stoffen zijn verwerkt, waarvan de aktiviteit niet groter is dan de limieten die in de kolommen 2 en 3 van tabel 2 per eenheid en per collo zijn gegeven; dit op voorwaarde dat het dosistempo op 10 cm van het buitenoppervlak van een toestel of van een niet verpakt voorwerp niet groter is dan 0,1 mSv/uur (10 mrem/uur).

b) De toestellen en vervaardigde voorwerpen waarin splijtstoffen zijn verwerkt, waarvan de aktiviteit niet groter is dan de limieten die in tabel 2 zijn aangegeven en die daarenboven voldoen aan de voorschriften van randnummer 3741 van aanhangsel A.7 wat betreft de hoeveelheden, vorm en verpakking, kunnen worden aangezien als colli die radioaktieve niet splijtstoffen bevatten indien het dosistempo op 10 cm van het buitenoppervlak van ieder toestel of van ieder niet verpakt voorwerp, niet groter is dan 0,1 mSv/uur (10 mrem/uur).

2. Verpakking/collo

a) De verpakking moet voldoen aan de algemene bepalingen voor alle verpakkingen en colli, gegeven in randnummer 3732 van aanhangsel A.7.

b) De colli die splijtstoffen bevatten moeten ten minste voldoen aan de specifieke voorwaarden van randnummer 3741 van aanhangsel A.7.

c) De toestellen en vervaardigde voorwerpen moeten op een veilige wijze verpakt zijn.

d) Het vervoer van niet verpakte radioaktieve stoffen is niet toegelaten.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Maximum stralingsdosistempo

Zie randnummer 2702.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

Zie randnummer 2702.

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

Zie randnummer 2702.

6. Gezamenlijke verpakking

Geen enkele bepaling.

7. Samenlading

Geen enkele bepaling.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Toestellen of vervaardigde voorwerpenleder toestel of voorwerp (met uitzondering van de uurwerken en horloges of radioluminescentievoorzieningen) moeten zijn gemerkt met de termen "Radioaktief".

b) Colli

Zie randnummer 2702.

c) Containers

Geen enkele bepaling.

d) Tanks

Niet van toepassing.

e) Oververpakkingen.

Geen enkele bepaling.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

Geen enkele bepaling.

10. Vervoerdocumenten

Het vervoerdocument moet de vermelding "2910, Radioaktieve stof, uitgezonderde colli, toestellen of vervaardigde voorwerpen, 7, fiche 2, ADR (of RID)" bevatten.

11. Opslag en verzending

Geen enkele bepaling.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

Geen enkele bepaling.

13. Andere bepalingen

Zie randnummer 2702.

Fiche 3

Voorwerpen die vervaardigd zijn uit natuurlijk uraan, verarmd uraan of natuurlijk thorium

als uitgezonderde colli

Opmerkingen: 1. De voorwerpen die vervaardigd zijn uit niet bestraald natuurlijk uraan, niet bestraald verarmd uraan of niet bestraald natuurlijk thorium en die een zeer beperkt radiologisch risiko opleveren, mogen als uitgezonderde colli worden vervoerd.

2. Zie ook de bepalingen van randnummer 3770 voor de bijkomende gevaarseigenschappen.

1. Stoffen

2910 Radioaktieve stoffen, uitgezonderde colli, vervaardigde voorwerpen uit natuurlijk uraan of natuurlijk thorium

Vervaardigde voorwerpen waarin de enige radioaktieve stof niet bestraald natuurlijk uraan, niet bestraald verarmd uraan of niet bestraald natuurlijk thorium is, voor zover het uitwendig oppervlak van het uraan of van het thorium afgedekt is door een inaktieve huls uit metaal of uit een ander weerstandbiedend materiaal.

Opmerking: Deze voorwerpen kunnen bijvoorbeeld nog niet gebruikte verpakkingen voor het vervoer van radioaktieve stoffen zijn.

2. Verpakking/collo

Het voorwerp dat als verpakking wordt gebruikt moet voldoen aan de algemene bepalingen voor alle verpakkingen en colli, gegeven in randnummer 3732 van aanhangsel A.7.

3. Maximum stralingsdosistempo

Zie randnummer 2702.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

Zie randnummer 2702.

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

Zie randnummer 2702.

6. Gezamenlijke verpakkingen

Geen enkele bepaling.

7. Samenlading

Geen enkele bepaling.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de tanks en de oververpakkingen

a) Colli

Zie randnummer 2702.

b) Containers

Geen enkele bepaling.

c) Tanks

Niet van toepassing.

d) Oververpakkingen

Geen enkele bepaling.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

Geen enkele bepaling.

10. Vervoerdocumenten

Het vervoerdocument moet de vermelding "2910, Radioaktieve stof, uitgezonderde colli, vervaardigde voorwerpen uit natuurlijk uraan of uit verarmd uraan of uit natuurlijk thorium, 7, fiche 3, ADR (of RID)" bevatten.

11. Opslag en verzending

Geen enkele bepaling.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

Geen enkele bepaling.

13. Andere bepalingen

Zie randnummer 2702.

Fiche 4

Lege verpakkingen als uitgezonderde colli

Opmerkingen: 1. De lege niet gereinigde verpakkingen die een radioaktieve stof hebben bevat en een zeer beperkt radiologisch risiko opleveren, mogen als uitgezonderde colli worden vervoerd.

2. a) De lege, niet gereinigde verpakkingen die - omwille van een beschadiging of andere mechanische defecten - niet meer op een betrouwbare wijze kunnen gesloten worden, moeten bij speciale overeenkomst vervoerd worden (fiche 13) indien ze niet volgens de bepalingen van onderhavige klasse in andere verpakkingen kunnen vervoerd worden.

b) De lege, niet gereinigde verpakkingen waarvan de afneembare inwendige besmetting (aktiviteit van de achterblijvende inhoud) de limieten overschrijdt die in rubriek 1c) vermeld zijn, mogen slechts conform de onderscheiden fiches (randnummer 2701, rubriek 3) als colli vervoerd worden; dit in functie van de hoeveelheid en de vorm van hun residuele aktiviteit en van hun besmetting.

c) De lege verpakkingen, die zodanig gereinigd werden dat geen enkele besmetting overblijft die de waarde van 0,4 Bq/cm2 (10 P5 ìCi/cm2) overschrijdt voor de beta- en gammastralers en van 0,04 Bq/cm2 (10 P6 ìCi/cm2) voor de alfastralers, en die geen radioaktieve stoffen bevatten met een grotere soortelijke aktiviteit dan 70 kBq/kg (2 nCi/g), zijn niet meer onderworpen aan de voorschriften van onderhavige klasse.

3. Zie ook de bepalingen van randnummer 3770 voor de bijkomende gevaarseigenschappen.

1. Stoffen

2910 Radioaktieve stoffen, uitgezonderde colli, lege verpakkingen

a) De lege niet gereinigde verpakkingen omvatten de lege containers en de lege tanks die niet werden gereinigd en die voor het vervoer van radioaktieve stoffen gebruikt werden.

b) Wanneer de verpakking in zijn struktuur uraan of thorium bevat, zijn de bepalingen van onderstaande paragraaf 2c) van toepassing.

c) De niet vastgehechte inwendige besmetting (residuele aktiviteit) mag niet groter zijn dan:

i) voor de betastralers, voor de gammastralers en voor de alfastralers met geringe toxiciteit: 400 Bq/cm2 (10 P2 ìCi/cm2);

ii) voor alle andere alfastralers: 40 Bq/cm2 (10 P3 ìCi/cm2).

2. Verpakking/collo

a) De verpakking moet voldoen aan de algemene voorschriften voor alle verpakkingen en colli, die in randnummer 3732 van aanhangsel A.7 voorkomen.

b) De verpakking moet goed onderhouden zijn en op veilige wijze afgesloten zijn.

c) Wanneer de lege verpakking in zijn struktuur natuurlijk uraan of natuurlijk thorium bevat, moet het uitwendig oppervlak van dit uraan of van dit thorium afgedekt zijn door een inaktieve huls uit metaal of uit een ander weerstandbiedend materiaal.

d) De etiketten die werden aangebracht om te voldoen aan randnummer 2706 mogen niet meer zichtbaar zijn.

3. Maximum stralingsdosistempo

Zie randnummer 2702.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

Zie randnummer 2702.

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

Zie randnummer 2702.

6. Gezamenlijke verpakking

Geen enkele bepaling.

7. Samenlading

Geen enkele bepaling.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Colli

i) Signalisatie: zie randnummer 2702.

Etikettering: geen enkele bepaling.

ii) De blijvende signalisatie op de colli, zoals die is voorzien in randnummer 2705, mag niet worden verwijderd.

b) Containers

Geen enkele bepaling.

c) Tanks

Zie randnummer 211 760 of 212 760 van aanhangsel B.1a of B.1b, evenals aanhangsel B.5.

d) Oververpakkingen

Geen enkele bepaling.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

Geen enkele bepaling.

10. Vervoerdocumenten

Het vervoerdocument moet de vermelding "2910, radioaktieve stof, uitgezonderde colli, lege verpakking, 7, fiche 4, ADR (of RID)" bevatten.

11. Opslag en verzending

Geen enkele bepaling.

12. Vervoer van colli, containers, tank en oververpakkingen

Geen enkele bepaling.

13. Andere bepalingen

Zie randnummer 2702.

Fiche 5

Stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-I)

Opmerkingen: 1. LSA-I is de eerste van drie groepen van radioakieve stoffen die, door hun aard, een beperkte soortelijke aktiviteit hebben of waarop de limieten van de gemiddelde geschatte soortelijke aktiviteit van toepassing zijn.

2. De splijtstoffen mogen niet als LSA-I stoffen vervoerd worden.

3. Zie ook de bepalingen van randnummer 3770 voor de bijkomende gevaarseigenschappen.

1. Stoffen

2912 Radioaktieve stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-I) n.e.g.;

2976 Vast thoriumnitraat;

2978 Uraanhexafluoride, splijtstof uitgezonderd of niet splijtstof;

2980 Uranylnitraat in hexahydraatoplossing;

2981 Vast uranylnitraat.

Stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-I): radioaktieve stoffen waarvoor het dosistempo, op 3 m afstand van het niet afgeschermd materiaal in éénzelfde collo of in éénzelfde lading niet verpakte stoffen, niet groter is dan 10 mSv/uur (1 000 mrem/uur) en die bovendien beantwoorden aan één van de volgende beschrijvingen:

a) erts dat natuurlijke radioisotopen bevat (voorbeeld: uraan, thorium); of

b) uraankoncentraat of thoriumkoncentraat uit erts dat de natuurlijke radioisotopen bevat; of

c) vast niet bestraald natuurlijk uraan, verarmd uraan of natuurlijk thorium; of

d) vaste of vloeibare samenstellingen of mengsels van niet bestraald natuurlijk uraan of verarmd uraan of natuurlijk thorium; of

e) radioaktieve stoffen die geen splijtstoffen zijn, en waarvoor de waarde van A2 onbeperkt is.

2. Verpakking/collo

a) De LSA-I stoffen mogen vervoerd worden in verpakkingen, tanks en containers, op voorwaarde dat:

i) de verpakking, die een tank of een container mag zijn, voldoet aan de voorschriften voor de ontwerpen van de industriële verpakkingen IP-1 (zie randnummer 3733) of IP-2 (zie randnummer 3734, en voor de tanks bovendien aan randnummer 3736 en de aanhangsels B.1a en B.1b); dit afhankelijk van de vorm van het LSA-I materiaal en zoals voorgeschreven is in tabel 3;

ii) de stof zodanig in de verpakking geladen is, dat tijdens een normaal vervoer geen lek of verlies van afscherming optreedt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

b) Een LSA-I stof mag (zonder verpakking) losgestort vervoerd worden indien:

i) ze op zodanige wijze vervoerd wordt dat er tijdens een normaal vervoer geen verlies van de inhoud uit het voertuig of verlies van afscherming voorkomt en ze als uitsluitend gebruik wordt vervoerd; dit geldt niet voor natuurlijk erts;

ii) het natuurlijk erts als uitsluitend gebruik wordt vervoerd.

3. Maximum stralingsdosistempo

Zie randnummer 2703.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703.

b) De oververpakkingen of containers die enkel aangewend worden voor het vervoer van LSA-I materiaal als uitsluitend gebruik, zijn vrijgesteld van de bepalingen in verband met de binnenbesmetting van a) hierboven. Dit geldt zo lang ze onder dit uitsluitend gebruik vallen.

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

a) Zie randnummer 2703.

b) Een voertuig dat wordt gebruikt voor het vervoer van LSA-I materiaal als uitsluitend gebruik is vrijgesteld van de bepalingen in verband met de binnenbesmetting van a) hierboven. Dit geldt alleen zolang het voor dit uitsluitend gebruik bestemd blijft.

6. Gezamenlijke verpakking

Zie randnummer 2703.

7. Samenlading

Zie randnummer 2703.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703.

b) Zie randnummer 211 760 of 212 760 van aanhangsel B.1a of B.1b en aanhangsel B.5 voor de tanks.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

Zie randnummer 2703.

10. Vervoerdocumenten

a) Zie randnummer 2716 voor de samenvatting van de bepalingen betreffende de goedkeuringen en kennisgeving.

b) Het vervoerdocument moet de volgende vermeldingen bevatten:

i) het identifikatienummer en de benaming, zoals aangegeven in punt 1, aangevuld met "Radioaktieve stof met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-I), 7, Fiche 5, ADR (of RID)" [bijvoorbeeld: "2976, vast thoriumnitraat, radioaktieve stof met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-I), 7, Fiche 5, ADR (of RID)"], of

ii) voor de n.e.g. stoffen: "2912, Radioaktieve stof met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-I), n.e.g., 7, Fiche 5, ADR (of RID)".

De andere bijzonderheden die in randnummers 2709 en 2710 aangegeven zijn moeten eveneens vermeld worden.

11. Opslag en verzending

a) Zie randnummer 2703.

b) Beperking van de totale transportindex voor het vervoer: geen.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703 12.2) a) tot d).

b) Totale aktiviteit voor een enkel voertuig: geen beperking.

13. Andere bepalingen

Zie randnummer 2703.

Fiche 6

Stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-II)

Opmerkingen: 1. LSA-II is de tweede van drie groepen van radioaktieve stoffen die, door hun aard, een beperkte soortelijke aktiviteit hebben of waarop de limieten van de gemiddelde geschatte soortelijke aktiviteit van toepassing zijn.

2. Wanneer er splijtstoffen aanwezig zijn, moeten de bepalingen van fiche 12 bijkomend worden toegepast.

3. Zie ook de bepalingen van randnummer 3770 voor de bijkomende gevaarseigenschappen.

1. Stoffen

2912 Radioaktieve stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-II), n.e.g.;

2976 Vast thoriumnitraat;

2978 Uraanhexafluoride, splijtstof uitgezonderd of niet splijtstof;

2980 Uranylnitraat in hexahydraatoplossing;

2981 Vast uranylnitraat.

Stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-II): radioaktieve stoffen waarvoor het dosistempo, op 3 m afstand van het niet afgeschermd materiaal in éénzelfde collo, niet groter is dan 10 mSv/uur (1 000 mrem/uur) en die bovendien beantwoorden aan één van de volgende beschrijvingen:

a) water met een koncentratie aan tritium tot 0,8 TBq/l (20 Ci/l); of

b) vaste stoffen en gassen met een aktiviteit die verdeeld is en niet groter is dan 10 P4 A2/g; of

c) vloeistoffen waarin de aktiviteit verdeeld is en niet groter is dan 10 P5 A2/g.

2. Verpakking/collo

a) De LSA-II materialen moeten vervoerd worden in verpakkingen, die tanks of containers mogen zijn.

b) De verpakking, de tank of de container moet voldoen aan de voorschriften voor het ontwerp van industriële colli IP-2 of IP-3 (zie respectievelijk randnummer 3734 of 3735, en voor de tanks bovendien aan randnummer 3736 en de aanhangsels B.1a en B.1b); dit afhankelijk van de vorm van het LSA-II materiaal en zoals voorgeschreven is in tabel 4.

c) De stoffen moeten zodanig in de verpakking, de tank of de container geladen zijn, dat er tijdens een normaal vervoer geen lek van de inhoud of verlies van afscherming optreedt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Maximum stralingsdosistempo

Zie randnummer 2703.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703.

b) De oververpakkingen of containers die enkel aangewend worden voor het vervoer van LSA-II materiaal als uitsluitend gebruik, zijn vrijgesteld van de bepalingen in verband met de binnenbesmetting van a) hierboven. Dit geldt zolang ze onder dit uitsluitend gebruik vallen.

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

a) Zie randnummer 2703.

b) Een voertuig dat wordt gebruikt voor het vervoer van LSA-II materiaal als uitsluitend gebruik is vrijgesteld van de bepalingen in verband met de binnenbesmetting van a) hierboven. Dit geldt alleen zolang het voor dit uitsluitend gebruik bestemd blijft.

6. Gezamenlijke verpakking

Zie randnummer 2703.

7. Samenlading

Zie randnummer 2703.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703.

b) Zie randnummer 211 760 of 212 760 van aanhangsel B.1a of B.1b en aanhangsel B.5 voor de tanks.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

Zie randnummer 2703.

10. Vervoerdocumenten

a) Zie randnummer 2716 voor de samenvatting van de bepalingen betreffende de goedkeuringen en kennisgeving.

b) Het vervoerdocument moet de volgende vermeldingen bevatten:

i) het identifikatienummer en de benaming, zoals aangegeven in punt 1, aangevuld met "Radioaktieve stof met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-II), 7, Fiche 6, ADR (of RID)" [bijvoorbeeld: "2976, vast thoriumnitraat, radioaktieve stof met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-II), 7, Fiche 6, ADR (of RID)"], of

ii) voor de n.e.g. stoffen: "2912, Radioaktieve stof met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-II), n.e.g., 7, Fiche 6, ADR (of RID)".

De andere bijzonderheden die in randnummers 2709 en 2710 aangegeven zijn moeten eveneens vermeld worden.

11. Opslag en verzending

Zie randnummer 2703.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703 12.2) a) tot d).

b) De totale aktiviteit voor één enkel voertuig mag niet groter zijn dan de waarden die in tabel 5 worden vermeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

13. Andere bepalingen

Zie randnummer 2703.

Fiche 7

Stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-III)

Opmerkingen: 1. LSA-III is de derde van drie groepen van radioaktieve stoffen die, door hun aard, een beperkte soortelijke aktiviteit hebben of waarop de limieten van de gemiddelde geschatte soortelijke aktiviteit van toepassing zijn.

2. Wanneer er splijtstoffen aanwezig zijn, moeten de bepalingen van fiche 12 bijkomend worden toegepast.

3. Zie ook de bepalingen van randnummer 3770 voor de bijkomende gevaarseigenschappen.

1. Stoffen

2912 Radioaktieve stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-III) n.e.g.

Stoffen met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-III): vaste radioaktieve stoffen waarvoor het dosistempo op 3 m afstand van het niet afgeschermd materiaal in éénzelfde collo, niet groter is dan 10 mSv/uur (1 000 mrem/uur) en die bovendien beantwoorden aan één van de volgende beschrijvingen:

a) de radioaktieve stoffen zijn verdeeld over de volledige vaste stof of over het geheel van de vaste voorwerpen, of zijn voor het grootste deel gelijkmatig verdeeld over een vast compact agglomeraat (zoals beton, bitumen of keramisch produkt); en

b) de radioaktieve stoffen zijn betrekkelijk onoplosbaar of zijn opgenomen in een betrekkelijk onoplosbare matrijs; en

c) de geschatte gemiddelde soortelijke aktiviteit van de vaste stof is niet groter dan 2 × 10 P3 A2/g.

2. Verpakking/collo

a) De LSA-III materialen moeten vervoerd worden in verpakkingen, die containers mogen zijn. Het vervoer in tank is niet toepasselijk.

b) De verpakking of de container moet voldoen aan de voorschriften voor het ontwerp van industriële colli IP-2 (zie randnummer 3734) bij vervoer als uitsluitend gebruik, of aan deze van de industriële colli IP-3 (zie randnummer 3735) wanneer het geen vervoer als uitsluitend gebruik betreft.

c) De stoffen moeten zodanig in de verpakking of in de container geladen zijn, dat er tijdens een normaal vervoer geen lek van de inhoud of verlies van afscherming optreedt.

3. Maximum stralingsdosistempo

Zie randnummer 2703.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703.

b) De oververpakkingen of containers die enkel aangewend worden voor het vervoer van LSA-III materiaal als uitsluitend gebruik, zijn vrijgesteld van de bepalingen in verband met de binnenbesmetting van a) hierboven. Dit geldt zolang ze onder dit uitsluitend gebruik vallen.

5. Ontsmetting en gebruik van de wagens en van hun uitrusting en elementen

a) Zie randnummer 2703.

b) Een voertuig dat wordt gebruikt voor het vervoer van LSA-III materiaal als uitsluitend gebruik is vrijgesteld van de bepalingen in verband met de binnenbesmetting van a) hierboven. Dit geldt alleen zolang het voor dit uitsluitend gebruik bestemd blijft.

6. Gezamenlijke verpakking

Zie randnummer 2703.

7. Samenlading

Zie randnummer 2703.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

Zie randnummer 2703.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

Zie randnummer 2703.

10. Vervoerdocumenten

a) Zie randnummer 2716 voor de samenvatting van de bepalingen betreffende de goedkeuringen en kennisgeving.

b) Het vervoerdocument moet de vermelding "2912, Radioaktieve stof met geringe soortelijke aktiviteit (LSA-III), n.e.g., 7, Fiche 7, ADR (of RID)" bevatten. De andere bijzonderheden die in randnummers 2709 en 2710 aangegeven zijn moeten eveneens vermeld worden.

11. Opslag en verzending

Zie randnummer 2703.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703 12.2) a) tot d).

b) De totale aktiviteit voor één enkel voertuig mag niet groter zijn dan de waarden die in tabel 6 worden vermeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

13. Andere bepalingen

Zie randnummer 2703.

Fiche 8

Oppervlaktebesmette voorwerpen (SCO-I en SCO-II)

Opmerkingen: 1. Een oppervlaktebesmet voorwerp (SCO) is een vast voorwerp dat zelf niet radioaktief is, maar waarop radioaktieve stoffen over zijn oppervlak verdeeld zijn. De oppervlaktebesmette voorwerpen moeten in één van de twee groepen ondergebracht worden (ofwel SCO-I, ofwel SCO-II) op basis van het maximum niveau van de toegelaten besmetting (zie tabel 7).

2. Wanneer er splijtstoffen aanwezig zijn, moeten de bepalingen van fiche 12 bijkomend worden tegepast.

3. Zie ook de bepalingen van randnummer 3770 voor de bijkomende gevaarseigenschappen.

1. Stoffen

2913 Radioaktieve stoffen, oppervlaktebesmette voorwerpen (SCO-I of SCO-II)

a) Niet radioaktieve vaste voorwerpen die op hun oppervlakte zijn besmet tot een niveau dat niet groter is dan de in tabel 7 aangegeven besmettingsniveaus; hierbij wordt de gemiddelde besmetting over een oppervlakte van 300 cm2 (of over de volledige oppervlakte, wanneer deze kleiner is dan 300 cm2) in aanmerking genomen.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

b) Het dosistempo, op 3 m afstand van de niet afgeschermde inhoud van een verpakking, of op 3 m afstand van één enkel voorwerp of van een reeks voorwerpen die niet verpakt zijn, mag niet groter zijn dan 10 mSv/uur (1 000 mrem/uur).

2. Verpakking/collo

a) De voorwerpen van de SCO-I en SCO-II groepen mogen in verpakkingen vervoerd worden; dit op voorwaarde dat:

i) de verpakking, die een container mag zijn, voldoet aan de voorschriften voor het ontwerp van industriële colli IP-1 (zie randnummer 3733) voor de SCO-I, of IP-2 (zie randnummer 3734) voor de SCO-II; en

ii) de stoffen moeten zodanig in de verpakking geladen zijn, dat er tijdens een normaal vervoer geen lek van de inhoud of verlies van afscherming optreedt.

b) De voorwerpen van de SCO-I groep mogen onverpakt vervoerd worden, op voorwaarde dat:

i) zij op zodanige wijze in een voertuig of een container vervoerd worden dat er tijdens een normaal vervoer geen lek is van de inhoud of verlies van afscherming optreedt; en

ii) zij als uitsluitend gebruik worden vervoerd wanneer de besmetting op de bereikbare oppervlakken en op de niet bereikbare oppervlakken groter is dan 4 Bq/cm2 (10 P4 ìCi/cm2) voor de betastralers, de gammastralers en de alfastralers met geringe toxiciteit, of 0,4 Bq/cm2 (10 P5 ìCi/cm2) voor de andere alfastralers; en

iii) dat maatregelen worden genomen om te voorkomen dat de radioaktieve stof in het voertuig vrijkomt, wanneer verwacht wordt dat de afneembare besmetting op de niet bereikbare oppervlakken groter is dan 4 Bq/cm2 (10 P4 ìCi/cm2) voor de betastralers, de gammastralers en de alfastralers met geringe toxiciteit of 0,4 Bq/cm2 (10 P5 ìCi/cm2) voor alle andere alfastralers.

c) De voorwerpen van de SCO-II groep mogen niet onverpakt vervoerd worden.

3. Maximum stralingsdosistempo

Zie randnummer 2703.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703.

b) De oververpakkingen of containers die enkel aangewend worden voor het vervoer van SCO-I en SCO-II materiaal als uitsluitend gebruik, zijn vrijgesteld van de bepalingen in verband met de binnenbesmetting van a) hierboven. Dit geldt zo lang ze onder dit uitsluitend gebruik vallen.

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

a) Zie randnummer 2703.

b) Een voertuig dat wordt gebruikt voor het vervoer van SCO materiaal als uitsluitend gebruik is vrijgesteld van de bepalingen in verband met de binnenbesmetting van a) hierboven. Dit geldt alleen zolang het voor dit uitsluitend gebruik bestemd blijft.

6. Gezamenlijke verpakking

Zie randnummer 2703.

7. Samenlading

Zie randnummer 2703.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

Zie randnummer 2703.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

Zie randnummer 2703.

10. Vervoerdocumenten

a) Zie randnummer 2716 voor de samenvatting van de bepalingen betreffende de goedkeuringen en kennisgeving.

b) Het vervoerdocument moet de vermelding "2913, Radioaktieve stoffen, oppervlaktebesmette voorwerpen (SCO-I) of (SCO-II), 7, Fiche 8, ADR (of RID)" bevatten. De andere bijzonderheden die in randnummers 2709 en 2710 aangegeven zijn moeten eveneens vermeld worden.

11. Opslag en verzending

Zie randnummer 2703.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703 12.2) a) tot d).

b) De totale aktiviteit voor éénzelfde wagen mag niet groter zijn dan 100 A2.

13. Andere bepalingen

Zie randnummer 2703.

Fiche 9

Radioaktieve stoffen in colli van type A

Opmerkingen: 1. Radioaktieve stoffen in hoeveelheden die een beperkt radiologisch risiko inhouden [zie randnummer 2700 (2) 1], mogen in een collo van type A vervoerd worden. Dit collo moet zodanig ontworpen zijn dat het weerstand biedt aan kleine vervoersincidenten.

2. Wanneer er splijtstoffen aanwezig zijn, moeten de bepalingen van fiche 12 bijkomend worden toegepast.

3. Zie ook de bepalingen van randnummer 3770 voor de bijkomende gevaarseigenschappen.

1. Stoffen

2974 Radioaktieve stoffen in speciale vorm, n.e.g.;

2975 Pyrofoor metallisch thorium;

2976 Vast thoriumnitraat;

2979 Pyrofoor metallisch uraan;

2980 Uranylnitraat in hexahydraatoplossing;

2981 Vast uranylnitraat;

2982 Radioaktieve stoffen, n.e.g.

De inhoud van een collo van type A moet worden beperkt tot de radioaktieve stoffen die:

a) een aktiviteit hebben die niet groter is dan A1, wanneer het stoffen in speciale vorm zijn (zie randnummers 3700 en 3701); of

b) een aktiviteit hebben die niet groter is dan A2, wanneer de stoffen niet in speciale vorm voorkomen (zie randnummers 3700 en 3701).

2. Verpakking/collo

a) De verpakking, die een tank of een container mag zijn, moet voldoen aan de voorschriften voor de colli van type A die in randnummer 3737 voorkomen, en voor de tanks bovendien aan de aanhangsels B.1a en B.1b.

b) Colli van type A moeten in het bijzonder zodanig zijn ontworpen dat bij kleine vervoersincidenten alle verlies of verspreiding van de radioaktieve inhoud wordt voorkomen en geen verlies van de gaafheid van de afscherming kan optreden dat op om het even welk punt kan leiden tot een verhoging van meer dan 20 % van het dosistempo.

c) Wanneer de radioaktieve inhoud gevormd wordt door radioaktieve stoffen in speciale vorm, is een goedkeuring van de bevoegde overheid vereist voor het model van speciale vorm.

d) Een collo van type A moet langs de buitenzijde een voorziening bezitten (bijvoorbeeld een zegel) die niet gemakkelijk kan verbroken worden en die - wanneer ze intact is - aantoont dat het collo niet werd geopend.

3. Maximum stralingsdosistempo

Zie randnummer 2703.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

Zie randnummer 2703.

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

Zie randnummer 2703.

6. Gezamenlijke verpakking

Zie randnummer 2703.

7. Samenlading

Zie randnummer 2703.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703.

b) Op de buitenzijde van ieder collo van type A moet op leesbare en blijvende wijze de vermelding "type A" voorkomen.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

Zie randnummer 2703.

10. Vervoerdocumenten

a) Zie randnummer 2716 voor de samenvatting van de bepalingen betreffende de goedkeuringen en kennisgeving.

b) Het vervoerdocument moet de volgende vermeldingen bevatten:

i) het identifikatienummer en de benaming, zoals aangegeven in punt 1, aangevuld met "Radioaktieve stof in colli van type A, 7, Fiche 9, ADR (of RID)" [bijvoorbeeld: "2976, vast thoriumnitraat, radioaktieve stof in colli van type A, 7, Fiche 9, ADR (of RID)"], of

ii) voor de n.e.g. stoffen: "2974, Radioaktieve stoffen in speciale vorm, n.e.g., in colli van type A, 7, Fiche 9, ADR (of RID)" of "2982, Radioaktieve stoffen, n.e.g., in colli van type A, 7, Fiche 9, ADR (of RID)".

De andere bijzonderheden die in randnummers 2709 en 2710 aangegeven zijn moeten eveneens vermeld worden.

11. Opslag en verzending

Zie randnummer 2703.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

Zie randnummer 2703 12.2).

13. Andere bepalingen

Zie randnummer 2703.

Fiche 10

Radioaktieve stoffen in colli van type B(U)

Opmerkingen: 1. Een radioaktieve stof die, wat de hoeveelheden betreft, de limieten voor de colli van type A overschrijdt, mag in een collo van type B(U) vervoerd worden. Dit collo moet zodanig ontworpen zijn dat het niet waarschijnlijk is dat het zijn radioaktieve inhoud vrijgeeft of de gaafheid van zijn afscherming verliest in ongevalsomstandigheden tijdens het vervoer.

2. Wanneer er splijtstoffen aanwezig zijn, moeten de bepalingen van fiche 12 bijkomend worden toegepast.

3. Zie ook de bepalingen van randnummer 3770 voor de bijkomende gevaarseigenschappen.

1. Stoffen

2974 Radioaktieve stoffen in speciale vorm, n.e.g.;

2975 Pyrofoor metallisch thorium;

2976 Vast thoriumnitraat;

2979 Pyrofoor metallisch uraan;

2980 Uranylnitraat in hexahydraatoplossing;

2981 Vast uranylnitraat;

2981 Radioaktieve stoffen, n.e.g.

De limiet voor de totale aktiviteit in een collo van type B(U) is deze die voorgeschreven is in het goedkeuringscertificaat voor dit model van collo.

2. Verpakking/collo

a) De verpakking, die een tank of een container mag zijn, moet voldoen aan de voorschriften voor de colli van type B die in randnummer 3738 voorkomen, aan de voorschriften voor de colli van type B(U) die in randnummer 3739 voorkomen, en voor de tanks bovendien aan de aanhangsels B.1a en B.1b.

b) Colli van type B(U) moeten in het bijzonder zodanig zijn ontworpen dat:

i) bij kleine vervoersincidenten alle verlies of verspreiding van de radioaktieve inhoud beperkt blijft tot 10 P6 A2 per uur, en geen verlies van de gaafheid van de afscherming kan optreden dat op om het even welk punt kan leiden tot een verhoging van meer dan 20 % van het dosistempo;

ii) ze kunnen weerstaan aan alle schadelijke effekten van een ongeval tijdens het vervoer, zoals wordt aangetoond door het behoud van de integriteit van de omsluiting en afscherming, vereist door randnummers 3738 en 3739.

c) Een goedkeuring van het model van type B(U) is vereist volgens randnummer 3752 en wordt verleend door de bevoegde overheid van het model van herkomst van dit model (unilaterale goedkeuring).

d) Wanneer de radioaktieve inhoud gevormd wordt door radioaktieve stoffen in speciale vorm, is een goedkeuring van de bevoegde overheid vereist voor het model van speciale vorm.

e) Een collo van type B(U) moet langs de buitenzijde een voorziening bezitten (bijvoorbeeld een zegel) die niet gemakkelijk kan worden verbroken en die - wanneer ze intact is - aantoont dat het collo niet werd geopend.

3. Maximum stralingsdosistempo

Zie randnummer 2703.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

Zie randnummer 2703.

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

Zie randnummer 2703.

6. Gezamenlijke verpakking

Zie randnummer 2703.

7. Samenlading

Zie randnummer 2703.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703.

b) Op de buitenzijde van ieder collo van type B(U) moeten op blijvende en leesbare wijze de volgende vermeldingen voorkomen:

i) het identiteitsmerk dat door de bevoegde overheid aan het model verleend wordt;

ii) een serienummer dat toelaat om iedere verpakking van eenzelfde model te identificeren;

iii) de vermelding "Type B(U)"; en

iv) het klaverblad dat in randnummer 2705 (5) afgebeeld is, ingeslagen of gestempeld op het buitenste omhulsel dat weerstand biedt aan water en aan vuur.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

Zie randnummer 2703.

10. Vervoerdocumenten

a) Zie randnummer 2716 voor de samenvatting van de bepalingen betreffende de goedkeuringen en kennisgeving.

b) Het vervoerdocument moet de volgende vermeldingen bevatten:

i) het identifikatienummer en de benaming, zoals aangegeven in punt 1, aangevuld met "Radioaktieve stof in colli van type B(U), 7, Fiche 10, ADR (of RID)" [bijvoorbeeld: "2976, vast thoriumnitraat, radioaktieve stof in colli van type B(U), 7, Fiche 10, ADR (of RID)"], of

ii) voor de n.e.g. stoffen: "2974, Radioaktieve stoffen in speciale vorm, n.e.g., in colli van type B(U), 7, Fiche 10, ADR (of RID)" of "2982, radioaktieve stoffen n.e.g., in colli van type B(U), 7, Fiche 10, ADR (of RID)".

De andere bijzonderheden die in randnummers 2709 en 2710 aangegeven zijn moeten eveneens vermeld worden.

c) Voor het model van collo is een unilaterale goedkeuring vereist.

d) Vóór iedere verzending van een collo van type B(U) dient de verzender in het bezit te zijn van alle goedkeuringscertificaten van de bevoegde overheden die hiervoor zijn vereist. Hij moet nagaan of er, vóór de eerste verzending, een afschrift werd voorgelegd aan de bevoegde overheid van al de verschillende landen over wier grondgebied het collo zal vervoerd worden.

e) Vóór ieder vervoer waarbij de totale aktiviteit, volgens het geval, groter is dan 3 × 103 A1 of 3 × 103 A2, of groter dan 1 000 TBq (20 kCi) indien deze waarde lager is, moet de verzender de bevoegde overheid van al de landen over wier grondgebied het collo zal vervoerd worden, hiervan in kennis stellen. Dit bij voorkeur ten minste zeven dagen op voorhand.

11. Opslag en verzending

a) Zie randnummer 2703.

b) De verzender moet, vóór gebruik en verzending, voldaan hebben aan de van toepassing zijnde bepalingen van randnummer 3710.

c) Aan alle bepalingen van het goedkeuringscertificaat van de bevoegde overheid moet voldaan worden.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703 12.2) a) tot d).

b) Wanneer de gemiddelde thermische flux doorheen het oppervlak van een collo van type B(U) groter kan zijn dan 15 W/m2, moeten alle speciale bepalingen betreffende de plaatsing van het collo, die door de bevoegde overheid in het goedkeuringscertificaat van het model werden opgelegd, nageleefd worden.

c) Wanneer de temperatuur van een bereikbaar oppervlak van een collo van type B(U) groter kan worden dan 50 °C in de schaduw, is het vervoer alleen als uitsluitend gebruik toegelaten; de temperatuur aan het oppervlak is in ieder geval beperkt tot 85 °C. Er mag rekening worden gehouden met de afsluitingen en schermen die bedoeld zijn om de bij het vervoer betrokken personen te beschermen, zonder dat deze afsluitingen en schermen per se aan testen worden onderworpen.

13. Andere bepalingen

Zie randnummer 2703.

Fiche 11

Radioaktieve stoffen in colli van type B(M)

Opmerkingen: 1. Een radioaktieve stof die, wat de hoeveelheden betreft, de limieten voor de colli van type A overschrijdt, mag in een collo van type B(M) vervoerd worden. Dit collo moet zodanig ontworpen zijn dat het niet waarschijnlijk is dat het zijn radioaktieve inhoud vrijgeeft of de gaafheid van zijn afscherming verliest in ongevalsomstandigheden tijdens het vervoer.

2. Wanneer er splijtstoffen aanwezig zijn, moeten de bepalingen van fiche 12 bijkomend worden toegepast.

3. Zie ook de bepalingen van randnummer 3770 voor de bijkomende gevaarseigenschappen.

1. Stoffen

2974 Radioaktieve stoffen in speciale vorm, n.e.g.;

2975 Pyrofoor metallisch thorium;

2976 Vast thoriumnitraat;

2979 Pyrofoor metallisch uraan;

2980 Uranylnitraat in hexahydraatoplossing;

2981 Vast uranylnitraat;

2982 Radioaktieve stoffen, n.e.g.

De limiet voor de totale aktiviteit in een collo van type B(M) is deze die voorgeschreven is in het goedkeuringscertificaat voor dit model van collo.

2. Verpakking/collo

a) De verpakking, die een tank of een container mag zijn, moet voldoen aan de voorschriften voor de colli van type B die in randnummer 3738 voorkomen, aan de voorschriften voor de colli van type B(M) die in randnummer 3740 voorkomen, en voor de tanks bovendien aan de aanhangsels B.1a en B.1b.

b) Colli van type B(M) moeten in het bijzonder zodanig zijn ontworpen dat:

i) bij kleine vervoerincidenten alle verlies of verspreiding van de radioaktieve inhoud beperkt blijft tot 10-6 A2 per uur, en geen verlies van afscherming kan optreden dat op om het even welk punt kan leiden tot een verhoging van meer dan 20 % van het dosistempo;

ii) ze kunnen weerstaan aan alle schadelijke effekten van een ongeval tijdens het vervoer, zoals wordt aangetoond door het behoud van de integriteit van de omsluiting en afscherming, vereist door randnummers 3738 en 3739.

c) Voor colli van type B(M) kan een tussentijdse drukontspanning tijdens het vervoer toegestaan worden, op voorwaarde dat de werkingskontroles tijdens het vervoer door alle erbij betrokken bevoegde overheden goedgekeurd zijn.

d) De bijkomende werkingskontroles, die nodig zijn om de veiligheid van de colli van type B(M) tijdens het vervoer te garanderen of om de ontoereikendheden ten opzichte van de bepalingen voor type B(U) te kompenseren, en alle beperkingen betreffende de vervoerswijze of de voorwaarden voor het vervoer, moeten door alle betrokken bevoegde overheden goedgekeurd worden.

e) Een goedkeuring volgens randnummer 3753 is voor het model van type B(M) zowel vereist vanwege de bevoegde overheid van het land van herkomst van dit model als van alle landen van doortocht of van bestemming van het collo (multilaterale goedkeuring).

f) Wanneer de radioaktieve inhoud gevormd wordt door radioaktieve stoffen in speciale vorm, is een goedkeuring van de bevoegde overheid vereist voor het model van speciale vorm.

g) Een collo van type B(M) moet langs de buitenzijde een voorziening bezitten (bijvoorbeeld een zegel) die niet gemakkelijk kan worden verbroken en die - wanneer ze intact is - aantoont dat het collo niet werd geopend.

3. Maximum stralingsdosistempo

Zie randnummer 2703.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

Zie randnummer 2703.

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

Zie randnummer 2703.

6. Gezamenlijke verpakking

Zie randnummer 2703.

7. Samenlading

Zie randnummer 2703.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703.

b) Op de buitenzijde van ieder collo van type B(M) moeten op blijvende en leesbare wijze de volgende vermeldingen voorkomen:

i) het identiteitsmerk dat door de bevoegde overheid aan het model verleend wordt;

ii) een serienummer dat toelaat om iedere verpakking van eenzelfde model te identificeren;

iii) de vermelding "Type B(M)"; en

iv) het klaverblad dat in randnummer 2705 (5) afgebeeld is, ingeslagen of gestempeld op het buitenste omhulsel dat weerstand biedt aan water en aan vuur.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

Zie randnummer 2703.

10. Vervoerdocumenten

a) Zie randnummer 2716 voor de samenvatting van de bepalingen betreffende de goedkeuringen en kennisgeving.

b) Het vervoerdocument moet de volgende vermeldingen bevatten:

i) het identifikatienummer en de benaming, zoals aangegeven in punt 1, aangevuld met "Radioaktieve stof in colli van type B(M), 7, Fiche 11, ADR (of RID)" [bijvoorbeeld: "2976, vast thoriumnitraat, radioaktieve stof in colli van type B(M), 7, Fiche 11, ADR (of RID)"], of

ii) voor de n.e.g. stoffen: "2974, Radioaktieve stoffen in speciale vorm, n.e.g., in colli van type B(M), 7, Fiche 11, ADR (of RID)" of "2982, radioaktieve stoffen n.e.g., in colli van type B(M), 7, Fiche 11, ADR (of RID)".

De andere bijzonderheden die in randnummers 2709 en 2710 aangegeven zijn moeten eveneens vermeld worden.

c) Voor het model van collo is een multilaterale goedkeuring vereist.

d) Wanneer het collo is ontworpen om een gekontroleerde tussentijdse drukontspanning toe te laten of wanneer de totale aktiviteit van de inhoud volgens het geval groter is dan 3 × 103 A1 of 3 × 103 A2, of groter dan 1 000 TBq (20 kCi) indien deze waarde kleiner is, is er een multilaterale goedkeuring voor de zending vereist, tenzij de betrokken bevoegde overheden het vervoer toelaten via een uitdrukkelijke bepaling in het goedkeuringscertifikaat van het model.

e) Vóór iedere verzending van een collo van type B(M) moet de verzender in het bezit zijn van alle goedkeuringscertifikaten van de bevoegde overheden die hiervoor zijn vereist.

f) Vóór iedere verzending moet de verzender alle bevoegde overheden van de landen door het vervoer aangedaan worden hiervan in kennis stellen. Dit bij voorkeur ten minste 7 dagen op voorhand.

11. Opslag en verzending

a) Zie randnummer 2703.

b) De verzender moet, vóór het gebruik en de verzending, voldaan hebben aan de van toepassing zijnde bepalingen van randnummer 3710.

c) Aan alle bepalingen van de goedkeuringscertifikaten van de bevoegde overheid, zowel voor het model als voor de verzending, moet voldaan worden.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

a) Zie randnummers 2703 12.2 a) tot d).

b) Wanneer de gemiddelde thermische flux doorheen het oppervlak van een collo van type B(M) groter zijn dan 15 W/m2, moeten alle speciale bepalingen betreffende de plaatsing van het collo, die door de bevoegde overheid in het goedkeuringscertifikaat van het model werden opgelegd, nageleefd worden.

c) Wanneer de temperatuur van een bereikbaar oppervlak van een collo van type B(M) groter kan worden dan 50 °C in de schaduw, is het vervoer alleen als uitsluitend gebruik toegelaten; de temperatuur aan het oppervlak moet in dit geval tot 85 °C beperkt worden. Er mag rekening worden gehouden met de afsluitingen en schermen die bedoeld zijn om de bij het vervoer betrokken personen te beschermen, zonder dat deze afsluitingen en schermen per se aan testen worden onderworpen.

13. Andere bepalingen

Zie randnummer 2703.

Fiche 12

Splijtstoffen

Opmerkingen: 1. Een radioaktieve stof, die ook een splijtstof is, moet zodanig verpakt, vervoerd en opgeslagen worden dat aan de bepalingen voor de kritikaliteitsveiligheid voldaan wordt, zoals die in deze fiche wordt beschreven. Daarenboven moet worden voldaan aan de bepalingen in verband met de radioaktiviteit, die volgens het geval in de fiches 6 tot 11 uiteengezet worden.

2. Zie ook de bepalingen van randnummer 3770 voor de bijkomende gevaarseigenschappen.

1. Stoffen

2918 Radioaktieve splijtstoffen, n.e.g.;

2977 Uraanhexafluoride als splijtstof dat meer dan 1 % uraan-235 bevat.

Splijtstoffen zijn: uraan-233, uraan-235, plutonium-238, plutonium-239, plutonium-241 of iedere kombinatie van deze stoffen, met uitzondering van het niet bestraald natuurlijk en verarmd uraan en het natuurlijk of verarmd uraan dat in een thermische reaktor werd bestraald.

De verzending van splijtstoffen moet bovendien volledig volgens de bepalingen van een van de andere fiches verricht worden, die overeenstemt met de aktiviteit van de zending.

2. Verpakking/collo

a) De volgende stoffen zijn vrijgesteld van de speciale bepalingen betreffende de verpakking in deze fiche, maar moeten voldoen aan deze van een van de andere fiches, die overeenstemt met de aktiviteit van de stof:

i) splijtstof, in een hoeveelheid die niet groter is dan 15 g per collo onder de voorwaarden die in randnummer 3741 vermeld zijn;

ii) homogene gehydrogeneerde oplossingen, in gelimiteerde koncentraties en hoeveelheden die overeenstemmen met deze van tabel III in randnummer 3703 van aanhangsel A.7;

iii) aangerijkt uraan, waarvan niet meer dan 1 % van zijn massa uit homogeen verdeeld uraan-235 bestaat en waarin het gezamenlijk gehalte aan plutonium en uraan-233 niet groter is dan 1 % van de massa uraan-235; dit op voorwaarde dat het uraan-235 binnen in het collo geen rooster vormt indien het voorkomt als metaal, als oxide of als carbide;

iv) stoffen die niet meer dan 5 g splijtstof bevatten in om het even welk volume van 10 liter;

v) colli, die ten hoogste 1 kg plutonium bevatten waarvan niet meer dan 20 massa-% uit plutonium-239, plutonium-241 of een combinatie van deze radioisotopen bestaat;

vi) uranylnitraatoplossingen, aangerijkt tot maximum 2 massa-% met uraan-235, met een gezamenlijk gehalte aan plutonium en uraan-233 dat niet groter is dan 0,1 % van de massa uraan-235 en met een atoomverhouding stikstof/uraan die ten minste gelijk is aan 2.

b) In de andere gevallen moeten de splijtstoffen voldoen aan de voorschriften die betrekking hebben op het ontwerp van het type van collo dat aan de radioaktiviteit van de splijtstof is aangepast; ze moeten bovendien voldoen aan de bijkomende voorschriften die op de colli voor splijtstoffen van toepassing zijn en die in randnummer 3741 van aanhangsel A.7 uiteengezet worden.

c) Ieder model van collo voor splijtstoffen moet goedgekeurd zijn door de bevoegde overheid van het land van herkomst van dit model en door de bevoegde overheden van alle landen van doortocht of van bestemming van het collo; een multilaterale goedkeuring is m.a.w. vereist.

d) Een collo voor splijtstoffen moet langs de buitenzijde een voorziening bezitten (bijvoorbeeld een zegel) die niet gemakkelijk kan worden verbroken en die - wanneer ze intact is - aantoont dat het collo niet werd geopend.

3. Maximum stralingsdosistempo

Zie de gepaste fiche.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

Zie de gepaste fiche.

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

Zie de gepaste fiche.

6. Gezamenlijke verpakking

In het collo worden alleen de voorwerpen of dokumenten toegestaan die nodig zijn voor het gebruik van de radioaktieve materialen, voor zover er geen interaktie ontstaat tussen deze voorwerpen en dokumenten en het collo of zijn inhoud die de veiligheid van het collo zou kunnen verminderen (met inbegrip van de kritikalteitsveiligheid).

7. Samenlading

Zie randnummer 2703.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Zie de gepaste fiche.

b) Op de buitenzijde van ieder collo moeten op blijvende en leesbare wijze de volgende vermeldingen voorkomen:

i) "TYPE A", "TYPE B(U)" of "TYPE B(M)" volgens het geval;

ii) het identiteitsmerk dat door de bevoegde overheid aan het model verleend wordt.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

Zie randnummer 2703.

10. Vervoerdocumenten

a) Zie randnummer 2716 voor de samenvatting van de bepalingen betreffende de goedkeuringen en kennisgeving.

b) Het vervoerdocument moet de volgende vermeldingen bevatten: ofwel "2918, Radioaktieve splijtstofen, n.e.g. in colli van type I, van type AF, van type B(U)F of van type B(M)F (volgens het geval), 7, Fiche 12, ADR (of RID)", ofwel "2977, Uraanhexafluoridesplijtstof die meer dan 1 % uraan-235 bevat, radioaktieve stof in goedgekeurde colli, 7, Fiche 12, ADR (of RID)".

De andere bijzonderheden die in randnummers 2709 en 2710 aangegeven zijn moeten eveneens vermeld worden.

c) Voor alle modellen van colli voor splijtstoffen is een multilaterale goedkeuring vereist.

d) Vóór iedere verzending van colli die splijtstoffen bevatten moet de verzender in het bezit zijn van alle goedkeuringscertificaten van de bevoegde overheden die hiervoor zijn vereist.

e) Wanneer de som van de transportindexen van de zending groter is dan 50, is een multilaterale goedkeuring voor de verzending vereist voor alle colli die splijtstoffen bevatten.

f) Voor de bijkomende bepalingen betreffende de dokumenten: zie de gepaste fiche.

11. Opslag en verzending

Zie randnummer 2703.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703 12.2) a) tot d).

b) Voor de zendingen als uitsluitend gebruik is de transportindex beperkt tot 100.

c) Colli met splijtstoffen, waarvoor de transportindex die verbonden is aan de kritikaliteitskontrole groter is dan 0, mogen niet in oververpakkingen vervoerd worden.

13. Andere bepalingen

Zie randnummer 2703.

Fiche 13

Radioaktieve stoffen bij speciale overeenkomst vervoerd

Opmerking: De zendingen van radioaktieve stoffen die niet voldoen aan alle van toepassing zijnde bepalingen van de fiches 5 tot 12 mogen vervoerd worden bij "speciale overeenkomst" (), onderworpen aan de speciale voorwaarden die door de bevoegde overheden goedgekeurd werden. Deze bepalingen moeten garanderen dat het algemeen veiligheidsnveau tijdens het vervoer en de opslag in transit ten minste evenwaardig is aan dat welk zou worden bereikt wanneer aan alle van toepassing zijnde regels zou zijn voldaan.

1. Stoffen

Stoffen met een van de volgende identifikatienummers: 2912, 2913, 2918, 2974, 2975, 2976, 2977, 2978, 2979, 2980, 2981, 2982, zie randnummer 2701.

De radioaktieve stoffen die bij speciale overeenkomst mogen verzonden worden, zijn deze die in de fiches 5 tot 11 en, in voorkomend geval, fiche 12 bedoeld zijn.

2. Verpakking/collo

a) Zoals toegelaten door het goedkeuringscertificaat voor de speciale overeenkomst, dat door de bevoegde overheden werd afgeleverd.

b) Een multilaterale goedkeuring is vereist.

3. Maximum stralingsdosistempo

Zoals toegelaten door het goedkeuringscertificaat voor de speciale overeenkomst, dat door de bevoegde overheden werd afgeleverd.

4. Besmetting op de colli, de voertuigen, de containers, de tanks en de oververpakkingen

Zoals toegelaten door het goedkeuringscertificaat voor de speciale overeenkomst, dat door de bevoegde overheden werd afgeleverd.

5. Ontsmetting en gebruik van de voertuigen en van hun uitrusting en elementen

Zie randnummer 2703.

6. Gezamenlijke verpakking

Zoals toegelaten door het goedkeuringscertificaat voor de speciale overeenkomst, dat door de bevoegde overheden werd afgeleverd.

7. Samenlading

Een samenlading is slechts mogelijk wanneer ze speciaal is toegestaan door de bevoegde overheden.

8. Signalisatie en gevaarsetiketten op de colli, de containers, de tanks en de oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703. De zendingen bij speciale overeenkomst moeten echter altijd de etiketten GEEL-III dragen die overeenstemmen met model 7C.

b) Daarenboven moet voldaan worden aan alle andere voorschriften betreffende de signalisatie en de gevaarsetiketten die door de bevoegde overheid goedgekeurd zijn.

9. Gevaarsetiketten op de voertuigen die geen tankvoertuigen zijn

a) Zie randnummer 2703.

b) Daarenboven moet voldaan worden aan alle andere voorschriften die door de bevoegde overheid goedgekeurd zijn.

10. Vervoerdocumenten

a) Zie randnummer 2716 voor de samenvatting van de bepalingen betreffende de goedkeuringen en kennisgeving.

b) Het vervoerdocument moet de volgende vermeldingen bevatten:

i) het identificatienummer zoals aangegeven in punt 1 en de benaming volgens randnummer 2701, aangevuld met "Radioaktieve stof bij speciale overeenkomst, 7, Fiche 13, ADR (of RID)" [bijvoorbeeld: "2976, vast thoriumnitraat, radioaktieve stof bij speciale overeenkomst, 7, Fiche 13, ADR (of RID)"], of

ii) voor de n.e.g. stoffen: het identifikatienummer zoals aangegeven in punt 1 en de benaming volgens randnummer 2701, aangevuld met "bij speciale overeenkomst, 7, Fiche 13, ADR (of RID)" [bijvoorbeeld: "2918, Radioaktieve splijtstof, n.e.g. bij speciale overeenkomst, 7, Fiche 13, ADR (of RID)"].

De andere bijzonderheden die in randnummers 2709 en 2710 aangegeven zijn moeten eveneens vermeld worden.

c) Voor alle zendingen bij speciale overeenkomst is een multilaterale goedkeuring vereist.

d) Vóór iedere verzending van radioaktieve stoffen bij speciale overeenkomst moet de verzender in het bezit zijn van alle goedkeuringscertificaten die hiervoor zijn vereist.

e) Vóór iedere verzending moet de verzender alle bevoegde overheden van de landen die door het vervoer aangedaan worden hiervan in kennis stellen. Dit bij voorkeur ten minste 7 dagen op voorhand.

11. Opslag en verzending

a) Zie randnummer 2703.

b) De bijzondere voorschriften voor de opslag en de verzending, die door de bevoegde overheden goedgekeurd werden, moeten worden nageleefd.

c) De verzender moet vóór het gebruik en vóór de verzending voldaan hebben aan de van toepassing zijnde bepalingen van randnummer 3710, tenzij deze uitdrukkelijk worden uitgesloten in de goedkeuringscertifikaten die door de bevoegde overheden werden afgeleverd.

12. Vervoer van colli, containers, tanks en oververpakkingen

a) Zie randnummer 2703.

b) Er moet voldaan worden aan de bijzondere bepalingen voor het vervoer die door de bevoegde overheden werden goedgekeurd.

13. Andere bepalingen

Zie randnummer 2703.

Markering, etikettering

Opmerking: Voor de radioaktieve stoffen die andere gevaarseigenschappen bezitten, moet de etikettering ook beantwoorden aan de bepalingen die betrekking hebben op deze bijkomende gevaarseigenschappen [zie randnummer 3770 (3)].

Markering van colli, met inbegrip van de tanks en de containers

2705 (1) Op het buitenoppervlak van de verpakking van ieder collo met een brutomassa groter dan 50 kg moet op leesbare en blijvende wijze de toelaatbare brutomassa voorkomen.

(2) Elk collo, met uitzondering van de containers, de tanks, de oververpakkingen en de uitgezonderde colli van fiches 1 tot 4, moet duidelijk en blijvend voorzien zijn van de letters "UN", gevolgd door het identificatienummer van het goed dat in het vervoerdocument dient aangegeven te worden.

(3) Op het buitenoppervlak van de verpakking van ieder collo dat overeenstemt met het model van colli van type A moet op leesbare en blijvende wijze de vermelding "TYPE A" voorkomen.

(4) Op het buitenoppervlak van de verpakking van ieder collo dat overeenstemt met een goedgekeurd model overeenkomstig de randnummers 3752-3755 moeten op leesbare en blijvende wijze de volgende vermeldingen voorkomen:

a) het identiteitsmerk dat de bevoegde overheid aan het model heeft toegekend,

b) een serienummer dat eigen is aan elke verpakking van dit model, en

c) in het geval van een collo van type B(U) of van type B(M), de vermelding "TYPE B(U)" of "TYPE B(M)".

(5) Ieder collo dat overeenkomt met een model van collo van type B(U) of van type B(M) moet - op het buitenoppervlak van het buitenste recipiënt dat weerstand biedt aan vuur en water - op duidelijk zichtbare wijze het onderstaand klaverbladsymbool dragen:

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Symbolisch klaverblad, waarvan de afmetingen gebaseerd zijn op de straal X van de centrale cirkel. De minimale toelaatbare lengte van X is 4 mm. Dit symbool dient te worden gegraveerd, ingeslagen of aangebracht op iedere andere wijze die weerstand biedt aan vuur en water.

Etikettering van colli, met inbegrip van de tanks, containers en oververpakkingen

2706 (1) Iedere collo, oververpakking, tank en container moet voorzien zijn van etiketten die vereenstemmen met de modellen 7A, 7B, 7C, al naargelang van de kategorie waartoe deze behoort. De etiketten die geen betrekking hebben op de inhoud moeten verwijderd of overdekt worden. Zie randnummer 3770 voor de radioaktieve stoffen die andere gevaarlijke eigenschappen bezitten.

(2) De etiketten moeten aangebracht worden op twee tegenover elkaar gelegen zijden van een collo of van een oververpakking, op de vier opstaande zijden van een container of van een laadketel, en op de twee zijkanten en de achterkant van een tankvoertuig.

(3) Op ieder etiket moeten de volgende inlichtingen op duidelijke en onuitwisbare wijze vermeld worden:

a) Inhoud:

i) De naam van het radioisotoop zoals die in tabel 1 van aanhangsel A.7 voorkomt; dit geldt niet voor de LSA-I stoffen. Daarbij moeten de symbolen uit deze tabel gebruikt worden. Wanneer het gaat om een mengsel van radioisotopen moeten de isotopen vermeld worden die overeenstemmen met de meest beperkende waarde; dit in de mate die omwille van de beschikbare plaats op de gepaste lijn mogelijk is. De groep van LSA of van SCO materiaal moet achter de naam van het radioisotoop aangegeven worden. De termen "LSA-II", "LSA-III", "SCO-I" en "SCOII" moeten hiervoor worden gebruikt.

ii) Voor LSA-I materiaal is de term "LSA-I" de enige vereiste vermelding; men is niet verplicht om de naam van het radioisotoop aan te brengen.

b) Aktiviteit:

De maximale aktiviteit van de radioaktieve inhoud tijdens het vervoer, uitgedrukt in becquerel (Bq) [en eventueel in curie (Ci)] met de geëigende SI prefix [zie randnummer 2001 (1)]. Voor de splijtstoffen mag men in plaats van de aktiviteit de totale massa aangeven, uitgedrukt in gram (g) of in veelvouden ervan.

c) Voor de oververpakkingen, de tanks en de containers moeten de rubrieken "inhoud" en "aktiviteit", die voorkomen op het etiket, de inlichtingen geven die vereist zijn in alinea (3) a) en b) hierboven, en deze moeten de som zijn over de volledige inhoud van de oververpakking, de tank of de container. Op de etiketten van de oververpakkingen en containers waarin colli met een gemengde lading zijn samengevoegd, mogen deze rubrieken echter enkel de vermelding "zie de vervoerdocumenten" dragen.

d) Transportindex:

Zie randnummer 3715 (3) (de rubriek "transportindex" is niet vereist voor de kategorie WIT-I).

Bijkomende signalisatie voor containers voor losgestort vervoer, tanks en voertuigen

2707 Zie randnummer 10 500 en aanhangsel B.5.

Bijkomende etikettering voor containers, tanks en voertuigen

2708 (1) De tanks, en de grote containers die andere colli dan uitgezonderde colli bevatten, moeten voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met model 7D. In plaats van een etiket 7A, 7B of 7C te gebruiken met het etiket 7D, mogen echter vergrote etiketten gebruikt worden die overeenstemmen met model 7A, 7B of 7C en die de afmetingen hebben van model 7D.

De etiketten moeten vertikaal worden aangebracht op de vier zijvlakken van de containers en laadketels of op de twee zijkanten en de achterkant van een tankvoertuig.

(2) Op de twee zijkanten en op de achterkant van de voertuigen waarin zich colli, oververpakkingen, laadketels of containers bevinden die voorzien zijn van etiketten van model 7A, 7B of 7C, moet een etiket aangebracht worden dat overeenstemt met model 7D. Daarenboven moeten op de twee zijkanten en op de achterkant van de voertuigen die zendingen als uitsluitend gebruik bevatten, etiketten van model 7D voorkomen.

(3) Ieder etiket dat geen betrekking heeft op de inhoud, mag niet meer zichtbaar zijn.

Bijkomende inlichtingen over de zending

2709 Naast de omschrijving van de stof die in de overeenkomstige fiche gegeven wordt, moet de verzender voor iedere zending van radioaktieve stoffen in het vervoerdokument het volgende vermelden:

a) de vermelding "De aard van de stof en de verpakking zijn in overeenstemming met de voorschriften van het ADR";

b) de naam of het symbool van ieder radioisotoop, of - voor de mengsels van radioisotopen - een gepaste algemene beschrijving of een lijst van de meest beperkende isotopen;

c) de beschrijving van de fysische en chemische vorm van de stof, of de vermelding dat het een radioaktieve stof in speciale vorm betreft. Een beschrijving met een soortnaam volstaat voor de chemische vorm;

d) de maximale aktiviteit van de radioaktieve inhoud tijdens het vervoer, uitgedrukt in becquerel (Bq) [en eventueel in curie (Ci)] met de geëigende SI prefix [zie randnumer 2001 (1)].Voor de splijtstoffen mag men in plaats van de aktiviteit de totale massa aangeven, uitgedrukt in gram (g) of in veelvouden ervan;

e) de kategorie van de colli, t.t.z. WIT-I, GEEL-II of GEEL-III;

f) de transportindex (enkel voor de kategorieën GEEL-II en GEEL-III);

g) voor de zendingen van splijtstoffen waarvan alle colli zijn uitgezonderd op basis van randnummer 3703, de woorden "splijtstof uitgezonderd";

h) het identiteitsmerk van ieder goedkeuringscertificaat van de bevoegde overheid (radioaktieve stoffen in speciale vorm, speciale overeenkomst, model van collo of vervoer) dat van toepassing is op de zending;

i) voor de zendingen van colli in een oververpakking of in een container: een gedetailleerde verklaring van de inhoud van ieder collo in de oververpakking of in de container en, in voorkomend geval, voor iedere oververpakking of container van de zending.Wanneer colli op een tussentijdse losplaats uit de oververpakking of uit de container moeten uitgeladen worden, moeten afzonderlijke vervoerdokumenten opgesteld worden;

j) de vermelding "Zending als uitsluitend gebruik" wanneer de zending als uitsluitend gebruik moet verstuurd worden.

Inlichtingen voor de vervoerders

2710 (1) De verzender moet bij het vervoerdokument de nodige inlichtingen voegen betreffende de eventueel door de vervoerder te nemen maatregelen. Deze inlichtingen moeten ten minste de volgende punten bevatten:

a) de bijkomende maatregelen voor het laden, het stouwen, het vervoer, het opslaan en het afladen van het collo, van de oververpakking, van de container of van de tank, met inbegrip van de bijzondere plaatsingsvoorschriften in verband met de evacuatie van de warmte [zie randnummer 2712 (2)], of een verklaring dat dergelijke maatregelen niet nodig zijn;

b) de nodige instrukties in verband met de reisweg;

c) de schriftelijke richtlijnen die betrekking hebben op de zending. Zie randnummers 10 385 (1), (2) en (3) en 71 385.

(2) In alle gevallen die een goedkeuring van de zending of een voorafgaandelijke kennisgeving aan de bevoegde overheid vereisen, moeten de vervoerders hierover zo mogelijk ten minste 15 dagen op voorhand worden ingelicht. In ieder geval moet dit ten minste 5 dagen op voorhand gebeuren, zodat ze tijdig alle nodige maatregelen kunnen nemen voor dit vervoer.

(3) De verzender moet de certifikaten van de bevoegde overheden vóór het laden, het lossen en iedere overlading aan de vervoerder kunnen voorleggen.

Vervoer

Scheiding tijdens het vervoer

2711 (1) De colli, oververpakkingen, containers en tanks moeten tijdens het vervoer gescheiden worden van:

a) de plaatsen waar zich personen bevinden (volgens tabel 8) en niet ontwikkelde fotografische films en postzakken (volgens tabel 9), teneinde de blootstelling aan straling te verminderen.

Opmerking: Postzakken worden verondersteld van niet ontwikkelde films en platen te bevatten en moeten daarom op dezelfde wijze van radioaktieve stoffen gescheiden worden als de niet ontwikkelde films en fotografische platen.

b) elke andere gevaarlijke stof, overeenkomstig rubriek 7 van randnummer 2703.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking: Tabel 8 is gebaseerd op een dosislimiet van 5 mSv (500 mrem) voor om het even welke periode van 12 maanden.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Stouwing voor het vervoer

2712 (1) Colli moeten zodanig in de voertuigen worden geladen dat ze zich niet gevaarlijk kunnen verplaatsen, omvallen of vallen.

(2) Indien de gemiddelde thermische flux aan het oppervlak niet groter is dan 15 W/m2 en de stoffen in de onmiddellijke nabijheid niet in zakken verpakt zijn, mag een collo of oververpakking samen met gewone verpakte goederen vervoerd worden, zonder bijkomende voorzorgsmaatregelen voor de stouwing; dit tenzij de bevoegde overheid er uitdrukkelijk oplegt in het goedkeuringscertificaat.

(3) Behalve wanneer ze deel uitmaken van zendingen bij speciale overeenkomst, mogen colli met verschillende types radioaktieve stoffen - waarin ook de splijtstoffen zijn begrepen - en colli met een verschillende transportindex gemengd worden zonder uitdrukkelijke goedkeuring door de bevoegde overheid. In zendingen bij speciale overeenkomst mogen colli niet gemengd worden, tenzij zulks uitdrukkelijk wordt toegelaten in de speciale overeenkomst.

(4) De volgende voorschriften moeten worden toegepast bij het laden van tankvoertuigen en bij het laden van colli, oververpakkingen, laadketels en containers op de voertuigen:

a) De transportindex voor een tankwagen mag niet groter zijn dan de waarden die in tabel 10 opgenomen zijn. Het totaal aantal colli, oververpakkingen, tanks en containers in één voertuig moet zodanig beperkt worden dat de som van de transportindices voor het voertuig niet groter is dan de waarden die in tabel 10 opgenomen zijn.

Voor de zendingen van LSA-I materiaal is de som van de transportindices niet beperkt.

b) Het dosistempo mag in de omstandigheden die deze van het normaal vervoer zouden moeten zijn, niet groter zijn dan 2 mSv/uur (200 mrem/uur) op iedere plaats van het uitwendig oppervlak en 0,1 mSv/uur (10 mrem/uur)op 2 m afstand van het uitwendig oppervlak van het voertuig.

(5) Colli en oververpakkingen waarvan de transporindex groter is dan 10, mogen slechts als uitsluitend gebruik vervoerd worden.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bijkomende voorschriften

2713 (1) Voor zendingen als uitsluitend gebruik mag het dosistempo niet groter zijn dan:

a) 10 mSv/uur (1 000 mrem/uur) op om het even welk punt van het buitenoppervlak van iedere collo of oververpakking. Het dosistempo mag slechts groter zijn dan 2 mSv/uur (200 mrem/uur) indien:

i) het voertuig tijdens het vervoer voorzien is van een omsluiting die de toegang tot de lading belet aan niet bevoegde personen,

ii) het collo of de oververpakking zodanig wordt vastgezet dat de oorspronkelijke positie binnen het voertuig behouden blijft tijdens de volledige duur van het normaal ervoer,

iii) er geen laad- of losoperaties plaatsvinden tussen het begin en het einde van de verzending.

b) 2 mSv/uur (200 mrem/uur) op om het even welk punt van het uitwendig oppervlak van het voertuig, met inbegrip van de boven- en onderkant. Bij een open voertuig moeten de vertikale vlakken vanaf de rand van het voertuig als uitwendige oppervlakken worden aanzien; de bovenkant van de lading en de onderkant van het voertuig maken de twee andere grenzen uit.

c) 0,1 mSv/uur (10 mrem/uur) op om het even welk punt dat op 2 m afstand ligt van de vertikale vlakken die worden gevormd door de buitenwanden van het voertuig, of op om het even welk punt op 2 m afstand van de vertikale vlakken vanaf de rand van het voertuig als de lading op een open voertuig wordt vervoerd.

(2) Het dosistempo mag op iedere plaats van een voertuig die normaal door personen wordt ingenomen, niet groter zijn dan 0,02 mSv/uur (2 mrem/uur) tenzij deze personen voorzien zijn van individuele uitrustingen voor radiologisch toezicht.

Overslag in transit

2714 (1) De colli, oververpakkingen, containers en tanks moeten tijdens de overslag in transit gescheiden worden van:

a) de plaatsen waar zich personen bevinden (volgens tabel 8 van randnummer 2711) en niet ontwikkelde fotografische films en postzakken (overeenkomstig tabel 9 van randnummer 2711), teneinde de blootstelling aan straling te verminderen.

Opmerking: Postzakken worden verondersteld van niet ontwikkelde films en platen te bevatten en moeten daarom op dezelfde wijze van radioaktieve stoffen gescheiden worden als de niet ontwikkelde films en fotografische platen.

b) andere gevaalijke goederen, overeenkomstig rubriek 7 van randnummer 2703.

(2) Het aantal colli, oververpakkingen, tanks en containers van kategorie GEEL-II en GEEL-III die op éénzelfde plaats worden opgeslagen, moet zodanig worden beperkt dat de som van de transportindices van iedere individuele groep van colli, oververpakkingen, tanks of containers niet groter is dan 50. De groepen van colli, oververpakkingen, tanks of containers moeten zodanig worden geschikt dat ze ten minste op een afstand van 6 m van elkaar en van andere colli, oververpakkingen, tanks of containers geplaatst zijn.

(3) Wanneer de transportindex van een collo, een oververpakking, een tank of een container groter is dan 50, of wanneer de totale transportindex van een voertuig groter is dan 50 (zoals dit is toegelaten in tabel 10), moet de opslag zodanig worden voorzien dat er een afstand van ten minste 6 m bestaat tot andere colli, oververpakkingen, tanks of containers of tot andere voertuigen die radioaktieve stoffen bevatten.

(4) De zendingen waarvan de radioaktieve inhoud alleen bestaat uit LSA-I stoffen, zijn vrijgesteld van de voorschriften van alinea (2) en (3).

(5) Behalve wanneer ze deel uitmaken van zendingen bij speciale overeenkomst, mogen colli met verschillende types radioaktieve stoffen - waarin ook de splijtstoffen zijn begrepen - en colli met een verschillende transportindex gemengd worden zonder uitdrukkelijke goedkeuring door de bevoegde overheid. In zendingen bij speciale overeenkomst mogen colli niet gemengd worden, tenzij zulks uitdrukkelijk wordt toegelaten in de speciale overeenkomst.

Zendingen die niet kunnen worden afgeleverd

2715 Wanneer noch de verzender noch de geadresseerde geïdentificeerd kunnen worden of wanneer de zending niet kan afgeleverd worden aan de geadresseerde en de vervoerder niet over richtlijnen beschikt van de verzender, moet de zending op een veilige plaats worden ondergebracht. De bevoegde overheid moet hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte gebracht worden, waarbij haar om de nodige richtlijnen wordt gevraagd.

Samenvatting van de voorschriften voor goedkeuring en voorafgaandelijke kennisgeving

2716

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerkingen: 1. Vóór de eerste verzending van ieder collo waarvoor een goedkeuring van het model door de bevoegde overheid is vereist, moet de verzender er zich van vergewissen dat een afschrift van het goedkeuringscertificaat van dit model gestuurd werd naar de bevoegde overheden van alle landen die bij het vervoer zijn betrokken [zie randnummer 3719 (1)].

2. De kennisgeving is vereist wanneer de inhoud volgens het geval groter is dan 3 × 103 A1 of 3 × 103 A2, of groter dan 1 000 TBq (20 kCi) [zie randnummer 3719 (2)].

3. Een multilaterale goedkeuring voor de zending is vereist wanneer de inhoud, volgens het geval, groter is dan 3 × 103 A1 of 3 × 103 A2, of groter dan 1 000 TBq (20 kCi), of wanneer er een tussentijdse drukontlasting is toegelaten (zie randnummer 3757).

4. Zie de voorschriften voor de goedkeuring en voorafgaande kennisgeving die voor de colli van toepassing zijn.

2717-

2799

KLASSE 8 CORROSIEVE STOFFEN

1. Opsomming van de stoffen

2800 (1) Van de stoffen en voorwerpen, die door de titel van klasse 8 beoogd worden zijn degene welke in randnummer 2801 opgesomd zijn en diegene welke vallen onder een collectieve rubriek van dat randnummer onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in de randnummers 2800 (2) tot 2822, aan de voorschriften van onderhavige bijlage en aan de bepalingen van bijlage B, en dus stoffen en voorwerpen van deze Richtlijn.

Opmerking: Voor de stoffen van randnummer 2801 worden de hoeveelheden, die niet onderworpen zijn aan de voorschriften voor onderhavige klasse van zowel deze bijlage als van bijlage B, gegeven in randnummer 2801a.

(2) De titel van klasse 8 slaat op de stoffen die door hun scheikundige werking het epitheliumweefsel van de huid en van de slijmvliezen aantasten daar waar zij er in kontakt mee komen, of op de stoffen die, wanneer ze via een lek vrijkomen, vervoermiddelen of andere goederen kunnen beschadigen of vernietigen en ook andere gevaren kunnen veroorzaken. De stoffen die slechts een corrosieve vloeistof vormen in aanwezigheid van water of die door inwerking van de luchtvochtigheid corrosieve dampen of nevels ontwikkelen worden eveneens door de titel van onderhavige klasse beoogd.

(3)

a) De stoffen en voorwerpen van klasse 8 zijn als volgt onderverdeeld:

A. Stoffen met een zuur karakter;

B. Stoffen met basisch karakter;

C. Andere corrosieve stoffen;

D. Voorwerpen die corrosieve stoffen bevatten;

E. Lege verpakkingen.

b) Afhankelijk van hun corrosiviteitsgraad worden de stoffen en voorwerpen van klasse 8, die ingedeeld zijn bij de verschillende cijfers van randnummer 2801 (met uitzondering van 6°, 14° en 15°), ondergebracht bij één van de volgende met de letters a), b) en c) aangeduide groepen:

a) zeer corrosieve stoffen;

b) corrosieve stoffen;

c) stoffen die in geringe mate corrosief zijn.

c) De indeling van de stoffen bij de groepen a), b) of c) is gebaseerd op de opgedane ervaring, waarbij rekening wordt gehouden met bijkomende factoren zoals het gevaar bij inademen () en de reactiviteit met water (in het bijzonder de vorming van gevaarlijke ontledingsprodukten).

De corrosiviteitsgraad van de niet met name genoemde stoffen, met inbegrip van de mengsels, kan beoordeeld worden aan de hand van de tijd die bij contact nodig is om de menselijke huid over zijn volledige dikte te vernietigen. Bij stoffen waarvan aangenomen wordt dat ze de menselijke huid niet over zijn volledige dikte vernietigen, moet men niettemin rekening houden met hun vermogen om de corrosie van bepaalde metalen oppervlakken te veroorzaken. Bij deze groepsindeling moet rekening gehouden worden met de ervaringen opgedaan bij accidentele blootstellingen. Bij gebrek aan dergelijke ervaringen moet de indeling gebaseerd worden op de resultaten van proefnemingen op dieren, overeenkomstig OESO-Richtlijn 404 ().

d) Stoffen die het onbeschadigd huidweefsel over zijn volledige dikte vernietigen, en dit binnen een observatieperiode van 60 minuten die onmiddellijk volgt op een inwerking van ten hoogste 3 minuten, zijn stoffen van groep a).

e) Stoffen die het onbeschadigd huidweefsel over zijn volledige dikte vernietigen, en dit binnen een observatieperiode van 14 dagen die onmiddellijk volgt op een inwerking van meer dan 3 minuten maar niet meer dan 60 minuten, zijn stoffen van groep b).

f) Volgende stoffen zijn stoffen van groep c):

- Stoffen die het onbeschadigd huidweefsel over zijn volledige dikte vernietigen, en dit binnen een observatieperiode van 14 dagen die onmiddellijk volgt op een inwerking van meer dan 60 minuten maar niet meer dan 4 uur;

- Stoffen waarvan kan aangenomen worden dat ze het onbeschadigd huidweefsel niet over zijn volledige dikte vernietigen, maar wier corrosiesnelheid op oppervlakken uit staal of aluminium bij een testtemperatuur van 55 °C groter is dan 6,25 mm per jaar. Bij testen op staal moet type P3 [ISO 2604 (IV):1975] of een gelijkaardig type gebruikt worden en bij testen op aluminium de niet geanodiseerde types 7075-T6 of AZ5GU-T6.

(4) Wanneer het gevaar van een in randnummer 2801 met name genoemde stof van klasse 8 door het toevoegen van andere stoffen dermate wijzigt dat deze niet meer overeenstemt met die van de categorie waarbij deze stof is opgesomd, dient dit mengsel of deze oplossing ingedeeld te worden bij het cijfer en de groep waartoe het op basis van zijn werkelijk gevaar behoort.

Opmerking: Zie ook randnummer 2002 (8) voor de classificatie van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen).

(5) Op basis van de criteria van alinea (3) kan ook bepaald worden of de aard van een oplossing of mengsel, die met name genoemd is of een met name genoemde stof bevat, dusdanig is dat deze oplossing of dit mengsel niet onderworpen is aan de voorschriften van deze klasse.

(6) Voor de verpakkingsvoorschriften van randnummers 2805 (2), 2806 (3) en 2807 (3) worden de stoffen en mengsels van stoffen met een smeltpunt boven de 45 °C als vaste stoffen beschouwd.

(7)

a) De corrosieve brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt lager is dan 23 °C [behalve de stoffen van 54°a) en 68°a)] zijn stoffen van klasse 3 (zie randnummer 2301, 21° tot 26°).

b) De brandbare vloeistoffen die in geringe mate corrosief zijn, met een vlampunt van 23 °C tot 61 °C (grenswaarden inbegrepen), zijn stoffen van klasse 3 (zie randnummer 2301, 33°).

c) De in randnummer 2600 (3) vernoemde corrosieve stoffen die zeer giftig zijn bij het inademen, zijn stoffen van klasse 6.1 (zie randnummer 2601).

(8) Chemisch onstabiele stoffen van klasse 8 mogen slechts voor het vervoer aangeboden worden indien alle maatregelen werden getroffen die nodig zijn om een gevaarlijke ontbinding of polymerisatie tijdens het vervoer te verhinderen. Daartoe moet er in het bijzonder op toegezien worden dat de recipiënten geen stoffen bevatten die deze reacties kunnen bevorderen.

(9) Calciumoxide met identificatienummer 1910 en natriumaluminaat met identificatienummer 2812, die opgesomd zijn in de Aanbevelingen van de UNO betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

(10) Het vlampunt, waarvan hierna sprake is, wordt bepaald zoals opgegeven in aanhangsel A.3.

A. Stoffen met een zuur karakter

Anorganische stoffen

2801 1° Zwavelzuur en gelijkaardige stoffen:

a) 1829 zwaveltrioxide, gestabiliseerd (zwavelzuuranhydride, gestabiliseerd), 1831 zwavelzuur, rokend (oleum), 2240 chroomzwavelzuur;

b) 1794 loodsulfaat met meer dan 3 % vrij zuur, 1830 zwavelzuur met meer dan 51 % zuur, 1832 zwavelzuur, afgewerkt, 1833 zwaveligzuur, 1906 afvalzwavelzuur, 2308 nitrosylzwavelzuur, 2583 alkylsulfonzuren, vast, met meer dan 5 % vrij zwavelzuur, of 2583 arylsulfonzuren, vast, met meer dan 5 % vrij zwavelzuur, 2584 alkylsulfonzuren, vloeibaar, met meer dan 5 % vrij zwavelzuur, of 2584 arylsulfonzuren, vloeibaar, met meer dan 5 % vrij zwavelzuur, 2796 zwavelzuur met ten hoogste 51 % zuur, of 2796 electrolyt voor batterijen, zuur, 2837 waterstofsulfaten, oplossing in water (bisulfaten, oplossing in water);

Opmerkingen: 1. 2585 alkylsulfonzuren of arylsulfonzuren, vast en 2586 alkylsulfonzuren of arylsulfonzuren, vloeibaar, met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur, zijn stoffen van 34°.

2. Loodsulfaat met niet meer dan 3 % vrij zuur is niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

3. Chemisch instabiele mengsels van afvalzwavelzuur mogen niet vervoerd worden.

c) 2837 waterstofsulfaten, oplossing in water (bisulfaten, oplossing in water).

2° Salpeterzuren:

a) 1. 2031 salpeterzuur, met uitzondering van roodrokend salpeterzuur, met meer dan 70 % zuur;

2. 2032 salpeterzuur, roodrokend;

b) 2031 salpeterzuur, met uitzondering van roodrokend salpeterzuur, met niet meer dan 70 % zuur.

3° Nitreerzuurmengsels:

a) 1796 nitreerzuurmengsel, met meer dan 50 % salpeterzuur, 1826 nitreerzuurmengsel, afgewerkt, met meer dan 50 % salpeterzuur;

b) 1796 nitreerzuurmengsel, met niet meer dan 50 % salpeterzuur, 1826 nitreerzuurmengsel, afgewerkt, met niet meer dan 50 % salpeterzuur.

Opmerkingen: 1. Mengsels van salpeterzuur met zoutzuur, met identificatienummer 1798 in de Aanbevelingen van de UNO betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen, mogen niet vervoerd worden.

2. Chemisch instabiele nitreerzuurmengsels of niet-gedenitreerde afgewerkte mengsels van zwavelzuur en salpeterzuur mogen niet vervoerd worden.

4° Oplossing van perchloorzuur:

b) 1802 perchloorzuur, oplossing in water met niet meer dan 50 massa-% zuur.

Opmerkingen: 1. 1873 perchloorzuur, oplossing in water, met meer dan 50 massa-% maar ten hoogste 72 massa-% zuiver zuur, is een stof van klasse 5.1 [zie randnummer 2501, 3°a)].

2. Oplossingen van perchloorzuur in water, met meer dan 72 massa-% zuiver zuur, of mengsels van perchloorzuur met een andere vloeistof dan water mogen niet vervoerd worden.

5° Oplossingen van halogeenwaterstofverbindingen in water, met uitzondering van fluorwaterstof:

b) 1787 joodwaterstofzuur, 1788 broomwaterstofzuur, 1789 chloorwaterstofzuur (zoutzuur);

c) 1787 joodwaterstof, 1788 broomwaterstof, 1789 chloorwaterstofzuur (zoutzuur), 1840 zinkchloride, oplossing, 2580 aluminiumbromide, oplossing, 2581 aluminiumchloride, oplossing, 2582 ijzer(III)chloride, oplossing.

Opmerking: Watervrij waterstofbromide en watervrij waterstofchloride zijn stoffen van klasse 2 [zie randnummer 2201, 3° at) en 5° at)].

6° Fluorwaterstof en fluorwaterstofzuur met meer dan 85 % fluorwaterstof:

1052 fluorwaterstof, watervrij, 1790 fluorwaterstof met meer dan 85 % fluorwaterstof.

Opmerking: Op deze stoffen zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2803).

7° Oplossingen van fluorwaterstof in water, met niet meer dan 85 % fluorwaterstof:

a) 1786 fluorwaterstofzuur en zwavelzuur, mengsel, 1790 fluorwaterstofzuur, met meer dan 60 % maar niet meer dan 85 % fluorwaterstof;

b) 1790 fluorwaterstofzuur, met niet meer dan 60 % fluorwaterstof, 2817 ammoniumwaterstofdifluoride, oplossing (ammoniumbifluoride, oplossing);

c) 2817 ammoniumwaterstofdifluoride, oplossing (ammoniumbifluoride, oplossing).

8° Fluorhoudende zuren:

a) 1777 fluorsulfonzuur;

b) 1757 chroom(III)fluoride, oplossing (chroomtrifluoride, oplossing), 1768 difluorfosforzuur, watervrij, 1775 fluorboorzuur, 1776 fluorfosforzuur, watervrij, 1778 silicofluorwaterstofzuur, 1782 hexafluorfosforzuur;

c) 1757 chroom(III)fluoride, oplossing (chroomtrifluoride, oplossing).

9° Vaste fluoriden en andere fluorhoudende stoffen, die in contact met vochtige lucht of water fluorwaterstof ontwikkelen:

b) 1727 ammoniumwaterstofdifluoride, vast (ammoniumbifluoride, vast), 1756 chroom(III)fluoride, vast (chroomtrifluoride, vast), 1811 kaliumwaterstofdifluoride (kaliumbifluoride), 2439 natriumwaterstofdifluoride (natriumbifluoride), 1740 waterstofdifluoriden, n.e.g.;

c) 1740 waterstofdifluoriden, n.e.g.

Opmerking: 2505 Ammoniumfluoride, 1812 kaliumfluoride, 1690 natriumfluoride, 2674 natriumfluorsilicaat en 2856 fluorosilicaten, n.e.g. zijn stoffen van klasse 6.1 [zie randnummer 2601, 63°c), 64°c) of 87°c)].

10° Vloeibare fluoriden en andere fluorhoudende stoffen, die in contact met vochtige lucht of water fluorwaterstof ontwikkelen:

b) 1732 antimoonpentafluoride, 2851 boortrifluoride-dihydraat.

Opmerking: 1745 Broompentafluoride, 1746 broomtrifluoride en 2495 joodpentafluoride zijn stoffen van klasse 5.1 (zie randnummer 2501, 5°).

11° Vaste halogeniden en andere vaste halogeenhoudende stoffen (met uitzondering van de fluorverbindingen) die in contact met vochtige lucht of water zure dampen ontwikkelen:

b) 1725 aluminiumbromide, watervrij, 1726 aluminiumchloride, watervrij, 1733 antimoontrichloride, 1806 fosforpentachloride, 1939 fosforoxybromide, 2691 fosforpentabromide, 2869 titaantrichloride, mengsel;

Opmerking: Aluminiumbromide en aluminiumchloride in vaste gehydrateerde vorm zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

c) 1773 ijzer(III)chloride, watervrij (ijzertrichloride, watervrij), 2331 zinkchloride, watervrij, 2440 tintetrachloride-pentahydraat, 2475 vanadiumtrichloride, 2503 zirconiumtetrachloride, 2508 molybdeenpentachloride, 2802 koperchloride, 2869 titaantrichloride, mengsel.

Opmerking: IJzer(III)chloride-hexahydraat is niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

12° Vloeibare halogeniden en andere halogeenhoudende vloeistoffen (met uitzondering van de fluorverbindingen) die in contact met vochtige lucht of water zure dampen ontwikkelen:

a) 1754 chloorsulfonzuur, met of zonder zwaveltrioxide, 1758 chroomoxychloride (chromylchloride), 1809 fosfortrichloride, 1828 zwavelchloriden, 1834 sulfurylchloride, 1836 thionylchloride, 2444 vanadiumtetrachloride, 2692 boortribromide, 2879 seleenoxychloride (seleenoxydichloride);

b) 1730 antimoonpentachloride, vloeibaar, 1731 antimoonpentachloride, oplossing, 1792 joodmonochloride, 1808 fosfortribromide, 1810 fosforoxychloride, 1817 pyrosulfurylchloride, 1818 siliciumtetrachloride, 1827 tintetrachloride, watervrij, 1837 thiofosforylchloride, 1838 titaantetrachloride, 2443 vanadiumoxytrichloride;

c) 1731 antimoonpentachloride, oplossing.

13° Vaste waterstofsulfaten:

b) 2506 ammoniumwaterstofsulfaat (ammoniumbisulfaat), 2509 kaliumwaterstofsulfaat (kaliumbisulfaat).

14° Broom of broomoplossingen:

1744 broom of 1744 broom, oplossing.

Opmerking: Op deze stoffen zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2804).

15° Gesmolten zure anorganische stoffen:

2576 fosforoxybromide, gesmolten.

16° Zure anorganische vaste stoffen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 1905 seleenzuur, 3260 corrosieve anorganische vaste stof, zuur, n.e.g.;

b) 1807 fosforpentoxide (fosforzuuranhydride); 3260 corrosieve anorganische vaste stof, zuur, n.e.g.;

c) 2507 hexachloorplatinazuur, vast, 2578 fosfortrioxide, 2834 fosforigzuur, 2865 hydroxylaminesulfaat, 2967 sulfaminezuur (aminosulfonzuur); 3260 corrosieve anorganische vaste stof, zuur, n.e.g.

17° Zure anorganische vloeistoffen, en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3264 corrosieve anorganische vloeistof, zuur, n.e.g.;

b) 1755 chroomzuur, oplossing, 3264 corrosieve anorganische vloeistof, zuur, n.e.g.;

c) 1755 chroomzuur, oplossing, 1805 fosforzuur, 2693 waterstofsulfieten, oplossing in water, n.e.g., 3264 corrosieve anorganische vloeistof, zuur, n.e.g.

Opmerking: 1463 chroomtrioxide, watervrij (vast chroomzuur) is een stof van klasse 5.1 [zie randnummer 2501, 31°b)].

Organische stoffen

31° Vaste carbonzuren en hun anhydriden, en vaste gehalogeneerde carbonzuren en hun anhydriden:

b) 1839 trichloorazijnzuur, 1938 broomazijnzuur;

c) 2214 ftaalzuuranhydride met meer dan 0,05 % maleïnezuuranhydride, 2215 maleïnezuuranhydride, 2698 tetrahydroftaalzuuranhydriden met meer dan 0,05 % maleïnezuuranhydride, 2823 crotonzuur.

Opmerkingen: 1. Ftaalzuuranhydride en tetrahydroftaalzuuranhydride, die niet meer dan 0,05 % maleïnezuuranhydride bevatten, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze klasse.

2. Ftaalzuuranhydride met niet meer dan 0,05 % maleïnezuuranhydride, dat in gesmolten toestand en bij een temperatuur boven zijn vlampunt voor het vervoer wordt aangeboden of vervoerd wordt, is een stof van klasse 3 (zie randnummer 2301, 61°).

32° Vloeibare carbonzuren en hun anhydriden, en vloeibare gehalogeneerde carbonzuren en hun anhydriden:

a) 2699 trifluorazijnzuur;

b) 1. 1764 dichloorazijnzuur, 1779 mierezuur, 1940 thioglycolzuur, 2564 trichloorazijnzuur, oplossing, 2790 azijnzuur, oplossing, met meer dan 50 massa-% maar niet meer dan 80 massa-% zuur;

2. 1715 azijnzuuranhydride, 2218 acrylzuur, gestabiliseerd, 2789 ijsazijn of 2789 azijnzuur, oplossing, met meer dan 80 massa-% zuur;

c) 1848 propionzuur, 2496 propionzuuranhydride, 2511 alfa-chloorpropionzuur, 2531 methacrylzuur, gestabiliseerd, 2564 trichloorazijnzuur, oplossing, 2739 boterzuuranhydride, 2790 azijnzuur, oplossing, met meer dan 25 massa-% maar niet meer dan 50 massa-% zuur, 2820 boterzuur, 2829 capronzuur.

Opmerking: De oplossingen van azijnzuur, die niet meer dan 25 massa-% zuiver zuur bevatten, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

33° Complexen van boortrifluoride:

a) 2604 boortrifluoride-diëthyletheraat (boortrifluoride-ether-complex);

b) 1742 boortrifluoride-azijnzuur-complex,1743 boortrifluoride-propionzuur-complex.

Opmerking: 2965 boortrifluoridedimethyletheraat is een stof van klasse 4.3 [zie randnummer 2471,2°a)].

34° Alkylsulfonzuren, arylsulfonzuren en alkylzwavelzuren:

b) 1803 fenolsulfonzuur, vloeibaar, 2305 nitrobenzeensulfonzuur, 2571 alkylzwavelzuren;

c) 2585 alkylsulfonzuren, vast, met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur, of 2585 arylsulfonzuren, vast, met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur, 2586 alkylsonfonzuren, vloeibaar, met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur, of 2586 arylsulfonzuren, vloeibaar, met niet meer dan 5 % vrij zwavelzuur.

Opmerking: 2583 alkylsulfonzuren of arylsulfonzuren, vast en 2584 alkylsulfonzuren of arylsulfonzuren, vloeibaar, met meer dan 5 % vrij zwavelzuur, zijn stoffen van 1°b).

35° Organische zuurhalogeniden:

b) 1. 1716 acetylbromide, 1729 anisoylchloride, 1736 benzoylchloride, 1765 dichlooracetylchloride, 1780 fumarylchloride, 1898 acetyljodide, 2262 N,N-dimethylcarbamoylchloride, 2442 trichlooracetylchloride, 2513 broomacetylbromide, 2577 fenylacetylchloride, 2751 diëthylthiofosforylchloride, 2798 fenylfosfordichloride, 2799 fenylfosforthiodichloride;

2. 2502 valerylchloride (valeriaanzuurchloride);

c) 2225 benzeensulfonylchloride.

36° Alkyl- en arylchloorsilanen met een vlampunt van meer dan 61 °C:

b) 1728 amyltrichloorsilaan, 1753 chloorfenyltrichloorsilaan, 1762 cyclohexenyltrichloorsilaan, 1763 cyclohexyltrichloorsilaan, 1766 dichloorfenyltrichloorsilaan, 1769 difenyldichloorsilaan, 1771 dodecyltrichloorsilaan, 1781 hexadecyltrichloorsilaan, 1784 hexyltrichloorsilaan, 1799 nonyltrichloorsilaan, 1800 octadecyltrichloorsilaan, 1801 octyltrichloorsilaan, 1804 fenyltrichloorsilaan, 2434 dibenzyldichloorsilaan, 2435 ethylfenyldichloorsilaan, 2437 methylfenyldichloorsilaan, 2987 chloorsilanen, corrosief, n.e.g.

Opmerking: Chloorsilanen, die in contact met vochtige lucht of water brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 4.3 (zie randnummer 2471, 1°).

37° Alkyl- en arylchloorsilanen met een vlampunt van 23 °C tot 61 °C (grenswaarden inbegrepen):

b) 1724 allyltrichloorsilaan, gestabiliseerd, 1747 butyltrichloorsilaan, 1767 diëthyldichloorsilaan, 1816 propyltrichloorsilaan, 2986 chloorsilanen, corrosief, brandbaar, n.e.g.

Opmerking: Chloorsilanen, die in contact met vochtige lucht of water brandbare gassen ontwikkelen, zijn stoffen van klasse 4.3 (zie randnummer 2471, 1°).

38° Alkylfosforzuren:

c) 1718 butylfosfaat, 1793 isopropylfosfaat, 1902 diïsoctylfosfaat, 2819 amylfosfaat.

39° Zure organische vaste stoffen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 2430 alkylfenolen, vast, n.e.g. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen), 3261 corrosieve organische vaste stof, zuur, n.e.g.;

b) 2670 cyanuurchloride, 2430 alkylfenolen, vast, n.e.g. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen), 3261 corrosieve organische vaste stof, zuur, n.e.g.;

c) 2430 alkylfenolen, vast, n.e.g. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen), 3261 corrosieve organische vaste stof, zuur, n.e.g.

40° Zure organische vloeistoffen en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3145 alkylfenolen, vloeibaar, n.e.g. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen), 3265 corrosieve organische vloeistof, zuur, n.e.g.;

b) 3145 alkylfenolen, vloeibaar, n.e.g. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen), 3265 corrosieve organische vloeistof, zuur, n.e.g.;

c) 3145 alkylfenolen, vloeibaar, n.e.g. (met inbegrip van de C2 tot C12 homologen), 3265 corrosieve organische vloeistof, zuur, n.e.g.

B. Stoffen met basisch karakter

Anorganische stoffen

41° Vaste verbindingen van alkalimetalen met basisch karakter:

b) 1813 kaliumhydroxide, vast (bijtende potas), 1823 natriumhydroxide, vast (bijtende soda), 1825 natriummonoxide (natriumoxide), 2033 kaliummonoxide (kaliumoxide), 2678 rubidiumhydroxide, 2680 lithiumhydroxide-monohydraat, 2682 cesiumhydroxide;

c) 1907 natronkalk, met meer dan 4 % natriumhydroxide, 3253 dinatriumtrioxosilicaat-pentahydraat (natriummetasilicaat-pentahydraat).

Opmerking: Natronkalk die niet meer dan 4 % natriumhydroxide bevat is niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

42° Oplossingen van alkalische stoffen:

b) 1814 kaliumhydroxide, oplossing (kaliloog), 1819 natriumaluminaat, oplossing, 1824 natriumhydroxide, oplossing (natronloog), 2677 rubidiumhydroxide, oplossing, 2679 lithiumhydroxide, oplossing, 2681 cesiumhydroxide, oplossing, 2797 electrolyt voor batterijen, alkalisch, 1719 alkalische corrosieve vloeistof, n.e.g.;

c) 1814 kaliumhydroxide, oplossing (kaliloog), 1819 natriumaluminaat, oplossing, 1824 natriumhydroxide, oplossing (natronloog), 2677 rubidiumhydroxide, oplossing, 2679 lithiumhydroxide, oplossing, 2681 cesiumhydroxide, oplossing, 1719 alkalische corrosieve vloeistof, n.e.g.

43° Ammoniakoplossingen:

c) 2672 ammoniak, oplossing in water, met een densiteit bij 15 °C tussen 0,880 en 0,957 en met meer dan 10 % maar niet meer dan 35 % ammoniak.

Opmerkingen: 1. Oplossingen van ammoniak in water, met meer dan 35 % ammoniak, zijn stoffen van klasse 2 [zie randnummer 2201, 9° at)].

2. Ammoniakoplossingen met ten hoogste 10 % ammoniak zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

44° Hydrazine en zijn oplossingen in water:

a) 2029 hydrazine, watervrij;

b) 2030 hydrazinehydraat of 2030 hydrazine, oplossing in water, met ten minste 37 massa-% en ten hoogste 64 massa-% hydrazine.

Opmerking: 3293 Hydrazine, oplossing in water, met ten hoogste 37 massa-% hydrazine is een stof van klasse 6.1 [zie randnummer 2601, 65°c)].

45° Sulfiden, waterstofsulfiden en hun oplossingen in water:

b) 1. 1847 kaliumsulfide, gehydrateerd met ten minste 30 % kristalwater, 1849 natriumsulfide, gehydrateerd met ten minste 30 % kristalwater, 2818 ammoniumpolysulfide, oplossing, 2949 natriumwaterstofsulfide, gehydrateerd met ten minste 25 % kristalwater;

2. 2683 ammoniumsulfide, oplossing;

c) 2818 ammoniumpolysulfide, oplossing.

Opmerking: 1382 kaliumsulfide, watervrij, 1385 natriumsulfide, watervrij, hun hydraten met minder dan 30 % kristalwater en 2318 natriumwaterstofsulfide met minder dan 25 % kristalwater, zijn stoffen van klasse 4.2 [zie randnummer 2431, 13°b)].

46° Basische anorganische vaste stoffen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3262 corrosieve anorganische vaste stof, basisch, n.e.g.;

b) 3262 corrosieve anorganische vaste stof, basisch, n.e.g.;

c) 3262 corrosieve anorganische vaste stof, basisch, n.e.g.

47° Basische anorganische vloeistoffen, en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3266 corrosieve anorganische vloeistof, basisch, n.e.g.;

b) 3266 corrosieve anorganische vloeistof, basisch, n.e.g.;

c) 3266 corrosieve anorganische vloeistof, basisch, n.e.g.

Organische stoffen

51° Tetraälkylammoniumhydroxiden:

b) 1835 tetramethylammmoniumhydroxide.

52° Vaste aminen en polyaminen:

a) 3259 aminen, vast, corrosief, n.e.g. of 3259 polyaminen, vast, corrosief, n.e.g.;

b) 3259 aminen, vast, corrosief, n.e.g. of 3259 polyaminen, vast, corrosief, n.e.g.;

c) 2280 hexamethyleendiamine, vast, 2579 piperazine (diëthyleendiamine); 3259 aminen, vast, corrosief, n.e.g. of 3259 polyaminen, vast, corrosief, n.e.g.

53° Vloeibare aminen en polyaminen of aminoalcoholen, zeer corrosief of corrosief, met een vlampunt hoger dan 61 °C:

a) 2735 aminen, vloeibaar, corrosief, n.e.g. of 2735 polyaminen, vloeibaar, corrosief, n.e.g.;

b) 1761 koperethyleendiamine, oplossing, 1783 hexamethyleendiamine, oplossing, 2079 diëthyleentriamine, 2259 triëthyleentetramine, 2735 aminen, vloeibaar, corrosief, n.e.g. of 2735 polyaminen, vloeibaar, corrosief, n.e.g.;

c) 1761 koperethyleendiamine, oplossing, 1783 hexamethyleendiamine, oplossing, 2269 3,3'-iminobispropylamine (dipropyleentriamine), 2289 isoforondiamine, 2320 tetraëthyleenpentamine, 2326 trimethylcyclohexylamine, 2327 trimethylhexamethyleendiaminen, 2491 ethanolamine of 2491 ethanolamine, oplossing, 2542 tributylamine, 2565 dicyclohexylamine, 2815 N-aminoëthylpiperazine, 3055 2-(2-aminothoxy)ethanol, 2735 aminen, vloeibaar, corrosief, n.e.g. of 2735 polyaminen, vloeibaar, corrosief, n.e.g.

54° Vloeibare aminen en polyaminen, zeer corrosief of corrosief, brandbaar, met een kookpunt hoger dan 35 °C:

a) 2734 aminen, vloeibaar, corrosief, brandbaar, n.e.g. of 2734 polyaminen, vloeibaar, corrosief, brandbaar, n.e.g.;

b) 1604 ethyleendiamine, 2051 2-dimethylaminoëthanol, 2248 di-n-butylamine, 2258 1,2-propyleendiamine, 2264 N,N-dimethylcyclohexylamine, 2357 cyclohexylamine, 2619 benzyldimethylamine, 2685 N,N-diëthylethyleendiamine, 2734 aminen, vloeibaar, corrosief, brandbaar, n.e.g. of 2734 polyaminen, vloeibaar, corrosief, brandbaar, n.e.g.

55° Basische organische vaste stoffen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek kunnen ingedeeld worden:

a) 3263 corrosieve organische vaste stof, basisch, n.e.g.;

b) 3263 corrosieve organische vaste stof, basisch, n.e.g.;

c) 3263 corrosieve organische vaste stof, basisch, n.e.g.

56° Basische organische vloeistoffen, en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3267 corrosieve organische vloeistof, basisch, n.e.g.;

b) 3267 corrosieve organische vloeistof, basisch, n.e.g.;

c) 3267 corrosieve organische vloeistof, basisch, n.e.g.

C. Andere corrosieve stoffen

61° Oplossingen van chloriet en hypochloriet:

b) 1791 hypochloriet, oplossing, met ten minste 16 % actief chloor, 1908 chloriet, oplossing, met ten minste 16 % actief chloor;

c) 1791 hypochloriet, oplossing, met meer dan 5 % maar minder dan 16 % actief chloor, 1908 chloriet, oplossing, met meer dan 5 % maar minder dan 16 % actief chloor.

Opmerkingen: 1. Oplossingen van chloriet en hypochloriet met niet meer dan 5 % actief chloor zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

2. Vaste chlorieten en hypochlorieten zijn stoffen van klasse 5.1 (zie randnummer 2501, 14°, 15° en 29°).

62° Chloorfenolaten en fenolaten:

c) 2904 chloorfenolaten, vloeibaar of 2904 fenolaten, vloeibaar, 2905 chloorfenolaten, vast of 2905 fenolaten, vast.

63° Oplossingen van formaldehyde:

c) 2209 formaldehyde, oplossing, met ten minste 25 % formaldehyde.

Opmerkingen: 1. 1198 Formaldehyde, oplossing, brandbaar, is een stof van klasse 3 [zie randnummer 2301, 33°c)].

2. De niet-brandbare oplossingen van formaldehyde met minder dan 25 % formaldehyde zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

64° Chloorformiaten en choorthioformiaten:

a) 1739 benzylchloorformiaat;

b) 2826 ethylchloorthioformiaat.

Opmerking: Chloorformiaten met overwegend giftige eigenschappen zijn stoffen van klasse 6.1 (zie randnummer 2601, 10°, 17°, 27° en 28°).

65° Corrosieve vaste stoffen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 1759 corrosieve vaste stof, n.e.g.;

b) 1770 difenylbroommethaan, 1759 corrosieve vaste stof, n.e.g., 3147 kleurstof, vast, corrosief, n.e.g. of 3147 tussenprodukt voor kleurstof, vast, corrosief, n.e.g., 3244 vaste stoffen die corrosieve vloeistof bevatten, n.e.g.;

Opmerking: Mengsels van vaste stoffen, die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van deze Richtlijn met corrosieve vloeistoffen, mogen met het identificatienummer 3244 vervoerd worden zonder dat er eerst de indelingscriteria van randnummer 2800 (3) op worden toegepast; dit op voorwaarde dat geen overtollige vloeistof zichtbaar is op het moment dat de stof wordt geladen of dat de verpakking of de transporteenheid wordt gesloten. Elke verpakking moet overeenstemmen met een constructietype dat met goed gevolg de dichtheidsbeproeving voor verpakkingsgroep II heeft doorstaan.

c) 2803 gallium, 1759 corrosieve vaste stof, n.e.g., 3147 kleurstof, vast, corrosief, n.e.g. of 3147 tussenprodukt voor kleurstof, vast, corrosief, n.e.g.

Opmerking: Op 2803 gallium zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing [zie randnummer 2807 (4)].

66° Corrosieve vloeistoffen, en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 1760 corrosieve vloeistof, n.e.g., 1903 desinfectiemiddel, vloeibaar, corrosief, n.e.g.;

b) 2226 benzotrichloride (trichloormethylbenzeen), 2705 1-pentol (3-methylpenteen-2-yn-4-ol-1), 3066 verven (met inbegrip van verven, lakverven, emails, beitsen, schellakoplossingen, vernissen, polijstmiddelen, vloeibare plamuren, vloeibare lakbasissen) of 3066 verf-verwante produkten (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven), 1760 corrosieve vloeistof, n.e.g., 1903 desinfectiemiddel, vloeibaar, corrosief, n.e.g., 2801 kleurstof, vloeibaar, corrosief, n.e.g. of 2801 tussenprodukt voor kleurstof, vloeibaar, corrosief, n.e.g.;

c) 2809 kwik, 3066 verven (met inbegrip van verven, lakverven, emails, beitsen, schellakoplossingen, vernissen, polijstmiddelen, vloeibare plamuren, vloeibare-lakbasissen) of 3066 verfverwante produkten (met inbegrip van verdunners en oplosmiddelen voor verven); 1760 corrosieve vloeistof, n.e.g., 1903 desinfectiemiddel, vloeibaar, corrosief, n.e.g., 2801 kleurstof, vloeibaar, corrosief, n.e.g. of 2801 tussenprodukt voor kleurstof, vloeibaar, corrosief, n.e.g.

Opmerkingen: 1. Op 2809 kwik zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing [zie randnummer 2807 (4)].

2. Geen enkele stof van deze Richtlijn die met name genoemd is in andere rubrieken mag vervoerd worden onder de rubriek 3066 verven of 3066 verfverwante produkten.

Stoffen die onder deze rubrieken vervoerd worden mogen tot 20 % nitrocellulosebevatten, op voorwaarde dat deze ten hoogste 12,6 % stikstof in de droge stof bevat.

67° Corrosieve vaste stoffen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), brandbaar, die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 2921 corrosieve vaste stof, brandbaar, n.e.g.;

b) 2921 corrosieve vaste stof, brandbaar, n.e.g.

68° Corrosieve vloeistoffen, en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), brandbaar, met een kookpunt hoger dan 35 °C, die niet bij een andere collectieve rubriek kunnen ingedeeld worden:

a) 2920 corrosieve vloeistof, brandbaar, n.e.g.;

b) 2920 corrosieve vloeistof, brandbaar, n.e.g.

69° Corrosieve vaste stoffen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), voor zelfverhitting vatbaar, die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3095 corrosieve vaste stof, voor zelfverhitting vatbaar, n.e.g.;

b) 3095 corrosieve vaste stof, voor zelfverhitting vatbaar, n.e.g.

70° Corrosieve vloeistoffen, en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), voor zelfverhitting vatbaar, die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3301 corrosieve vloeistof, voor zelfverhitting vatbaar, n.e.g.;

b) 3301 corrosieve vloeistof, voor zelfverhitting vatbaar, n.e.g.

71° Corrosieve vaste stoffen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen en die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3096 corrosieve vaste stof, met water reagerend, n.e.g.;

b) 3096 corrosieve vaste stof, met water reagerend, n.e.g.

Opmerking: De uitdrukking "met water reagerend" geeft een stof aan die in contact met water brandbare gassen ontwikkelt.

72° Corrosieve vloeistoffen, en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen en die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3094 corrosieve vloeistof, met water reagerend, n.e.g.;

b) 3094 corrosieve vloeistof, met water reagerend, n.e.g.

Opmerking: De uitdrukking "met water reagerend" geeft een stof aan die in contact met water brandbare gassen ontwikkelt.

73° Corrosieve vaste stoffen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die de verbranding bevorderen en die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3084 corrosieve vaste stof, verbranding bevorderend, n.e.g.;

b) 3084 corrosieve vaste stof, verbranding bevorderend, n.e.g.

74° Corrosieve vloeistoffen, en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die de verbranding bevorderen en die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 3093 corrosieve vloeistof, verbranding bevorderend, n.e.g.;

b) 3093 corrosieve vloeistof, verbranding bevorderend, n.e.g.

75° Corrosieve vaste stoffen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), giftig, die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 2923 corrosieve vaste stof, giftig, n.e.g.;

b) 2923 corrosieve vaste stof, giftig, n.e.g.;

c) 2923 corrosieve vaste stof, giftig, n.e.g.

76° Corrosieve vloeistoffen, en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), giftig, die niet bij een andere collectieve rubriek ingedeeld kunnen worden:

a) 2922 corrosieve vloeistof, giftig, n.e.g.;

b) 2922 corrosieve vloeistof, giftig, n.e.g.;

c) 2922 corrosieve vloeistof, giftig, n.e.g.

D. Voorwerpen die corrosieve stoffen bevatten

81° Batterijen:

c) 2794 batterijen (accumulatoren), electrisch, gevuld met zure vloeibare electrolyt, 2795 batterijen (accumulatoren), electrisch, gevuld met alkalische vloeibare electrolyt, 2800 batterijen (accumulatoren) van het gesloten type, electrisch, gevuld met vloeibare electrolyt, 3028 batterijen (accumulatoren), electrisch, droog, bevatten vast kaliumhydroxide.

Opmerkingen: 1. Op deze voorwerpen zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing [zie randnummer 2807 (5)].

2. De batterijen (met identificatienummer 2800) worden beschouwd van het gesloten type te zijn, indien zij de hierna aangegeven vibratietest en drukproef zonder verlies van hun vloeistof kunnen doorstaan.

Vibratietest: De batterij wordt stevig op het plateau van een vibratiemachine vastgezet en blootgesteld aan een sinusvormige beweging met een amplitude van 0,8 mm (1,6 m totale verplaatsing). Men laat de frequentie met een snelheid van 1 Hz/min variëren tussen 10 Hz en 55 Hz. Het hele frequentiegamma wordt in beide richtingen doorlopen in 95 ± 5 minuten, en dit voor elke positie van de batterij (t.t.z. voor elke vibratierichting). De batterij wordt getest in drie posities die loodrecht op elkaar staan (hieronder een positie waarbij de vulopeningen en de ontgassingsopeningen - voor zover aanwezig - zich in omgekeerde positie bevinden), en dit telkens gedurende een even lange periode.

Drukproef: Na afloop van de vibratietest wordt de batterij gedurende zes uur bij 24 °C ± 4 °C onderworpen aan een drukverschil van ten minste 88 kPa. De batterij wordt beproefd in drie posities die loodrecht op elkaar staan (hieronder een positie waarbij de vulopeningen en de ontgassingsopeningen - voor zover aanwezig - zich in omgekeerde positie bevinden), en dit gedurende ten minste zes uur voor elke positie.

82° Andere voorwerpen die corrosieve stoffen bevatten:

1774 vullingen voor brandblussers, corrosieve vloeistof, 2028 rookbommen, niet ontplofbaar, die een corrosieve vloeistof bevatten, zonder ontsteker.

E. Lege verpakkingen

91° Ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van de lege grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks, lege laadketels, lege voertuigen voor losgestort vervoer en lege kleine laadkisten voor losgestort vervoer, die stoffen van klasse 8 hebben bevat.

2801a Zijn niet onderworpen aan de voorschriften die deze bijlage en bijlage B voor onderhavige klasse voorzien:

(1) De stoffen van 1° tot 5°, 7° tot 13°, 16°, 17°, 31° tot 47°, 51° tot 56°, 61° tot 76° indien ze vervoerd worden in samengestelde verpakkingen die ten minste beantwoorden aan de voorschriften van randnummer 3538, waarbij volgende maximale hoeveelheden niet overschreden worden:

a) - 100 ml per binnenverpakking en 400 ml per collo voor vloeistoffen ingedeeld bij a) van elk cijfer;

- 500 g per binnenverpakking en 2 kg per collo voor vaste stoffen ingedeeld bij a) van elk cijfer;

b) - 1 liter per binnenverpakking en 4 liter per collo voor vloeistoffen ingedeeld bij b) van elk cijfer;

- 3 kg per binnenverpakking en 12 kg per collo voor vaste stoffen ingedeeld bij b) van elk cijfer;

c) - 3 liter per binnenverpakking en 12 kg per collo voor vloeistoffen ingedeeld bij c) van elk cijfer;

- 6 kg per binnenverpakking en 24 kg per collo voor vaste stoffen ingedeeld bij c) van elk cijfer.

De algemene verpakkingsvoorschriften van randnummer 3500 (1), (2) en (5) tot (7) moeten in acht genomen worden.

(2) Batterijen (accumulatoren) van het gesloten type (identificatienummer 2800) van 81°, indien enerzijds de electrolyt niet wegstroomt wanneer bij een temperatuur van 55 °C een breuk of een scheur in het huis optreedt en geen vloeistof aanwezig is die kan wegstromen, en indien anderzijds de polen van de voor verzending verpakte batterijen tegen kortsluiting beschermd zijn.

(3) Instrumenten en afgewerkte artikelen die niet meer dan 1 kg kwik van 66°c) bevatten.

2. Voorschriften

A. Colli

1. Algemene verpakkingsvoorschriften

2802 (1) De verpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.5, behalve voor die stoffen waarvoor er in randnummers 2803 tot 2808 individuele verpakkingsvoorschriften voorzien zijn.

(2) De grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.6.

(3) Volgens de bepalingen van randnummer 2800 (3)b) en 3511 (2) of 3611 (2) moeten de volgende verpakkingen gebruikt worden:

- verpakkingen van de verpakkingsgroep I, gemerkt met de letter "X", voor de zeer corrosieve stoffen ingedeeld bij a) van elk cijfer;

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen II of I, respectievelijk gemerkt met de letter "Y" of "X", of IBC's van de verpakkingsgroep II, gemerkt met de letter "Y", voor de corrosieve stoffen ingedeeld bij b) van elk cijfer;

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen III, II of I, respectievelijk gemerkt met de letter "Z", "Y" of "X", of IBC's van verpakkingsgroep III of II, respectievelijk gemerkt met de letter "Z" of "Y", voor de in geringe mate corrosieve stoffen ingedeeld bij c) van elk cijfer.

Opmerking: Zie aanhangsel B voor het vervoer van stoffen van klasse 8 in tankvoertuigen, afneembare tanks of laadketels, en voor het losgestort vervoer van vaste stoffen van deze klasse.

2. Individuele verpakkingsvoorschriften voor bepaalde stoffen

2803 Watervrij fluorwaterstof en fluorwaterstofzuur met meer dan 85 % fluorwaterstof van 6° moeten verpakt worden in drukrecipiënten van koolstofstaal of van een geschikt gelegeerd staal; de volgende types zijn toegelaten:

a) flessen met een inhoud van niet meer dan 150 liter;

b) recipiënten met een inhoud van ten minste 100 liter en van niet meer dan 1 000 liter (bijvoorbeeld cylindervormige recipiënten met rolbanden en recipiënten op sleden).

De drukrecipiënten moeten voldoen aan de ter zake doende voorschriften van klasse 2 (zie randnummers 2211, 2213 (1) en (2), 2215, 2216 en 2218).

De wanden van de drukrecipiënten moeten ten minste 3 mm dik zijn.

De drukrecipiënten moeten vóór hun indienstname, en daarna uiterlijk om de acht jaar, onderworpen worden aan een hydraulische drukproef bij een manometerdruk van ten minste 1 MPa (10 bar). De drukproef gaat gepaard met een inwendig onderzoek van het recipiënt en een nazicht van zijn uitrusting. Bovendien moet om de 2 jaar door middel van geschikte toestellen (bijvoorbeeld ultrasoon) nagegaan worden of de drukrecipiënten aan de corrosie hebben weerstaan; terzelfdertijd moet ook de staat van de uitrusting nagezien worden.

De beproevingen en onderzoeken worden verricht onder toezicht van een door de bevoegde overheid erkende deskundige.

De massa van het produkt per liter inhoud mag niet meer bedragen dan 0,84 kg voor watervrij fluorwaterstof en fluorwaterstofzuur.

2804 (1) Broom en broomoplossingen van 14° moeten verpakt worden in binnenverpakkingen uit glas met een inhoud van niet meer dan 2,5 liter per binnenverpakking, of in binnenverpakkingen uit polyvinyldifluoride (PVDF) met een inhoud van niet meer dan 15 liter per binnenverpakking, die deel uitmaken van samengestelde verpakkingen volgens randnummer 3538. De samengestelde verpakkingen moeten overeenkomstig de voorschriften van aanhangsel A.5 voor de verpakkingsgroep I beproefd en goedgekeurd zijn.

(2) Broom met minder dan 0,005 % water en broom met 0,005 % tot 0,2 % water mag bovendien vervoerd worden in recipiënten die aan de volgende voorschriften beantwoorden:

a) ze moeten uit staal vervaardigd zijn dat bekleed is met een dichte binnenbekleding van lood of een andere stof die een gelijkwaardige bescherming biedt; ze moeten bovendien voorzien zijn van een hermetische sluiting; recipiënten uit monelmetaal, uit nikkel of voorzien van een bekleding uit nikkel zijn eveneens toegelaten; indien de recipiënten bestemd zijn voor broom met 0,005 % tot 0,2 % water, moeten maatregelen getroffen zijn om de corrosie van de bekleding van de recipiënten te verhinderen;

b) hun inhoud mag niet meer dan 450 liter bedragen;

c) ze mogen ten hoogste gevuld worden tot 92 % van hun inhoud of tot 2,86 kg produkt per liter inhoud;

d) ze moeten gelast zijn en berekend worden voor een manometerdruk van ten minste 2,1 MPa (21 bar); materiaal en uitvoering moeten voor het overige beantwoorden aan de ter zake doende voorschriften van klasse 2 [zie randnummer 2211 (1)]. De eerste beproeving van de niet-beklede stalen recipiënten moet beantwoorden aan de ter zake doende voorschriften van klasse 2 [zie randnummers 2215 (1) en 2216 (1)];

e) hun afsluitinrichtingen moeten zo weinig mogelijk uitsteken buiten het recipiënt en voorzien zijn van een beschermkap; zowel deze inrichtingen als hun kap moeten voorzien zijn van afdichtingen uit een stof die niet door broom aangetast wordt; de sluitingen moeten zich in het bovenste gedeelte van het recipiënt bevinden, zodanig dat zij in geen geval in permanent kontakt met de vloeistoffase komen;

f) ze moeten voorzien zijn van inrichtingen die het mogelijk maken om ze stabiel op hun bodem rechtop te plaatsen, en van hijsinrichtingen (ringen, beugels, enz.) bovenaan die met het dubbele van de nuttige massa van het recipiënt beproefd moeten zijn.

(3) De recipiënten, beschreven in punt (2), moeten vóór hun in dienstname, en daarna uiterlijk om de 2 jaar, onderworpen worden aan een dichtheidsbeproeving bij een manometerdruk van ten minste 200 kPa (2 bar). De dichtheidsbeproeving gaat gepaard met een inwendig onderzoek van het recipiënt en een nazicht van zijn tarra. De beproevingen en onderzoeken worden verricht onder toezicht van een door de bevoegde overheid erkende deskundige.

(4) Op de recipiënten, beschreven in punt (2), moeten de volgende opschriften goed leesbaar en onuitwisbaar voorkomen:

a) de naam of het merk van de fabrikant van het recipiënt en het nummer van het recipiënt;

b) de vermelding "BROOM";

c) de tarra van het recipiënt en de maximum toegelaten massa van het gevuld recipiënt;

d) de datum (maand en jaar) van de eerste beproeving en van de laatste periodieke beproeving;

e) het waarmerk van de deskundige die deze beproevingen heeft verricht.

2805 (1) De stoffen die bij a) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn, moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten uit kunststof met niet-afneembaar deksel en met een maximale inhoud van 60 liter of in jerrycans uit kunststof met niet-afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen met binnenverpakkingen van glas, kunststof of metaal, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539.

Opmerking 1 bij d): De maximale gebruiksduur van verpakkingen, bestemd voor het vervoer van salpeterzuur van 2°a) en van oplossingen van fluorwaterstofzuur van 7°a), bedraagt 2 jaar te rekenen vanaf de datum van fabricage.

Opmerking 2 bij f) en g): Binnenverpakkingen en binnenrecipiënten van glas zijn niet toegelaten voor de fluorhoudende stoffen van 7°a), 8°a) en 33°a).

(2) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2800 (5) vast zijn, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) in vaten met afneembaar deksel, vervaardigd uit staal (beantwoordend aan randnummer 3520), uit aluminium (beantwoordend aan randnummer 3521), uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3523), uit karton (beantwoordend aan randnummer 3525) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3526) of in jerrycans met afneembaar deksel, vervaardigd uit staal (beantwoordend aan randnummer 3522) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3526). Deze vaten of jerrycans worden, indien nodig, voorzien van één of meer niet-doorlaatbare binnenzakken; of

b) in samengestelde verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3538, met één of meer niet-doorlaatbare binnenzakken.

2806 (1) De stoffen die bij b) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn, moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten of in jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539.

Opmerking 1 bij a), b), c) en d): Er zijn vereenvoudigde voorschriften van toepassing op de vaten en jerrycans met afneembaar deksel voor viskeuze stoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s en voor vaste stoffen (zie randnummers 3512, 3553, 3554 en 3560).

Opmerking 2 bij d): De maximale gebruiksduur van verpakkingen, bestemd voor het vervoer van salpeterzuur met meer dan 55 % zuiver zuur van 2°b) en van oplossingen van fluorwaterstofzuur van 7°b), bedraagt 2 jaar te rekenen vanaf de datum van hun fabricage.

Opmerking 3 bij f) en g): Binnenverpakkingen en binnenrecipiënten van glas zijn niet toegelaten voor de fluorhoudende stoffen van 7°b), 8°b), 9°b), 10°b) en 33°b).

(2) De stoffen met een dampspanning bij 50 °C van ten hoogste 110 kPa (1,10 bar), die bij b) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn, mogen bovendien verpakt worden in IBC's uit metaal die beantwoorden aan randnummer 3622, in IBC's uit stijve kunststof die beantwoorden aan randnummer 3624 of in gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof die beantwoorden aan randnummer 3625.

(3) Stoffen die luidens de definitie van randnummer 2800 (5) vast zijn, mogen bovendien als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten uit multiplex die beantwoorden aan randnummer 3523, of in kartonnen vaten die beantwoorden aan randnummer 3525; beide zo nodig met één of meerdere niet-doorlaatbare binnenzakken;

b) hetzij in waterbestendige zakken; deze mogen vervaardigd zijn uit textiel (beantwoordend aan randnummer 3533), uit geweven kunststof (beantwoordend aan randnummer 3534), uit kunststoffolie (beantwoordend aan randnummer 3535) of uit waterbestendig papier (beantwoordend aan randnummer 3536). Dit op voorwaarde dat de zakken als wagenlading vervoerd worden of op paletten of in soepele IBC's gestapeld zijn;

c) hetzij in gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof die beantwoorden aan randnummer 3625, in IBC's uit karton die beantwoorden aan randnummer 3626 of in IBC's uit hout die beantwoorden aan randnummer 3627;

d) hetzij in soepele IBC's die beantwoorden aan randnummer 3623, met uitzondering van de types 13H1, 13L1 en 13M1; dit op voorwaarde dat het een wagenlading betreft of soepele IBC's die op paletten gestapeld zijn.

(4) De voorwerpen van 82° moeten als volgt verpakt worden:

a) Vullingen voor brandblussers, corrosieve vloeistof: in kisten uit hout (beantwoordend aan randnummer 3527, 3528 of 3529), kisten uit karton (beantwoordend aan randnummer 3530) of kisten uit geëxpandeerde kunststof van type 4H1 (beantwoordend aan randnummer 3531).

b) Rookbommen niet ontplofbaar, die een corrosieve vloeistof bevatten, zonder ontsteker: afzonderlijk en met vulmateriaal in kisten, hulzen of d.m.v. schotten gevormde compartimenten, in kisten uit hout (beantwoordend aan randnummer 3527, 3528 of 3529) of kisten uit staal van type 4A (beantwoordend aan randnummer 3537).

2807 (1) De stoffen die bij c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn - met uitzondering van gallium van 65°c) en kwik van 66°c) - moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten of in jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539;

h) hetzij in lichte metalen verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3540.

Opmerking bij a), b), c), d) en h): Er zijn vereenvoudigde voorschriften van toepassing op de vaten, jerrycans en lichte metalen verpakkingen met afneembaar deksel voor viskeuze stoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s en voor vaste stoffen (zie randnummers 3512, 3552 tot 3554 en 3560).

(2) De stoffen met een dampspanning bij 50 °C van ten hoogste 110 kPa (1,10 bar), die bij c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn - met uitzondering van gallium van 65°c) en kwik van 66°c) - mogen bovendien verpakt worden in IBC's uit metaal die beantwoorden aan randnummer 3622, in IBC's uit stijve kunststof die beantwoorden aan randnummer 3624 of in gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof die beantwoorden aan randnummer 3625.

(3) Stoffen, die luidens de definitie van randnummer 2800 (5) vast zijn, mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten uit multiplex die beantwoorden aan randnummer 3523, of in kartonnen vaten die beantwoorden aan randnummer 3525; beide zo nodig met één of meerdere niet-doorlaatbare binnenzakken;

b) hetzij in waterbestendige zakken; deze mogen vervaardigd zijn uit textiel (beantwoordend aan randnummer 3533), uit geweven kunststof (beantwoordend aan randnummer 3534), uit kunststoffolie (beantwoordend aan randnummer 3535) of uit waterbestendig papier (beantwoordend aan randnummer 3536);

c) hetzij in soepele IBC's die beantwoorden aan randnummer 3623, met uitzondering van de types 13H1, 13L1 en 13M1, of in gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof die beantwoorden aan randnummer 3625, of in IBC's uit karton die beantwoorden aan randnummer 3626, of in IBC's uit hout die beantwoorden aan randnummer 3627.

(4)

a) Gallium van 65°c) en kwik van 66°c) moeten verpakt worden in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538. Van deze samengestelde verpakkingen mogen binnenverpakkingen uit glas, porselein, aardewerk of kunststof met een hoogst toelaatbare massa van 10 kg deel uitmaken.

Volgende buitenverpakkingen mogen gebruikt worden:

- kisten uit massief hout, die beantwoorden aan randnummer 3527,

- kisten uit multiplex, die beantwoorden aan randnummer 3528,

- kisten uit spaanplaat, die beantwoorden aan randnummer 3529,

- kisten uit karton, die beantwoorden aan randnummer 3530,

- kisten uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3531,

- stalen vaten met afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3520,

- stalen jerrycans met afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3522,

- vaten uit multiplex, die beantwoorden aan randnummer 3523,

- vaten uit karton, die beantwoorden aan randnummer 3525, of

- vaten uit kunststof met afneembaar deksel, die beantwoorden aan randnummer 3526.

b) Kwik mag bovendien verpakt worden in gelaste stalen flessen met naar binnen gewelfde bodem. De sluiting moet bestaan uit een konische bout met schroefdraad en de opening mag niet groter zijn dan 20 mm.

(5)

a) De voorwerpen van 81° - met uitzondering van de elektrische batterijen van het gesloten type - moeten met behulp van inert vulmateriaal of op een gelijkwaardige wijze in kisten uit hout of uit stijve kunststof, of in een houten krat vastgezet zijn. De batterijen moeten geïsoleerd zijn om kortsluitingen te vermijden.

b) Batterijen van het gesloten type (van identificatienummer 2800) moeten tegen kortsluiting beschermd zijn en op veilige wijze verpakt zijn in stevige buitenverpakkingen.

Opmerking: Batterijen van het gesloten type, die voor de werking van een mechanisch of electronisch apparaat nodig zijn en er een integrerend bestanddeel van vormen, moeten stevig op hun steun bevestigd zijn en tegen beschadigingen en kortsluiting beschermd zijn.

c) De voorwerpen van 81° mogen op pallets vervoerd worden. Ze dienen op een adekwate wijze gestapeld en vastgezet te worden, in lagen die van elkaar gescheiden worden door een laag van niet-geleidend materiaal. De polen van de batterijen mogen in geen geval blootgesteld zijn aan het gewicht van andere, er op geplaatste elementen. De batterijen moeten geïsoleerd zijn om kortsluitingen te vermijden.

Het is niet nodig om elke batterij van een opschrift en van een gevaarsetiket te voorzien, indien op de gepalletiseerde lading een opschrift en een gevaarsetiket is aangebracht.

2808 De verpakkingen, met inbegrip van de IBC's, die een hypochlorietoplossing van identificatienummer 1791 van 61° bevatten, moeten voorzien zijn van een ontgassingsinrichting die respectievelijk beantwoordt aan randnummer 3500 (8) of 3601 (6).

2809 Gesmolten fosforoxybromide van 15° mag slechts in tankvoertuigen (zie aanhangsel B.1a) of in laadketels (zie aanhangsel B.1b) vervoerd worden.

2810

3. Gezamenlijke verpakking

2811 (1) Stoffen die ingedeeld zijn bij hetzelfde cijfer mogen in éénzelfde samengestelde verpakking (beantwoordend aan randnummer 3538) bijeengebracht worden.

(2) Stoffen van verschillende cijfers van deze klasse mogen - wanneer hun hoeveelheid per binnenverpakking ten hoogste 3 liter bedraagt voor vloeistoffen en/of 5 kg voor vaste stoffen - onderling en/of met niet aan de voorschriften van deze richtlijn onderworpen goederen [zie randnummer 2800 (8)] bijeengebracht worden in éénzelfde samengestelde verpakking, die beantwoordt aan randnummer 3538; dit op voorwaarde dat zij onderling niet gevaarlijk reageren.

(3) De stoffen van 4° mogen niet gezamenlijk verpakt worden met andere goederen, behalve met de stoffen van 3° van klasse 5.1, randnummer 2501. De stoffen van 6° en van 14° mogen niet gezamenlijk verpakt worden met andere goederen.

(4) De stoffen die bij a) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn, mogen niet gezamenlijk verpakt worden met stoffen en voorwerpen van de klassen 1, 5.2 en 7.

(5) Behoudens wanneer bijzondere voorwaarden het tegengestelde bepalen, mogen de stoffen van klasse 8 onder de volgende voorwaarden met stoffen of voorwerpen van de andere klassen en/of met goederen die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van deze richtlijn bijeengebracht worden in éénzelfde samengestelde verpakking, die beantwoordt aan randnummer 3538:

- tot 0,5 liter per binnenverpakking en 1 liter per collo voor de vloeistoffen die bij a) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn;

- tot 3 liter per binnenverpakking voor de vloeistoffen en/of 5 kg per binnenverpakking voor de vaste stoffen die bij b) of c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn;

de gezamenlijke verpakking moet evenwel ook toegelaten zijn voor de stoffen en voorwerpen van die andere klassen en de bijeengebrachte stoffen mogen onderling niet gevaarlijk reageren.

(6) Worden als gevaarlijke reacties beschouwd:

a) een verbranding en/of een aanzienlijke warmteontwikkeling;

b) de uitwaseming van brandbare en/of giftige gassen;

c) de vorming van corrosieve vloeistoffen;

d) de vorming van onstabiele stoffen.

(7) Een stof met zuur karakter en een stof met basisch karakter mogen niet gezamenlijk verpakt worden in éénzelfde collo, indien ze beide in breekbare recipiënten verpakt zijn.

(8) De voorschriften van de randnummers 2001 (7), 2002 (6) en (7) en 2802 dienen te worden nageleefd.

(9) Een collo mag niet meer wegen dan 100 kg indien houten of kartonnen kisten gebruikt worden.

4. Opschriften en gevaarsetiketten op de colli (zie aanhangsel A.9)

Opschriften

2812 (1) Elk collo moet duidelijk en blijvend voorzien zijn van de letters "UN", gevolgd door het identificatienummer van het goed dat in het vervoerdocument dient aangegeven te worden.

Gevaarsetiketten

(2) Colli die stoffen of voorwerpen van klasse 8 bevatten moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 8.

(3) Colli die stoffen van 32°b)2, 33°a), 35°b)2, 37°, 54°, 64°b) en 68° bevatten moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 3.

(4) Colli die stoffen van 44°a) en 45°b)2 bevatten moeten bovendien voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met model 3 en 6.1.

(5) Colli die stoffen van 67° bevatten moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 4.1.

(6) Colli die stoffen van 69° en 70° bevatten moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 4.2.

(7) Colli die stoffen van 71° en 72° bevatten moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 4.3.

(8) Colli die stoffen van 3°a), 4°, 73° en 74° bevatten moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 05.

(9) Colli die stoffen van 2°a)2 bevatten moeten bovendien voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met model 05 en 6.1.

(10) Colli die de hieronder opgesomde stoffen bevatten moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 6.1:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(11) Colli die breekbare recipiënten bevatten dewelke van buitenaf niet zichtbaar zijn, moeten bovendien op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 12.

(12) Colli die vloeistoffen bevatten in recipiënten waarvan de sluitingen van buitenuit niet zichtbaar zijn, colli die recipiënten bevatten voorzien van ontgassingsinrichtingen, en recipiënten voorzien van ontgassingsinrichtingen zonder buitenverpakking, moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 11.

2813

B. Vermeldingen in het vervoerdocument

2814 De omschrijving van het goed in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de cursief gedrukte identificatienummers en bijbehorende benaming van randnummer 2801. Wanneer de stof daar niet met name vermeld staat, maar behoort tot een n.e.g. rubriek, moet de omschrijving van de stof bestaan uit het identificatienummer en de benaming van de n.e.g. rubriek, gevolgd door de scheikundige of technische benaming () van de stof.

De omschrijving van de stof moet door de opgave van zijn klasse, zijn volgnummer in de opsomming - in voorkomend geval aangevuld met de letter a), b) of c) van de opsomming - en de afkorting "ADR" of "RID" gevolgd worden (bijvoorbeeld: "8, 1°a), ADR").

Bij het vervoer van afvalstoffen [zie randnummer 2000 (5)] wordt de stof als volgt omschreven: "Afvalstof, bevat ", waarbij de component(en) waarop de classificatie van de afvalstof volgens randnummer 2002 (8) gebaseerd is, met hun scheikundige benaming(en) moet(en) opgegeven worden (bijvoorbeeld "Afvalstof, bevat 1824 natriumhydroxide, oplossing, 8, 42°b), ADR").

Bij het vervoer van oplossingen of mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen) die meerdere componenten bevatten die aan deze Richtlijn onderworpen zijn, zal het in het algemeen niet nodig zijn om meer dan twee componenten te vermelden die bepalend zijn voor de gevaarlijke eigenschap(pen) van de oplossingen en mengsels.

Bij het vervoer van oplossingen en mengsels die slechts één enkele component bevatten die aan de voorschriften van deze Richtlijn onderworpen is, moeten de woorden "in oplossing" of "mengsel met" opgenomen worden in de benaming in het vervoerdocument [zie randnummer 2002 (8)].

Wanneer een vaste stof in gesmolten toestand voor vervoer wordt aangeboden, moet de omschrijving van het goed vervolledigd worden met de vermelding "gesmolten" indien deze vermelding niet in de benaming zelf voorkomt.

Wanneer een stof of een mengsel, die met name genoemd is of een met name genoemde stof bevat, niet onderworpen is aan de voorschriften van onderhavige klasse op basis van randnummer 2800 (5), mag de verzender de vermelding "produkt niet onderworpen aan klasse 8" in het vervoerdocument plaatsen.

2815-

2821

C. Lege verpakkingen

2822 (1) Lege, niet-gereinigde verpakkingen (met inbegrip van de lege niet-gereinigde IBC's) van 91° moeten op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidsgaranties bieden als toen ze gevuld waren.

(2) Lege, niet-gereinigde verpakkingen (met inbegrip van de lege niet-gereinigde IBC's) van 91° moeten van dezelfde gevaarsetiketten voorzien zijn als toen ze gevuld waren.

(3) De omschrijving in het vervoerdocument moet overeenstemmen met één van de in 91° cursief gedrukte benamingen, aangevuld met 8, 91°, ADR (bijvoorbeeld "Lege verpakkingen, 8, 91°, ADR").

Voor niet-gereinigde lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks, lege laadketels en lege kleine laadkisten voor losgestort vervoer, moet deze omschrijving aangevuld worden met "Laatst geladen stof", gevolgd door de benaming en het cijfer van de laatst geladen stof (bijvoorbeeld "Laatst geladen stof: 1830 Zwavelzuur, 1°b)".

2823-

2824

D. Overgangsbepalingen

2825 De stoffen van klasse 8 mogen tot 30 juni 1995 vervoerd worden overeenkomstig de voorschriften voor klasse 8 die tot 31 december 1994 van kracht waren. In dit geval moet het vervoerdocument de vermelding "Vervoer overeenkomstig het vóór 1 januari 1995 geldend ADR" bevatten.

2826-

2899

KLASSE 9 DIVERSE GEVAARLIJKE STOFFEN EN VOORWERPEN

1. Opsomming van de stoffen

2900 De titel van klasse 9 beoogt stoffen en voorwerpen, die gedurende het transport een ander gevaar opleveren dan die welke in de andere klassen beoogd worden. De stoffen en voorwerpen die in randnummer 2901 opgesomd zijn zijn onderworpen aan de voorwaarden vastgesteld in de randnummers 2901 tot 2920, aan de voorschriften van onderhavige bijlage en aan de bepalingen van bijlage B. Ze worden dientengevolge beschouwd als stoffen en voorwerpen van deze Richtlijn ().

Afhankelijk van hun gevaarsgraad worden de stoffen van klasse 9, die ingedeeld zijn bij de verschillende cijfers van randnummer 2901, ondergebracht bij één van de volgende met de letters b) en c) aangeduide groepen:

letter b) gevaarlijke stoffen

letter c) stoffen die in mindere mate gevaarlijk zijn

Opmerking: Zie ook randnummer 2002 (8) voor de classificatie van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen).

A. De stoffen die, wanneer ze onder de vorm van fijn stof worden ingeademd,

de gezondheid kunnen in gevaar brengen

2901 1° Asbest en mengsels die asbest bevatten, zoals:

b) 2212 blauw asbest (crocidoliet), 2212 bruin asbest (amosiet of mysoriet);

c) 2590 wit asbest (crysotile, actinoliet, anthophylliet, tremoliet)

Opmerking: Talk die tremoliet en/of actinoliet bevat is een stof van 1°c, identificatienummer 2590.

B. De stoffen en toestellen die, in geval van brand, dioxines kunnen vormen

2° De gepolychloreerde bifenylen (PCB's) en terfenylen (PCT's), de gepolyhalogeneerde bifenylen en terfenylen en de mengsels die deze stoffen bevatten:

b) 2315 gepolychloreerde bifenylen, 3151 gepolyhalogeneerde bifenylen, vloeibaar, of 3151 gepolyhalogeneerde terfenylen, vloeibaar, 3152 gepolyhalogeneerde bifenylen, vast of 3152 gepolyhalogeneerde terfenylen, vast.

Opmerking: mengsels, waarvan het gehalte aan PCB's of PCT's niet meer dan 50 mg/kg bedraagt, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

3° Toestellen die stoffen of mengsels van 2°b) bevatten, zoals transformatoren, condensatoren en hydraulische apparatuur.

C. Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen

4° Expandeerbare polymeren, die brandbare vloeistoffen bevatten met een vlampunt dat niet hoger is dan 61 °C, zoals:

c) 2211 expandeerbare polymeren in korrels die brandbare dampen ontwikkelen.

D. Lithiumbatterijen

Opmerking: Op deze voorwerpen zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2906).

5° 3090 lithiumbatterijen, 3091 lithiumbatterijen, vervat in een speciale inrichting

Opmerkingen: 1. Ieder element mag niet meer dan 12 g lithium bevatten. De hoeveelheid lithium per batterij mag niet groter zijn dan 500 g. De hoeveelheid lithium per element mag ten hoogste 60 g bedragen en een collo mag tot 2 500 g lithium bevatten, indien de bevoegde overheid van het land van herkomst hiermee akkoord gaat; de bevoegde overheid bepaalt de voorschriften voor het transport en het type en de omvang van de test.

2. De elementen en de batterijen moeten voorzien zijn van een efficiënte inrichting die uitwendige kortsluitingen voorkomt. Ieder element en iedere batterij moet uitgerust zijn met een drukontspanner of zodanig ontworpen zijn dat een explosieve breuk bij normale vervoersomstandigheden niet mogelijk is. De batterijen die in parallel geschakelde elementen of reeksen van elementen bevatten moeten uitgerust zijn met dioden om stroomonderbrekingen te verhinderen. De in een speciale inrichting vervatte batterijen moeten beschermd zijn tegen kortsluitingen en goed vastgezet worden.

3. De elementen en de batterijen moeten zodanig ontworpen en gebouwd worden dat ze aan de volgende proeven kunnen weerstaan:

Test 1: Het element of de batterij wordt onderworpen aan een warmtestabiliteitstest: na 48 uur bij 75 °C mag geen enkel spoor van vervorming, inhoudsverlies of inwendige verhitting optreden. Deze test moet uitgevoerd worden op ten minste 10 elementen en 1 batterij van ieder type, die telkens uit de produktie van iedere week genomen worden.

Test 2: Een opzettelijke kortsluiting maakt de elementen of de batterijen inert, bij voorkeur zonder decompressie (de inwendige smeltinrichtingen gebruiken). Indien een decompressie plaatsvindt moet een felle vlam bij de dampen gebracht worden die door de decompressie ontstaan. Dit om na te gaan dat er geen explosierisico bestaat. Deze test moet uitgevoerd worden op ten minste drie elementen en 1 batterij van ieder type, die telkens uit de productie van iedere week genomen worden.

4. De elementen die dermate ontladen zijn dat de spanning bij open stroomkring lager is dan 2 volt, of minder dan twee derde van de spanning van het niet-ontladen element indien deze waarde kleiner is, mogen niet vervoerd worden. Dit geldt ook voor batterijen die één of meerdere van dergelijke elementen bevatten.

5. De batterijelementen die in een speciale inrichting vervat zijn mogen tijdens het vervoer niet in die mate ontladen kunnen worden dat de spanning bij open stroomkring daalt tot onder 2 volt, of tot minder dan twee derde van de spanning van het niet-ontladen element indien deze waarde kleiner is.

6. De voorwerpen van 5° die niet aan deze voorwaarden voldoen, mogen niet vervoerd worden.

E. Reddingstoestellen

Opmerking: Op deze voorwerpen zijn individuele verpakkingsvoorschriften van toepassing (zie randnummer 2907).

6° 2990 reddingstoestellen, zelfopblaasbaar, zoals evacuatieglijbanen, overlevingstoestellen voor de luchtvaart en reddingstoestellen voor de zeevaart

Opmerking: Deze toestellen leveren een risico op indien de inrichting voor het opblazen tijdens het transport in werking treedt; als uitrusting kunnen ze ook één of meerdere van de volgende stoffen of voorwerpen van deze Richtlijn bevatten:

- signalisatievuurwerk van klasse 1, zoals rooksignalen of fakkels;

- niet-brandbare en niet-giftige gassen van klasse 2;

- brandbare stoffen van klasse 3 of 4.1;

- organische peroxiden van klasse 5.2 als bestanddeel van reparatiedozen;

- electrische batterijen van klasse 8.

7° 3072 reddingstoestellen, niet zelfopblaasbaar, die voorzien zijn van één of meerdere van de volgende stoffen of voorwerpen van deze Richtlijn:

- signalisatievuurwerk van klasse 1, zoals rooksignalen of fakkels;

- niet-brandbare en niet-giftige gassen van klasse 2;

- brandbare stoffen van klasse 3 of 4.1;

- organische peroxiden van klasse 5.2 als bestanddeel van reparatiedozen;

- electrische batterijen of corrosieve vaste stoffen van klasse 8.

8° Auto-onderdelen

c) 3268 opblaasinrichtingen van air bags., 3268 air bag modules, 3268 aanspanners van veiligheidsriemen of 3268 veiligheidsriem modules

Opmerkingen: 1. Deze rubriek behelst de voorwerpen die overeenkomstig randnummer 2100 (2) b) bij klasse 1 kunnen ingedeeld worden en als air bags of veiligheidsriemen gebruikt worden; dit indien ze als onderdelen vervoerd worden en indien bij de "opblaasinrichtingen van air bags", de "aanspanners van veiligheidsriemen", de "air bag modules" of de "veiligheidsriem modules" - die verpakt zijn zoals voor het transport en overeenkomstig beproevingsreeks 6c) van deel I van de "Recommandations on the transport of dangerous goods, tests and criteria" () getest worden - geen explosie van de inrichting en geen fragmentatie van het omhulsel van de inrichtingen optreedt en geen gevaar bestaat voor scherf- of warmtewerking die de brandbestrijding of andere noodmaatregelen in de onmiddellijke omgeving aanzienlijk kunnen hinderen.

2. De air bags of veiligheidsriemen die in voertuigen of in geassembleerde voertuigonderdelen (zoals stuurkolommen, deurpanelen, enz.) geïnstalleerd zijn, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn.

F. Stoffen die gevaarlijk zijn voor het milieu

Opmerking: Een stof wordt volgens de aanwijzingen van aanhansel A.3, afdeling G, randnummer 3390 tot 3396 bij de rubrieken 11° of 12° ingedeeld.

11° Vloeistoffen die bezoedelend zijn voor het watermilieu en oplossingen en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij de andere klassen of bij 1° tot 8°, 13° en 14° van onderhavige klasse kunnen ingedeeld worden.

c) 3082 Stof die gevaarlijk is voor het milieu, vloeibaar, n.e.g., zoals:

poly(3-6)ethoxylaat van C6-C17 alkohol (secundair)

poly(1-3)ethoxylaat van C12-C15 alkohol

poly(1-6)ethoxylaat van C13-C15 alkohol

alfa-cypermethrin

butylbenzylftalaat

gechloreerde C10-C13 parafinnen

1-chlooroctaan

cresyldifenylfosfaat

cyfluthrine

decylacrylaat

di-n-butylftalaat

1,6-dichloorhexaan

diisopropylbenzenen

isodecylacrylaat

isodecyldifenylfosfaat

isoöctylnitraat

malathion

resmethrin

triarylfosfaten

triarylfosfaten

triarylfosfaten

tricresylfosfaten

triëthylbenzeen

trixylenylfosfaat

12° Vaste stoffen die bezoedelend zijn voor het watermilieu en mengsels van deze stoffen (zoals preparaten en afvalstoffen), die niet bij de andere klassen of bij 1° tot 8°, 13° en 14° van onderhavige klasse kunnen ingedeeld worden.

c) 3077 Stof die gevaarlijk is voor het milieu, vast, n.e.g., zoals:

chloorhexidine

gechloreerde C10-C13 paraffinen

p-dichloorbenzeen

difenyl

difenylether

fenbutadinoxide

kwik(I)chloride (calomel)

tributyltinfosfaat

zinkbromide

13° Genetisch gemodificeerde micro-organismen

Opmerkingen: 1. Genetisch gemodificeerde micro-organismen zijn micro-organismen waarin het genetisch materiaal opzettelijk veranderd werd via technische methodes of op een wijze die in de natuur niet voorkomt.

2. Genetisch gemodificeerde micro-organismen die besmettelijke stoffen zijn, zijn stoffen van klasse 6.2 (zie randnummer 2651, 1° tot 3°, identificatienummers 2814 en 2900).

3. Genetisch gemodificeerde micro-organismen in de zin van onderhavige rubriek zijn deze die niet gevaarlijk zijn voor mens of dier, maar die dieren, planten, microbiologische stoffen en ecosystemen kunnen veranderen op een wijze die in de natuur niet voorkomt.

b) 3245 genetisch gemodificeerde micro-organismen

Opmerkingen: 1. Genetisch gemodificeerde micro-organismen, waarvoor een toelating tot vrijwillige verspreiding in het milieu () werd bekomen, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze klasse van het ADR.

2. Voor de verpakkingsvoorschriften van randnummer 2903 worden de stoffen en de mengsels van stoffen, die bij een temperatuur van minder dan 45 °C geen vrije vloeistof bevatten, als vaste stoffen beschouwd.

3. Levende gewervelde of ongewervelde dieren mogen niet gebruikt worden om bij dit cijfer ingedeelde stoffen te vervoeren, tenzij het onmogelijk is om deze stoffen op een andere wijze te vervoeren.

14° Genetisch gemodificeerde organismen

Opmerking: Genetisch gemodificeerde organismen, waarvan men weet of denkt dat zij gevaarlijk zijn voor het milieu, moeten overeenkomstig de door de bevoegde overheid van het land van herkomst vastgestelde voorwaarden vervoerd worden.

G. Lege verpakkingen

Opmerkingen: 1. Lege verpakkingen, waarop aan de buitenzijde nog resten van hun vorige inhoud kleven, mogen niet vervoerd worden.

2. De ongereinigde lege opvangrecipiënten (opvangbakken) voor de toestellen van 3° mogen niet vervoerd worden.

21° Ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van lege grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks en lege laadketels die stoffen van 1° en 2° hebben bevat.

2901a (1) Indien ze vervoerd worden overeenkomstig de onderstaande bepalingen, zijn de stoffen die bij de letter b) en c) van 1°, 2°, 4° en 11° tot 13° ingedeeld zijn niet onderworpen aan de voorschriften die deze bijlage en bijlage B voor klasse 9 voorzien:

vervoer in samengestelde verpakkingen die ten minste beantwoorden aan de voorschriften van randnummer 3538, waarbij volgende maximale hoeveelheden niet overschreden worden:

a) - 500 ml per binnenverpakking en 2 liter per collo voor vloeistoffen ingedeeld bij b) van elk cijfer;

- 1 kilogram per binnenverpakking en 4 kilogram per collo voor vaste stoffen ingedeeld bij b) van elk cijfer;

b) - 3 liter per binnenverpakking en 12 liter per collo voor vloeistoffen ingedeeld bij c) van elk cijfer;

- 6 kilogram per binnenverpakking en 24 kilogram per collo voor vaste stoffen ingedeeld bij c) van elk cijfer;

de algemene verpakkingsvoorschriften van randnummer 3500 (1), (2) en (5) tot (7) moeten in acht genomen worden.

(2) De volgende stoffen en voorwerpen van 1° zijn al evenmin onderworpen aan de voorschriften die deze bijlage en bijlage B voor klasse 9 voorzien:

a) asbest, dat zodanig in een natuurlijke of kunstmatige bindstof gedompeld of gefixeerd is (zoals cement, kunststof, asfalt, harsen of mineralen) dat tijdens het vervoer geen gevaarlijke hoeveelheden vezels en inadembaar asbest kunnen vrijkomen.

b) de afgewerkte voorwerpen die asbest bevatten, wanneer ze zodanig verpakt zijn dat tijdens het vervoer geen gevaarlijke hoeveelheden vezels en inadembaar asbest kunnen vrijkomen.

(3) De toestellen van 3° zijn niet onderworpen aan de voorschriften die deze bijlage en bijlage B voor klasse 9 voorziet, indien ze ten hoogste 500 ml vloeistoffen van 2°b) per toestel en ten hoogste 2 liter per collo bevatten. De toestellen moeten echter wel conform randnummer 2905 (1) a) verpakt worden.

(4) Lithiumbatterijen van 5° die voldoen aan de onderstaande bepalingen, en de inrichtingen die uitsluitend dergelijke batterijen bevatten, zijn niet onderworpen aan de voorschriften die deze bijlage en bijlage B voor klasse 9 voorzien:

a) ieder element met een vloeibare kathode bevat ten hoogste 0,5 g lithium of lithiumlegering, en ieder element met een vaste kathode bevat ten hoogste 1 g lithium of lithiumlegering;

b) iedere batterij met vaste kathode bevat in totaal ten hoogste 2 g lithium of lithiumlegering, en iedere batterij met vloeibare kathode bevat in totaal ten hoogste 1 g lithium of lithiumlegering;

c) ieder element of iedere batterij met vloeibare kathode moet hermetisch dichtgesmolten zijn;

d) de elementen moeten zodanig van elkaar gescheiden worden dat men kortsluitingen verhindert;

e) de batterijen dienen zodanig van elkaar gescheiden te worden dat men kortsluitingen verhindert; ze moeten in stevige verpakkingen verpakt worden, tenzij ze in electronische inrichtingen aangebracht zijn;

f) indien een batterij met vloeibare kathode meer dan 0,5 g lithium of lithiumlegering bevat, of indien een batterij met vaste kathode meer dan 1 g lithium of lithiumlegering bevat, mag ze geen vloeistoffen of gassen bevatten die als gevaarlijk worden aanzien. Dit tenzij die vloeistof of dat gas bij het vrijkomen volledig geabsorbeerd of geneutraliseerd wordt door andere stoffen die bij de fabricage van de batterij gebruikt worden.

2. Voorschriften

A. Colli

1. Algemene verpakkingsvoorschriften

2902 (1) De verpakkingen moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.5, behalve voor die stoffen waarvoor er in hoofdstuk A.2 individuele verpakkingsvoorschriften voorzien zijn.

(2) De grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) moeten voldoen aan de voorschriften van aanhangsel A.6.

(3) Volgens de bepalingen van randnummers 2900 en 3511 (2) of 3611 (2) moeten de volgende verpakkingen gebruikt worden:

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen II of I, respectievelijk gemerkt met de letter "Y" of "X", of grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) van de verpakkingsgroep II, gemerkt met de letter "Y", voor de gevaarlijke stoffen ingedeeld bij de letter b) van elk cijfer;

- verpakkingen van de verpakkingsgroepen III, II of I, respectievelijk gemerkt met de letter "Z", "Y" of "X", of grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) van de verpakkingsgroep III of II, respectievelijk gemerkt met de letter "Z" of "Y", voor de stoffen met een geringe gevaarsgraad ingedeeld bij de letter c) van elk cijfer.

Opmerking: Zie bijlage B voor het vervoer van stoffen van klasse 9 in tankvoertuigen, afneembare tanks en laadketels, en voor het vervoer van losgestorte vaste stoffen van deze klasse.

2. Individuele verpakkingsvoorschriften

2903 (1) De stoffen die bij de letter b) van de verschillende cijfers van randnummer 2901 ingedeeld zijn moeten verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten en in jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in metalen grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) die beantwoorden aan randnummer 3622, in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit stijve kunststof die beantwoorden aan randnummer 3624 of in gecombineerde grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3625.

Opmerking bij a), b), c) en d): Er zijn vereenvoudigde voorschriften van toepassing op de vaten en jerrycans met afneembaar deksel voor vaste stoffen en voor viskeuze stoffen waarvan de viskositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s (zie randnummers 3512, 3553, 3554 en 3560).

(2) De vaste stoffen met een smeltpunt boven 45 °C mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten uit multiplex die beantwoorden aan randnummer 3523, of in kartonnen vaten die beantwoorden aan randnummer 3525; beide zo nodig met één of meerdere niet-doorlaatbare binnenzakken;

b) hetzij in waterbestendige zakken; deze mogen vervaardigd zijn uit textiel (beantwoordend aan randnummer 3533), uit geweven kunststof (beantwoordend aan randnummer 3534), uit kunststoffolie (beantwoordend aan randnummer 3535) of uit waterbestendig papier (beantwoordend aan randnummer 3536). Dit op voorwaarde dat de zakken op paletten gestapeld zijn of als wagenlading vervoerd worden;

c) hetzij in gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof die beantwoorden aan randnummer 3625, in IBC's uit karton die beantwoorden aan randnummer 3626 of in IBC's uit hout die beantwoorden aan randnummer 3627;

d) hetzij in soepele IBC's die beantwoorden aan randnummer 3623 met uitzondering van de types 13H1, 13L1 en 13M1; dit op voorwaarde dat het een wagenlading betreft of soepele IBC's die op paletten gestapeld zijn.

2904 (1) De stoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers van randnummer 2901 ingedeeld zijn moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in stalen vaten, die beantwoorden aan randnummer 3520;

b) hetzij in aluminium vaten, die beantwoorden aan randnummer 3521;

c) hetzij in stalen jerrycans, die beantwoorden aan randnummer 3522;

d) hetzij in vaten en jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526;

e) hetzij in combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537;

f) hetzij in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538;

g) hetzij in combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk), die beantwoorden aan randnummer 3539;

h) hetzij in lichte metalen verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3540.

i) hetzij in metalen grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) die beantwoorden aan randnummer 3622, in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit stijve kunststof die beantwoorden aan randnummer 3624 of in gecombineerde grote recipinten voor losgestort vervoer (IBC's) die beantwoorden aan randnummer 3625.

Opmerking bij a), b), c), d) en h): Er zijn vereenvoudigde voorschriften van toepassing op de vaten, jerrycans en lichte metalen verpakkingen met afneembaar deksel voor vaste stoffen en voor viskeuze stoffen waarvan de viskositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s (zie randnummers 3512, 3552 tot 3554 en 3560).

(2) De stoffen met een smeltpunt boven 45 °C mogen ook als volgt verpakt worden:

a) hetzij in vaten uit multiplex die beantwoorden aan randnummer 3523, of in kartonnen vaten die beantwoorden aan randnummer 3525; beide zo nodig met één of meerdere niet-doorlaatbare binnenzakken;

b) hetzij in waterbestendige zakken; deze mogen vervaardigd zijn uit textiel (beantwoordend aan randnummer 3533), uit geweven kunststof (beantwoordend aan randnummer 3534), uit kunststoffolie (beantwoordend aan randnummer 3535) of uit waterbestendig papier (beantwoordend aan randnummer 3536).

c) hetzij in soepele grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) die beantwoorden aan randnummer 3623 , in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit karton die beantwoorden aan randnummer 3626 of in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) uit hout die beantwoorden aan randnummer 3627.

Opmerking: Indien grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) die beantwoorden aan randnummer 3626 stoffen van 4°c) bevatten en als wagenlading vervoerd worden, zijn ze slechts onderworpen aan de voorschriften van randnummer 3621 (1) tot (3), (5) en (6).

(3) De stoffen van 4°c) mogen bovendien verpakt worden in goed gesloten en dichte verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3500 (1), (2) en (5) tot (7).

(4) De voorwerpen van 8°c) moeten verpakt worden in samengestelde verpakkingen, die beantwoorden aan randnummer 3538 en overeenstemmen met een voor verpakkingsgroep III getest en erkend constructietype.

2905 (1) De toestellen van 3° moeten verpakt worden

a) in verpakkingen die volledig dicht zijn voor vloeistoffen, of

b) in laadkisten die volledig dicht zijn voor vloeistoffen.

(2) De toestellen van 3° mogen bovendien vervoerd worden in opvangrecipiënten (opvangbakken) die volledig dicht zijn voor vloeistoffen. Deze moeten, naast de toestellen, bovendien ook nog ten minste 1,25 keer de stoffen van 2°b kunnen opvangen die zich in de 2905 toestellen bevinden en ze moeten voldoende inerte stoffen bevatten om 1,10 keer de stoffen van 2°b) te absorberen die zich in de toestellen bevinden. De apparaten en de opvangrecipiënten moeten zodanig ontworpen zijn dat onder normale vervoersvoorwaarden geen lekkage van de vloeistof kan voorkomen.

2906 (1) De voorwerpen van 5° moeten als volgt verpakt worden:

a) hetzij in kisten uit massief hout (beantwoordend aan randnummer 3527), uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3528) of uit karton (beantwoordend aan randnummer 3530);

b) hetzij in vaten met afneembaar deksel uit multiplex (beantwoordend aan randnummer 3523), uit karton (beantwoordend aan randnummer 3525) of uit kunststof (beantwoordend aan randnummer 3526);

c) hetzij in samengestelde verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3538, met binnenverpakkingen uit karton en buitenverpakkingen uit staal of aluminium. De binnenverpakkingen moeten van elkaar en van de buitenverpakking gescheiden worden door een onbrandbaar vulmiddel dat ten minste 25 mm dik is. De verpakkingen moeten overeenstemmen met een constructietype dat conform aanhangsel A.5 voor verpakkingsgroep II beproefd en erkend is. Geen enkele enkelvoudige verpakking en geen enkele binnenverpakking van een samengestelde verpakking mag meer dan 500 g lithium bevatten (zie evenwel opmerking 1 bij randnummer 2901, 5°).

(2) De lithiumbatterijen van 5° moeten verpakt zijn; ze moeten goed vastgezet worden om verplaatsingen, die kortsluitingen zouden kunnen veroorzaken, te verhinderen.

(3) De inrichtingen die lithiumbatterijen bevatten van 5° moeten vastgezet zijn zodat verplaatsingen binnen de verpakking verhinderd worden; ze moeten zodanig verpakt worden dat het ongewild in werking stellen ervan tijdens het vervoer onmogelijk is.

2907 (1) De reddingstoestellen van 6° moeten afzonderlijk in stevige buitenverpakkingen verpakt zijn.

(2) De stoffen en voorwerpen van deze Richtlijn die zich in de reddingstoestellen van 6° of 7° bevinden moeten in binnenverpakkingen verpakt zijn. Deze binnenverpakkingen moeten vastgezet zijn zodat verplaatsingen binnen de toestellen verhinderd worden.

(3) De niet-brandbare en niet-giftige gassen van klasse 2 moeten zich in flessen bevinden die aan het reddingstoestel kunnen aangekoppeld worden en die beantwoorden aan randnummer 2202.

(4) Het signalisatievuurwerk van klasse 1 moet verpakt worden in binnenverpakkingen uit kunststof of uit karton.

(5) De wrijvingslucifers (geen veiligheidslucifers) van klasse 4.1 (randnummer 2401, 2°c), identificatienummer 1331) moeten in binnenverpakkingen verpakt worden teneinde verplaatsingen te verhinderen.

2908 (1) Indien stoffen van 13° in sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte stikstof vervoerd worden, moeten de binnenverpakkingen voldoen aan de voorschriften van onderhavige klasse en de recipiënten voor de stikstof aan de voorschriften van klasse 2.

(2) De levende dieren, bedoeld in opmerking 3 bij 13°b), moeten verpakt, aangeduid, gemerkt en vervoerd worden volgens de ter zake doende reglementeringen voor het vervoer van dieren ()

2908-

2910

3. Gezamenlijke verpakking

2911 (1) Stoffen die ingedeeld zijn bij hetzelfde cijfer mogen in eenzelfde samengestelde verpakking (beantwoordend aan randnummer 3538) bijeengebracht worden.

(2) Stoffen van verschillende cijfers van klasse 9, behalve de stoffen van 13°, mogen - wanneer hun hoeveelheid per binnenverpakking ten hoogste 3 liter bedraagt voor vloeistoffen en/of 5 kg voor vaste stoffen - onderling en/of met niet aan de voorschriften van deze Richtlijn onderworpen goederen bijeengebracht worden in eenzelfde samengestelde verpakking, die beantwoordt aan randnummer 3538.

(3) Stoffen van klasse 9, behalve de stoffen van 13°, mogen - wanneer hun hoeveelheid per binnenverpakking ten hoogste 3 liter bedraagt voor vloeistoffen en/of 5 kg voor vaste stoffen - met stoffen of voorwerpen van de andere klassen en/of met goederen die niet onderworpen zijn aan deze Richtlijn bijeengebracht worden in eenzelfde samengestelde verpakking, die beantwoordt aan randnummer 3538; de gezamenlijke verpakking moet evenwel ook toegelaten zijn voor de stoffen en voorwerpen van die andere klassen en de bijeengebrachte stoffen mogen onderling niet gevaarlijk reageren.

(4) Worden als gevaarlijke reacties beschouwd:

a) een verbranding en/of een aanzienlijke warmteontwikkeling;

b) de uitwaseming van brandbare en/of giftige gassen;

c) de vorming van corrosieve vloeistoffen;

d) de vorming van onstabiele stoffen.

(5) De stoffen van 13° mogen niet met andere goederen in eenzelfde samengestelde verpakking (beantwoordend aan randnummer 3538) bijeengebracht worden. Deze bepaling is niet van toepassing op stoffen die als koelmiddel toegevoegd worden (bijvoorbeeld ijs, koolzuursneeuw of sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte stikstof).

(6) De voorschriften van de randnummers 2001 (7), 2002 (6) en (7) en 2902 moeten nageleefd worden.

(7) Een collo mag niet meer wegen dan 100 kg indien houten of kartonnen kisten gebruikt worden.

4. Opschriften en gevaarsetiketten op de colli (zie aanhangsel A.9)

Opschriften

2912 (1) Elk collo moet duidelijk en blijvend voorzien zijn van de letters "UN", gevolgd door het identificatienummer van het goed dat in het vervoerdocument dient aangegeven te worden.

(2) Colli die stoffen van 4°c) bevatten moeten voorzien zijn van volgend opschrift: "Verwijderd houden van ontstekingsbronnen". Dit opschrift moet in een officiële taal van het land van verzending gesteld zijn en daarenboven in het Frans, het Engels of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen, indien er bestaan, anders bepalen.

Gevaarsetiketten

(3) Colli die stoffen of voorwerpen bevatten van klasse 9, met uitzondering van de stoffen van 4°c), moeten voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 9.

(4) Colli, die stoffen van 2°b) bevatten met een vlampunt lager dan of gelijk aan 61 °C, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 3.

(5) De colli die voorwerpen van 6° of 7° bevatten moeten slechts voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 9 indien het voorwerp volledig aan het oog is onttrokken door de verpakking of de mand of indien de identificatie ervan op een andere wijze wordt verhinderd.

(6) Colli die stoffen bevatten van 13° die vervoerd worden in sterk gekoelde vloeibaar gemaakte stikstof, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 2.

(7) Colli die breekbare recipiënten bevatten dewelke van buitenaf niet zichtbaar zijn moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 12.

(8) Colli die recipiënten met vloeistoffen bevatten waarvan de sluitingen van buitenaf niet zichtbaar zijn, moeten op twee tegenoverstaande zijvlakken voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 11.

2913

B. Vermeldingen in het vervoerdocument

2914 (1) De omschrijving van de stof in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de identificatienummers - behalve voor de stoffen van 14° - en met een van de cursief gedrukte benamingen van randnummer 2901. De benaming van de stof moet door de opgave van zijn klasse, zijn volgnummer in de opsomming - in voorkomend geval aangevuld met de letter - en de afkorting ADR (of RID) gevolgd worden (bijvoorbeeld 9, 1°b, ADR). Wanneer de stof daar niet met name vermeld staat, maar behoort tot een n.e.g. rubriek, moet de omschrijving van de stof bestaan uit het identificatienummer en de benaming van de n.e.g. rubriek, gevolgd door de scheikundige of technische benaming (), of - voor de stoffen van 13° - de biologische benaming () van de stof.

Bij het vervoer van afvalstoffen [zie randnummer 2000 (5)] wordt de stof als volgt omschreven: "Afvalstof, bevat ", waarbij de component(en) waarop de classificatie van de afvalstof volgens randnummer 2002 (8) gebaseerd is, met hun scheikundige benaming(en) moeten opgegeven worden (bijvoorbeeld "Afvalstof, bevat 2212 bruin asbest, 9, 1°b), ADR". Bij het vervoer van oplossingen en mengsels (zoals preparaten en afvalstoffen) die meerdere componenten bevatten die aan deze richtlijn onderworpen zijn, zal het in het algemeen niet nodig zijn om meer dan twee componenten te vermelden die bepalend zijn voor de gevaarlijke eigenschappen van de oplossingen en mengsels.

Bij het vervoer van oplossingen en mengsels die slechts één enkele component bevatten die aan de voorschriften van deze Richtlijn onderworpen is, moeten de woorden "in oplossing" of "mengsel met" opgenomen worden in de benaming in het vervoerdocument [zie randnummer 2002(8)].

Wanneer een vaste stof in gesmolten toestand voor vervoer wordt aangeboden, moet de omschrijving van het goed vervolledigd worden met de vermelding "gesmolten" indien deze vermelding niet in de benaming zelf voorkomt.

(2) Bij het vervoer van voorwerpen van 5° op basis van het akkoord van de bevoegde overheid (zie opmerking 1 bij randnummer 2901,5°) moet een copie van het akkoord met de voorschriften voor het transport bij het vervoerdocument gevoegd worden. Dit akkoord moet in een officiële taal van het land van verzending gesteld zijn en daarenboven in het Frans, het Engels of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen. Bij het vervoer van gemakkelijk bederfbare stoffen van 13° moeten passende inlichtingen gegeven worden, bijvoorbeeld: "Koel bewaren bij + 2/+ 4 °C" of "Niet ontdooien" of "Niet invriezen".

2915-

2920

C. Lege verpakkingen

2921 (1) Niet-gereinigde lege zakken van 21° moeten in kisten of in waterdicht gemaakte zakken geplaatst worden, waardoor elk verlies van produkt verhinderd wordt.

(2) De andere niet-gereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), van 21° moeten op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidsgaranties bieden als toen ze gevuld waren.

(3) De ongereinigde lege verpakkingen, met inbegrip van de grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), van 21° moeten van dezelfde gevaarsetiketten voorzien zijn als toen ze gevuld waren.

(4) De omschrijving in het vervoerdocument moet overeenstemmen met een van de in 21° cursief gedrukte benamingen, aangevuld met 9, 21°, ADR (bijvoorbeeld "Lege verpakking, 9, 21° ADR". Voor niet-gereinigde lege tankvoertuigen, lege afneembare tanks en lege laadketels moet deze omschrijving aangevuld worden met "Laatst geladen stof", gevolgd door de benaming en het cijfer van de laatst geladen stof (bijvoorbeeld "Laatst geladen stof: 2212 bruin asbest, 1°b)".

2922-

2999

DEEL III AANHANGSELS BIJ BIJLAGE A

AANHANGSEL A.1

3000-

3099

A. EISEN BETREFFENDE DE STABILITEIT EN DE VEILIGHEID VAN ONTPLOFBARE STOFFEN EN VOORWERPEN, VAN BRANDBARE VASTE STOFFEN EN VAN ORGANISCHE PEROXIDEN

Algemeenheden

3100 De hieronder opsomde eisen zijn minimale eisen voor de tot het vervoer toegelaten stoffen en voorwerpen.

Eisen met betrekking tot de ontplofbare stoffen en voorwerpen

3101 (1) Beproevingen voor de indeling bij klasse 1

Indien een stof of voorwerp explosieve eigenschappen bezit of kan bezitten, moet worden vastgesteld of de stof of het voorwerp in klasse 1 kan worden ingedeeld op grond van de beproevingen, procedures en criteria, vastgelegd in deel 1("Tests and criteria for the classification of explosive substances and articles") van de "Recommendations on the Transport of Dangerous Goods: Tests and Criteria", gepubliceerd door de Verenigde Naties als document ST/SG/AC.10/11/ Rev.1, tweede editie (hierna "Beproevingshandboek" genoemd).

Een stof of voorwerp van klasse 1 mag slechts vervoerd worden indien deze bij een benaming of bij een n.e.g. rubriek van randnummer 2101 werd ingedeeld en indien aan de criteria, vermeld in het Beproevingshandboek, is voldaan.

(2) Classificatie

De stoffen en voorwerpen van klasse 1 moeten in de juiste subklasse en compatibiliteitsgroep ingedeeld worden volgens de in het Beproevingshandboek voorgeschreven procedures en criteria.

(3) Indeling bij een cijfer, een identificatienummer en een benaming of een n.e.g. rubriek

De stoffen en voorwerpen van klasse 1 moeten ingedeeld worden bij een cijfer, een identificatienummer en een benaming, opgesomd in tabel 1 van randnummer 2101. De interpretatie van de benamingen van de stoffen en voorwerpen bij de verschillende cijfers van tabel 1 van randnummer 2101 moet gebaseerd zijn op het bestand (verklarende lijst van benamingen) in randnummer 3170.

De ontplofbare stoffen en voorwerpen mogen slechts bij een n.e.g. rubriek ingedeeld worden indien ze niet bij een benaming van tabel 1 in randnummer 2101 kunnen ondergebracht worden. De indeling bij een n.e.g. rubriek wordt verricht door de bevoegde overheid van het land van herkomst.

(4) Uitzweetproef

a) De stoffen van cijfer 4°, identificatienummer 0081 (Springstoffen, type A), die meer dan 40 % vloeibare salpeterzure esters bevatten, moeten - behalve aan de hierboven genoemde beproevingen - ook voldoen aan de hierna beschreven uitzweetproef:

b) Het toestel waarmee het uitzweten van springstoffen wordt getest (afbeelding 1 tot 3) bestaat uit een holle bronzen cilinder die aan één zijde door een plaat uit hetzelfde metaal afgesloten is. Deze cilinder heeft een inwendige diameter van 15,7 mm en een diepte van 40 mm, en is voorzien van 20 gaten met een diameter van 0,5 mm (4 rijen van 5 gaatjes) in de wand. Een bronzen zuiger waarvan de lengte van het cilindrisch deel 48 mm en de totale lengte 52 mm bedraagt, kan in de rechtop geplaatste cilinder heen en weer schuiven. Deze zuiger, met een diameter van 15,6 mm, wordt met een gewicht van 2 220 g belast, zodat de uitgeoefende druk op de basis van de cilinder 120 kPa (1,20 bar) bedraagt.

c) Een rolletje van 5 tot 8 g springstof met een lengte van 30 mm en een diameter van 15 mm wordt in zeer fijn gaas gewikkeld en in de cilinder geplaatst. Hierop wordt de zuiger met het gewicht gezet, zodat een druk van 120 kPa (1,20 bar) op de springstof wordt uitgeoefend. De tijd, waarop de eerste olieachtige druppeltjes (nitroglycerine) aan de buitenkant van de gaatjes van de cilinder verschijnen, wordt genoteerd.

d) Wanneer - bij een tussen 15 en 25 °C uitgevoerde proef - de eerste druppeltjes pas na meer dan 5 minuten verschijnen, voldoet de springstof aan de eisen.

Uitzweetproef voor springstoffen

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Afb. 1: Klokvormig gewicht van 2 200 g, dat op de bronzen zuiger kan worden geplaatst

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Afb. 2: Holle bronzen cilinder, aan een zijde gesloten;

horizontale en verticale doorsnede Afb. 3: Cilindervormige bronzen zuiger

afmetingen in mm

4 rijen van 5 gaatjes van 0,5 koper

loden plaat met aan de onderzijde een centrale conus

4 openingen (ongeveer 46 × 56), gelijkmatig over de omtrek verdeeld

Eisen betreffende de genitreerde cellulosemengsels van klasse 4.1

3102 (1) Indien nitrocellulose van randnummer 2401, 24°a) gedurende een half uur tot 132 °C wordt opgewarmd, mogen geen zichtbare geelbruine nitreuze dampen (nitreuze gassen) vrijkomen. De ontbrandingstemperatuur moet hoger zijn dan 180 °C. Zie de hierna volgende paragrafen (3) tot (8), (9)a) en (10).

(2) Indien 3 g geplastificeerde nitrocellulose gedurende één uur tot 132 °C wordt opgewarmd, mogen geen zichtbare geelbruine nitreuze dampen (nitreuze gassen) vrijkomen. De ontbrandingstemperatuur moet hoger zijn dan 170 °C. Zie de hierna volgende paragrafen (3) tot (8), (9)b) en (10).

(3) De hierna aangegeven beproevingen moeten uitgevoerd worden, indien men het er niet over eens is of de stoffen al dan niet over de weg mogen vervoerd worden.

(4) Indien men andere methodes of testprocedures gebruikt om de stabiliteitseisen te verifiëren die in deel A van dit aanhangsel worden opgelegd, moeten deze leiden tot dezelfde conclusie als de methodes die hierna opgegeven worden.

(5) Bij de uitvoering van de stabiliteitsproeven door verhitting, waarvan in het onderstaande sprake is, mag de temperatuur van de stoof die het te onderzoeken monster bevat, niet meer dan 2 °C afwijken van de voorgeschreven temperatuur. De duur van de proef moet tot op 2 minuten nauwkeurig zijn wanneer de proef 30 of 60 minuten moet duren. De stoof moet zodanig uitgevoerd zijn dat de temperatuur ten hoogste 5 minuten na het inbrengen van het monster weer de voorgeschreven waarde heeft bereikt.

(6) Voordat de proeven volgens de hierna volgende alineas (9) en (10) uitgevoerd worden, moeten de te onderzoeken monsters minstens 15 uur bij kamertemperatuur gedroogd worden in een vacuümexsiccator met gesmolten en korrelvormig gemaakt calciumchloride; de stof moet in een dunne laag worden uitgespreid. Hiertoe moeten niet-poedervormige of niet-draadvormige stoffen tot kleine stukjes vermalen, geraspt of versneden worden. De druk in de exsiccator moet minder dan 6,5 kPa (0,065 bar) bedragen.

(7) Vooraleer op de in paragraaf (6) beschreven wijze gedroogd te worden, moeten de in paragraaf (2) bedoelde stoffen ter voorbereiding gedroogd worden in een goed geventileerde stoof, waarvan de temperatuur op 70 °C is ingesteld. Dit tot het massaverlies per kwartier minder dan 0,3 % van de oorspronkelijke massa bedraagt.

(8) De in paragraaf (1) bedoelde zwak genitreerde nitrocellulose moet ter voorbereiding gedroogd worden op de in paragraaf (7) beschreven wijze. Het drogen moet minstens 15 uur duren in een exsiccator met geconcentreerd zwavelzuur.

(9) Beproeving van de chemische stabiliteit t.o.v. warmte

a) Beproeving op de in (paragraaf (1) hierboven) vernoemde stof

i) In twee glazen reageerbuizen met volgende afmetingen:

lengte 350 mm

inwendige diameter 16 mm

wanddikte 1,5 mm brengt men telkens 1 g van de boven calciumchloride gedroogde stof (indien nodig moet de stof voor het drogen verkleind worden tot stukjes met een massa van ten hoogste 0,05 g). Plaats de beide volledig, maar losjes afgesloten reageerbuizen zodanig in een stoof, dat ze voor ten minste 4/5 van hun lengte zichtbaar zijn en houd de temperatuur gedurende 30 minuten constant op 132 °C. Ga na of zich gedurende deze tijd nitreuze gassen onder de vorm van geelbruine dampen ontwikkelen die goed zichtbaar zijn tegen een witte achtergrond.

ii) De stof wordt geacht stabiel te zijn, als de vorming van deze dampen uitblijft.

b) Beproeving op geplastificeerde nitrocellulose [paragraaf (2) hierboven]

i) Breng in twee glazen reageerbuizen (analoog aan deze die in a) zijn beschreven) telkens 3 g geplastificeerde nitrocellulose en plaats ze in een stoof waarvan de temperatuur constant op 132 °C wordt gehouden.

ii) Laat de reageerbuizen met de geplastificeerde nitrocellulose gedurende 1 uur in de stoof. Gedurende deze tijd mogen geen geelbruine nitreuze dampen (nitreuze gassen) zichtbaar worden. Controleer en beoordeel zoals in a).

(10) Ontbrandingstemperatuur [zie paragraaf (1) en (2) hierboven]

i) Bepaal de ontbrandingstemperatuur door 0,2 g van de stof te verwarmen in een glazen reageerbuis, die gedompeld is in een bad van Wood's metaal. Plaats de reageerbuis in het bad wanneer dit een temperatuur van 100 °C heeft bereikt. Voer de temperatuur van het bad vervolgens met 5 °C per minuut op.

ii) De reageerbuizen moeten de volgende afmetingen hebben:

lengte 125 mm

inwendige diameter 15 mm

wanddikte 0,5 mm

Ze moeten 20 mm diep in het bad gedompeld zijn.

iii) Voer de proef driemaal uit. Noteer telkens de temperatuur waarbij de stof ontbrandt (dit wil zeggen: een langzame of een snelle verbranding, een deflagratie of een detonatie).

iv) De laagste temperatuur die bij de drie proeven wordt opgetekend is de ontbrandingstemperatuur.

Eisen betreffende de autoreactieve stoffen van klasse 4.1

Beproevingen voor de indeling bij afdeling E van randnummer 2401

3103 De autoreactieve stoffen van 31° tot 50° mogen slechts vervoerd worden indien voldaan is aan de van toepassing zijnde criteria in deel II en III van de "Recommendations on the Transport of Dangerous Goods: Tests and criteria" (gepubliceerd door de Verenigde Naties als document ST/SG/AC.10/11/Rev. 1, tweede editie). De classificatieprincipes voor de autoreactieve stoffen worden in randnummer 3104 gegeven. De test die voor de bepaling van de temperatuur van zelfversnellende ontleding (SADT) gekozen wordt, moet zodanig uitgevoerd worden dat ze representatief is voor de afmetingen en de materialen van het te vervoeren collo.

Classificatieprincipes voor de autoreactieve stoffen van klasse 4.1

3104 (1) Van een autoreactieve stof of van een bereiding met autoreactieve stoffen wordt aangenomen dat het explosieve eigenschappen bezit, wanneer bij de laboratoriumtesten blijkt dat ze kan detoneren, snel kan deflagreren of hevig kan reageren bij verhitting onder insluiting.

(2) De volgende principes zijn van toepassing op de classificatie van de autoreactieve stoffen of van de bereidingen met autoreactieve stoffen, die niet in randnummer 2401 opgesomd zijn:

a) een autoreactieve stof of een bereiding met autoreactieve stoffen die kan detoneren of snel deflagreren wanneer ze verpakt is zoals voor het transport, mag in die verpakking niet vervoerd worden als stof van klasse 4.1 [ze wordt ingedeeld bij de autoreactieve stoffen van type A (uitgang A van afbeelding 4)].

b) een autoreatieve stof of een bereiding met autoreactieve stoffen die explosieve eigenschappen bezit en die - wanneer ze verpakt is zoals voor het transport - niet kan detoneren of snel deflagreren maar in die verpakking wel onder invloed van de warmte kan exploderen, moet bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 01. Een dergelijke autoreactieve stof mag vervoerd worden in verpakkingen die ten hoogste 25 kg produkt bevatten, tenzij de maximale hoeveelheid tot een lagere waarde beperkt moet worden om het gevaar voor detonatie of snelle deflagratie in de verpakking te voorkomen [ze wordt ingedeeld bij de autoreactieve stoffen van type B (uitgang B van afbeelding 4)].

AFBEELDING 4

Beslissingsdiagram voor de indeling van autoreactieve stoffen

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

c) een autoreactieve stof of een bereiding met autoreactieve stoffen die explosieve eigenschappen bezit, mag vervoerd worden zonder een etiket dat overeenstemt met model 01 indien ze niet kan detoneren, snel deflagreren of exploderen onder invloed van de warmte wanneer ze verpakt is zoals voor het transport (ten hoogste 50 kg per verpakking) [ze wordt ingedeeld bij de autoreactieve stoffen van type C (uitgang C van afbeelding 4)].

d) een autoreactieve stof of een bereiding met autoreactieve stoffen, die bij de laboratoriumtesten:

- hetzij partieel detoneert, niet snel deflagreert en geen heftige reactie vertoont bij verhitting onder insluiting;

- hetzij niet detoneert, langzaam deflagreert en geen heftige reactie vertoont bij verhitting onder insluiting;

- hetzij niet detoneert, niet deflagreert en een matige reactie vertoont bij verhitting onder insluiting,

mag vervoerd worden in colli die ten hoogste 50 kg van het produkt bevatten [ze wordt ingedeeld bij de autoreactieve stoffen van type D (uitgang D van afbeelding 4)].

e) een autoreactieve stof of een bereiding met autoreactieve stoffen, die bij de laboratoriumtesten niet detoneert, niet deflagreert en slechts een geringe of geen reactie vertoont bij verhitting onder insluiting, mag vervoerd worden in colli die ten hoogste 400 kg/450 liter van het produkt bevatten [ze wordt ingedeeld bij de autoreactieve stoffen van type E (uitgang E van afbeelding 4)].

f) een autoreactieve stof of een bereiding met autoreactieve stoffen, die bij de laboratoriumtesten niet detoneert onder invloed van cavitatie, niet deflagreert, slechts een geringe of geen reactie vertoont bij verhitting onder insluiting en slechts een geringe of geen explosieve kracht bezit, mag vervoerd worden in grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) [ze wordt ingedeeld bij de autoreactieve stoffen van type F (uitgang F van afbeelding 4)].

g) een autoreactieve stof of een bereiding met autoreactieve stoffen, die bij de laboratoriumtesten niet detoneert onder invloed van cavitatie, niet deflagreert, geen reactie vertoont bij verhitting onder insluiting en geen explosieve kracht bezit, is niet ingedeeld bij de autoreactieve stoffen van klasse 4.1; dit op voorwaarde dat het een thermisch stabiel preparaat is (dit wil zeggen met een temperatuur van zelfversnellende ontleding van 60 °C tot 75 °C voor een collo van 50 kg) en dat de gebruikte compatibele verdunningsmiddelen voldoen aan de voorschriften van randnummer 2400 (19) [ze wordt ingedeeld bij de autoreactieve stoffen van type G (uitgang G van afbeelding 4)]. Indien het preparaat niet thermisch stabiel is, of indien een compatibel verdunningsmiddel met een kookpunt lager dan 150 °C als flegmatiseermiddel gebruikt werd, is het preparaat per definitie een autoreactieve stof van type F.

(3) In paragraaf (2) wordt slechts rekening gehouden met de eigenschappen van de autoreactieve stoffen die bepalend zijn voor hun indeling. Afbeelding 1 is een beslissingsdiagram, waarin de principes voor de indeling weergegeven worden onder de vorm van een organigram met vragen over de determinerende eigenschappen en de mogelijke antwoorden. Deze eigenschappen moeten bepaald worden door middel van testen overeenkomstig randnummer 3103.

Eisen betreffende de organische peroxiden

Beproevingen voor de indeling bij klasse 5.2

3105 De stoffen en voorwerpen van klasse 5.2 mogen slechts vervoerd worden indien voldaan is aan de van toepassing zijnde criteria in deel II en III van de "Recommendations on the Transport of Dangerous Goods: Tests and criteria" (gepubliceerd door de Verenigde Naties als document ST/SG/AC.10/11/Rev. 1, tweede editie). De test die voor de bepaling van de temperatuur van zelfversnellende ontleding (SADT) gekozen wordt, moet zodanig uitgevoerd worden dat ze representatief is voor de afmetingen en de materialen van het te vervoeren collo.

Classificatieprincipes

3106 (1) Van een organisch peroxide of van een preparaat van een organisch peroxide wordt aangenomen dat het explosieve eigenschappen bezit, wanneer het bij de laboratoriumtesten detoneert, snel deflagreert of hevig reageert bij verhitting onder insluiting.

AFBEELDING 5

Beslissingsdiagram voor de indeling van organische perodixen

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

(2) De volgende principes zijn van toepassing op de classificatie van de organische peroxiden of van de preparaten van organische peroxiden, die niet in randnummer opgesomd zijn:

a) organische peroxiden of preparaten van organische peroxiden die kunnen detoneren of snel deflagreren wanneer ze verpakt zijn zoals voor het transport, mogen in die verpakking niet vervoerd worden als stof van klasse 5.2 (gedefinieerd als organisch peroxide van type A, uitgang A van afbeelding 5).

b) organische peroxiden of preparaten van organische peroxiden die explosieve eigenschappen bezitten en die - wanneer ze verpakt zijn zoals voor het transport - niet kunnen detoneren of snel deflagreren maar in die verpakking wel een thermische explosie kunnen ondergaan, moeten bovendien voorzien zijn van een etiket dat overeenstemt met model 01. Een dergelijk organisch peroxide mag in hoeveelheden tot ten hoogste 25 kg verpakt worden, tenzij de maximale hoeveelheid tot een lagere waarde beperkt moet worden om het gevaar voor detonatie of snelle deflagratie in het collo te voorkomen (gedefinieerd als organisch peroxide van type B, uitgang B van afbeelding 5).

c) organische peroxiden of preparaten van organische peroxiden die explosieve eigenschappen bezitten, mogen vervoerd worden zonder een etiket dat overeenstemt met model 01 indien ze niet kunnen detoneren, snel deflagreren of thermisch exploderen wanneer ze verpakt zijn zoals voor het transport (ten hoogste 50 kg) (gedefiniëerd als organisch peroxide van type C, uitgang C van afbeelding 5).

d) organische peroxiden of preparaten van organische peroxiden, die bij de laboratoriumtesten:

- hetzij partieel detoneren, niet snel deflagreren en niet reageren bij verhitting onder insluiting;

- hetzij niet detoneren, langzaam deflagreren en geen heftige reactie vertonen bij verhitting onder insluiting;

- hetzij niet detoneren, niet deflagreren en een matige reactie vertonen bij verhitting onder insluiting,

mogen vervoerd worden in colli die ten hoogste 50 kg van het produkt bevatten (gedefinieerd als organisch peroxide van type D, uitgang D van afbeelding 5).

e) organische peroxiden of preparaten van organische peroxiden, die bij de laboratoriumtesten niet detoneren, niet deflagreren en slechts een geringe of geen reactie vertonen bij verhitting onder insluiting, mogen vervoerd worden in colli die ten hoogste 400 kg/450 liter van het produkt bevatten (gedefinieerd als organisch peroxide van type E, uitgang E van afbeelding 5).

f) organische peroxiden of preparaten van organische peroxiden, die bij de laboratoriumtesten niet detoneren onder invloed van cavitatie, niet deflagreren, slechts een geringe of geen reactie vertonen bij verhitting onder insluiting en slechts een geringe of geen explosieve kracht bezitten, mogen vervoerd worden in grote recipinten voor losgestort vervoer (IBC's) of in tanks (gedefinieerd als organisch peroxide van type F, uitgang F van afbeelding 5).

g) organische peroxiden of preparaten van organische peroxiden, die bij de laboratoriumtesten niet detoneren onder invloed van cavitatie, niet deflagreren, geen reactie vertonen bij verhitting onder insluiting en geen explosieve kracht bezitten, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van klasse 5.2; dit op voorwaarde dat het preparaat thermisch stabiel is (de temperatuur van zelfversnellende ontleding moet ten minste 60 °C bedragen voor een collo van 50 kg) en dat voor vloeibare preparaten een verdunningsmiddel van type A gebruikt is voor de desensibilisatie (gedefinieerd als organisch peroxide van type G, uitgang G van afbeelding 5).

(3) In alinea (2) wordt slechts rekening gehouden met de eigenschappen van organische peroxiden die bepalend zijn voor hun indeling. Afbeelding 1 is een beslissingsdiagram, waarin de principes voor de indeling weergegeven worden onder de vorm van een organigram met vragen over de determinerende eigenschappen en de mogelijke antwoorden. Deze eigenschappen moeten bepaald worden door middel van testen overeenkomstig randnummer 3103.

3107-

3160

B. BESTAND VAN DE BENAMINGEN IN RANDNUMMER 2101

[zie ook randnummer 3101 (3)]

3170 Opmerkingen: 1. De omschrijvingen in dit bestand zijn niet bedoeld om de beproevingsprocedures te vervangen en evenmin om de indeling van een stof of voorwerp van klasse 1 vast te leggen. De indeling bij de juiste subklasse en de beslissing of de compatibiliteitsgroep S van toepassing is, moeten ofwel gebaseerd zijn op de beproevingen volgens het in randnummer 3101 (1) vermeld Beproevingshandboek die het produkt heeft ondergaan, ofwel vastgesteld worden door analogie met soortgelijke produkten die reeds beproefd en ingedeeld zijn in overeenstemming met de procedures, vermeld in het Beproevingshandboek.

2. Na de benamingen zijn de passende cijfers en identificatienummers volgens tabel 1 van randnummer 2101 aangegeven; ze zijn van elkaar gescheiden door een schuine streep (bijvoorbeeld 21°/0171).

Zie randnummer 2100 (4) voor wat betreft de classificatiecode.

Aanvullingsspringladingen 5°/0060

Voorwerpen bestaande uit een zwakke verwijderbare overdrachtslading die in het buisgat van een projectiel tussen de buis en de hoofdspringlading wordt geplaatst.

Bommen, met springlading 5°/0034; 17°/0035

Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Bommen, met springlading 7°/0033; 19°/0291

Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen, met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Bommen, brandbare vloeistof bevattend, met springlading 10°/0399; 23°/0400

Voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen, en die bestaan uit een reservoir met brandbare vloeistof en een springlading.

Brandmunitie, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading 21°/0009; 30°/0010; 43°/0300

Munitie die een brandstichtende stof bevat. Deze munitie bevat bovendien één of meerdere van de volgende componenten, behalve wanneer de brandstichtende stof zelf een ontplofbare stof is: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading.

Brandmunitie, met vloeistof of gel, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading 32°/0247

Munitie die een vloeibare of gelatineuze brandstichtende stof bevat. Deze munitie bevat bovendien één of meerdere van de volgende componenten, behalve wanneer de brandstichtende stof zelf een ontplofbare stof is: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading.

Brandmunitie, witte fosfor, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading 22°/0243; 31°/0244

Munitie die witte fosfor als brandstichtende stof bevat. Deze munitie bevat bovendien één of meerdere van de volgende componenten: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading.

Brandstof, vloeibaar 2°/0497; 26°/0495

Stof die bestaat uit een deflagrerende vloeibare springstof, gebruikt voor de voortstuwing.

Brandstof, vast 2°/0498; 26°/0499

Stof die bestaat uit een deflagrerende vaste springstof, gebruikt voor de voortstuwing.

Buizen, detonerend 1°/0106; 13°/0107; 35°/0257; 47°/0367

Voorwerpen die ontplofbare bestanddelen bevatten en die ontworpen zijn om een detonatie in munitie teweeg te brengen. Ze bevatten mechanisch, elektrisch, chemisch of hydrostatisch activeerbare inrichtingen om de detonatie in te leiden. Gewoonlijk bevatten ze veiligheidsvoorzieningen.

Buizen, detonerend, met veiligheidsvoorzieningen 5°/0408; 17°/0409; 39°/0410

Voorwerpen die ontplofbare bestanddelen bevatten en die ontworpen zijn om een detonatie in munitie teweeg te brengen. Ze bevatten mechanisch, elektrisch, chemisch of hydrostatisch activeerbare inrichtingen om de detonatie in te leiden. De detonerende buis moet ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Buizen, niet detonerend 30°/0316; 43°/0317; 47°/0368

Voorwerpen die inleispringstoffen bevatten en ontworpen zijn om een deflagratie in munitie teweeg te brengen. Ze bevatten mechanisch, elektrisch, chemisch of hydrostatisch activeerbare inrichtingen om de deflagratie te starten. Gewoonlijk bevatten ze veiligheidsvoorzieningen.

Componenten van pyrotechnische keten, n.e.g. 1°/0461; 13°/0382; 35°/0383; 47°/0384

Voorwerpen die een springstof bevatten en ontworpen zijn om een detonatie of een deflagratie in een pyrotechnische keten over te dragen.

Dieptebommen 5°/0056

Voorwerpen bestaande uit een springstoflading in een vat of een projectiel, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om onder water te detoneren.

Dieptepeilvoorwerpen, ontplofbaar 5°/0374; 17°/0375

Voorwerpen met een springstoflading zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze worden vanaf schepen geworpen en ontploffen op een van tevoren ingestelde diepte of wanneer ze de zeebodem bereiken.

Dieptepeilvoorwerpen, ontplofbaar 7°/0296; 19°/0204

Voorwerpen met een springstoflading met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze worden vanaf schepen geworpen en ontploffen op een van te voren bepaalde diepte of wanneer ze de zeebodem bereiken.

Fakkels voor vliegtuigen 9°0420; 21°/0421; 30°/0093; 43°/0403; 47°/0404

Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten en die ontworpen zijn om uit een vliegtuig te worden geworpen om te verlichten, te identificeren, te seinen of te waarschuwen.

Flitslichtbommen 5°/0038

Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen om een kortstondige, intense verlichting voor fotografische doeleinden te bewerkstelligen. Ze bevatten een springstoflading zonder inleimiddelen, of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Flitslichtbommen 7°/0037

Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen om een kortstondige, intense verlichting voor fotografische doeleinden te bewerkstelligen. Ze bevatten een springstoflading met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Flitslichtbommen 21°/0039; 30°/0299

Ontplofbare voorwerpen die uit een vliegtuig worden geworpen om een kortstondige, intense verlichting voor fotografische doeleinden te bewerkstelligen. Ze bevatten een flitslichtmengsel.

Flitslichtpatronen 9°/0049; 30°/0050

Voorwerpen bestaande uit een huls, een ontsteker en flitslichtsas die klaar zijn om te worden afgevuurd.

Flitslichtpoeder 8°/0094; 29°/0305

Pyrotechnische stof die na ontsteking een intens licht geeft.

Gezwinde lont, niet detonerend 30°/0101

Voorwerp bestaande uit katoendraden, geïmpregneerd met fijn zwart buskruit. Het brandt met een uitwendige vlam en wordt gebruikt in de ontstekingsketens voor vuurwerk, enz.

Granaten, hand- of geweer-, met springlading 5°/0284; 17°/0285

Voorwerpen die ontworpen zijn om met de hand te worden geworpen of met een vuurwapen te worden afgevuurd. Ze bevatten ofwel geen inleimiddelen ofwel inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Granaten, hand- of geweer-, met springlading 7°/0292; 19°/0293

Voorwerpen die zijn bestemd om met de hand te worden geworpen of met een vuurwapen te worden afgevuurd. Ze zijn voorzien van inleimiddelen die geen of minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Grondfakkels 9°/0418; 21°/0419; 30°/0092

Voorwerpen die samengesteld zijn uit pyrotechnische stoffen en die ontworpen zijn om van op de grond te worden gebruikt om te verlichten, te identificeren, te seinen of te waarschuwen.

Grondstof voor rookzwak buskruit, bevochtigd met ten minste 17 massa-% alcohol 2°/0433; grondstof voor rookzwak buskruit, bevochtigd met ten minste 25 massa-% water 26°/0159

Stoffen bestaande uit nitrocellulose, geïmpregneerd met ten hoogste 60 massa-% nitroglycerine, andere vloeibare organische nitraten of mengsels van deze vloeistoffen.

Handseinmiddelen 43°/0191; 47°/0373

Draagbare voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten en die visuele signalen of alarmseinen voortbrengen. Kleine grondfakkels, zoals fakkels voor gebruik op de weg, de spoorweg en het water, vallen onder deze benaming.

Hexotonal 4°/0393

Een stof bestaande uit een innig mengsel van cyclotrimethyleentrinitramine (RDX); trinitrotolueen (TNT) en aluminium.

Hexoliet (hexotol), droog of bevochtigd met minder dan 15 massa-% water 4°/0118

Een stof bestaande uit een innig mengsel van cyclotrimethyleentrinitramine (RDX) en trinitrotolueen (TNT). "Compositie B" valt onder deze benaming.

Holle ladingen, buigzaam, gestrekt 5°/0288; 39°/0237

Voorwerpen bestaande uit een kern van springstof met V-vormige doorsnede, omgeven door een buigzame mantel.

Holle ladingen voor industriële doeleinden, zonder slagpijpje 5°/0059; 17°/0439; 39°/0440; 47°/0441

Voorwerpen bestaande uit een huls die een springstoflading bevat, zonder inleimiddelen. De springstoflading heeft een uitholling die omgeven is door onbuigzaam materiaal. De voorwerpen zijn bestemd om een krachtig, perforerend holle lading-effect teweeg te brengen.

Hydroactieve projectielen, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading 25°/0248, 34°/0249

Voorwerpen waarvan de werking gebaseerd is op een fysico-chemische reactie van hun inhoud met water.

Kabelsnijders, ontplofbaar 47°/0070

Voorwerpen bestaande uit een snijinrichting, die door een kleine deflagrerende lading tegen een aambeeld wordt geperst.

Klinknagelpatronen 47°/0174

Voorwerpen bestaande uit een kleine lading ontplofbare stof in een metalen klinknagel.

Knalseinen voor spoorwegdoeleinden 9°/0192; 30°/0492; 43°/0493; 47°/0193

Voorwerpen die een pyrotechnische stof bevatten, dewelke met een harde knal ontploft als het voorwerp wordt platgedrukt. Ze zijn ontworpen om op een spoorstaaf te worden gelegd.

Lichtmunitie, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading 21°/0171; 30°/0254; 43°/0297

Munitie ontworpen om één enkele bron van intens licht voort te brengen, teneinde een gebied te verlichten. Lichtpatronen, lichtgranaten en lichtprojectielen, alsmede verlichtings- en doelmarkeringsbommen vallen onder deze benaming.

Opmerking: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: fakkels voor vliegtuigen, grondfakkels, handseinmiddelen, scheepsnoodsignalen, seinpatronen. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.

Lichtspoorelementen voor munitie 30°/0212; 43°/0306

Gesloten voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten. Ze zijn ontworpen om de baan van een projectiel zichtbaar te maken.

Lijnwerpraketten 21°/0238; 30°/0240; 43°/0453

Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en ontworpen om een lijn uit te werpen.

Losse patronen voor kleinkaliberwapens 27°/0327; 37°/0338; 47°/0014

Munitie bestaande uit een patroonhuls met een centraal slaghoedje of randvuurontsteking en een voortdrijvende lading van rookzwak of zwart buskruit. De patroonhulzen bevatten geen projectielen. Ze zijn bestemd om afgevuurd te worden door wapens met een kaliber van ten hoogste 19,1 mm en dienen om een harde knal te geven; ze worden gebruikt bij oefeningen, bij het brengen van saluutschoten, als voortdrijvende ladingen, voor startpistolen, enz.

Losse patronen voor wapens 3°/0326; 15°/0413; 27°/0327; 37°/0338; 47°/0014

Munitie bestaande uit een gesloten patroonhuls met een centraal slaghoedje of randvuurontsteking en een lading rookzwak of zwart buskruit, maar zonder projectiel. Ze geven een harde knal en worden gebruikt bij oefeningen, bij het brengen van saluutschoten, als voortdrijvende ladingen, voor startpistolen, enz. Deze benaming omvat losse flodders.

Mijnen, met springlading 5°/0137; 17°/0138

Voorwerpen die gewoonlijk bestaan uit recipiënten uit metaal of compositiemateriaal, gevuld met een springstof zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om bij het passeren van schepen, voertuigen of personen in werking te treden. "Bangalore torpedo's" vallen onder deze benaming.

Mijnen, met springlading 7°/0136; 19°/0294

Voorwerpen die gewoonlijk bestaan uit recipiënten uit metaal of compositiemateriaal, gevuld met een springstof met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om bij het passeren van schepen, voertuigen of personen in werking te treden. "Bangalore torpedo's" vallen onder deze benaming.

Munitie voor beproevingen 43°/0363

Munitie die een pyrotechnische stof bevat en gebruikt wordt om de doelmatigheid of de kracht van nieuwe munitie of nieuwe onderdelen van wapens of wapensystemen te testen.

Octonal 4°/0496

Stof die bestaat uit een innig mengsel van cyclotetrame-thyleentetranitramine (HMX), trinitrotolueen (TNT) en aluminium.

Octoliet, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water 4°/0266

Stof die bestaat uit een innig mengsel van cyclotetramethyleentetranitramine (HMX) en trinitrotolueen (TNT).

Oefengranaten, hand- of geweer- 21°/0372; 30°/0318; 43°/ 0452; 47°/0110

Voorwerpen zonder hoofdspringlading, die ontworpen zijn om met de hand te worden geworpen of met een vuurwapen te worden afgevuurd. Ze bevatten het ontstekingsmechanisme en eventueel een markeringslading.

Oefenmunitie 30°/0488; 43°/0362

Munitie die geen hoofdspringlading bevat, maar wel een verspreidings of uitstootlading. Gewoonlijk is de munitie ook voorzien van een buis en een voortdrijvende lading.

Opmerking: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: oefengranaten. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.

Oliepijpdoorboringsapparaten, zonder slagpijpje 5°/0124; 39°/0494

Voorwerpen bestaande uit een stalen koker of een metalen strip, waarop holle ladingen zonder inleimiddelen zijn geplaatst, die door slagsnoer met elkaar zijn verbonden.

Ontplofbare stoffen, zeer weinig gevoelig, n.e.g. (OZWG stoffen, n.e.g.) 48°/0482

Stoffen die gevaar opleveren voor massale explosie, maar die zo weinig gevoelig zijn dat er onder normale vervoersomstandigheden slechts een zeer kleine kans bestaat op inleiding of op de overgang van verbranding naar detonatie, en die de testen van reeks 5 hebben doorstaan.

Ontplofbare voorwerpen, uiterst weinig gevoelig (OUWG voorwerpen) 50°/0486

Voorwerpen die uitsluitend uiterst weinig gevoelige ontplofbare stoffen bevatten, waarvan onder normale vervoersomstandigheden slechts een verwaarloosbaar kleine kans uitgaat op accidentele inleiding of voortplanting, en die de testen van reeks 7 hebben doorstaan.

Ontspanningsontstekers, ontplofbaar 47°/0173

Voorwerpen bestaande uit een kleine explosieve lading, hun eigen inleimiddelen en een stang of verbindingsstuk. Ze dienen om toestellen snel te ontkoppelen door de stangen of verbindingsstukken te breken.

Ontstekers 9°/0121; 21°/0314; 30°/0315; 43°/0325; 47°/0454

Voorwerpen die één of meer ontplofbare stoffen bevatten en die gebruikt worden om een deflagratie in een ontstekingsketen teweeg te brengen. Ze kunnen chemisch, mechanisch of elektrisch in werking worden gesteld.

Opmerking: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: aanstekers voor vuurkoord; buizen, niet detonerend; gezwinde lont, niet detonerend; ontstekingsdoppen; slaghoedjes; snelkoord; vuurkoord. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.

Ontstekers voor vuurkoord 47°/0131

Voorwerpen van verschillend ontwerp, die in werking worden gesteld door wrijving, door een schok of elektrisch en die gebruikt worden om vuurkoord te ontsteken.

Ontstekingsdoppen 30°/0319; 43°/0320; 47°/0376

Voorwerpen die bestaan uit een ontstekingsmiddel en een deflagrerende hulplading, zoals zwart buskruit. Ze worden gebruikt om de voortdrijvende lading te ontsteken in de hulzen van geschutmunitie, enz.

Overdrachtsladingen met slagpijpje 1°/0225; 13°/0268

Voorwerpen bestaande uit een detonerende springstoflading met inleimiddelen. Ze worden gebruikt om het inleidend vermogen van slagpijpjes of slagsnoer te versterken.

Overdrachtsladingen, zonder slagpijpje 5°/0042; 17°/0283

Voorwerpen bestaande uit een detonerende springstoflading zonder inleimiddelen. Ze worden gebruikt om het inleidend vermogen van slagpijpjes of slagsnoer te versterken.

Patronen voor kleinkaliberwapens 27°/0417; 37°/0339; 47°/0012

Munitie bestaande uit een patroonhuls - met een centraal slaghoedje of randvuurontsteking - die een voortdrijvende lading en een massief projectiel bevat. De patronen zijn bestemd om te worden afgevuurd uit vuurwapens met een kaliber van maximaal 19,1 mm. Deze benaming omvat jachtpatronen (hagelpatronen) van elk kaliber.

Opmerking: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: losse patronen voor wapens; deze zijn afzonderlijk in onderhavige lijst opgenomen. Deze benaming omvat evenmin bepaalde patronen voor militaire kleinkaliberwapens, die onder de benaming "patronen voor wapens, met inert projectiel" van onderhavige lijst vallen.

Patronen voor olieboringen 27°/0277; 37°/0278

Voorwerpen bestaande uit een dunne huls van karton, metaal of een ander materiaal, die uitsluitend een voortdrijvende lading bevat dewelke een gehard projectiel wegslingert om de wand van een olieboorput te doorboren.

Opmerking: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: holle ladingen voor industriële doeleinden. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.

Patronen voor technische doeleinden 15°/0381; 27°/0275; 37°/0276; 47°/0323

Voorwerpen bestemd om mechanische bewegingen tot stand te brengen. Ze bestaan uit een huls met een deflagrerende lading en een ontstekingsmiddel. De bij de deflagratie vrijkomende gassen dienen om een uitzetting of een rechtlijnige of draaiende beweging teweeg te brengen, om schuiven, kleppen of schakelaars te activeren of om bevestigingselementen of blusmiddelen uit te stoten.

Patronen voor wapens, met inert projectiel 15°/0328; 27°/0417; 37°/0339; 47°/0012

Munitie bestaande uit een projectiel zonder springlading, maar met een voortdrijvende lading met of zonder ontsteker. De munitie mag voorzien zijn van een lichtspoorelement, op voorwaarde dat het hoofdgevaar uitgaat van de voortdrijvende lading.

Patronen voor wapens, met springlading 6°/0006; 18°/0321; 40°/0412

Munitie bestaande uit een projectiel met een springlading - zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten - en een voortdrijvende lading met of zonder een ontsteker. Deze benaming omvat gepatroneerde munitie, gescheiden munitie, en munitie met gescheiden lading waarvan de samenstellende delen gezamenlijk zijn verpakt.

Patronen voor wapens, met springlading 7°/0005; 19°/0007; 41°/0348

Munitie bestaande uit een projectiel met een springlading - met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten - en een voortdrijvende lading met of zonder een ontsteker. Deze benaming omvat gepatroneerde munitie, gescheiden munitie, en munitie met gescheiden lading waarvan de samenstellende delen gezamenlijk zijn verpakt.

Patroonhulzen, leeg, met ontsteker 37°/0379; 47°/0055

Voorwerpen bestaande uit een huls uit metaal, kunststof of een ander niet brandbaar materiaal, waarin de ontsteker het enig explosief onderdeel is.

Patroonhulzen, meebrandend, leeg, zonder ontsteker 27°/0447; 37°/0446

Voorwerpen bestaande uit een patroonhuls, die gedeeltelijk of helemaal vervaardigd is uit nitrocellulose.

Pentoliet, droog of bevochtigd met minder dan 15 massa- % water 4°/0151

Een stof bestaande uit een innig mengsel van pentaerythriettetranitraat (PETN) en trinitrotolueen (TNT).

Projectielen, inert, met lichtspoorelementen 30°/0424; 43°/0425; 47°/0345

Voorwerpen zoals granaten of kogels die worden verschoten uit een kanon, een ander stuk geschut, een geweer of een ander kleinkaliberwapen.

Projectielen, met springlading 5°/0168; 17°/0169; 39°/0344

Voorwerpen zoals granaten of kogels die uit een kanon of een ander stuk geschut worden verschoten. Ze bevatten ofwel geen inleimiddelen ofwel inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Projectielen, met springlading 7°/0167; 19°/0324

Voorwerpen zoals granaten of kogels die uit een kanon of een ander stuk geschut worden verschoten. Ze zijn voorzien van inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Projectielen, met verspreidings- of uitstootlading 17°/0346; 39°/0347

Voorwerpen zoals granaten of kogels die uit een kanon of een ander stuk geschut worden verschoten. Ze bevatten ofwel geen inleimiddelen ofwel inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze worden gebruikt om kleurstoffen voor markeringsdoeleinden of andere inerte stoffen te verspreiden.

Projectielen, met verspreidings- of uitstootlading 19°/0426; 41°/0427

Voorwerpen zoals granaten of kogels die uit een kanon of een ander stuk geschut worden verschoten. Ze zijn voorzien van inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze worden gebruikt om kleurstoffen voor markeringsdoeleinden of andere inerte stoffen te verspreiden.

Projectielen, met verspreidings- of uitstootlading 21°/0434; 43°/0435

Voorwerpen zoals granaten of kogels die worden verschoten uit een kanon, een ander stuk geschut, een geweer of een ander kleinkaliberwapen. Ze worden gebruikt om kleurstoffen voor markeringsdoeleinden of andere inerte stoffen te verspreiden.

Pyrofore voorwerpen n.e.g. 25°/0380

Voorwerpen die en pyrofore stof bevatten (voor zelfontbranding vatbaar bij blootstelling aan de lucht) en een explosieve stof of component. De voorwerpen die witte fosfor bevatten vallen niet onder deze benaming.

Pyrotechnische voorwerpen voor technische doeleinden 9°/0428; 21°/0429; 30°/0430; 43°/0431; 47°/0432

Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten en die bestemd zijn voor technische doeleinden (zoals ontwikkeling van warmte of gassen, toneeleffecten, enz.).

Opmerking: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: elke soort munitie; fakkels voor vliegtuigen; grondfakkels; handseinmiddelen; kabelsnijders, ontplofbaar; klinknagelpatronen; knalseinen voor spoorwegdoeleinden; ontspanningsontstekers, ontplofbaar; rooksignalen; scheepsnoodsignalen; seinpatronen; vuurwerk. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.

Raketaandrijvingen 3°/0280; 15°/0281; 27°/0186

Voorwerpen bestaande uit een ontplofbare lading, gewoonlijk in vaste vorm, die zich in een cilinder bevindt die uitgerust is met één of meer straalpijpen. Ze zijn ontworpen om een raket of een geleid projectiel voort te stuwen.

Raketaandrijvingen met vloeibare brandstof 23°/0395; 32°/0396

Voorwerpen bestaande uit een cilinder, uitgerust met één of meer straalpijpen, die een vloeibare brandstof bevat. Ze zijn ontworpen om een raket of een geleid projectiel voort te stuwen.

Raketkoppen, met springlading 5°/0286; 17°/0287

Voorwerpen bestaande uit detonerende springstof, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om op een raket te worden gemonteerd. Raketkoppen voor geleide projectielen vallen onder deze benaming.

Raketkoppen, met springlading 7°/0369

Voorwerpen bestaande uit detonerende springstof, met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om op een raket te worden gemonteerd. Raketkoppen voor geleide projectielen vallen onder deze benaming.

Raketkoppen, met verspreidings- of uitstootlading 39°/0370

Voorwerpen bestaande uit een inerte nuttige lading en een kleine lading detonerende of deflagrerende stof, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om op een raketaandrijving te worden gemonteerd teneinde de inerte lading te verspreiden. Raketkoppen voor geleide projectielen vallen onder deze benaming.

Raketkoppen, met verspreidings- of uitstootlading 41°/0371

Voorwerpen bestaande uit een inerte nuttige lading en een kleine lading detonerende of deflagrerende stof, met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om op een raketaandrijving te worden gemonteerd teneinde de inerte lading te verspreiden. Raketkoppen voor geleide projectielen vallen onder deze benaming.

Raketten, met inerte kop 27°/0183

Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en een inerte raketkop. Geleide projectielen vallen onder deze benaming.

Raketten, met springlading 6°/0181; 18°/0182

Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en een raketkop, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Geleide projectielen vallen onder deze benaming.

Raketten, met springlading 7°/0180; 19°/0295

Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en een raketkop, met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Geleide projectielen vallen onder deze benaming.

Raketten, met uitstootlading 15°/0436; 27°/0437; 37°/0438

Voorwerpen bestaande uit een raketaandrijving en een lading om de nuttige lading uit de raketkop te stoten. Geleide projectielen vallen onder deze benaming.

Raketten met vloeibare brandstof, met springlading 10°/0397; 23°/0398

Voorwerpen bestaande uit een cilinder met één of meer straalpijpen, die een vloeibare brandstof en een raketkop bevat. Geleide projectielen vallen onder deze benaming.

Rookmunitie, met of zonder verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading 21°/0015; 30°/0016; 43°/0303

Munitie die een rookverwekkende stof bevat zoals een chloorsulfonzuurmengsel, titaantetrachloride of een pyrotechnisch preparaat dat rook voortbrengt op basis van hexachloorethaan of rode fosfor. De munitie bevat bovendien één of meerdere van de volgende componenten, behalve wanneer de rookverwekkende stof zelf een ontplofbare stof is: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading. Rookgranaten vallen onder deze benaming.

Opmerking: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: rooksignalen. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.

Rookmunitie, witte fosfor, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading 22°/0245; 31°/0246

Munitie die witte fosfor als rookverwekkende stof bevat. Ze bevat bovendien één of meer van de volgende componenten: een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading. Rookgranaten vallen onder deze benaming.

Rooksignalen 9°/0196; 19°/0313; 30°/0487; 43°/0197

Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten, dewelke rook voortbrengen. Ze kunnen daarenboven inrichtingen bevatten die geluidssignalen voortbrengen.

Rookzwak buskruit 2°/0160; 24°/0161

Stoffen op basis van nitrocellulose, die als voortdrijvende lading worden gebruikt. Kruit op enkelvoudige basis (alleen nitrocellulose), op dubbele basis (zoals nitrocellulose en nitroglycerine) en op drievoudige basis (zoals nitrocellulose/nitroglycerine/nitroguanidin) vallen onder deze benaming.

Opmerking: Ladingen van rookzwak buskruit in gegoten of geperste vorm of in kardoeszakken vallen onder de in onderhavige lijst opgenomen benamingen "voortdrijvende ladingen voor geschut" en "voortdrijvende ladingen voor raketaandrijvingen".

Scheepsnoodsignalen 9°/0194; 30°/0195

Voorwerpen die pyrotechnische stoffen bevatten en die ontworpen zijn om signalen te geven met behulp van geluid, vlammen of rook, of een combinatie daarvan.

Scheurvormende middelen, ontplofbaar, voor olieboringen, zonder slagpijpje 5°/0099

Voorwerpen bestaande uit een detonerende lading in een omhulsel, zonder inleimiddelen. Ze worden gebruikt om het gesteente rondom het boorgat te scheuren teneinde het toestromen van de ruwe olie uit dit gesteente te vergemakkelijken.

Seinpatronen 30°/0054; 43°/0312; 47°/0405

Voorwerpen ontworpen om gekleurde lichtsignalen of andere signalen af te vuren uit seinpistolen, enz.

Slaghoedjes 1°/0377; 35°/0378; 47°/0044

Voorwerpen die bestaan uit een dopje uit metaal of kunststof, dat een kleine hoeveelheid ontsteeksas bevat die door een schok wordt ontstoken. Ze worden gebruikt als onstekingsmiddel in patronen voor kleinkaliberwapens en in ontstekingsdoppen voor voortdrijvende ladingen.

Slagpijpjes, elektrisch 1°/0030; 35°/0255; 47°/0456

Voorwerpen, speciaal bestemd voor de inleiding van (industriële) springstoffen. Ze kunnen ontworpen zijn om onmiddellijk te detoneren of een vertragingselement bevatten. Elektrische slagpijpjes worden door middel van een elektrische stroom in werking gesteld.

Slagpijpjes, niet elektrisch 1°/0029; 35°/0267; 47°/0455

Voorwerpen, speciaal bestemd voor de inleiding van (industriële) springstoffen. Ze kunnen ontworpen zijn om onmiddellijk te detoneren of een vertragingselement bevatten. Niet-elektrische slagpijpjes worden in werking gesteld door elementen zoals een schokbuis, een vlambuis, een veiligheidsvuurkoord, andere (niet-detonerende) ontstekingsmiddelen of een buigzaam slagsnoer. Overdrachtspijpjes zonder slagsnoer vallen onder deze benaming.

Slagpijpjes, samengesteld, niet elektrisch 1°/0360; 35°/0361

Niet-elektrische slagpijpjes, verbonden met en in werking gesteld door elementen zoals een veiligheidsvuurkoord, schokbuis, vlambuis of slagsnoer. Ze kunnen ontworpen zijn om onmiddellijk te detoneren of een vertragingselement bevatten. Overdrachtspijpjes verbonden met slagsnoer vallen onder deze benaming.

Slagpijpjes voor munitie 1°/0073; 13°/0364; 35°/0365; 47°/0366

Voorwerpen bestaande uit een klein buisje uit metaal of kunststof, gevuld met ontplofbare stoffen zoals loodazide, pentriet (PETN) of een combinatie van ontplofbare stoffen. Ze zijn ontworpen om een detonatieketen in te leiden.

Slagsnoer, buigzaam 5°/0065; 39°/0289

Voorwerp bestaande uit een kern van detonerende springstof, omsloten door een omhulsel uit geweven textiel dat al dan niet voorzien is van een bekleding uit kunststof. De bekleding is niet vereist indien het omhulsel uit geweven textiel stofdicht is.

Slagsnoer, met metalen bekleding 5°/0290; 17°/0102

Voorwerp bestaande uit een kern van detonerende springstof, omsloten door een buis uit zacht metaal die al dan niet voorzien is van een beschermende bekleding.

Slagsnoer met gering effect, met metalen bekleding 39°/0104

Voorwerp bestaande uit een kern van detonerende springstof, omsloten door een buis uit zacht metaal die al dan niet voorzien is van een beschermende bekleding. De hoeveelheid ontplofbare stof is zodanig beperkt dat buiten het slagsnoer slechts een gering effect optreedt.

Snelkoord 43°/0066

Voorwerp dat ofwel bestaat uit met zwart buskruit of een ander snelbrandend pyrotechnisch mengsel overdekte textieldraden die omgeven zijn door een buigzaam beschermend omhulsel, ofwel uit een kern van zwart buskruit die omgeven is door een buigzame textielbekleding. Het voorwerp verbrandt in de lengterichting met een uitwendige vlam en dient om de ontsteking van een ontstekingsinrichting over te brengen op een lading of een ontsteker.

Springladingen 5°/0048

Voorwerpen die een springstoflading bevatten in een omhulsel uit karton, kunststof, metaal of een ander materiaal. De voorwerpen zijn niet voorzien van inleimiddelen of zijn voorzien van inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Opmerking: De volgende voorwerpen vallen niet onder deze benaming: bommen, mijnen, projectielen. Deze zijn apart in onderhavige lijst opgenomen.

Springladingen, kunststofgebonden 5°/0457; 17°/0458; 39°/0459; 47°/0460

Voorwerpen bestaande uit een kunststofgebonden springstoflading - vervaardigd in een specifieke vorm - zonder omhulsel en zonder inleimiddelen. Ze worden gebruikt als een onderdeel van munitie (zoals raketkoppen).

Springladingen voor industriële doeleinden, zonder slagpijpje 5°/0442; 17°/0443; 39°/0444; 47°/0445

Voorwerpen bestaande uit een springstoflading zonder inleimiddelen, gebruikt voor het lassen, het verbinden, het vormgeven en andere metallurgische processen die met behulp van springstoffen kunnen uitgevoerd worden.

Springstoffen, type A 4°/0081

Stoffen bestaande uit vloeibare organische nitraten (zoals nitroglycerine) of een mengsel van deze stoffen met één of meer van de volgende componenten: nitrocellulose, ammoniumnitraat of andere anorganische nitraten, aromatische nitroverbindingen of brandbare materialen zoals zagemeel en aluminiumpoeder. Ze mogen inerte bestanddelen bevatten zoals kiezelgoer, en andere additieven zoals kleurstoffen en stabilisatoren. Deze springstoffen moeten in poedervormige, gelatineuze of elastische toestand voorkomen. Dynamiet, springgelatine en gelatinedynamiet vallen onder deze benaming.

Springstoffen, type B 4°/0082; 48°/0331

Stoffen bestaande uit:

a) ofwel een mengsel van ammoniumnitraat of andere anorganische nitraten met een ontplofbare stof zoals trinitrotolueen (TNT), al dan niet met andere stoffen zoals zagemeel en aluminiumpoeder;

b) ofwel een mengsel van ammoniumnitraat of andere anorganische nitraten met brandbare en niet-ontplofbare stoffen. In beide gevallen mogen ze inerte bestanddelen bevatten zoals kiezelgoer, en additieven zoals kleurstoffen en stabilisatoren. Deze springstoffen mogen geen nitroglycerine, geen soortgelijke vloeibare organische nitraten en geen chloraten bevatten.

Springstoffen, type C 4°/0083

Stoffen bestaande uit een mengsel van kaliumchloraat of natriumchloraat, of kalium-, natrium- of ammoniumperchloraat enerzijds, met organische nitroverbindingen of brandbare stoffen (zoals zagemeel, aluminiumpoeder of een koolwaterstof) anderzijds. Ze mogen inerte bestanddelen bevatten zoals kiezelgoer, en additieven zoals kleurstoffen en stabilisatoren. Deze springstoffen mogen geen nitroglycerine of soortgelijke vloeibare organische nitraten bevatten.

Springstoffen, type D 4°/0084

Stoffen bestaande uit een mengsel van genitreerde organische verbindingen met brandbare stoffen zoals koolwaterstoffen of aluminiumpoeder. Ze mogen inerte bestanddelen bevatten zoals kiezelgoer, en additieven zoals kleurstoffen en stabilisatoren. Deze springstoffen mogengeen nitroglycerine, geen soortgelijke vloeibare organische nitraten, geen chloraten en geen ammoniumnitraat bevatten. Kneedspringstoffen vallen onder deze benaming.

Springstoffen, type E 4°/0241; 48°/0332

Stoffen met water als hoofdbestanddeel en met een hoog gehalte aan ammoniumnitraat of andere geheel of gedeeltelijk opgeloste verbranding bevorderende stoffen. De andere bestanddelen kunnen nitroverbindingen zijn (zoals trinitrotolueen), koolwaterstoffen of aluminiumpoeder. De springstoffen mogen inerte bestanddelen bevatten zoals kiezelgoer, en additieven zoals kleurstoffen en stabilisatoren. "Slurry springstoffen", "emulsie springstoffen" en "watergel springstoffen" vallen onder deze benaming.

Torpedokoppen, met springlading 5°/0221

Voorwerpen bestaande uit detonerende springstof, zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten. Ze zijn ontworpen om op een torpedo te worden gemonteerd.

Torpedo's, met springlading 5°/0451

Voorwerpen bestaande uit een systeem zonder ontplofbare stoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een torpedokop zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Torpedo's, met springlading 6°/0329

Voorwerpen bestaande uit een systeem met ontplofbare stoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een torpedokop zonder inleimiddelen of met inleimiddelen die ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Torpedo's, met springlading 7°/0330

Voorwerpen bestaande uit een systeem - al dan niet met ontplofbare stoffen - bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een torpedokop met inleimiddelen die minder dan twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen bevatten.

Torpedo's met vloeibare brandstof, met inerte kop 32°/0450

Voorwerpen bestaande uit een systeem met ontplofbare vloeistoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een inerte kop.

Torpedo's met vloeibare brandstof, met of zonder springlading 10°/0449

Voorwerpen die ofwel bestaan uit een systeem met ontplofbare vloeistoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, met of zonder een torpedokop, ofwel uit een systeem met niet ontplofbare vloeistoffen, bestemd om de torpedo door het water voort te stuwen, en een torpedokop.

Traanverwekkende munitie, met verspreidings-, uitstoot- of voortdrijvende lading 21°/0018; 30°/0019; 43°/0301

Munitie die een traanverwekkende stof bevat. Ze bevat ook één of meerdere van de volgende bestanddelen: een pyrotechnische stof; een voortdrijvende lading met ontsteker en aanvuurlading; een buis met verspreidings- of uitstootlading.

Tritonal 4°/0390

Een stof bestaande uit een mengsel van trinitrotolueen (TNT) en aluminium.

Veiligheidsvuurkoord 47°/0105

Voorwerp bestaande uit een kern van fijnkorrelig zwart buskruit, omgeven door een omhulsel van soepel textiel dat bekleed is met één of meer beschermende buitenlagen. Na het aansteken brandt het met een van te voren bepaalde snelheid zonder een uitwendig explosief effect.

Verspreidingsladingen 5°/0043

Voorwerpen, bestaande uit een kleine lading ontplofbare stof, die dienen om projectielen of andere munitie te openen teneinde de inhoud ervan te verspreiden.

Voortdrijvende ladingen voor geschut 3°/0279; 15°/0414; 27°/0242

Voortdrijvende ladingen in alle mogelijke vormen, voor geschutmunitie met gescheiden lading.

Voortdrijvende ladingen 3°/0271; 15°/0415; 27°/0272; 37°/0491.

Voorwerpen bestaande uit een lading voortdrijvend poeder, in om het even welke vorm, met of zonder omhulsel; ze worden gebruikt als onderdeel van raketaandrijvingen of om de afremmende krachten van projectielen te wijzigen.

Voortstuwers die hypergolische vloeistoffen bevatten, met of zonder uitstootlading 25°/0322, 34°/0250.

Voorwerpen die bestaan uit een hypergolische brandstof, vervat in een cylinder die uitgerust is met één of meerdere straalpijpen. Ze zijn ontworpen om een raket of een geleid projectiel voort te stuwen.

Vuurkoord, kokervormig, met metalen bekleding 43°/0103

Voorwerpen bestaande uit een metalen koker die een kern van deflagrerende ontplofbare stof bevat.

Vuurwerk 9°/0333; 21°/0334; 30°/0335; 43°/0336; 47°/0337

Pyrotechnische voorwerpen bestemd voor amusementsdoeleinden.

Zwart buskruit, korrels of poeder 4°/0027

Een stof bestaande uit een innig mengsel van houtskool of andere kool en kalium- of natriumnitraat, met of zonder zwavel.

Zwart buskruit, geperst, of zwart buskruit in pellets 4°/0028

Een stof bestaande uit samengeperst zwart buskruit.

3171-

3199

AANHANGSEL A.2 A. VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE EIGENSCHAPPEN VAN RECIPIËNTEN IN ALUMINUMLEGERINGEN VOOR BEPAALDE GASSEN VAN KLASSE 2

I. Kwaliteit van het materiaal

3200 (1) De materialen van recipiënten uit aluminiumlegeringen, die mogen gebruikt worden voor de gassen die in randnummer 2203 (2) b) vermeld zijn, moeten aan de volgende eisen voldoen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De werkelijke eigenschappen zijn afhankelijk van de samenstelling van de betreffende legering en van de eindbehandeling van het recipiënt; toch moet de wanddikte van het recipiënt berekend worden met behulp van de volgende formules, ongeacht de legering die gebruikt wordt:

e = of e = ()

hierin is

e = de minimale wanddikte van het recipiënt (in mm)

PMPa = de proefdruk (in MPa)

Pbar = de proefdruk (in bar)

D = de nominale buitendiameter van het recipiënt (in mm)

Re = de gewaarborgde minimale elasticiteitsgrens met 0,2 % blijvende rek (in MPa of N/mm2).

Daarenboven mag de waarde van de gewaarborgde minimale elasticiteitsgrens (Re) die in de formule voorkomt in geen geval groter zijn dan 0,85 maal de waarde van de gewaarborgde minimale treksterkte (Rm), en dit ongeacht de legering die gebruikt wordt.

Opmerkingen: 1. Bovenstaande eisen zijn gebaseerd op de ervaring die tot nog toe werd opgedaan met de volgende materialen voor recipiënten:

kolom A: ongelegeerd aluminium met een zuiverheid van 99,5 %;

kolom B: legeringen van aluminium en magnesium;

kolom C: legeringen van aluminium, silicium en magnesium, zoals ISO/R 209-Al-SiMg (Aluminium Association 6351);

kolom D: legeringen van aluminium, koper en magnesium.

2. De rek bij breuk (l = 5d) wordt gemeten op proefstaven met ronde doorsnede, waarbij de lengte l tussen de meetpunten gelijk is aan vijf maal de diameter d; worden er proefstaven met rechthoekige doorsnede gebruikt, dan wordt de lengte l tussen de meetpunten berekend met de formule l = 5,65 F0, waarbij F0 de oorspronkelijke doorsnede van de proefstaaf is.

3. a) De buigproef (zie afbeelding) moet uitgevoerd worden op proefmonsters die men bekomt door een cilindervormig stuk uit de fles in twee gelijke delen te verdelen met een breedte van 3 e, maar niet minder dan 25 mm. De proefmonsters mogen slechts aan de randen bewerkt worden.

b) De buigproef moet uitgevoerd worden tussen een buigstempel met een diameter d en twee oplegrollen; deze laatste moeten door een afstand d + 3 e van elkaar gescheiden zijn. Tijdens de proef mag de afstand tussen de binnenste oppervlakken niet groter zijn dan de diameter van de buigstempel.

c) Het proefmonster mag geen scheuren vertonen nadat het naar binnen toe rond de buigstempel is gebogen tot de afstand tussen de binnenste oppervlakken niet groter is dan de diameter van de buigstempel.

d) De verhouding (n) tussen de diameter van de buigstempel en de dikte van het proefmonster moet overeenstemmen met de in de tabel opgegeven waarden.

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Afbeelding van de buigproef

(2) Een kleinere minimale waarde voor de rek is toelaatbaar indien een bijkomende beproeving aantoont dat de veiligheid van het transport verzekerd is onder dezelfde voorwaarden als voor de recipiënten die volgens de eisen van de tabel in paragraaf (1) vervaardigd zijn. Deze bijkomende beproeving dient goedgekeurd te zijn door de bevoegde overheid van het land waar de recipiënten worden gebouwd.

(3) De wanddikte van de recipiënten mag op de zwakste plaats niet kleiner zijn dan:

1,5 mm wanneer de diameter van het recipiënt kleiner is dan 50 mm;

2 mm wanneer de diameter van het recipiënt tussen 50 en 150 mm bedraagt;

3 mm wanneer de diameter van het recipiënt groter is dan 150 mm.

(4) De bodems van de recipiënten moeten een half cirkelvormig-, een half ellipsvormig-, of een korfboogprofiel bezitten; ze moeten dezelfde veiligheid bieden als de mantel van het recipiënt.

II. Aanvullend officieel onderzoek van de aluminiumlegeringen

3201 (1) Naast de onderzoeken die in de randnummers 2215, 2216 en 2217 worden voorgeschreven, moet de binnenwand van het recipiënt ook op mogelijke interkristallijne corrosie worden onderzocht indien een koperhoudende aluminiumlegering gebruikt wordt, of een magnesium- en mangaanhoudende aluminiumlegering met een magnesiumgehalte hoger dan 3,5 % of een mangaangehalte lager dan 0,5 %.

(2) In het geval van een aluminium/koperlegering wordt het onderzoek uitgevoerd door de producent bij de goedkeuring van een nieuwe legering door de bevoegde overheid; het onderzoek wordt vervolgens tijdens de produktie bij iedere gieting van de legering herhaald.

(3) In het geval van een aluminium/magnesiumlegering wordt het onderzoek uitgevoerd door de producent bij de goedkeuring van een nieuwe legering en van het produktieproces door de bevoegde overheid. Het onderzoek moet herhaald worden indien de samenstelling van de legering of het produktieproces wordt gewijzigd.

(4) a) Voorbereiding van de aluminium/koperlegeringen

Vóóraleer de aluminium/koperlegering aan de corrosieproef onderworpen wordt, moeten de monsters met behulp van een geschikt oplosmiddel ontvet worden en vervolgens gedroogd.

b) Voorbereiding van de aluminium/magnesiumlegeringen

Vóóraleer de aluminium/magnesiumlegering aan de corrosieproef onderworpen wordt, moeten de monsters gedurende zeven dagen verhit worden tot een temperatuur van 100 °C; daarna moeten zij met behulp van een geschikt oplosmiddel ontvet worden en vervolgens gedroogd.

c) Uitvoering

De binnenwand van een monster van 1 000 mm2 (33,3 × 30 mm) van het koperhoudend materiaal moet bij kamertemperatuur gedurende 24 uur blootgesteld worden aan de inwerking van 1 000 ml van een waterige oplossing van 3 % NaCl en 0,5 % HCl.

d) Onderzoek

Nadat het monster gewassen en gedroogd is, moet een 20 mm lange sectie ervan microscopisch onderzocht worden bij een vergroting van 100 tot 500 ×, bij voorkeur na electrolytisch polijsten.

De etsing mag niet verder gaan dan de tweede laag kristallieten, te rekenen vanaf het oppervlak dat aan de corrosieproef is onderworpen; indien de eerste laag kristallieten volledig weggeëtst is, mag de tweede laag in principe maar ten dele weggeëtst zijn.

Bij doorsneden moet het onderzoek uitgevoerd worden onder een hoek loodrecht op het oppervlak.

Indien het noodzakelijk blijkt te zijn om na het electrolytisch polijsten de kristallietgrenzen speciaal zichtbaar te maken met het oog op een later onderzoek, moet deze bewerking uitgevoerd worden volgens een methode, die toegelaten is door de bevoegde overheid.

III. Bescherming van het inwendig oppervlak

3202 Indien de bevoegde controlerende instanties zulks nodig achten, moet het inwendig oppervlak van recipiënten uit aluminiumlegeringen bedekt worden met een geschikte corrosiewerende laag.

3203-

3249

B. VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE MATERIALEN EN DE CONSTRUCTIE

VAN RECIPIËNTEN, BESTEMD VOOR HET VERVOER VAN DE STERK GEKOELDE VLOEIBAAR GEMAAKTE GASSEN VAN KLASSE 2

3250 (1) De recipiënten moeten uit staal vervaardigd zijn, of uit aluminium, een aluminiumlegering, koper of een koperlegering (bijvoorbeeld messing). Het gebruik van recipiënten uit koper of een koperlegering is echter slechts toegelaten voor gassen die geen acetyleen bevatten; ethyleen mag evenwel ten hoogste 0,005 % acetyleen bevatten.

(2) Er mogen slechts materialen worden gebruikt die geschikt zijn voor de minimale bedrijfstemperatuur van de recipiënten en van hun toebehoren.

3251 Voor de vervaardiging van de recipiënten zijn volgende materialen toegelaten:

a) de staalsoorten die niet onderhevig zijn aan brosse breuk bij de minimale bedrijfstemperatuur (zie randnummer 3265).

Kunnen worden gebruikt:

1. fijnkorrelig ongelegeerd staal, tot een temperatuur van P 60 °C;

2. met nikkel gelegeerd staal (met 0,5 % tot 9 % nikkel), tot een temperatuur van P 196 °C (afhankelijk van het nikkelgehalte);

3. austenietisch chroomnikkelstaal, tot een temperatuur van P 270 °C.

b) aluminium met een aluminiumgehalte van ten minste 99,5 % of aluminiumlegeringen (zie randnummer 3266).

c) gedesoxideerd koper met een kopergehalte van ten minste 99,9 % of koperlegeringen met een kopergehalte van meer dan 56 % (zie randnummer 3267).

3252 (1) De recipiënten moeten naadloos of gelast zijn.

(2) De recipiënten volgens randnummer 2207 uit austenietisch staal, koper of koperlegeringen mogen ook gebraseerd zijn.

3253 De toebehoren moeten met behulp van een schroefverbinding op de recipiënten bevestigd worden, of anders als volgt:

a) op recipiënten uit staal, aluminium of aluminiumlegeringen: door lassen;

b) op recipiënten uit austenietisch staal, koper of koperlegeringen: door lassen of braseren.

3254 De recipiënten moeten zodanig geconstrueerd en op het voertuig, op het chassis of in het raam van de laadkist bevestigd zijn, dat op een afdoende wijze vermeden wordt dat de dragende delen dermate afkoelen dat ze kunnen bros worden. De bevestigingsinrichtingen van de recipiënten moeten zelf zodanig ontworpen zijn dat ze nog alle vereiste mechanische eigenschappen bezitten wanneer het recipiënt zich op zijn laagste bedrijfstemperatuur bevindt.

3255-

3264

1. Materialen - recipiënten

a) Recipiënten uit staal

3265 De materialen die voor de vervaardiging van de recipiënten gebruikt worden en de lasnaden moeten bij de minimale bedrijfstemperatuur ten minste voldoen aan de hiernavolgende voorwaarden betreffende de kerfslagwaarde.

De proeven worden uitgevoerd op proefstaafjes met een U-vormige of met een V-vormige kerf.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Bij de austenietische staalsoorten moeten enkel de lasnaden aan een kerfslagproef onderworpen worden.

Indien er bedrijfstemperaturen voorkomen die lager zijn dat 196 °C, wordt de kerfslagproef niet bij de minimale bedrijfstemperatuur uitgevoerd maar bij P 196 °C.

b) Recipiënten uit aluminium en uit aluminiumlegering

3266 De buigcoëfficiënt van de naden van de recipiënten moet, bij kamertemperatuur, voldoen aan de volgende eisen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

c) Recipiënten uit koper en uit koperlegering

3267 Het is niet nodig om experimenteel na te gaan of de kerfslagwaarde voldoende is.

3268-

3274

2. Beproevingen

a) Kerfslagproeven

3275 De kerfslagwaarden die in randnummer 3265 opgegeven worden hebben betrekking op proefstaafjes van 10 × 10 mm met een U-vormige kerf of op proefstaafjes van 10 × 10 mm met een V-vormige kerf.

Opmerkingen: 1. Zie de opmerkingen (b) en (c) bij de tabel van randnummer 3265 voor wat de vorm van het proefstaafje betreft.

2. Voor platen met een dikte van ten minste 5 mm maar minder dan 10 mm worden proefstaafjes gebruikt met een doorsnede van 10 mm × e mm, waarbij "e" de dikte van de plaat is. Deze kerfslagproeven geven over het algemeen hogere waarden dan proeven met normale proefstaafjes.

3. Indien de platen minder dan 5 mm dik zijn wordt er geen kerfslagproef op uitgevoerd, en evenmin op de naden.

3276 (1) De kerfslagwaarde van een plaat wordt bepaald op drie proefstaafjes. Wanneer het gaat om proefstaafjes met een V-vormige kerf worden deze evenwijdig aan de walsrichting weggenomen; deze met een U-vormige kerf worden loodrecht op de walsrichting weggenomen.

(2) De proefstaafjes voor het testen van de lasnaden worden als volgt genomen:

wanneer e ≤ 10 mm

- drie proefstaafjes die genomen worden in het midden van de lasnaad;

- drie proefstaafjes die genomen worden in de zone die door de las veranderingen heeft ondergaan (de kerf moet volledig buiten, maar zo dicht mogelijk bij de smeltzone aangebracht worden).

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Midden van de lasnaad

Zone die veranderingen heeft ondergaan

d.w.z. zes proefstaafjes in totaal.

De proefstaafjes moeten zo vervaardigd worden, dat zij de grootst mogelijke dikte bezitten.

wanneer 10 mm <e ≤ 20 mm

- 3 proefstaafjes uit het midden van de lasnaad;

- 3 proefstaafjes uit de zone die door de las veranderingen heeft ondergaan;

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Midden van de lasnaad

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Zone die door de las veranderingen heeft ondergaan

d.w.z. zes proefstaafjes in totaal.

wanneer e >20 mm

Twee sets van drie proefstaafjes (1 set uit het bovenste oppervlak en de andere uit het onderste), afkomstig van elk van de hieronder aangegeven plaatsen:

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Midden van de lasnaad

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

d.w.z. twaalf proefstaafjes in totaal.

3277 (1) Voor de platen moet het gemiddelde van de drie beproevingen voldoen aan de in randnummer 3265 aangegeven minimale waarden; geen enkele individuele waarde mag 30 % of meer onder het aangegeven minimum liggen.

(2) Voor de lasnaden mag het gemiddelde van de beproevingen op de drie proefstaafjes die op de verschillende plaatsen werden genomen (midden van de lasnaad en zone die door de las veranderingen heeft ondergaan) niet kleiner zijn dan de aangegeven minimale waarden. Geen enkele individuele waarde mag 30 % of meer onder het aangegeven minimum liggen.

3278-

3284

b) Bepaling van de buigcoëfficiënt

3285 (1) De buigcoëfficiënt k die in randnummer 3266 wordt vernoemd, wordt als volgt gedefinieerd:

k = 50 >NUM>e

>DEN>r

Hierin is e = de plaatdikte (in mm);

r = de gemiddelde kromtestraal (in mm) van het proefstaafje op het ogenblik dat de eerste scheur in de trekzone verschijnt

(2) De buigcoëfficiënt wordt bepaald voor de lasnaad. De breedte van het proefstaafje is gelijk aan 3e.

(3) Op de lasnaad worden vier proeven uitgevoerd: twee met de wortel in de drukzone (fig. 1) en twee met de wortel in de trekzone (fig. 2); geen enkele verkregen waarde mag kleiner zijn dat de in randnummer 3266 aangegeven minimale waarden.

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Fig. 1 Fig. 2 3286-

3290

C. VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE BEPROEVINGEN VAN DE SPUITBUSSEN

EN GASPATRONEN VAN CIJFER 10 EN 11 VAN KLASSE 2

1. Druk- en barstproeven op het constructietype van het recipiënt

3291 De volgende hydraulische drukproeven moeten op minstens 5 lege recipiënten van elk constructietype uitgevoerd worden:

a) tot de voorgeschreven beproevingsdruk: zonder lek en zonder zichtbare blijvende vervorming;

b) tot een lek optreedt of tot het barsten; indien het recipiënt een concave bodem bezit moet die eerst ingedrukt worden en het recipiënt mag pas bij een druk van 1,2 maal de beproevingsdruk lekken of barsten.

2. Dichtheidsbeproeving op alle recipiënten

3292 (1) Bij de beproeving van de spuitbussen (10°) en van de gaspatronen (11°) in een warmwaterbad, moet de temperatuur van het bad en de duur van de proef zo worden gekozen dat de inwendige druk in ieder recipiënt ten minste 90 % van de druk bereikt die bij 55 °C zou optreden.

Indien de inhoud echter warmtegevoelig is of indien de recipinten vervaardigd zijn uit een kunststof die bij deze temperatuur week wordt, moet de temperatuur van het bad tijdens de proef 20 tot 30 °C bedragen; één spuitbus op 2 000 moet bovendien beproefd worden bij de temperatuur die in de eerste alinea is voorgeschreven.

(2) Bij deze beproeving mag geen enkel lek en geen blijvende vervorming optreden. De bepaling betreffende de blijvende vervorming is niet van toepassing op recipiënten uit kunststof die week wordt.

3293-

3299

AANHANGSEL A.3 A. TESTEN MET BETREKKING TOT DE BRANDBARE VLOEISTOFFEN VAN DE KLASSEN 3, 6.1 EN 8

Test voor de bepaling van het vlampunt

3300 (1) Het vlampunt wordt met één van de volgende apparaten bepaald:

a) voor vlampunten van ten hoogste 50 °C: het Abelapparaat, het Abel-Pensky-apparaat, het Luchaire-Finances-apparaat, het Tag-apparaat;

b) voor vlampunten boven 50 °C: het Pensky-Martens-apparaat, het Luchaire-Finances-apparaat;

c) indien voornoemde apparaten niet beschikbaar zijn, elk ander apparaat met gesloten kroes dat in staat is om resultaten te geven die niet meer dan 2 °C afwijken van deze die op dezelfde plaats met behulp van een van de hierboven vermelde apparaten zouden bekomen worden.

(2) Voor het bepalen van het vlampunt van verven, lijmen en soortgelijke viskeuze produkten die oplosmiddelen bevatten, mogen slechts apparaten en beproevingsmethodes aangewend worden die geschikt zijn voor het bepalen van het vlampunt van viskeuze vloeistoffen, zoals:

- methode A van de norm IP () 170/94, of een meer recente uitgave;

- volgens de Duitse norm DIN 53 213.

3301 De metingen moeten uitgevoerd worden

a) overeenkomstig de norm IP () 170/94 wanneer het Abel-apparaat gebruikt wordt; deze norm mag ook bij het Abel-Pensky-apparaat toegepast worden;

b) overeenkomstig de norm IP () 34/88 of de norm D.93/80 van de ASTM () wanneer het Pensky-Martens-apparaat gebruikt wordt;

c) overeenkomstig de norm D 56/87 van de ASTM () wanneer het Tag-apparaat gebruikt wordt;

d) overeenkomstig de bepalingen van NF T 60.103 wanneer het Luchaire-apparaat gebruikt wordt.

Indien een ander apparaat gebruikt wordt, dient men volgende voorzorgen in acht te nemen:

1. de proef moet op een tochtvrije plaats uitgevoerd worden;

2. de opwarmingssnelheid van de te onderzoeken vloeistof mag nooit hoger zijn dan 5 °C per minuut;

3. de waakvlam moet 5 mm (± 0,5 mm) lang zijn;

4. telkens wanneer de temperatuur van de vloeistof met 1 °C gestegen is moet de waakvlam bij de opening van de kroes gebracht worden.

3302 Indien er betwisting bestaat over de klassificatie van een brandbare vloeistof, wordt haar vlampunt experimenteel bepaald. Indien dit vlampunt ten hoogste 2 °C afwijkt van de in randnummer 2301 aangegeven grenswaarden (23 en 61 °C) wordt de door de afzender voorgestelde nummering weerhouden. Indien de afwijking meer dan 2 °C bedraagt, moet een tweede controleproef worden uitgevoerd en wordt de hoogste waarde weerhouden.

Test voor de bepaling van het peroxidegehalte

3303 De bepaling van het peroxidegehalte in een vloeistof gebeurt op volgende wijze:

Giet een massa p (ongeveer 5 g tot op 0,01 g nauwkeurig gewogen) van de te onderzoeken vloeistof in een Erlenmeyer kolf; voeg 20 cm3 azijnzuuranhydride en ongeveer 1 g vast poedervormig kaliumjodide toe en schud de kolf. Laat de vloeistof tien minuten staan en verwarm daarna gedurende drie minuten tot 60 °C; laat de vloeistof vijf minuten afkoelen en voeg vervolgens 25 cm3 water toe. Titreer na een half uur het vrijgekomen jodium met een 0,1 N natriumthiosulfaatoplossing, zonder toevoeging van een indicator (de totale ontkleuring geeft het einde van de reactie aan). Bereken het peroxidegehalte (uitgedrukt in H2O2) met de formule >NUM>17n,

>DEN>100p

, waarin n het aantal verbruikte cm3 thiosulfaatoplossing aangeeft.

Test voor de bepaling van de brandbaarheid

3304 (1) Onderstaande werkwijze dient om vast te stellen of een stof de verbranding in stand houdt wanneer zij onder de voorziene voorwaarden opgewarmd wordt en volgens een genormaliseerde procedure blootgesteld wordt aan een uitwendige ontvlammingsbron.

(2) Principe: een blok uit metaal met een holte (bestemd om het proefmonster te bevatten) wordt tot een voorgeschreven temperatuur opgewarmd. Een welbepaald volume van de te testen stof wordt in deze holte geplaatst. Men noteert of de stof de verbranding in stand houdt nadat een genormaliseerde vlam onder vastgelegde omstandigheden bij de stof gebracht en vervolgens verwijderd wordt.

(3) Apparatuur: men maakt gebruik van een blok uit een aluminiumlegering of uit een ander corrosievast metaal met hoge thermische geleidbaarheid. Het blok is voorzien van een concave holte en van een boring waarin een thermometer wordt geplaatst. Een kleine draaibare gasbrander wordt op het blok gemonteerd. De hendel en de voeding van de gasbrander mogen in om het even welke hoek ten opzichte van het mondstuk aangebracht worden. In afbeelding 1 wordt een voorbeeld van deze apparatuur weergegeven; de voornaamste afmetingen zijn in afbeelding 1 en 2 aangegeven.

Volgende uitrusting is vereist:

a) Kaliber waarmee kan nagegaan worden of de hoogte van de as van het mondstuk van de brander boven de bovenzijde van de holte voor het proefmonster 2,2 mm bedraagt (zie afbeelding 1);

b) Glazen kwikthermometer voor horizontaal gebruik en met een gevoeligheid van ten minste 1 mm/°C, of elk ander apparaat voor het meten van de temperatuur met een gelijkwaardige gevoeligheid, gegradueerd per 0,5 °C. Bij de plaatsing van de thermometer in het blok moet zijn reservoir omgeven worden door een warmtegeleidend thermoplastisch materiaal.

c) Verwarmingsplaat met een inrichting voor het regelen van de temperatuur (eandere systemen met temperatuursregeling mogen ook gebruikt worden om het metaln blok op te warmen);

d) Chronometer of een ander apparaat om de tijd te meten;

e) Injectiespuit die toelaat om een volume vloeistof van 2 ml met een precisie van ± 0,1 ml in te brengen; en

f) Bron van butaangas.

(4) Staalname: het staal moet representatief zijn voor de te beproeven stof; het moet in een hermetisch gesloten recipint afgeleverd en bewaard worden. Om verlies van vluchtige bestanddelen te vermijden moeten de bewerkingen waaraan het staal wordt onderworpen beperkt blijven tot het minimum dat nodig is om zijn homogeniteit te verzekeren. Het recipiënt dat het staal bevat moet na het nemen van een proefmonster telkenmale onmiddellijk opnieuw gesloten worden. Indien het recipiënt niet behoorlijk gesloten was moet een nieuw staal gebruikt worden.

(5) Testprocedure: de bepaling moet drie maal uitgevoerd worden.

WAARSCHUWING. Voer omwille van het explosiegevaar de beproeving niet uit in een kleine afgesloten ruimte (bijvoorbeeld een doos voor handschoenen)

a) Het is essentieel dat de apparatuur opgesteld wordt in een lokaal zonder luchtstromingen (zie de waarschuwing) en afgeschermd van fel licht, teneinde flakkeringen, vlammen, enz. gemakkelijk te kunnen waarnemen.

b) Plaats het blok op de verwarmingsplaat (of verwarm het blok op een andere passend geachte wijze) zodat de door de thermometer aangegeven temperatuur ervan met een precisie van ± 1 °C op de voorgeschreven waarde gehouden wordt. De beproevingstemperatuur bedraagt 60,5 of 75 °C [zie h)], te corrigeren om rekening te houden met het verschil tussen de barometerdruk en de normale atmosferische druk (101,3 kPa): daartoe wordt deze beproevingstemperatuur met 1 °C per schijf van 4 kPa drukverschil verhoogd, resp. verlaagd, al naargelang de barometerdruk hoger of lager is dan de normale druk. Vergewis er U van dat het bovenvlak van het blok volledig horizontaal is en ga met behulp van het kaliber na of de afstand tussen de gasbrander in zijn testpositie en de bovenzijde van de holte gelijk is aan 2,2 mm.

c) Plaats de gasbrander weg van zijn testpositie (positie 0) en steek het gas aan. Regel de afmetingen van de vlam zo dat ze tussen 8 en 9 mm lang is en een diameter heeft van ongeveer 5 mm.

d) Neem met de injectiespuit ten minste 2 ml van het staal dat zich in het recipiënt bevindt en breng snel een proefmonster van 2 ml ± 0,1 ml in de holte van het blok. Start onmiddellijk de chronometer.

e) Na een opwarmingsperiode van 60 seconden wordt aangenomen dat het proefmonster zijn evenwichtstemperatuur bereikt heeft. Indien de vloeistof niet spontaan is ontvlamd wordt de gasbrander in zijn testpositie boven de vloeistof gedraaid. Houdt hem gedurende 15 seconden in deze positie en breng hem dan terug in positie 0, terwijl het gedrag van het proefmonster gadegeslagen wordt. De vlam van de gasbrander moet gedurende de gehele duur van de beproeving blijven branden.

f) Bij elk van de beproevingen is na te gaan en te noteren:

i) of al dan niet een ontvlamming, een zichzelf onderhoudende verbranding of een flikkering optreedt vooraleer de gasbrander in zijn testpositie wordt gebracht.

ii) of het proefmonster al dan niet ontvlamt wanneer de gasbrander zich in zijn testpositie bevindt en, indien de ontvlamming plaatsvindt, hoe lang de verbranding blijft duren na het verwijderen van de vlam.

g) Indien de in paragraaf (6) beschreven interpretatiemethode tot het besluit leidt dat geen zichzelf onderhoudende verbranding optreedt wordt de hele procedure herhaald op nieuwe proefmonsters, maar met een opwarmingsperiode van 30 seconden.

h) Indien de in paragraaf (6) beschreven interpretatiemethode tot het besluit leidt dat bij een beproevingstemperatuur van 60,5 °C geen zichzelf onderhoudende verbranding optreedt, wordt de hele procedure herhaald op nieuwe proefmonsters, maar bij een beproevingstemperatuur van 75 °C.

(6) Interpretatie van de waarnemingen: Na afloop van de beproeving moet de stof ingedeeld worden bij deze die de verbranding onderhouden of bij deze die ze niet onderhouden. Men neemt aan dat er, voor de ene of voor de andere opwarmingsperiode, een zichzelf onderhoudende verbranding optreedt indien bij ten minste een van beide proefmonsters een van de volgende verschijnselen wordt waargenomen:

a) ontvlamming en zichzelf onderhoudende verbranding van het proefmonster terwijl de vlam van de gasbrander zich in positie 0 bevindt;

b) ontvlamming van het proefmonster terwijl de vlam van de gasbrander zich gedurende 15 seconden in zijn testpositie bevindt, en voortduren van de verbranding gedurende meer dan 15 seconden na de terugkeer van de vlam naar positie 0.

Onderbroken flikkeringen mogen niet als een zichzelf onderhoudende verbranding beschouwd worden. Over het algemeen is het na 15 seconden mogelijk om met zekerheid te zeggen of de verbranding gestopt is of verdergaat. Bij twijfel dient de stof ingedeeld te worden bij deze die de verbranding onderhouden.

c) Stoffen worden ingedeeld bij deze die de verbranding niet onderhouden indien hun vlampunt volgens de ISO-norm 2592:1973 hoger is dan 100 °C of wanneer het mengbare oplossingen zijn met een watergehalte van meer dan 90 massa-%.

Schets en afmetingen van de apparatuur voor de brandbaarheidstest

ter bepaling van de brandbaarheid van brandbare vloeistoffen

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Afbeeling 1 - Apparatuur voor de brandbaarheidstest

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Afbeelding 2 - Gasbrander en vlam

3305-

3309

B. TEST VOOR HET BEPALEN VAN DE VLOEIBAARHEID

3310 De vloeibaarheid van de vloeibare of viskeuze stoffen en mengsels van klasse 3 en van de pastavormige stoffen van klasse 4.1 wordt bepaald met behulp van de hiernavolgende beproevingsmethode:

a) Toestel

Commerciële penetrometer volgens de ISO-norm 2137-1985, met een richtstang van 47,5 ± 0,05 g, een zeefschijf uit duraluminium met konische gaten en met een massa van 102,5 ± 0,05 g (zie afbeelding 1) en een penetratierecipiënt met een binnendiameter van 72 tot 80 mm dat bestemd is om het staal te bevatten.

b) Testprocedure

Ten minste een half uur voor de meting wordt het staal in het penetratierecipiënt gegoten. Het hermetisch gesloten recipiënt wordt onbeweeglijk gehouden tot de meting. Het staal wordt tot 35 ± 0,5 °C opgewarmd in het hermetisch gesloten penetratierecipiënt, en slechts onmiddellijk voor de meting (maximaal 2 minuten voordien) op de penetratiemetertafel geplaatst. Het centrum van de zeefschijf (S op de afbeelding) wordt vervolgens in contact gebracht met het vloeistofoppervlak en de penetratiediepte wordt gemeten in functie van de tijd.

c) Evaluatie van de testresultaten

Een stof is niet onderworpen aan de voorschriften voor klasse 3 maar aan deze van klasse 4.1 van het ADR indien de penetratie, aangegeven door de wijzerplaat van de peilmeter:

i) ofwel minder dan 15,0 ± 0,3 mm bedraagt 5,0 ± 0,1 s nadat het centrum S in contact gebracht werd met het vloeistofoppervlak;

ii) ofwel meer dan 15,0 ± 0,3 mm bedraagt 5,0 ± 0,1 s nadat het centrum S in contact gebracht werd met het vloeistofoppervlak, maar de bijkomende penetratie na een nieuwe periode van 55,0 ± 0,5 s kleiner is dan 5,0 ± 0,5 mm.

Opmerking: Bij stalen die een vloeipunt bezitten is het dikwijls niet mogelijk om een horizontaal oppervlak te bekomen in het penetratierecipiënt en dus ook niet om duidelijke initiële meetvoorwaarden vast te stellen voor het contact van het centrum S. Bij sommige stalen kan de schok van de zeefschijf anderzijds een elastische vervorming van het oppervlak veroorzaken en zo gedurende de eerste seconden een diepere penetratie laten uitschijnen dan werkelijk het geval is. In deze gevallen kan het nuttig zijn om de evaluatie volgens punt b) hierboven toe te passen.

Penetrometer

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

de massa ajusteren tot

102,5 g ± 0,05 g

assemblage

door inpersen

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

niet-gespecifieerde toleranties

bedragen ± 0,1 mm

3311-

3319

C. TESTEN VOOR DE BRANDBARE VASTE STOFFEN VAN KLASSE 4.1

Testprocedures voor de gemakkelijk brandbare vaste stoffen

3320 (1) Voorafgaandelijke selectietest

a) De te onderzoeken stof - in zijn voor de handel bestemde vorm - moet in een aaneengesloten band of sliert poeder van ongeveer 250 mm lang, 20 mm breed en 10 mm hoog op een koude, niet poreuze bodemplaat met gering warmtegeleidingsvermogen geplaatst worden.

b) Een hete vlam (met een minimale temperatuur van 1 000 °C), afkomstig van een gasbrander (met een minimale diameter van 5 mm), wordt aan een uiteinde van de poedersliert gehouden; ofwel totdat dit poeder ontbrandt, ofwel gedurende ten hoogste 2 minuten (5 minuten voor poeders van metalen of van metaallegeringen). Er wordt vastgesteld of de verbranding zich binnen 2 minuten (of 20 minuten voor metaalpoeders) voortplant over 200 mm van de poedersliert.

c) Indien de stof niet ontbrandt en indien de verbranding zich binnen de beproevingstijd van 2 minuten (of 20 minuten) niet over 200 mm van de poedersliert voortplant met een vlam of door te smeulen, moet deze stof niet ingedeeld worden bij de brandbare vaste stoffen en is geen verdere beproeving noodzakelijk.

d) Indien de verbranding van de stof zich over 200 mm van de poedersliert voortplant in minder dan 2 minuten (of minder dan 20 minuten voor metaalpoeders), moet het hiernavolgend beproevingsprogramma volledig uitgevoerd worden.

(2) Test voor de verbrandingssnelheid

Klasse 4.1 omvat niet alle stoffen die ontstoken kunnen worden, maar alleen de stoffen die snel branden of deze waarvan de verbranding bijzonder gevaarlijk is; daarom moeten bij deze klasse alleen die stoffen ingedeeld worden waarvan de verbrandingssnelheid een bepaalde grenswaarde overschrijdt. Als criterium wordt een verbrandingsduur van minder dan 45 s genomen, gemeten over een lengte van 100 mm volgens de procedure die in randnummer beschreven is. Men tracht de stof te doen ontbranden onder de hierna gedefinieerde voorwaarden en meet de verbrandingsduur. De stapel wordt bevochtigd achter de zone waar de verbrandingssnelheid wordt gemeten en men noteert het effect van deze bevochtiging op de voortplanting van de vlam.

(3) Testprocedure

a) De poedervormige of korrelige stof - in zijn voor de handel bestemde vorm - wordt zonder aanduwen gestort in een vorm met een lengte van 250 mm en een driehoekige doorsnede van 10 mm hoog en 20 mm breed (inwendig). Langs beide zijden wordt de vorm in de langsrichting begrensd door twee metalen platen die 2 mm uitsteken boven de bovenrand van de driehoekige doosnede (in afbeelding 2 worden de vorm en de toebehoren voor de voorbereiding van de stapel weergegeven). Laat vervolgens de vorm driemaal van een hoogte van 2 cm vallen op een stevig oppervlak. Na de metalen platen aan de zijkanten te hebben verwijderd, wordt een niet-brandbare, niet-poreuze plaat met gering warmtegeleidingsvermogen op de vorm geplaatst; het apparaat wordt omgekeerd en de vorm verwijderd. Pastavormige stoffen worden onder de vorm van een streng met een lengte van 250 mm en een doorsnede van ongeveer 1 cm2 op een onbrandbaar oppervlak aangebracht. Alle geschikte ontstekingsmiddelen (zoals een kleine vlam of een draad die tot meer dan 1 000 °C is verhit) kunnen worden gebruikt om de stapel of de streng aan een van zijn uiteinden te ontsteken. Bij hygroscopische stoffen moet de test zo snel mogelijk uitgevoerd worden, eens de stof uit zijn recipiënt genomen is.

b) De stapel moet in een gesloten afzuigkast geplaatst worden, dwars op de richting van de afzuiging. De luchtsnelheid moet voldoende zijn om te verhinderen dat er rook in het laboratorium binnendringt en mag tijdens de test niet gewijzigd worden. Een windscherm mag eventueel rondom het apparaat worden opgesteld.

c) 30 tot 40 mm voorbij de meetzone van 100 mm wordt 1 ml van een bevochtigingsoplossing aan de stapel toegevoegd. Deze oplossing moet druppelsgewijs op de top van de stapel aangebracht worden, waarbij er moet worden op toegezien dat de gehele dwarsdoorsnede bevochtigd wordt zonder dat de vloeistof langs de zijkanten wegloopt (). De vloeistof moet over de kortst mogelijke afstand op de stapel aangebracht worden, zonder verlies van vloeistof aan de zijkanten. Dit gedeelte van de test is niet van toepassing op metaalpoeders.

d) De stapel wordt aan een van de uiteinden ontstoken. Wanneer de laag over een lengte van 80 mm is verbrand, wordt de verbrandingssnelheid over de volgende 100 mm gemeten. Vervolgens wordt vastgesteld of de bevochtigde zone de voortplanting van de vlam al dan niet stopt. De beproeving moet zes maal uitgevoerd worden, waarbij telkens van een schone en koude plaat gebruik gemaakt wordt, tenzij eerder een positief resultaat wordt verkregen.

Criteria voor de indeling

3321 (1) Poedervormige, korrelige of pastavormige stoffen moeten bij klasse 4.1 worden ingedeeld indien de verbrandingsduur, vastgesteld bij een of meerdere testen die volgens de in randnummer 3320 (2) beschreven beproevingsmethode uitgevoerd worden, korter is dan 45 s of indien de voortplantingssnelheid van de verbranding groter is dan 2,2 mm/s. Poeders van metalen of van metaallegeringen moeten bij deze klasse ingedeeld worden indien zij kunnen ontstoken worden en indien de reactie zich binnen ten hoogste 10 minuten over de gehele lengte van het monster uitbreidt.

(2) Indeling bij een groep van de verschillende cijfers

a) Worden ingedeeld bij groep a):

alle normalerwijze bevochtigde vaste stoffen, die in droge toestand bij de ontplofbare stoffen zouden ingedeeld zijn.

b) Worden ingedeeld bij groep b):

- alle autoreactieve stoffen,

- alle brandbare vaste stoffen (met uitzondering van de metaalpoeders) die overeenkomstig randnummer 3320 getest zijn, waarbij de verbrandingsduur minder is dan 45 s en de vlam zich door de bevochtigde zone heen voortplant,

- poeders van metalen of metaallegeringen, indien de reactie zich in ten hoogste 5 minuten over de gehele lengte van het monster uitbreidt.

c) Worden ingedeeld bij groep c):

- alle brandbare vaste stoffen (met uitzondering van metaalpoeders) die overeenkomstig randnummer 3320 getest zijn, waarbij de verbrandingsduur korter is dan 45 s en de bevochtigde zone de voortplanting van de vlam gedurende ten minste 4 minuten ophoudt,

- metaalpoeders, indien de reactie zich in meer dan 5 minuten uitbreidt over de gehele lengte van het monster.

d) Vaste stoffen die door wrijving een brand kunnen veroorzaken of bevorderen, moeten bij een groep van de verschillende cijfers ingedeeld worden naar analogie met bestaande indelingen of overeenkomstig passende speciale bepalingen.

3322-

3329

Afbeelding 4

Vorm en toebehoren die voor de voorbereiding van de stapel vereist zijn

(alle afmetingen in millimeter)

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

D. TESTEN MET BETREKKING TOT DE VOOR ZELFONTBRANDING VATBARE STOFFEN

VAN KLASSE 4.2

3330 (1) Beproevingsmethode en testprocedure voor de pyrofore vaste stoffen

Strooi 1 tot 2 cm3 van de te beproeven poedervormige stof van een hoogte van ongeveer 1 m op een niet brandbaar oppervlak en stel vast of de stof tijdens de val of gedurende de daaropvolgende 5 minuten ontbrandt. Deze procedure wordt zes maal herhaald, tenzij eerder een positief resultaat verkregen wordt.

(2) Beproevingsmethode voor pyrofore vloeistoffen

De test voor vloeistoffen bestaat uit twee gedeelten: in het eerste gedeelte wordt vastgesteld of de stof ontbrandt indien deze op een inerte drager wordt aangebracht en aan de lucht wordt blootgesteld; in het tweede gedeelte enkel vereist indien een negatief resultaat wordt verkregen in het eerste wordt vastgesteld of de stof een filterpapier verkoolt of doet ontbranden.

(3) Testprocedure voor pyrofore vloeistoffen

a) Eerste gedeelte - Vul een porseleinen schaal, met een diameter van circa 10 cm, bij kamertemperatuur met een laag infusoriënaarde of silicagel van ongeveer 5 mm dik. Giet in de aldus voorbereide schaal ongeveer 5 ml van de te beproeven vloeistof en stel vast of de stof binnen 5 minuten ontbrandt. Deze procedure wordt zes maal herhaald, tenzij eerder een positief resultaat wordt verkregen.

b) Tweede gedeelte - Breng met behulp van een injectienaald 0,5 ml van het monster op een droog gekarteld Whatman filterpapier nr 3. De test wordt uitgevoerd bij 25 °C ± 2 °C en bij een relatieve vochtigheid van 50 % ± 5 %. Stel vast of het filterpapier ontbrandt of verkoolt, minder dan 5 minuten na het aanbrengen van de te beproeven vloeistof. Deze procedure wordt drie maal herhaald (waarbij iedere keer een nieuw filterpapier wordt gebruikt), tenzij eerder een positief resultaat wordt verkregen.

Criteria voor de indeling

3331 (1) Een vaste stof wordt ingedeeld bij klasse 4.2 en als pyrofoor beschouwd, indien het monster bij een van de proeven ontbrandt. Een vloeistof wordt ingedeeld bij klasse 4.2 en als pyrofoor beschouwd, indien deze gedurende het eerste gedeelte van de proef ontbrandt of indien het filterpapier ontbrandt of verkoolt gedurende het tweede gedeelte van de proef.

(2) Indeling bij een groep van de verschillende cijfers

Alle pyrofore vaste stoffen en vloeistoffen worden ingedeeld bij groep a).

3332 (1) Beproevingsmethode voor de voor zelfverhitting vatbare stoffen

Stockeer kubusvormige monsters met een ribbe van respectievelijk 2,5 cm en 10 cm gedurende 24 uur bij constante temperatuur en stel vast of de temperatuur van het monster 200 °C overschrijdt (deze beproevingsmethode is een gewijzigde versie van de Bowes-Cameron kooiproef, een beproevingsmethode voor de spontane zelfverhitting van steenkool).

(2) Testprocedure

a) Er wordt gebruik gemaakt van een oven met circulatie van warme lucht (geventileerde oven), die een inwendig volume bezit van meer dan 9 liter en waarvan de binnentemperatuur kan worden geregeld op 140 °C ± 2 °C.

b) Men gebruikt kubusvormige monsterhouders met een ribbe van respectievelijk 2,5 cm en 10 cm, vervaardigd uit gaas in roestvrij staal met een maaswijdte van 0,053 mm (), die open zijn aan de bovenzijde. Elke monsterhouder wordt geplaatst in een kubusvormige kooi, vervaardigd uit gaas in roestvrij staal met een maaswijdte van 0,595 mm (). De kooi is iets groter dan de monsterhouder, zodat deze er goed in past. Om de invloed van luchtcirculatie te vermijden, wordt deze kooi op haar beurt in een andere kooi geplaatst. Deze tweede kooi is vervaardigd uit gaas in roestvrij staal met een maaswijdte van 0,595 mm () en meet 15 × 15 × 25 cm.

c) Er wordt gebruik gemaakt van Chromel-Alumel thermokoppels met een diameter van 0,3 mm om de temperatuur te meten. Het ene thermokoppel wordt in het centrum van het monster geplaatst en het andere tussen de monsterhouder en de wand van de oven. De temperaturen worden continu gemeten.

d) Vul de monsterhouder tot de rand met het poedervormig of korrelvormig monster in zijn voor de handel bestemde vorm; klop een aantal malen op de houder en vul tot de rand bij indien het monster inzakt. Als het produkt boven de rand uitkomt wordt het teveel afgestreken. Plaats de monsterhouder in de kooi en hang hem in het midden van de oven op.

e) Breng de temperatuur van de oven op de beproevingstemperatuur van 140 °C en handhaaf deze temperatuur gedurende 24 uur. Registreer de temperatuur van het monster. De eerste test wordt uitgevoerd op een kubusvormig monster met een ribbe van 10 cm. Stel vast of er een spontane ontbranding plaats vindt, of dat de temperatuur van het monster 200 °C overschrijdt. Indien een negatief resultaat wordt verkregen is geen andere test nodig. Indien het resultaat positief is wordt een tweede test uitgevoerd op een kubusvormig monster met een ribbe van 2,5 cm; dit om de gegevens te bekomen die nodig zijn voor de indeling van het produkt bij een groep.

Criteria voor de indeling

3333 (1) Een stof moet bij klasse 4.2 ingedeeld worden indien - bij de eerste beproeving op een kubusvormig monster met een ribbe van 10 cm - een spontane ontbranding optreedt, of de temperatuur van het monster 200 °C overschrijdt in de loop van de 24 uur van de beproeving. Dit criterium is gebaseerd op de zelfontbrandingstemperatuur van houtskool, die 50 °C bedraagt voor een kubusvormig monster van 27 m3 en 140 °C voor een monster van een liter. Stoffen waarvan de zelfontbrandingstemperatuur in een volume van 27 m3 hoger is dan 50 °C moeten niet bij klasse 4.2 ingedeeld worden.

(2) Indeling bij de groepen van de verschillende cijfers

a) Worden ingedeeld bij groep b):

alle stoffen waarmee een positief resultaat wordt verkregen op een kubusvormig monster met een ribbe van 2,5 cm.

b) Worden ingedeeld bij groep c):

alle stoffen waarmee een positief resultaat verkregen wordt op een kubusvormig monster met een ribbe van 10 cm, maar een negatief resultaat op een kubusvormig monster met een ribbe van 2,5 cm.

3334-

3339

E. TEST MET BETREKKING TOT DE STOFFEN DIE IN CONTACT MET WATER BRANDBARE

GASSEN ONTWIKKELEN VAN KLASSE 4.3

3340 (1) Beproevingsmethode

Met deze beproevingsmethode kan vastgesteld worden of de reactie van een stof met water leidt tot de ontwikkeling van een gevaarlijke hoeveelheid brandbare gassen. Deze methode kan zowel op vaste stoffen als op vloeistoffen toegepast worden, maar is niet geschikt voor pyrofore stoffen. De te onderzoeken stof, in zijn voor de handel bestemde vorm, wordt bij kamertemperatuur (20 °C) in contact gebracht met water. Indien het vrijkomend gas spontaan ontbrandt tijdens om het even welke fase van de test, zijn geen verdere beproevingen noodzakelijk.

(2) Testprocedure

a) Plaats een kleine hoeveelheid van de te onderzoeken stof (met een diameter van ongeveer 2 mm) in een bak met gedistilleerd water van 20 °C. Stel vast i) of gasontwikkeling plaatsvindt en ii) of het gas spontaan ontbrandt.

b) Plaats een kleine hoeveelheid van de te onderzoeken stof (met een diameter van ongeveer 2 mm) op het centrum van een filterpapier; het papier drijft op gedistilleerd water van 20 °C, dat zich in een geschikt recipiënt bevindt (bijvoorbeeld een indampschaal met een diameter van 100 mm). Het filterpapier dient om de stof op éénzelfde plaats te houden, hetgeen de kans op spontane ontbranding vergroot. Stel vast i) of gasontwikkeling plaatsvindt en ii) of het gas spontaan ontbrandt.

c) Maak met de te onderzoeken stof een hoopje van ongeveer 2 cm hoog en 3 cm diameter en breng in de top een kuiltje aan. Giet in het kuiltje enkele druppels water. Stel vast i) of gasontwikkeling plaatsvindt en ii) of het gas spontaan ontbrandt.

d) Inspecteer bij vaste stoffen het collo om te zien of er zich poeder met een korrelgrootte kleiner dan 500 ìm in bevindt. Indien dit poerder meer dan 1 % van de totale massa uitmaakt of indien de stof bros is, moet heel het monster tot poeder worden vermalen vóór de beproeving; dit om rekening te houden met een reductie van de korrelgrootte bij de behandeling en het vervoer. Stoffen waarbij dit niet het geval is en vloeistoffen worden onderzocht in hun voor de handel bestemde vorm. De beproeving wordt drie maal uitgevoerd, bij kamertemperatuur (20 °C) en bij atmosferische druk.

e) Vul een druppeltrechter met water. Weeg een hoeveelheid (ten hoogste 25 g) van de te onderzoeken stof af die volstaat om tussen de 100 en de 250 cm3 gas te onwikkelen, en breng deze in een erlenmeyerkolf. Open de kraan van de druppeltrechter, zodat het water in de erlenmeyerkolf loopt, en schakel een chronometer in. Meet het volume van het ontwikkeld gas via om het even welke geschikte methode. Noteer de tijd die is verlopen wanneer al het gas ontwikkeld is, en verricht bovendien in de tussentijd zoveel mogelijk debietmetingen. Bereken het debiet van het gas over een periode van zeven uur, met intervallen van een uur. Indien na zeven uur het debiet nog varieert of toeneemt, wordt de meting voortgezet tot een maximale duur van vijf dagen. De test van vijf dagen kan stopgezet worden indien het debiet gelijkmatig wordt of gelijkmatig afneemt, en indien voldoende gegevens verzameld werden om de stof bij een groep te kunnen indelen of om te kunnen beslissen dat de stof niet bij klasse 4.3 moet ingedeeld worden. Indien de scheikundige samenstelling van het gas niet gekend is, moet zijn brandbaarheid getest worden.

Criteria voor de indeling

3341 (1) Een stof moet bij klasse 4.3 ingedeeld worden indien hij spontaan ontbrandt tijdens om het even welke fase van de test, of indien het debiet van het brandbaar gas groter is dan 1 liter per uur en per kg stof.

(2) Indeling bij de groepen van de verschillende cijfers

a) Worden ingedeeld bij groep a):

- alle stoffen die bij kamertemperatuur heftig met water reageren en daarbij een gas ontwikkelen dat spontaan kan ontbranden;

- alle stoffen die bij kamertemperatuur gemakkelijk en dermate heftig met water reageren dat het debiet van het ontwikkeld brandbaar gas groter is dan of gelijk is aan 10 liter per minuut en per kg stof.

b) Worden ingedeeld bij groep b):

alle stoffen die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren en daarbij een brandbaar gas ontwikkelen waarvan het maximaal debiet groter is dan of gelijk is aan 20 liter per uur en per kg stof, en die niet voldoen aan de criteria van groep a).

c) Worden ingedeeld bij groep c):

alle stoffen die bij kamertemperatuur langzaam met water reageren en daarbij een brandbaar gas ontwikkelen waarvan het maximaal debiet groter is dan 1 liter per uur en per kg stof, en die niet voldoen aan de criteria van groep a) of b).

3342-

3349

F. TEST MET BETREKKING TOT DE VASTE STOFFEN DIE DE VERBRANDING BEVORDEREN

VAN KLASSE 5.1

3350 (1) Beproevingsmethode

Met deze beproevingsmethode wordt het vermogen van een vaste stof bepaald om de verbrandingssnelheid of de verbrandingsintensiteit te vergroten van een brandbare stof waarmee de onderzochte stof homogeen gemengd is. Op elke te onderzoeken stof moeten twee testen uitgevoerd worden: de eerst met een massaverhouding monster/zaagsel van 1:1 en de tweede met een massaverhouding monster/zaagsel van 4:1. De karakteristieken van de verbranding van deze beide mengsels worden vergeleken met die van een standaardmengsel van ammoniumpersulfaat/zaagsel met massaverhouding 1:1.

(2) Testprocedure

a) De referentiestoffen zijn ammoniumpersulfaat, kaliumperchloraat en kaliumbromaat. Ze moeten door een zeef gaan met een kleinere maaswijdte dan 0,3 mm en mogen niet gemalen worden. Droog de referentiestoffen gedurende 12 uur bij 65 °C en bewaar ze in een exsiccator totdat zij gebruikt worden.

b) De brandbare stof die bij deze test wordt gebruikt is zaagsel van naaldhout dat door een zeef gaat met een kleinere maaswijdte dan 1,6 mm en dat minder dan 5 massa-% water bevat. Zo nodig wordt het in een laag van minder dan 25 mm dikte uitgespreid, gedurende 4 uur bij 105 °C gedroogd en bewaard in een exsiccator totdat het gebruikt wordt.

c) Bereid 30,0 g ± 0,1 g voor van een mengsel dat bestaat uit de referentiestof en zaagsel in een massaverhouding van 1:1. Stel vervolgens twee monsters samen - elk van 30,0 g ± 0,1 g - uit de te onderzoeken stof met dezelfde deeltjesgrootte als bij het vervoer en uit zaagsel, in de massaverhoudingen van 1:1 en 4:1. Alle mengsels moeten zonder bovenmatige kracht mechanisch gemengd worden en zo homogeen mogelijk zijn.

d) De test moet uitgevoerd worden in een luchtstroom of in een ruimte die uitgerust is met een ventilator.

e) Bij normale atmosferische druk zijn de testvoorwaarden de volgende:

- temperatuur: 20 °C ± 5 °C

- vochtigheid: 50 % ± 10 %

f) Met elk mengsel wordt een kleine kegelvormige hoop van ongeveer 70 mm basisdiameter en 60 mm hoogte gemaakt op een koud, niet-poreus oppervlak met gering warmtegeleidingsvermogen. De ontsteking gebeurt met behulp van een draad uit inert metaal in de vorm van een ronde lus, die in de hoop op 1 mm boven het beproevingsoppervlak is aangebracht. De draad wordt elektrisch verhit tot 1 000 °C en dit tot de eerste tekenen van ontbranding worden waargenomen of tot duidelijk is dat de hoop niet ontstoken kan worden. De elektrische stroom wordt uitgeschakeld zodra er ontbranding is.

g) De tijd die verstrijkt tussen de eerste zichtbare tekens van ontbranding en het einde van alle vormen van reactie (rook, vlammen, gloeien) wordt opgetekend.

h) De test wordt driemaal uitgevoerd met elke mengverhouding.

Criteria voor de indeling

3351 (1) Een stof moet bij klasse 5.1 ingedeeld worden indien - bij een of meerdere van de geteste concentraties - het gemiddelde van de verbrandingsduur van het zaagsel over de drie testen korter is dan of gelijk is aan de gemiddelde verbrandingsduur van het mengsel van zaagsel met ammoniumpersulfaat.

(2) Indeling bij de groepen van de verschillende cijfers

a) Worden ingedeeld bij groep a):

alle stoffen waarvan de verbrandingsduur bij een of meerdere van de geteste concentraties korter is dan die van het mengsel van kaliumbromaat met zaagsel.

b) Worden ingedeeld bij groep b):

alle stoffen waarvan de verbrandingsduur bij een of meerdere van de geteste concentraties gelijk is aan of korter is dan die van het mengsel van kaliumperchloraat met zaagsel, en die niet voldoen aan de criteria van groep a).

c) Worden ingedeeld bij groep c):

alle stoffen waarvan de verbrandingsduur bij een of meerdere van de geteste concentraties gelijk is aan of korter is dan die van het mengsel van ammoniumpersulfaat met zaagsel, en die niet voldoen aan de criteria van groep a) of b).

3352-

3389

G. TESTEN VOOR HET BEPALEN VAN DE GIFTIGHEID VOOR HET MILIEU,

DE BESTENDIGHEID EN DE BIOACCUMULATIE VAN DE STOFFEN IN HET WATERMILIEU,

MET HET OOG OP HUN INDELING BIJ KLASSE 9

Opmerking: De gebruikte testmethodes zijn deze die door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwkkeling (OESO) en door de Europese Unie aangenomen werden. Indien andere methodes gebruikt worden, moeten deze internationaal erkend zijn, evenwaardig zijn aan deze die door de OESO en de EU gebruikt worden en omschreven worden in de beproevingsrapporten.

3390 Acute giftigheid voor vissen

Het doel van deze test is de bepaling van de concentratie die een sterfte van 50 % veroorzaakt bij de aan de test onderworpen soort. Dit is de LC50-waarde, t.t.z. de concentratie van de stof in water die de dood veroorzaakt van 50 % van een groep vissen die gedurende een ononderbroken periode van ten minste 96 uur aan de test onderworpen wordt. De volgende vissoorten zijn geschikt: gestreepte griet (Brachydanio rerio), Amerikaanse elzenvoorn (Pimephales promelas) en regenboogforel (Oncorhynchus mykiss).

De vissen worden blootgesteld aan de geteste stof, die in variabele concentraties aan het water wordt toegevoegd (plus een controlebokaal). Ten minste om de 24 uur worden waarnemingen verricht. Na afloop van de blootstellingsperiode van 96 uur, en zo mogelijk bij iedere waarneming, wordt de concentratie berekend die de dood van 50 % van de vissen veroorzaakt. Men bepaalt bovendien de concentratie waarbij na 96 uur geen effect vastgesteld wordt (No Observed Effect Concentration - NOEC).

3391 Acute giftigheid voor watervlooien

Deze test heeft tot doel om de concentratie van de stof in water te bepalen die 50 % van de watervlooien onbekwaam maakt om te zwemmen (EC50). De daphnia magna en de daphnia pulex zijn geschikte testorganismen. De watervlooien worden gedurende 48 uur blootgesteld aan de geteste stof, die in variabele concentraties aan het water wordt toegevoegd. Men bepaalt ook de concentratie waarbij geen effect vastgesteld wordt gedurende 48 uur (NOEC).

3392 Remming van de algengroei

Deze test heeft tot doel om het effect van een scheikundig produkt op de algengroei te bepalen onder genormaliseerde voorwaarden. De verandering van de biomassa en van de groeisnelheid van de algen wordt gedurende 72 uur vergeleken met die onder dezelfde omstandigheden, maar in afwezigheid van het getest scheikundig produkt. Op die wijze wordt de concentratie bekomen die de groeisnelheid van de algen met 50 % vermindert (IC50r), maar ook de vorming van de biomassa (IC50b).

3393 Testen betreffende de gemakkelijke biologische afbreekbaarheid

Deze testen hebben tot doel om de graad van biologische afbreekbaarheid onder genormaliseerde aërobe omstandigheden te bepalen. De geteste stof wordt in kleine concentraties aan een reincultuur met aërobe bacteriën toegevoegd. De evolutie van de afbraak wordt gedurende 28 dagen geobserveerd via de bepaling van de in de testmethode gespecifieerde parameter. Er bestaan meerdere gelijkwaardige testmethodes. Parameters zijn onder meer de vermindering van opgeloste organische koolstof (COD), de ontwikkeling van koolstofdioxide (CO2) en het verlies van zuurstof (O2).

Een stof wordt aanzien als gemakkelijk biologisch afbreekbaar indien aan de onderstaande criteria voldaan wordt

- in ten hoogste 28 dagen, en

- in minder dan 10 dagen, te rekenen vanaf de dag waarop de biologische afbraak voor het eerst 10 % heeft bereikt:

COD-vermindering: 70 %

CO2-ontwikkeling: 60 % van de theoretische CO2 produktie

O2-verlies: 60 % van de theoretisch benodigde O2

Indien niet aan bovenstaande criteria wordt voldaan kan de test na de periode van 28 dagen verdergezet worden, maar het resultaat is dan een maat voor de wezenlijke biologische afbreekbaarheid van de geteste stof. Voor de indeling is normalerwijze het resultaat betreffende de gemakkelijke biologische afbreekbaarheid vereist. Indien enkel de COD- en de BOD5-waarden gekend zijn, wordt de geteste stof als gemakkelijk biologisch afbreekbaar aanzien indien de verhouding BOD5 niet kleiner is dan 0,5.

De BOD (Biochemical Oxygen Demand) wordt gedefinieerd als de massa opgeloste zuurstof die nodig is voor het biochemisch oxidatieproces van een welbepaald volume van een oplossing van de stof onder voorgeschreven omstandigheden. Het resultaat wordt uitgedrukt in gram BOD per gram geteste stof. De test, die normalerwijze 5 dagen duurt, wordt uitgevoerd volgens een genormaliseerde nationale testprocedure.

De COD (Chemical Oxygen Demand) is een maat voor de oxideerbaarheid van een stof; ze wordt uitgedrukt in de gelijkwaardige hoeveelheid zuurstof van een oxiderend reagens dat onder voorgeschreven laboratoriumvoorwaarden door de stof wordt verbruikt. De resultaten worden uitgedrukt in gram COD per gram geteste stof. Men kan gebruik maken van een genormaliseerde nationale testprocedure.

3394 Testen betreffende het bioaccumulatiepotentieel

(1) Deze testen hebben tot doel om het bioaccumulatiepotentieel te bepalen, hetzij via de verhouding bij evenwicht tussen de concentratie (c) van de stof in een oplosmiddel en deze in water, hetzij via de bioconcentratiefactor (BCF).

(2) De verhouding bij evenwicht tussen de concentratie (c) van een stof in een oplosmiddel en deze in water wordt gewoonlijk als decimale logarithme (log10) weergegeven. De mengbaarheid van het oplosmiddel met water moet verwaarloosbaar klein zijn en de stof mag niet in water ioniseren. Normalerwijze wordt n-octanol als oplosmiddel gebruikt.

Het geval van n-octanol en water geeft als resultaat:

log Pow = log10 [c°/cw]

waarin Pow de scheidingscoëfficiënt is die bekomen wordt door de concentratie van de stof in de n-octanol (c°) te delen door de concentratie van de stof in het water (cw).

Indien log Pow ≥ 3,0 bezit de stof een bioaccumulatiepotentieel.

(3) De bioconcentratiefactor (BCF) wordt gedefinieerd als de verhouding, in stabiele toestand, tussen de concentratie van de geteste stof in de bij de test gebruikte vissen (cf) en de concentratie ervan in het bij de test gebruikte water (cw).

BCF = (cf)/(cw)

Het principe van de test berust op de blootstelling van vissen aan oplossingen of dispersies met gekende concentraties van de geteste stof in water. De testen kunnen in continustroom, statisch of semistatisch uitgevoerd worden, overeenkomstig de testprocedure die op basis van de eigenschappen van de geteste stof gekozen werd. De vissen worden gedurende een gegeven periode blootgesteld aan de geteste stof; aansluitend volgt een periode zonder verdere blootstelling. Gedurende de tweede periode meet men de toename van de geteste stof in het water, t.t.z. de snelheid van uitscheiding of van zuivering.

(De verschillende testprocedures en de berekeningsmethode voor de bioconcentratie factor zijn in detail uiteengezet in de OESO-richtlijnen voor het testen van chemicaliën (OECD Guidelines for Testing of Chemicals), methode 305A tot 305E, 12 mei 1981).

(4) Een stof kan een log Pow opleveren die groter is dan - of gelijk is aan 3 en een bioconcentratiefactor die kleiner is dan 100. Dit wijst op een zwak of onbestaand bioaccumulatiepotentieel. Bij twijfelgevallen heeft de bioconcentratiefactor voorrang op de log Pow, zoals in de grafiek van randnummer 3396 is aangegeven.

Criteria

3395 Een stof kan als bezoedelend voor het watermilieu aanzien worden indien aan een van volgende criteria wordt voldaan:

Van de LC50-waarde gedurende 96 uur voor vissen, de EC50-waarde gedurende 48 uur voor watervlooien of de IC50-waarde gedurende 72 uur voor algen is de kleinste waarde

- niet groter dan 1 mg/l;

- groter dan 1 mg/l maar niet groter dan 10 mg/l, terwijl de stof niet gemakkelijk biologisch afbreekbaar is;

- groter dan 1 mg/l maar niet groter dan 10 mg/l, terwijl de log Pow ten minste gelijk is aan 3,0 (behalve wanneer de op experimentele wijze bepaalde bioconcentratiefactor niet groter is dan 100).

3396 Te volgen procedure

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

3397-

3399

AANHANGSEL A.4

3400-

3499 Voorbehouden.

AANHANGSEL A.5 ALGEMENE VERPAKKINGSVOORSCHRIFTEN, VERPAKKINGSTYPES, EISEN GESTELD AAN DE VERPAKKINGEN EN BEPROEVINGSVOORSCHRIFTEN VOOR DE VERPAKKINGEN

Opmerking: Onderhavige voorschriften zijn van toepassing op de verpakkingen die stoffen en voorwerpen van de klasse 1, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2, 8 of 9 bevatten.

Afdeling I

Algemene verpakkingsvoorschriften

3500 (1) De verpakkingen moeten zodanig vervaardigd en gesloten zijn dat de trillingen of de temperatuurs-, vochtigheids- of drukveranderingen, die onder normale vervoersomstandigheden kunnen optreden, geen verlies van de inhoud kunnen veroorzaken uit colli die klaar zijn voor verzending. Geen enkele gevaarlijke stof mag op de buitenkant van de colli voorkomen. Deze bepalingen zijn zowel op de nieuwe als op de herbruikte verpakkingen van toepassing.

(2) De gedeelten van de verpakkingen die in rechtstreeks contact komen met de gevaarlijke stoffen, mogen niet door de inwerking van die stoffen aangetast worden; anders moeten zij voorzien worden van een geschikte binnenbekleding of een gepaste behandeling ondergaan. Deze gedeelten van de verpakkingen mogen geen bestanddelen bevatten die op een gevaarlijke wijze met de inhoud kunnen reageren, die gevaarlijke stoffen kunnen vormen of die deze gedeelten in een merkbare mate kunnen verzwakken.

(3) Iedere verpakking, op de binnenverpakkingen van de samengestelde verpakkingen na, moet overeenstemmen met een constructietype dat volgens de voorschriften van afdeling IV beproefd en erkend werd. De in serie vervaardigde verpakkingen moeten met het erkend constructietype overeenstemmen.

(4) Wanneer verpakkingen met vloeistoffen gevuld worden dient zodoende vrije ruimte boven de vloeistof te worden gelaten, zodat de uitzetting van de vloeistof, onder invloed van het maximaal temperatuursverschil dat tijdens het vervoer kan voorkomen, geen vrijkomen van vloeistof of blijvende vervorming van de verpakking veroorzaakt. De maximale vullingsgraad bij een vultemperatuur van 15 °C mag niet meer bedragen dan wat hieronder in a) of b) wordt opgelegd, behalve indien in de individuele verpakkingsvoorschriften van de verschillende klassen anders wordt bepaald:

a)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

b) vullingsgraad = >NUM>98

>DEN>1 + á (50-tF)

% van de inhoud van het recipiënt.

In deze formule vertegenwoordigt tF de gemiddelde vultemperatuur van deze vloeistof (in °C) en á de gemiddelde kubische uitzettingscoëfficiënt van de vloeistof tussen 15 °C en 50 °C (d.w.z. voor een maximale temperatuurschommeling van 35 °C).

á wordt berekend met de formule á = >NUM>d15 P d50

>DEN>35 × d50

Hierin is d15 de densiteit van de vloeistof bij 15 °C en d50 deze bij 50 °C.

(5) De binnenverpakkingen moeten zodanig in de buitenverpakking geplaatst worden dat breuk of doorboring van de binnenverpakkingen of het vrijkomen van hun inhoud in de buitenverpakking in normale vervoersomstandigheden vermeden wordt. De binnenverpakkingen die gemakkelijk kunnen breken of doorboord worden (zoals verpakkingen uit glas, aardewerk, porselein, bepaalde kunststoffen, enz.) moeten in de buitenverpakking vastgezet worden met behulp van geschikte vulmiddelen. Bij een lek mag de inhoud de beschermende eigenschappen van de vulstoffen en van de buitenverpakking niet in merkbare mate wijzigen.

(6) Binnenverpakkingen met stoffen die onderling op een gevaarlijke wijze kunnen reageren doordat zulks:

a) een verbranding en/of een aanzienlijke warmteontwikkeling;

b) de uitwaseming van brandbare, giftige of verstikkende gassen;

c) de vorming van corrosieve stoffen; of

d) de vorming van onstabiele stoffen

tot gevolg heeft, mogen niet samen in éénzelfde buitenverpakking voorkomen (zie tevens de voorschriften betreffende de gezamenlijke verpakking in de diverse klassen).

(7) De sluiting van verpakkingen, die bevochtigde of verdunde stoffen bevatten, moet dusdanig zijn dat het vloeistofpercentage (water, oplosmiddel of flegmatiseermiddel) tijdens het vervoer niet tot onder de voorgeschreven limiet daalt.

(8) Indien in een verpakking een overdruk kan ontstaan doordat de inhoud gassen ontwikkelt (tengevolge van een temperatuurstijging of andere oorzaken), mag de verpakking van een ontgassingsinrichting voorzien zijn indien het vrijgekomen gas geen gevaar oplevert (door giftigheid, ontvlambaarheid, vrijkomende hoeveelheid, enz.). De ontgassingsinrichting moet ontworpen zijn om de lekkage van vloeistof en het binnendringen van vreemde stoffen te vermijden tijdens een vervoer in normale omstandigheden, waarbij de verpakking in de voor het vervoer bedoelde stand geplaatst is. Een verpakking met een ontgassingsinrichting mag echter alleen gebruikt worden voor die stoffen waarvoor ze in de individuele verpakkingsvoorschriften van de overeenkomstige klasse voorgeschreven is.

(9) Nieuwe, gereconstrueerde, hergebruikte of gereconditioneerde verpakkingen moeten de in afdeling IV voorgeschreven beproevingen met goed gevolg kunnen doorstaan. Alvorens gevuld en ten vervoer aangeboden te worden, moet iedere verpakking gecontroleerd worden. Daarbij mogen geen corrosie, contaminatie of andere beschadigingen vastgesteld worden. Iedere verpakking met tekens die op een verzwakking t.o.v. het goedgekeurd constructietype wijzen mag niet meer worden gebruikt of moet zodanig worden hersteld dat ze de beproevingen voor het constructietype kan doorstaan.

(10) Verpakkingen voor vloeistoffen moeten een dichtheidsbeproeving ondergaan wanneer zulks in randnummer 3560 voorgeschreven is; de dichtheidsbeproeving moet aan de voorwaarden van voornoemd randnummer voldoen.

(11) Vloeistoffen mogen slechts worden geladen in verpakkingen die een voldoende weerstand bieden aan de inwendige druk die zich in normale vervoersomstandigheden kan ontwikkelen. Verpakkingen waarop de hydraulische beproevingsdruk vermeld staat [zoals voorgeschreven in randnummer 3512 (1) d)], mogen slechts gevuld worden met vloeistoffen waarvan de dampdruk:

a) ofwel dusdanig is dat de totale manometrische druk in de verpakking bij 55 °C (damdruk van de vervatte stof + partiële druk van de lucht of andere inerte gassen - 100 kPa), bepaald op basis van de maximale vullingsgraad overeenkomstig (4) hierboven en een vultemperatuur van 15 °C, niet meer bedraagt dan 2/3 van de vermelde beproevingsdruk;

b) ofwel bij 50 °C lager is dan 4/7 van de som van de vermelde beproevingsdruk en 100 kPa;

c) ofwel bij 55 °C lager is dan 2/3 van de som van de vermelde beproevingsdruk en 100 kPa.

(12) De verpakkingen, gebruikt voor vaste stoffen die vloeibaar kunnen worden bij temperaturen die tijdens het vervoer mogelijk voorkomen, moeten deze stof ook in vloeibare toestand kunnen vervatten.

(13) De verpakkingen moeten vervaardigd en getest worden volgens een programma voor kwaliteitsverzekering dat voldoening schenkt aan de bevoegde overheid, zodat elke vervaardigde verpakking wel degelijk aan de voorschriften van onderhavig aanhangsel voldoet.

(14) De voorschriften in afdeling III zijn gebaseerd op de thans gebruikte verpakkingen. Teneinde rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang mogen verpakkingen gebruikt worden waarvan de specificaties afwijken van deze van afdeling III; dit op voorwaarde dat zij even deugdelijk zijn, aanvaardbaar zijn voor de bevoegde overheid en de in alinea (10) en afdeling IV beschreven testen met goed gevolg kunnen doorstaan.

3501-

3509

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerkingen: 1. Voor zuivere vloeistoffen kan de dampspanning bij 55 °C (Vp55) dikwijls verkregen worden uit tabellen in de wetenschappelijke literatuur.

2. De in b) en c) vermelde maximale dampspanningen slaan op het basisgegeven van de formule.

3. De in de tabel opgegeven minimale beproevingsdrukken zijn deze die uitsluitend aan de hand van de vermeldingen van c) bekomen worden, wat beduidt dat de aangegeven beproevingsdruk anderhalve keer groter moet zijn dan de dampspanning bij 55 °C, min 100 kPa. Wanneer bijvoorbeeld de beproevingsdruk van normaal decaan overeenkomstig de bepalingen van randnummer 3554 (4) a) vastgesteld wordt, kan de minimale beproevingsdruk die moet vermeld worden kleiner zijn.

4. Voor 1155 diëthylether (verpakkingsgroep I) is de door randnummer 3554 (4) voorgeschreven minimale beproevingsdruk 250 kPa.

Afdeling II

Verpakkingstypes

Definities

3510 (1) Behalve indien de individuele verpakkingsvoorschriften van de onderscheiden klassen anders bepalen, mogen de onderstaande verpakkingen gebruikt worden:

Vat:

cylindervormige verpakking, met platte of gewelfde bodem, vervaardigd uit metaal, karton, kunststof, multiplex of een ander geschikt materiaal. Deze term omvat ook verpakkingen met andere vormen (bijvoorbeeld ronde verpakkingen met kegelvormig bovenstuk, of verpakkingen in de vorm van een emmer). De houten tonnen en de jerrycans vallen niet onder deze definitie.

Houten ton: verpakking met cirkelvormige doorsnede en gebogen wand, vervaardigd uit massief hout; bestaat uit duigen en bodems en is voorzien van hoepels.

Jerrycan:

verpakking, vervaardigd uit metaal of kunststof, met een rechthoekige of een veelhoekige doorsnede en voorzien van één of meer openingen.

Kist:

verpakking met rechthoekige of veelhoekige volle zijvlakken, vervaardigd uit metaal, hout, multiplex, spaanplaat, karton, kunststof of een ander geschikt materiaal. Er mogen kleine openingen in aangebracht worden om de manipulatie of het openen te vergemakkelijken of om te beantwoorden aan de classificatiecriteria; dit op voorwaarde dat ze de gaafheid van de verpakking tijdens het vervoer niet in gevaar brengen.

Zak:

flexibele verpakking, vervaardigd uit papier, kunststoffolie, textiel geweven materiaal of een ander geschikt materiaal.

Combinatieverpakking:

(kunststof): verpakking bestaande uit een inwendigkunststofrecipiënt en een uitwendige verpakking (vervaardigd uit metaal, karton, multiplex, enz.). Eens geassembleerd, vormt deze verpakking een onverbrekelijke eenheid: ze wordt in die toestand gevuld, opgeslagen, verzonden en geledigd.

Combinatieverpakking:

(glas, porselein, aardewerk): verpakking bestaande uit een inwendig recipiënt van glas, porselein of aardewerken een uitwendige verpakking (vervaardigd uit metaal, hout, karton, kunststof, geëxpandeerde kunststof, enz.). Eens geassembleerd, vormt deze verpakking een onverbrekelijke eenheid: ze wordt in die toestand gevuld, opgeslagen, verzonden en geledigd. Ze moet de beproevingen ondergaan die in de randnummers 3552 (1) a) of b), 3553 en 3554 voorgeschreven zijn.

Samengestelde

verpakking:

verpakking die speciaal voor het vervoer geassembleerd wordt; ze bestaat uit één of meer binnenverpakkingen, die op de in randnummer 3500 (5) voorgeschreven wijze in een buitenverpakking worden vastgezet.

Gereconditioneerde

verpakking:

verpakking, in het bijzonder een metalen vat,

i) die zodanig gereinigd is dat de constructiematerialen terug hun oorspronkelijk uitzicht verkrijgen, waarbij al de resten van de vroegere inhoud, de inwendige en uitwendige corrosie, de uitwendige bekledingen en de etiketten verwijderd werden;

ii) waarvan de oorspronkelijke vorm en profiel hersteld is, de felsen (in voorkomend geval) weer rechtgebogen en dichtgemaakt werden en alle dichtingen die geen integraal deel uitmaken van de verpakking vervangen zijn; en

iii) die - na gereinigd te zijn en vóór herschilderd te worden - geïnspecteerd werd; de verpakkingen die zichtbare putjes, een belangrijke vermindering van de dikte van het materiaal, metaalmoeheid, beschadigde schroefdraden of sluitingen of andere belangrijke tekortkomingen vertonen, moeten geweigerd worden.

Gereconstrueerde

verpakking: verpakking, in het bijzonder een metalen vat,

i) die voortkomt van de produktie van een UNO-verpakkingstype, dat beantwoordt aan de bepalingen van onderhavig aanhangsel, uit een type dat niet overeenstemt met deze bepalingen;

ii) die voortkomt van de transformatie van een UNO-verpakkingstype, dat beantwoordt aan de bepalingen van onderhavig aanhangsel, in een ander type dat met dezelfde bepalingen overeenstemt; of

iii) waarvan bepaalde elementen, die integraal deel uitmaken van het ribwerk (zoals het niet-afneembaar deksel) vervangen werden.

De gereconstrueerde vaten zijn onderworpen aan de voorschriften van onderhavig aanhangsel die gelden voor nieuwe vaten van hetzelfde type.

Herbruikte

verpakking: verpakking die - na onderzoek - vrij is bevonden van gebreken die haar geschiktheid kunnen beïnvloeden om de functionele beproevingen te doorstaan; de verpakkingen die opnieuw met dezelfde, analoge of compatibele goederen worden gevuld en binnen distributieketens vervoerd worden die afhangen van de verzender van het produkt, vallen in het bijzonder onder deze definitie.

(2) Behalve indien de individuele verpakkingsvoorschriften van de onderscheiden klassen anders bepalen, mogen de volgende verpakkingen eveneens gebruikt worden:

Combinatieverpakking: (glas, porselein, aardewerk): beantwoordt aan de definitie voor de gelijknamige verpakking in (1) hierboven, maar moet enkel de beproevingen ondergaan die in randnummer 3552 (1) e) voorgeschreven zijn.

Lichte

metalenverpakking: verpakking die niet valt onder de definitie voor vat of jerrycan in randnummer 3510 (1), en die aan het volgende beantwoordt:

- hetzij met cirkelvormige, elliptische, rechthoekige of veelhoekige doorsnede (ook conisch), hetzij in de vorm van een emmer of met kegelvormig bovenstuk;

- vervaardigd uit blik of licht metaal met een wanddikte van minder dan 0,5 mm;

- met platte of gewelfde bodem;

- voorzien van één of meer openingen.

(3) De onderstaande begrippen worden gebruikt in verband met de verpakkingen die in (1) en (2) hierboven opgesomd zijn:

Collo: eindprodukt na het verpakken; bestaat uit de verpakking met zijn inhoud, klaar voor verzending.

Maximale inhoud: (zoals vermeld in afdeling III): maximaal inwendig volume van de recipiënten of van de verpakkingen, uitgedrukt in liter.

Verpakking: recipiënt met al de bijkomende elementen of materialen die nodig zijn om het recipiënt zijn specifieke functie te laten vervullen.

Buitenverpakking: beschermend omhulsel van een combinatieverpakking of van een samengestelde verpakking, met inbegrip van de absorberende en voor opvulling dienende materialen en alle andere elementen die nodig zijn om de binnenrecipiënten of binnenverpakkingen te omvatten en te beschermen.

Binnenverpakking: verpakking die door een buitenverpakking moet omgeven zijn om vervoerd te mogen worden.

Stofdichte verpakking: Verpakking die geen droge inhoud doorlaat, de fijn verpulverde vaste stoffen die tijdens het transport ontstaan inbegrepen.

Sluiting: inrichting die dient om de opening van een recipiënt af te sluiten.

Maximale netto-massa: hoogst toegelaten netto-massa van de inhoud van een enkelvoudige verpakking of hoogst toegelaten massa van de binnenverpakkingen samen met hun inhoud, uitgedrukt in kg.

Recipiënt: voorwerp dat bestemd is om stoffen of voorwerpen te ontvangen of te bevatten, met inbegrip van zijn sluitingen, van welke aard deze ook mogen zijn.

Binnenrecipiënt: recipiënt dat door een buitenverpakking moet omgeven zijn om zijn specifieke functie te kunnen vervullen.

Opmerking: De "binnenelementen" van samengestelde verpakkingen worden altijd "binnenverpakkingen" genoemd (en niet binnenrecipiënten); een glazen fles is een voorbeeld van dergelijke binnenverpakking. De "binnenelementen" van combinatieverpakkingen worden "binnenrecipiënten" genoemd; het "binnenelement" van een combinatieverpakking is immers normalerwijze niet ontworpen om zonder buitenverpakking stoffen te bevatten en is dus geen binnenverpakking (het "binnenelement" van een combinatieverpakking van type 6HA1 (kunststof) is een voorbeeld van dergelijk binnenrecipiënt).

Codering van de constructietypes voor de in randnummer 3510 (1) en (2)

gedefinieerde verpakkingen

3511 (1) De code bestaat uit:

- een Arabisch cijfer dat de soort van de verpakking (vat, jerrycan, enz.) aanduidt;

- één of meer Latijnse hoofdletters die het constructiemateriaal (staal, hout, enz.) aanduiden;

- zo nodig een Arabisch cijfer dat aanduidt over welke variante (kategorie) van het verpakkingstype het gaat.

Bij combinatieverpakkingen worden twee Latijnse hoofdletters gebruikt; de eerste duidt het materiaal van het binnenrecipiënt aan en de tweede dat van de buitenverpakking.

Bij samengestelde verpakkingen wordt alleen de code voor het materiaal van de buitenverpakking gebruikt.

Voor de soort van verpakking worden de volgende cijfers gebruikt:

0. Lichte metalen verpakking

1. Vat

2. Houten ton

3. Jerrycan

4. Kist

5. Zak

6. Combinatieverpakking

Voor het constructiemateriaal worden de volgende hoofdletters gebruikt:

A. Staal (omvat alle soorten, eventueel na het ondergaan van om het even welke oppervlaktebehandeling)

B. Aluminium

C. Massief hout

D. Multiplex

F. Spaanplaat

G. Karton

H. Kunststof, met inbegrip van geëxpandeerde kunststof

L. Textiel

M. Papier, al dan niet meerlagig

N. Metaal (behalve ijzer en aluminium)

P. Glas, porselein of aardewerk.

(2) In functie van de gevaarsgraad van de te vervoeren stoffen worden in de algemene verpakkingsvoorschriften voor elke klasse drie verpakkingsgroepen voorzien:

Verpakkingsgroep I: voor stoffen, geklasseerd bij letter a) in de opsomming van de stoffen;

Verpakkingsgroep II: voor stoffen, geklasseerd bij letter b) in de opsomming van de stoffen;

Verpakkingsgroep III: voor stoffen, geklasseerd bij letter c) in de opsomming van de stoffen.

In het kenmerk wordt de verpakkingscode gevolgd door een letter, die de groepen van stoffen aangeeft waarvoor het constructietype erkend is:

X voor de verpakkingsgroepen I tot III

Y voor de verpakkingsgroepen II tot III

Z voor de verpakkingsgroep III.

Kenmerk

Opmerking: Het kenmerk op de verpakking geeft aan dat deze laatste overeenstemt met een constructietype dat met succes de beproevingen heeft doorstaan en voldoet aan de bepalingen van onderhavig aanhangsel betreffende de fabricage, maar niet aan deze betreffende het gebruik van de verpakking. Het kenmerk op zich geeft dus niet noodzakelijk aan dat de verpakking voor om het even welke stof gebruikt kan worden: de soort van de verpakking (vat uit staal bijvoorbeeld), haar maximale inhoud en/of massa en de eventuele speciale bepalingen worden voor iedere stof vastgelegd in de gepaste randnummers van de onderscheiden klassen die betrekking hebben op de verpakkingen.

3512 (1) Elke verpakking moet duurzame en leesbare merktekens dragen, aangebracht op een dusdanige plaats en van een dusdanige grootte ten opzichte van de verpakking, dat ze goed zichtbaar zijn. Op colli met een bruto massa van meer dan 30 kg moeten de merktekens - of een reproduktie ervan - op de bovenzijde en op een van de zijkanten van de verpakking voorkomen. De letters, getallen en symbolen moeten ten minste 12 mm hoog zijn op de verpakkingen met een inhoud van meer dan 30 l of 30 kg, en ten minste 6 mm op de kleinere verpakkingen met een inhoud van meer dan 5 l of 5 kg; op de verpakkingen met een inhoud van ten hoogste 5 l of 5 kg moeten ze gepaste afmetingen bezitten. Het kenmerk voor nieuwe verpakkingen, vervaardigd volgens een erkend constructietype, bestaat uit:

a) i) het symbool voor de verpakkingen, gedefinieerd in randnummer 3510 (1);

indien het kenmerk wordt ingestampt (op metalen verpakkingen) mag dit symbool door de letters "UN" vervangen worden;

ii) het symbool "ADR" in plaats van voor de verpakkingen, gedefinieerd in randnummer 3510 (2);

indien de verpakkingen zowel voor het vervoer per spoor als over de weg erkend zijn wordt het symbool "ADR" vervangen door "RID/ADR";

b) de code voor de verpakking, zoals vastgelegd in randnummer 3511 (1);

c) een code die bestaat uit twee delen:

i) de letter (X, Y of Z) die de verpakkingsgroepen aanduidt waarvoor de verpakking erkend is;

ii) voor verpakkingen zonder binnenverpakkingen, bestemd voor vloeistoffen met een viscositeit bij 23 °C van ten hoogste 200 mm2/s: de densiteit van de stof waarmee het constructietype werd beproefd (afgerond tot de eerste decimaal), indien deze hoger is dan 1,2;

- voor verpakkingen, bestemd om vaste stoffen, vloeistoffen met een viscositeit bij 23 °C van meer dan 200 mm2/s of binnenverpakkingen te bevatten, en voor de lichte metalen verpakkingen met afneembaar deksel, bestemd om stoffen van klasse 3, 5°c) te bevatten: de aanduiding van de maximale bruto-massa (in kg);

iii) voor verpakkingen, bestemd om stoffen van klasse 6.2, 1° en 2° te bevatten: de vermelding "klasse 6.2" in plaats van de in i) of ii) gevraagde gegevens.

d) ofwel de letter "S" (voor verpakkingen bestemd om vaste stoffen, vloeistoffen met een viscositeit bij 23 °C van meer dan 200 mm2/s of binnenverpakkingen te bevatten en voor de lichte metalen verpakkingen met afneembaar deksel bestemd om stoffen van klasse 3, 5°c) te bevatten), ofwel de proefdruk in kPa, afgerond tot het tiental (indien de verpakking met succes een hydraulische drukproef heeft doorstaan);

e) de laatste twee cijfers van het fabricagejaar. Voor verpakkingen van de types 1H en 3H moet bovendien de fabricagemaand gegeven worden; deze mag echter op een andere plaats dan in het kenmerk voorkomen, waarbij men het onderstaand systeem voor de aanduiding mag gebruiken:

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

f) het symbool () van de Staat waar het constructietype werd erkend;

g) ofwel een registratienummer en de naam of het merk van de fabrikant, ofwel een ander identificatiemerk voor de verpakking dat door de bevoegde overheid wordt vastgesteld.

(2) Op iedere herbruikbare verpakking, die een reconditioneringsbehandeling kan ondergaan die het kenmerk mogelijk uitwist, moeten de in (1) a), b), c), d) en e) vermelde inscripties op een permanente wijze aangebracht worden. Onder permanent kenmerk verstaat men een kenmerk dat aan de reconditioneringsbehandeling weerstaat (een door instampen aangebracht kenmerk bijvoorbeeld). Bij andere verpakkingen dan de metalen vaten met een inhoud van meer dan 100 liter mag dit permanent kenmerk het in paragraaf (1) voorgeschreven duurzaam kenmerk vervangen. Naast het in (1) voorgeschreven duurzaam kenmerk moet elk nieuw metalen vat met een inhoud van meer dan 100 liter op de bodem voorzien zijn van de in (1) a), b), c), d) en e) aangegeven inscripties en van ten minste de aanduiding van de nominale wanddikte van het metaal van de mantel (in mm, tot op 0,1 mm nauwkeurig), aangebracht op een permanente wijze (bijvoorbeeld door instampen). Indien de nominale dikte van minstens één van beide bodems van een metalen vat kleiner is dan deze van de mantel, moet de nominale dikte van de top, van de mantel en van de bodem op een permanente wijze op de bodem aangebracht worden (bijvoorbeeld door instampen). Voorbeeld: "1,0 - 1,2 - 1,0" of "0,9 - 1,0 - 1,0". De nominale diktes van het metaal moeten overeenkomstig de van toepassing zijnde ISO-norm bepaald worden: bijvoorbeeld ISO-norm 3574: 1986 voor de metalen vaten. De in (1) f) en g) aangegeven inscripties mogen niet op permanente wijze (d.w.z. bijvoorbeeld door instampen) aangebracht worden, behalve in de gevallen waar zulks hierna wordt toegestaan.

Op gereconstrueerde metalen vaten moet het voorgeschreven kenmerk niet noodzakelijk permanent zijn (bijvoorbeeld door instampen), indien het verpakkingstype niet verandert en indien geen elementen die integraal deel uitmaken van het ribwerk vervangen of verwijderd worden. Bij elk ander gereconstrueerd metalen vat moeten de in (1) a), b), c), d) en e) aangegeven inscripties op permanente wijze (bijvoorbeeld door instampen) op de top of op de mantel voorkomen.

Op metalen vaten, vervaardigd uit materialen die geconcipieerd zijn voor een herhaald hergebruik (zoals roestvrij staal), mogen de in (1) f) en g) aangegeven inscripties op permanente wijze voorkomen (bijvoorbeeld door instampen).

(3) Het registratienummer is slechts geldig voor één constructietype of voor één reeks van constructietypes. Verpakkingen die enkel door een andere oppervlaktebehandeling van elkaar verschillen behoren tot hetzelfde constructietype.

Een "reeks van constructietypes" wordt gevormd door verpakkingen waarvan de bouw, de wanddikte, het materiaal en de doorsnede identiek zijn, en die slechts door hun geringere hoogte van het erkend constructietype afwijken.

Men moet kunnen vaststellen dat de sluitingen van de recipiënten dezelfde zijn als deze die in het beproevingsverslag vermeld worden.

(4) Na het reconditioneren van een verpakking moet de reconditioneerder nabij de in a) tot e) voorgeschreven duurzame merktekens, volgende aanduidingen op de verpakking aanbrengen (in de aangegeven volgorde):

h) het symbool () van de Staat waar de reconditionering werd uitgevoerd;

i) de naam of het toegelaten merk van de reconditioneerder;

j) het jaar van reconditionering en de letter "R"; op iedere verpakking die met succes de in randnummer 3500 (10) opgelegde dichtheidsbeproeving heeft doorstaan, bovendien de letter "L".

Indien de in (1) a), b), c) en d) voorgeschreven inscripties na het reconditioneren niet meer op de top en ook niet meer op de mantel van een metalen vat voorkomen, moet de reconditioneerder ook deze op duurzame wijze aanbrengen, gevolgd door de inscripties die in alinea h), i) en j) van de bovenstaande eerste paragraaf voorgeschreven zijn. Deze inscripties mogen geen grotere aanwendingsgeschiktheid aangeven dan deze waarvoor het oorspronkelijk constructietype getest en gekenmerkt werd.

(5) De code voor de verpakking kan door de letter V of W gevolgd worden. De letter V duidt een speciale verpakking aan [zie randnummer 3550 (8)]. De letter W geeft aan dat de verpakking, die weliswaar van hetzelfde type is als datgene dat door de code is aangegeven, gefabriceerd werd volgens een specificatie die verschilt van het gestelde in afdeling III maar die door de bevoegde overheid als gelijkwaardig wordt beschouwd in de zin van de voorschriften van randnummer 3500 (14).

(6) Verpakkingen waarvan het merkteken overeenstemt met dit randnummer, maar die werden erkend in een Staat die geen Staatslid is bij deze Richtlijn, mogen eveneens voor het door deze richt lijn gereglementeerd vervoer gebruikt worden.

(7) Voorbeelden van kenmerken:

Letters van de merktekens waaruit het kenmerk opgebouwd is:

Voor een nieuw stalen vat:

1A1/Y1.4/150/83

NL/VL123 a) i), b), c), d) en e),

f) en g)

Voor een gerecondioneerd stalen vat:

1A1/Y1.4/150/83

NL/RB/84 RL a) i), b), c), d) en e),

h), i) en j)

Voor een stalen kist van een gelijkwaardig type:

4AW/Y136/S/90

GB/MC 123 a), b), c), d) en e),

f) en g)

Voor nieuwe lichte metalen verpakkingen:

RID/ADR/OA1/Y/75/83

NL/VL 123 a) ii), b), c), d) en e),

f) en g) met afneembaar deksel

RID/ADR/OA2/Y20/S/83

NL/VL 124 a) ii), b), c), d) en e),

f) en g) bestemd om vloeistoffen te bevatten waarvan de viscositeit bij 23 °C groter is dan 200 mm2/s en stoffen van klasse 3, 5°c)

Voor een gereconstrueerd vat uit staal, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen:

1A2/Y/100/91

USA/MM5 a) i) b), c), d) en e),

f) en g)

Voor een nieuwe kist uit karton, bestemd om stoffen van klasse 6.2, 1° en 2° te bevatten:

4G/Klasse 6.2/S/92

SP/9989-ERIKSSON a) i), b), c) iii), d) en e),

f) en g)

Voor een nieuwe kist uit karton, bestemd om binnenverpakkingen of vaste stoffen te bevatten:

4G/Y145/S/83

NL/VL823 a) i), b), c), d), en e),

f) en g)

Verklaring

3513 Door het aanbrengen van het in randnummer 3512 (1) opgelegd kenmerk verklaart de fabrikant dat de in serie vervaardigde verpakkingen overeenstemmen met het erkend constructietype en dat de bij de erkenning opgelegde voorwaarden vervuld zijn.

Index van de verpakkingen

3514 De codes voor de verschillende verpakkingstypes zijn de volgende:

A. Verpakking die beantwoordt aan randnummer 3510 (1), met het UN-merk

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

B. Verpakkingen die zowel aan randnummer 3510 (1) als aan randnummer 3510 (2)

mogen beantwoorden

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

C. Verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3510 (2), met het "ADR"

of het "RID/ADR" merk

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3515-

3519

Afdeling III

Eisen gesteld aan de verpakkingen

A. Verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3510 (1)

3520 Stalen vaten

1A1 met niet-afneembaar deksel

1A2 met afneembaar deksel

a) De romp en de bodems moeten uit geschikt staal vervaardigd zijn; hun plaatdikte moet functie zijn van de inhoud van het vat en van het gebruik waarvoor het bestemd is.

b) De rompnaden van vaten, bestemd om meer dan 40 liter vloeistof te bevatten, moeten gelast zijn. De rompnaden van vaten, bestemd om vaste stoffen of ten hoogste 40 liter vloeistof te bevatten, moeten mechanisch gefelst of gelast zijn;

c) De naden tussen de bodems en de romp moeten mechanisch gefelst of gelast zijn.

d) Rolbanden moeten de romp nauw omsluiten en zodanig bevestigd zijn dat zij zich niet kunnen verplaatsen. De rolbanden mogen niet met behulp van puntlassen bevestigd worden.

e) Binnenbekledingen (van lood, zink, tin, lak, enz.) moeten duurzaam en soepel zijn en overal, de sluitingen inbegrepen, goed aan het staal hechten.

f) De diameter van de vul-, los- en ventilatieopeningen in de romp of in de bodems van vaten met niet-afneembaar deksel (1A1) mag ten hoogste 7 cm bedragen. Vaten met grotere openingen worden beschouwd als vaten met afneembaar deksel (1A2).

g) De sluitingen moeten voorzien zijn van een pakking, behalve wanneer een konische schroefdraad een vergelijkbare dichtheid waarborgt.

h) Vaten met niet-afneembaar deksel moeten met schroefsluitingen uitgerust zijn, of met sluitingen die vastgezet kunnen worden door middel van een inrichting die geschroefd wordt of minstens even doelmatig is.

i) De sluitingen van vaten met afneembaar deksel moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze goed gesloten blijven en dat de vaten in normale vervoersomstandigheden dicht blijven. De afneembare deksels moeten van pakkingen of van andere afdichtingselementen voorzien zijn.

j) maximale inhoud van de vaten: 450 liter.

k) maximale netto-massa: 400 kg

3521 Aluminium vaten

1B1 met niet-afneembaar deksel

1B2 met afneembaar deksel

a) De romp en de bodems moeten vervaardigd zijn uit aluminium met een zuiverheid van ten minste 99 % of uit een corrosiebestendige aluminiumlegering, wier mechanische eigenschappen aangepast zijn aan de inhoud van het vat en aan het gebruik waarvoor het bestemd is.

b) De diameter van de vul-, los- en ventilatieopeningen in de romp of in de bodems van vaten met niet-afneembaar deksel (1B1) mag ten hoogste 7 cm bedragen. Vaten met grotere openingen worden beschouwd als vaten met afneembaar deksel (1B2).

c) Aluminium vaten 1B1:

eventuele naden in de bodems moeten voldoende versterkt zijn om hun bescherming te waarborgen. De eventuele naden van de romp en van de bodems moeten gelast zijn. De vaten moeten met schroefsluitingen uitgerust zijn of met sluitingen die vastgezet kunnen worden door middel van een inrichting die geschroefd wordt of minstens even doelmatig is. De sluitingen moeten voorzien zijn van een pakking, behalve wanneer een konische schroefdraad een vergelijkbare dichtheid waarborgt.

d) Aluminium vaten 1B2:

De romp van het vat moet naadloos zijn of een gelaste naad hebben. De sluitingen moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze goed gesloten blijven en dat de vaten in normale vervoersomstandigheden dicht blijven. De afneembare deksels moeten van pakkingen of van andere afdichtingselementen voorzien zijn.

e) Maximale inhoud van de vaten: 450 liter.

f) Maximale netto-massa: 400 kg

3522 Stalen jerrycans

3A1 met niet-afneembaar deksel

3A1 met afneembaar deksel

a) De romp en de bodems moeten uit geschikt plaatstaal vervaardigd zijn; de plaatdikte moet functie zijn van de inhoud van de jerrycan en van het gebruik waarvoor hij bestemd is.

b) De randen van al de jerrycans moeten mechanisch gefelst of gelast zijn. De rompnaden van jerrycans, bestemd om meer dan 40 liter vloeistof te bevatten, moeten gelast zijn. De rompnaden van jerrycans, bestemd om ten hoogste 40 liter te bevatten, moeten mechanisch gefelst of gelast zijn.

c) De diameter van de openingen van de jerrycans van het type 3A1 mag ten hoogste 7 cm bedragen. Jerrycans met grotere openingen worden beschouwd als jerrycans met afneembaar deksel (3A2).

d) Jerrycans met niet-afneembaar deksel (3A1) moeten met schroefsluitingen uitgerust zijn, of met sluitingen die vastgezet kunnen worden door middel van een inrichting die geschroefd wordt of minstens even doelmatig is.

De afsluitinrichtingen van jerrycans met afneembaar deksel (3A2) moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat zij goed gesloten blijven en dat de jerrycans dicht blijven in normale vervoersomstandigheden.

e) Maximale inhoud van de jerrycans: 60 liter.

f) Maximale netto-massa: 120 kg.

3523 Vaten uit multiplex

1D

a) Het gebruikt hout moet goed gedroogd zijn zodat het commercieel vochtvrij is, en mag geen gebreken vertonen die de bruikbaarheid van het vat voor het gestelde doel kunnen verminderen. Indien voor de vervaardiging van de bodems een ander materiaal dan multiplex wordt gebruikt, moet de kwaliteit ervan evenwaardig zijn aan die van multiplex.

b) Het gebruikt multiplex moet uit ten minste twee lagen bestaan voor de romp en uit ten minste drie lagen voor de bodems; de lagen moeten stevig op elkaar gelijmd zijn met waterbestendige lijm en zodanig dat de richting van de houtvezel van elke laag dwars op die van de aangrenzende lagen staat.

c) De romp en de bodems moeten ontworpen zijn in functie van de inhoud van het vat en van het gebruik waarvoor het bestemd is.

d) Om verlies van de inhoud via spleten te voorkomen, dienen de deksels met kraftpapier of een gelijkwaardig materiaal bekleed te worden; de bekleding moet stevig op het deksel bevestigd zijn en in alle richtingen buiten de omtrek van het deksel uitsteken.

e) Maximale inhoud van de vaten: 250 liter.

f) Maximale netto-massa: 400 kg.

3524 Tonnen uit massief hout

2C1 met spongat

2C2 met afneembaar deksel

a) Het gebruikt hout moet van goede kwaliteit zijn met rechte vezels, goed gedroogd en vrij van kwasten, schors, rot hout, spint of andere gebreken die de bruikbaarheid van de ton voor het gestelde doel kunnen verminderen.

b) De romp en de bodems moeten ontworpen zijn in functie van de inhoud van de ton en van het gebruik waarvoor ze bestemd is.

c) De duigen en de bodems moeten in de richting van de houtvezel gezaagd of gekliefd zijn; geen enkele jaarring mag doorlopen over meer dan de helft van de dikte van de duig of van de bodem.

d) De hoepels van de ton moeten uit staal of ijzer van goede kwaliteit vervaardigd zijn. Voor tonnen met afneembaar deksel (2C2) zijn hoepels van een geschikte harde houtsoort toegestaan.

e) Tonnen uit massief hout 2C1:

De breedte van de duig, waarin het spongat aangebracht is, moet ten minste het dubbele van de diameter van het spongat bedragen.

f) Tonnen uit massief hout 2C2:

De bodems moeten goed in de duigkepen passen.

g) Maximale inhoud van de tonnen: 250 liter.

f) Maximale netto-massa: 400 kg.

3525 Kartonnen vaten

1G

a) De romp van het vat moet uit verscheidene stevig op elkaar gelijmde of gewalste lagen dik papier of karton bestaan (geen golfkarton); hij mag één of meer beschermende lagen (bitumen, met paraffine behandeld kraftpapier, metaalfolie, kunststof, enz.) bevatten.

b) De bodems moeten uit massief hout, karton, metaal, multiplex, kunststof of andere gepaste materialen, vervaardigd zijn, eventueel bekleed met één of meer beschermlagen van asfaltpapier, met was behandeld kraftpapier, metaalfolie, kunststof, enz.

c) De romp, de bodems en hun verbindingen moeten ontworpen zijn in functie van de inhoud van het vat en van het gebruik waavoor het bestemd is.

d) De geassembleerde verpakking moet voldoende weerstand bieden tegen water zodat de op elkaar gelijmde lagen niet loskomen in normale vervoersomstandigheden.

e) Maximale inhoud van het vat: 450 liter.

f) Maximale netto-massa: 400 kg.

3526 Vaten en jerrycans uit kunststof

1H1 Vaten met niet-afneembaar deksel

1H2 Vaten met afneembaar deksel

3H1 Jerrycans met niet-afneembaar deksel

3H2 Jerrycans met afneembaar deksel

a) De verpakkingen moeten dicht blijven en bestand zijn tegen de fysische (vooral mechanische en thermische) en chemische belastingen die met het vervoer samenhangen. Zij moeten kunnen weerstaan aan de gevaarlijke stoffen en hun dampen en - in de vereiste mate - aan veroudering en ultraviolette straling. De verpakkingen moeten op een veilige manier gehanteerd kunnen worden.

b) Voor zover de bevoegde overheid geen afwijking heeft toegestaan, mogen de verpakkingen gedurende ten hoogste 5 jaar voor het vervoer van gevaarlijke stoffen gebruikt worden (te rekenen vanaf de fabricagedatum van de verpakking), tenzij een kortere gebruiksduur is voorgeschreven omwille van de aard van de te vervoeren stoffen.

c) Indien bescherming tegen ultraviolette straling noodzakelijk is, dient deze door het toevoegen van roet of van andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren tot stand gebracht te worden. Deze toevoegingen moeten neutraal zijn ten opzichte van de inhoud en hun doelmatigheid tijdens de gehele gebruiksduur van de verpakking behouden. Wanneer andere additieven tegen ultraviolette straling (roet, pigmenten of inhibitoren) gebruikt worden dan bij de fabricatie van het erkend constructietype, moeten de beproevingen niet opnieuw uitgevoerd worden indien het roetgehalve niet meer dan 2 % (in massa), of het pigmentgehalte niet meer dan 3 % (in massa) bedraagt; het gehalte aan inhibitoren is niet beperkt.

d) Andere additieven dan deze die tegen ultraviolette straling beschermen mogen aan de kunststof toegevoegd worden, indien zij de chemische en fysische eigenschappen van het verpakkingsmateriaal niet op ongunstige wijze beïnvloeden. In dergelijk geval moeten geen nieuwe beproevingen verricht worden.

e) Men moet op een geschikte wijze vaststellen of de voor de vervaardiging van de verpakking te gebruiken kunststof chemisch verenigbaar is met de in deze verpakking te vervoeren stoffen [zie randnummer 3551 (5)].

f) De verpakkingen moeten uit een geschikte kunststof, met gekende oorsprong en specificaties, vervaardigd zijn. Hun constructie moet volkomen aan de kunststoffen aangepast zijn en aan de ontwikkeling van de techniek beantwoorden. Voor nieuwe verpakkingen mag geen ander materiaal herbruikt worden dan de productieresten of - afval, afkomstig van dezelfde serie.

g) De wanddikte moet op elke plaats van de verpakking functie zijn van de inhoud van de verpakking en van het gebruik waarvoor deze bestemd is; tevens dient echter rekening te worden gehouden met de belastingen waaraan die plaats kan worden blootgesteld.

h) De diameter van de vul-, los- en ventilatieopeningen in de romp of in de bodems van vaten en jerrycans met niet-afneembaar deksel (1H1 en 3H1) mag ten hoogste 7 cm bedragen. Vaten en jerrycans met grotere openingen worden beschouwd als verpakkingen met afneembaar deksel (1H2, 3H2).

i) De vaten en de jerrycans met afneembaar deksel (1H2 en 3H2), die voor vaste stoffen gebruikt worden, moeten op alle plaatsen dicht blijven ten aanzien van die stof. Vaten en jerrycans met niet-afneembaar deksel (1H1, 3H1) moeten met schroefsluitingen uitgerust zijn, of met sluitingen die vastgezet kunnen worden door middel van een inrichting die geschroefd wordt of die minstens even doelmatig is. De afsluitinrichtingen van vaten en jerrycans met afneembaar deksel (1H2, 3H2) moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze goed gesloten blijven en dat de vaten en jerrycans in normale vervoersomstandigheden dicht blijven. De afneembare deksels moeten van pakkingen voorzien zijn, tenzij het vat of de jerrycan door zijn ontwerp zelf dicht is wanneer het afneembaar deksel degelijk bevestigd wordt.

j) De permeabiliteit bij 23 °C mag voor brandbare vloeistoffen hoogstens 0,008 g/I.h bedragen (zie randnummer 3556).

k) Maximale inhoud van de vaten en de jerrycans:

1H1 en 1H2: 450 liter

3H1 en 3H2: 60 liter

l) Maximale netto-massa:

1H1 en 1H2: 400 kg

3H1 en 3H2: 120 kg

3527 Kisten uit massief hout

4C1 gewone

4C2 met stofdichte wanden

Opmerking: Zie randnummer 3528 voor kisten uit multiplex en randnummer 3529 voor kisten uit spaanplaat.

a) Het gebruikt hout moet goed gedroogd zijn zodat het commercieel vochtvrij is, en mag geen gebreken vertonen die de weerstand van elk onderdeel van de kist merkbaar kan verminderen. De weerstand van het gebruikt materiaal en de constructiewijze moeten functie zijn van de inhoud van de kist en van het gebruik waartoe zij bestemd is. Het deksel en de bodem mogen uit spaanplaat bestaan die aan water weerstaat (zoals hardboard of een ander geschikt type).

De bevestigingsmiddelen moeten weerstaan aan de trillingen die in normale vervoersomstandigheden voorkomen. In de mate van het mogelijke moet vermeden worden dat in het uiteinde van planken nagels in de richting van de draad van het hout ingeslagen worden. Verbindingen die aan sterke krachten kunnen onderhevig zijn moeten verwezenlijkt worden met behulp van nagels, nagels met schacht of gelijkwaardige bevesitgingsmiddelen.

b) Kisten met stofdichte wanden 4C2:

elk onderdeel van de kist moet uit één stuk bestaan of daaraan gelijkwaardig zijn; een onderdeel wordt als gelijkwaardig beschouwd wanneer het aan elkaar gelijmd is via één van de volgende methodes: Lindermann- of zwaluwstaartverbinding, keep en tongverbinding, overlappende verbinding of stompe verbinding met ten minste twee gegolfde metalen nieten voor elke voeg.

c) Maximale netto-massa: 400 kg.

3528 Kisten uit multiplex

4D

a) De gebruikte multiplex moet uit ten minste drie lagen goed gedroogd fineerhout bestaan. Het fineerhout moet verkregen zijn door afschillen, snijden of zagen en commercieel vrij zijn van vochtigheid; het mag geen gebreken vertonen die de stevigheid van de kist kunnen verminderen. De lagen moeten met een waterbestendige lijm op elkaar worden gelijmd. Andere geschikte materialen mogen tezamen met multiplex voor het vervaardigen van de kisten gebruikt worden. De wanden van de kisten moeten stevig op de hoekstijlen of op de uiteinden vastgespijkerd of verankerd worden of met andere even geschikte middelen geassembleerd worden.

b) Maximale netto-massa: 400 kg.

3529 Kisten uit spaanplaat

4F

a) De wanden van de kisten moeten uit spaanplaat bestaan die weerstaat aan water (zoals hardboard of een ander geschikt type). De weerstand van het gebruikt materiaal en de constructiewijze moeten functie zijn van de inhoud van de kist en van het gebruik waartoe ze bestemd is.

b) De andere onderdelen van de kisten mogen bestaan uit andere geschikte materialen.

c) De kisten moeten stevig en met geschikte middelen in elkaar gezet zijn.

d) Maximale netto-massa: 400 kg.

3530 Kartonnen kisten

4G

a) Er moet gebruik gemaakt worden van een massief karton of van dubbelwandig golfkarton (met één of meer golflagen), van goede kwaliteit en aangepast aan de inhoud van de kist en aan het gebruik waartoe ze bestemd is. De weerstand tegen water van het buitenoppervlak moet zodanig zijn dat de massatoename tijdens de beproeving ter vaststelling van de wateropslorping volgens de Cobb-methode, na 30 minuten niet meer bedraagt dan 155 g/m2 (overeenkomstig de norm ISO 535-1976). Het karton moet zonder breuk gevouwen kunnen worden; het moet zodanig versneden, gevouwen (zonder kerf) en van sleuven voorzien zijn dat de kist zonder barsten, oppervlaktescheuren of overdreven buiging in elkaar kan gezet worden. De golflagen van het golfkarton moeten stevig op de vlakke lagen gelijmd zijn.

b) Het bovendeel van de kisten mag van een raam uit hout of uit andere geschikte materialen voorzien zijn of volledig uit hout of uit andere geschikte materialen vervaardigd worden. Er mogen latten uit hout of uit andere geschikte materialen als versteviging gebruikt worden.

c) De hechtingen van de kisten moeten d.m.v. kleefband of vastgelijmde of vastgeniete overlappingen uitgevoerd worden. De overlappingen moeten van een afdoende grootte zijn. Indien lijm of kleefband gebruikt wordt, moet deze waterbestendig zijn.

d) De afmetingen van de kist moeten aangepast zijn aan haar inhoud.

e) Maximale netto-massa: 400 kg.

3531 Kisten uit kunststof

4H1 Kisten uit geëxpandeerde kunststof

4H2 Kisten uit stijve kunststof

a) De kist moet uit een geschikte kunststof vervaardigd zijn; haar stevigheid moet functie zijn van haar inhoud en van het gebruik waartoe zij bestemd is. Zij moet voldoende weerstand bieden tegen veroudering en tegen ontaarding, veroorzaakt door de vervoerde stof of door ultraviolette straling.

b) Een kist uit geëxpandeerde kunststof moet bestaan uit twee delen van gevormde geëxpandeerde kunststof die in elkaar grijpen; een onderstuk met uitsparingen voor de binnenverpakkingen en een bovenstuk dat het onderstuk afdekt. Boven- en onderstuk moeten zodanig ontworpen zijn dat de binnenverpakkingen er zonder speling in passen. De sluitingen van de binnenverpakkingen mogen niet met het bovenstuk van de kist in aanraking komen.

c) De kisten uit geëxpandeerde kunststof moeten voor de verzending met zelfklevende banden gesloten worden; de kleefband moet weerstaan aan de weersomstandigheden, zijn treksterkte moet voldoende hoog zijn om te beletten dat de kist ongewild opengaat en zijn kleefstoffen moeten verenigbaar zijn met de geëxpandeerde kunststof van de kist. De kisten mogen ook op een andere manier gesloten worden, op voorwaarde dat deze manier ten minste even doelmatig is.

d) Indien voor kisten uit stijve kunststof bescherming tegen ultraviolette straling noodzakelijk is, dient deze door het toevoegen van roet of van andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren tot stand gebracht te worden. Deze toevoegingen moeten neutraal zijn ten opzichte van de inhoud en hun doelmatigheid tijdens de gehele gebruiksduur van de kist behouden. Wanneer andere additieven tegen ultraviolette straling (roet, pigmenten of inhibitoren) gebruikt worden dan bij de fabricatie van het erkend constructietype, moeten de beproevingen niet opnieuw uitgevoerd worden indien het roetgehalte niet meer dan 2 % (in massa), of het pigmentgehalte niet meer dan 3 % (in massa) bedraagt; het gehalte aan inhibitoren is niet beperkt.

e) De sluitingen van kisten uit stijve kunststof moeten uit een geschikt materiaal bestaan, voldoende stevigheid bezitten en dermate ontworpen zijn dat elke ongewilde opening uitgesloten is.

f) Andere additieven dan deze die tegen ultraviolette straling beschermen mogen aan de kunststof van de kisten (4H1 en 4H2) toegevoegd worden, indien zij de fysische en chemische eigenschappen van het verpakkingsmateriaal niet op ongunstige wijze beïnvloeden. In dergelijk geval moeten geen nieuwe beproevingen verricht worden.

g) Maximale netto-massa:

4H1: 60 kg

4H2: 400 kg

3532 Kisten uit staal of aluminium

4A uit staal

4B uit aluminium

a) De stevigheid van het metaal en de constructiewijze van de kist moeten functie zijn van de inhoud van de kist en van het gebruik waartoe zij bestemd is.

b) De binnenzijde van de kisten moeten bekleed worden met een laag karton of vilt, of voorzien worden van een andere binnenbekleding uit een geschikt materiaal. Bij een dubbel vastgehaakte metalen bekleding dienen maatregelen genomen te worden om te verhinderen dat produkt in de voegen van de verbindingen binnendringt.

c) Elk geschikt type sluiting mag gebruikt worden; ze moeten in normale vervoersomstandigheden gesloten blijven.

d) Maximale netto-massa: 400 kg.

3533 Zakken uit textiel

5L1 zonder voering of zonder binnenbekleding

5L2 stofdicht

5L3 waterbestendig

a) Het gebruikt textiel moet van goede kwaliteit zijn. De sterkte van het textiel en de vervaardiging van de zak moeten functie zijn van de inhoud van de zak en van het gebruik waartoe hij bestemd is.

b) Stofdichte zakken 5L2 moeten stofdicht gemaakt worden; bijvoorbeeld door gebruik van:

- papier dat met een waterbestendige kleefstof (zoals bitumen) op het binnenoppervlak van de zak gelijmd wordt;

- kunststoffolie dat op het binnenoppervlak van de zak geplakt wordt;

- één of meer voeringen uit papier of kunststof.

c) Waterbestendige zakken 5L3 moeten zodanig waterdicht gemaakt worden dat indringing van vochtigheid volledig verhinderd wordt; bijvoorbeeld door gebruik van:

- afzonderlijke voeringen uit waterbestendig papier (bijvoorbeeld met paraffine behandeld kraftpapier, asfaltpapier of met kunststof bekleed kraftpapier);

- kunststoffolie dat op het binnenoppervlak van de zak gelijmd wordt;

- één of meer voeringen uit kunststof.

d) Maximale netto-massa: 50 kg.

3534 Zakken uit geweven kunststof

5H1 zonder voering of zonder binnenbekleding

5H2 stofdicht

5H3 waterbestendig

a) De zakken moeten uit gerokken repen of monofilamenten van een geschikte kunststof vervaardigd zijn. De sterkte van het gebruikt materiaal en de vervaardiging van de zak moeten functie zijn van de inhoud van de zak en van het gebruik waartoe hij bestemd is.

b) De zakken mogen voorzien zijn van een voering uit kunststoffolie of van een dunne binnenbekleding uit kunststof.

c) Indien vlak geweven kunststof gebruikt wordt moeten de zakken vervaardigd worden door (via naaien of een andere gelijkwaardige werkwijze) de bodem en één zijkant te sluiten. Indien buisvormig geweven kunststof gebruikt wordt, moeten de zakken vervaardigd worden door (via naaien, weven of een andere werkwijze die een gelijkwaardige sterkte biedt) de bodem te sluiten.

d) Stofdichte zakken 5H2 moeten stofdicht gemaakt worden; bijvoorbeeld door gebruik van:

- papier of kunststoffolie dat op het binnenoppervlak van de zak geplakt wordt;

- één of meer afzonderlijke voeringen uit papier of uit kunststof.

e) Waterbestendige zakken 5H3 moeten zodanig waterdicht gemaakt worden dat indringing van vochtigheid volledig verhinderd wordt; bijvoorbeeld door gebruik van:

- afzonderlijke voeringen uit waterbestendig papier (bijvoorbeeld met paraffine behandeld kraftpapier, aan beide zijden gebitumineerd of met kunststof bekleed kraftpapier);

- kunststoffolie, dat op het binnen- of buitenoppervlak van de zak gelijmd wordt;

- één of meer voeringen uit kunststof.

f) Maximale netto-massa: 50 kg.

3535 Zakken uit kunststoffolie

5H4

a) De zakken moeten uit een geschikte kunststof vervaardigd zijn. De sterkte van het gebruikt materiaal en de vervaardiging van de zak moeten functie zijn van de inhoud van de zak en van het gebruik waartoe hij bestemd is. De naden moeten weerstaan aan de drukken en schokken die de zak in normale vervoersomstandigheden kan ondergaan.

b) maximale netto-massa: 50 kg.

3536 Papieren zakken

5M1 meerlagig

5M2 meerlagig en waterbestendig

a) De zakken moeten vervaardigd zijn uit een geschikte soort kraftpapier of uit een gelijkwaardige papiersoort met ten minste drie lagen. De sterkte van het papier en de vervaardiging van de zak moeten functie zijn van de inhoud van de zak en van het gebruik waartoe hij bestemd is. De naden en sluitingen moeten stofdicht zijn.

b) Papieren zakken 5M2:

Om het binnendringen van vochtigheid te verhinderen moet een zak met vier of meer lagen waterdicht gemaakt worden door een waterbestendige laag te gebruiken als een van de twee buitenste lagen, of door een uit een gepast beschermingsmateriaal vervaardigde waterbestendige bekleding tussen beide buitenste lagen aan te brengen; een zak met drie lagen moet waterdicht gemaakt worden door een waterbestendige laag als buitenste laag te gebruiken. Indien de inhoud met de vochtigheid kan reageren of indien de inhoud in vochtige toestand verpakt is, moet ook een waterbestendige laag of bekleding (bijvoorbeeld dubbel geteerd kraftpapier, met kunststof bedekt kraftpapier, kunststoffolie die het binnenoppervlak van de zak overdekt of één of meerdere binnenbekledingen uit kunststof) in contact met de inhoud aangebracht worden. De naden en sluitingen moeten waterdicht zijn.

c) Maximale netto-massa: 50 kg.

3537 Combinatieverpakkingen (kunststof)

6HA1 recipiënt uit kunststof met een stalen vat als buitenverpakking

6HA2 recipiënt uit kunststof met een stalen korf () of kist als buitenverpakking

6HB1 recipiënt uit kunststof met een aluminium vat als buitenverpakking

6HB2 recipiënt uit kunststof met een aluminium korf () of kist als buitenverpakking.

6HC recipiënt uit kunststof met een houten kist als buitenverpakking

6HD1 recipiënt uit kunststof met een vat uit multiplex als buitenverpakking

6HD2 recipiënt uit kunststof met een kist uit multiplex als buitenverpakking

6HG1 recipiënt uit kunststof met een kartonnen vat als buitenverpakking

6HG2 recipiënt uit kunststof met een kartonnen kist als buitenverpakking

6HH1 recipiënt uit kunststof met een vat uit kunststof als buitenverpakking

6HH2 recipiënt uit kunststof met een kist uit stijve kunststof als buitenverpakking.

a) Binnenrecipiënt

(1) Het binnenrecipiënt uit kunststof moet voldoen aan de bepalingen van randnummer 3526 a) en c) tot h).

(2) Het binnenrecipiënt uit kunststof moet zonder speling in de buitenverpakking passen; deze laatste mag geen oneffenheden bezitten die de kunststof zouden kunnen schaven.

(3) Maximale inhoud van het binnenrecipiënt:

6HA1, 6HB1, 6HD1, 6HG1, 6HH1: 250 liter.

6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2, 6HH2: 60 liter.

(4) Maximale netto-massa:

6HA1, 6HB1, 6HD1, 6HG1, 6HH1: 400 kg.

6HA2, 6HB2, 6HC, 6HD2, 6HG2, 6HH2: 75 kg.

b) Buitenverpakking

(1) Recipiënt uit kunststof met een vat uit staal of aluminium als buitenverpakking (6HA1 of 6HB1): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die resp. in randnummer 3520 a) tot i) of 3521 a) tot d) voorgeschreven zijn.

(2) Recipiënt uit kunststof met een korf of kist uit staal of aluminium als buitenverpakking (6HA2 of 6HB2): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3532 voorgeschreven zijn.

(3) Recipiënt uit kunststof met een houten kist als buitenverpakking (6HC): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3527 voorgeschreven zijn.

(4) Recipiënt uit kunststof met een vat uit multiplex als buitenverpakking (6HD1): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3523 voorgeschreven zijn.

(5) Recipiënt uit kunststof met een kist uit multiplex als buitenverpakking (6HD2): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3528 voorgeschreven zijn.

(6) Recipiënt uit kunststof met een kartonnen vat als buitenverpakking (6HG1): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3525 a) tot d) voorgeschreven zijn.

(7) Recipiënt uit kunststof met een kartonnen kist als buitenverpakking (6HG2): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3530 a) tot c) voorgeschreven zijn.

(8) Recipiënt uit kunststof met een vat uit kunststof als buitenverpakking (6HH1): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3526 a) en c) tot h) voorgeschreven zijn.

(9) Recipiënt uit kunststof met een kist uit stijve kunststof als buitenverpakking (6HH2): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de ter zake doende constructievereisten die in randnummer 3531 a), d), e) en f) voorgeschreven zijn.

3538 Samengestelde verpakkingen

a) Binnenverpakkingen

Gebruikt mogen worden:

- verpakkingen uit glas, porselein of aardewerk die ten hoogste 5 liter vloeistof of 5 kg vaste stof kunnen bevatten;

- verpakkingen uit kunststof die ten hoogste 30 liter vloeistof of 30 kg vaste stof kunnen bevatten;

- verpakkingen uit metaal die ten hoogste 40 liter vloeistof of 40 kg vaste stof kunnen bevatten;

- kleine en grote zakken uit papier, textiel, geweven kunststof of kunststoffolie die ten hoogste 5 kg (kleine zakken) of 50 kg (grote zakken) vaste stof kunnen bevatten;

- vouwkartons en kisten of dozen uit karton of kunststof die ten hoogste 10 kg vaste stof kunnen bevatten;

- kleine verpakkingen van een ander type (zoals buisjes) die ten hoogste 1 liter vloeistof of 1 kg vaste stof kunnen bevatten.

b) Buitenverpakkingen

Gebruikt mogen worden:

- vaten uit staal, met afneembaar deksel (randnummer 3520);

- vaten uit aluminium, met afneembaar deksel (randnummer 3521);

- jerrycans uit staal, met afneembaar deksel (randnummer 3522);

- vaten uit multiplex (randnummer 3523);

- vaten uit karton (randnummer 3525);

- vaten uit kunststof, met afneembaar deksel (randnummer 3526);

- jerrycans uit kunststof, met afneembaar deksel (randnummer 3526);

- kisten uit massief hout (randnummer 3527);

- kisten uit multiplex (randnummer 3528);

- kisten uit spaanplaat (randnummer 3529);

- kisten uit karton (randnummer 3530);

- kisten uit kunststof (randnummer 3531);

- kisten uit staal of uit aluminium (randnummer 3532).

B. Verpakkingen die zowel aan randnummer 3510 (1) als aan randnummer 3510 (2)

mogen beantwoorden

3539 Combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk):

6PA1 recipiënt met een stalen vat als buitenverpakking

6PA2 recipiënt met een stalen korf () of kist als buitenverpakking

6PB1 recepiënt met een aluminium vat als buitenverpakking

6PB2 recipiënt met een aluminium korf () of kist als buitenverpakking

6PC recipiënt met een houten kist als buitenverpakking 6PD1 recipiënt met een vat uit multiplex als buitenverpakking

6PD2 recipiënt met een rieten korf als buitenverpakking

6PG1 recipiënt met een kartonnen vat als buitenverpakking

6PG2 recipiënt met een kartonnen kist als buitenverpakking

6PH1 recipiënt met een buitenverpakking uit geëxpandeerde kunststof

6PH2 recipiënt met een buitenverpakking uit stijve kunststof.

a) Binnenrecipiënt

(1) De recipiënten moeten een geschikte vorm hebben (cylindrisch of peervormig) en uit een materiaal van goede kwaliteit vervaardigd zijn dat geen gebreken vertoont die zijn weerstand zouden kunnen verminderen. De wanden moeten overal een voldoende dikte bezitten en vrij zijn van inwendige spanningen.

(2) De recipiënten dienen afgesloten te worden door middel van schroefsluitingen uit kunststof, stoppen van geslepen glas of sluitingen die minstens even doelmatig zijn. Alle delen van de sluitingen die met de inhoud van het recipiënt in aanraking kunnen komen, mogen er niet door aangetast worden. De sluitingen moeten zodanig gemonteerd worden dat ze dicht zijn; ze dienen geblokkeerd te worden om te voorkomen dat ze tijdens het vervoer loskomen. Indien sluitingen met een ontgassingsopening noodzakelijk zijn, mogen deze geen vloeistof doorlaten.

(3) Het binnenrecipiënt moet met behulp van geschikte vulmiddelen (met schokdempende en/of vloeistofabsorberende eigenschappen) in de buitenverpakking vastgezet worden.

(4) Maximale inhoud van het recipiënt: 60 liter.

(5) Maximale netto-massa: 75 kg.

b) Buitenverpakking

(1) Recipiënt met een stalen vat als buitenverpakking (6PA1): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3520 a) tot i) voorgeschreven zijn. Het afneembaar deksel, dat voor dit type van verpakking vereist is, mag echter kapvormig zijn.

(2) Recipiënt met een stalen korf of kist als buitenverpakking (6PA2): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3532 a) tot c) voorgeschreven zijn. Bij cilindervormige recipiënten in verticale stand moet de buitenverpakking hoger reiken dan het recipiënt met zijn sluitingen. Indien de buitenverpakking van een peervormig recipiënt bestaat uit een korf waarvan de vorm aangepast is aan het recipiënt, moet deze korf van een beschermende afdekking (kap) voorzien worden.

(3) Recipiënt met een aluminium vat als buitenverpakking (6PB1): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3521 a) tot d) voorgeschreven zijn.

(4) Recipiënt met een aluminium korf of kist als buitenverpakking (6PB2): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3532 voorgeschreven zijn.

(5) Recipiënt met een houten kist als buitenverpakking (6PC): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3527 voorgeschreven zijn.

(6) Recipiënt met een vat uit multiplex als buitenverpakking (6PD1): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3523 voorgeschreven zijn.

(7) Recipiënt met een rieten korf als buitenverpakking (6PD2): de rieten korven moeten degelijk vervaardigd zijn uit materiaal van goede kwaliteit; zij dienen een beschermdeksel (kap) te bezitten om beschadiging van de recipiënten te voorkomen.

(8) Recipiënt met een kartonnen vat als buitenverpakking (6PG1): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3525 a) tot d) voorgeschreven zijn.

(9) Vat met een kartonnen kist als buitenverpakking (6PG2): de buitenverpakking moet beantwoorden aan de constructievereisten die in randnummer 3530 a) tot c) voorgeschreven zijn.

(10) Recipiënten met een buitenverpakking uit geëxpandeerde kunststof of uit stijve kunststof (6PH1 of 6PH2): de materialen van deze buitenverpakkingen moeten beantwoorden aan de vereisten die in randnummer 3531 a) tot f) voorgeschreven zijn. De stijve kunststof dient polyethyleen met hoge dichtheid of een andere vergelijkbare kunststof te zijn. Het afneembaar deksel, dat voor dit verpakkingstype vereist is, mag echter kapvormig zijn.

C. Verpakkingen die enkel beantwoorden aan randnummer 3510 (2)

3540 Lichte metalen verpakkingen

0A1 met niet-afneembaar deksel

0A2 met afneembaar deksel

a) De romp en de bodems moeten uit geschikt plaatstaal vervaardigd zijn; hun plaatdikte moet functie zijn van de inhoud van de verpakking en van het gebruik waarvoor zij bestemd is.

b) De naden moeten gelast of ten minste dubbel gefelst zijn, of uitgevoerd zijn volgens een andere methode die een vergelijkbare sterkte en dichtheid waarborgt.

c) Binnenbekledingen (van zink, tin, lak, enz.) moeten duurzam zijn en overal, de sluitingen inbegrepen, goed aan het staal hechten.

d) De diameter van de vul-, los- en ventilatieopeningen in de romp of in de bodems van verpakkingen met niet-afneembaar deksel (0A1) mag ten hoogste 7 cm bedragen. Verpakkingen met grotere openingen worden beschouwd als verpakkingen met afneembaar deksel (0A2).

e) Verpakkingen met niet-afneembaar deksel (0A1) moeten met schroefsluitingen uitgerust zijn, of met sluitingen die vastgezet kunnen worden door middel van een inrichting die geschroefd wordt of die minstens even doelmatig is. De afsluitinrichtingen van verpakkingen met afneembaar deksel (OA2) moeten derwijze ontworpen en uitgevoerd zijn dat ze goed gesloten blijven en dat de verpakkingen in normale vervoersomstandigheden dicht blijven.

f) Maximale inhoud van de verpakkingen: 40 liter.

g) Maximale netto-massa: 50 kg.

3541-

3549

Afdeling IV

Voorschriften inzake de proeven op de verpakkingen

A. Beproevingen op de constructietypes

3550 Uitvoering en herhaling van de beproevingen

(1) Elke verpakking moet overeenstemmen met een constructietype; dit constructietype moet door de bevoegde overheid of door een door haar aangewezen instelling beproefd en erkend zijn.

(2) Bij een wijziging aan een constructietype moet de in punt (1) voorgeschreven beproeving en erkenning opnieuw plaatsvinden, tenzij de instelling die met de uitvoering van de beproevingen belast is met de wijziging akkoord gaat. Het constructietype van een verpakking wordt door het ontwerp, de grootte, het gebruikt materiaal en zijn dikte, de constructiemethode en de assemblagewijze bepaald, maar het kan ook verschillende oppervlaktebehandelingen omvatten. Het behelst eveneens verpakkingen die enkel maar door hun kleinere nominale hoogte van het constructietype afwijken.

(3) De bevoegde overheid kan op elk ogenblik eisen dat aangetoond wordt dat de in serie vervaardigde verpakkingen beantwoorden aan de beproevingseisen van het constructietype; dit door ze te onderwerpen aan proeven die in deze afdeling gedefinieerd worden. Wanneer dergelijke proeven uitgevoerd worden op verpakkingen uit papier of karton wordt een voorbereiding bij omgevingsvoorwaarden als gelijkwaardig beschouwd aan deze die beantwoordt aan de bepalingen van randnummer 3551 (3).

(4) Om een latere controle mogelijk te maken moet de instelling die belast is met de uitvoering van de beproevingen de in het constructietype gebruikte materialen registreren; dit door onderzoeken op die materialen te verrichten of door monsters of bestanddelen van die materialen te bewaren.

(5) Indien een binnenbekleding omwille van veiligheidsredenen noodzakelijk is, moet deze zelfs na de beproevingen haar beschermende eigenschappen behouden.

(6) De bevoegde overheid mag toestaan dat verpakkingen die slechts op punten van ondergeschikt belang van een reeds beproefd constructietype afwijken [bijvoorbeeld verpakkingen die binnenverpakkingen met kleinere afmetingen of met een kleinere netto massa bevatten, of verpakkingen - zoals vaten, zakken en kisten - waarvan één of meerdere buitenafmeting(en) iets kleiner zijn] selectief beproefd worden.

(7) Op één en hetzelfde monster mogen meerdere beproevingen uitgevoerd worden, indien zulks de geldigheid van de resultaten niet beïnvloedt en mits de bevoegde overheid er zijn toestemming voor heeft gegeven.

3551 Voorbereiden van de verpakkingen en van de colli op de beproevingen

(1) De beproevingen moeten uitgevoerd worden op verpakkingen die klaar zijn voor het transport (met inbegrip van de gebruikte binnenverpakkingen bij de samengestelde verpakkingen). De recipiënten, enkelvoudige verpakkingen of binnenverpakkingen moeten tot ten minste 95 % van hun maximale inhoud gevuld zijn voor vaste stoffen, en tot ten minste 98 % voor vloeistoffen. Voor een samengestelde verpakking, waarvan de binnenverpakkingen bestemd zijn om zowel vloeistoffen als vastestoffen te bevatten, zijn afzonderlijke proeven vereist voor de vaste en de vloeibare inhoud.

De in de verpakkingen te vervoeren stoffen of voorwerpen mogen door andere vervangen worden, behalve indien zulks de resultaten van de beproevingen zou kunnen beïnvloeden. Indien vaste stoffen door een andere stof vervangen worden, moet deze dezelfde fysische eigenschappen (massa, korrelgrootte, enz.) bezitten als de stof die zal vervoerd worden. Het is evenwel toegestaan om bijkomende ladingen (zoals zakken met loodkorrels) te gebruiken om de vereiste totale massa van het collo te bekomen. Deze moeten echter zodanig geplaatst zijn dat zij het resultaat van de beproevingen niet vervalsen. Geschikte mengsels van poedervormige vaste stoffen (bijvoorbeeld polyethyleen- of PVC-poeder met fijn zaagsel, zand, enz.) mogen stoffen vervangen waarvan de viscositeit bij 23 °C meer bedraagt dan 2 680 mm2/s.

(2) Wanneer een andere dan de te vervoeren stof wordt gebruikt voor valproeven op verpakkingen of colli bestemd voor vloeistoffen, moet deze dezelfde densiteit en viscositeit hebben als de te vervoeren stof. Voor de valproef mag ook water gebruikt worden onder de voorwaarden vastgesteld in randnummer 3552 (4).

(3) Papieren of kartonnen verpakkingen moeten vóór de beproevingen gedurende tenminste 24 uur in een atmosfeer met een gekontroleerde relatieve vochtigheid en temperatuur vertoeven. Hierbij bestaan drie mogelijkheden: bij voorkeur wordt een temperatuur van 23 °C ± 2 °C en een relatieve vochtigheid van 50 %± 2 % aangehouden, maar 20 °C ± 2 °C met 65 % ± 2 % of 27 °C ± 2 °C met 65 % ± 2 % zijn ook toegelaten.

Opmerking: De gemiddelde waarden moeten zich binnen deze grenzen bevinden. Kortstondige fluctuaties en meetbegrenzingen mogen voor de individuele metingen afwijkingen tot ± 5 % voor de relatieve vochtigheid opleveren, zonder dat dit een betekenisvolle uitwerking heeft op de reproduceerbaarheid van de beproevingsresultaten.

(4) De tonnen uit massief hout met spongat moeten vóór de beproevingen gedurende ten minste 24 uur met water gevuld blijven.

(5) Om aan te tonen dat de vaten en jerrycans uit kunststof, die beantwoorden aan randnummer 3526, en - indien nodig - de combinatieverpakkingen (kunststof), die beantwoorden aan randnummer 3537, in voldoende mate chemisch bestendig zijn t.o.v. de te vervoeren vloeistoffen moeten proefmonsters gedurende zes maand bij omgevingstemperatuur en gevuld met de te vervoeren stoffen opgeslagen worden.

Tijdens de eerste en de laatste 24 uur van de opslag moeten de proef monsters met de sluiting naar beneden geplaatst worden; indien de monsters voorzien zijn van een ventilatieinrichting worden deze periodes echter herleid tot 5 minuten. Na de opslag moeten de proefmonsters onderworpen worden aan de beproevingen, vastgesteld in randnummer 3552 tot 3556.

Voor binnenrecipiënten van combinatieverpakkingen (kunststof) moet de voldoende chemische bestendigheid niet aangetoond worden indien bekend is dat de mechanische eigenschappen van de kunststof niet merkbaar veranderen onder invloed van de vulstof.

Volgende veranderingen van mechanische eigenschappen komen in aanmerking:

a) een duidelijk brosser worden van het materiaal;

b) een aanzienlijke verlaging van de elasticiteitsgrens, tenzij deze gepaard gaat met een minstens evenredige verhoging van de rek bij de elasticiteitsgrens.

Opmerking: Zie ook punt (7) voor vaten en jerrycans uit kunststof en combinatieverpakkingen (kunststof) die uit hoogmoleculair polyethyleen vervaardigd zijn.

(6) Indien het gedrag van de kunststof met behulp van andere methodes bepaald werd, kan afgezien worden van de bovenstaande compatibiliteitstest. Deze methodes moeten op zijn minst gelijkwaardig zijn met de bovenstaande compatibiliteitstest en goedgekeurd zijn door de bevoegde overheid.

(7) Indien de vaten en jerrycans die beantwoorden aan randnummer 3526 en (indien nodig) de combinatieverpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3537, vervaardigd zijn uit hoogmoleculair polyethyleen met:

- een densiteit bij 23 °C 0,940, gemeten volgens de norm ISO 1183 en na een termische conditionering gedurende een uur bij 100 °C;

- een smeltindex (Melt flow rate) 190 °C/21,6 kg belasting (load) ≤ 12 g/10 min, gemeten volgens de norm ISO 1133,

kan de chemische bestendigheid t.o.v. de vloeistoffen die in afdeling II van de bijlage bij dit aanhangsel voorkomen, aangetoond worden met behulp van standaardvloeistoffen (zie afdeling I van de bijlage bij dit aanhangsel). Dit gebeurt door proefmonsters gedurende drie weken en gevuld met de gepaste standaardvloeistof op te slaan bij 40 °C.

Wanneer de standaardvloeistof water is moet de chemische bestendigheid niet aangetoond worden.

Tijdens de eerste en de laatste 24 uur van de opslag worden de proefmonsters met de sluiting naar beneden geplaatst; indien de monsters voorzien zijn van een ventilatieinrichting worden deze periodes echter herleid tot 5 minuten. Na de opslag moeten de proefmonsters onderworpen worden aan de beproevingen, vastgesteld in randnummer 3552 tot 3556.

Wanneer de beproevingen op een constructietype met goed gevolg werden uitgevoerd voor een standaardvloeistof, mogen de vloeistoffen die in afdeling II van de bijlage bij dit aanhangsel met deze standaardvloeistof geassimileerd worden zonder verdere beproevingen in deze soort verpakking vervoerd worden, indien:

- de densiteit van de vulstoffen niet hoger ligt dat degene die gebruikt werd voor het vaststellen van de valhoogte bij de valproef en van de massa bij de stapelproef;

- de dampdruk van de vulstoffen bij 50 of 55 °C niet hoger ligt dan degene die gebruikt werd voor het vaststellen van de druk bij de hydraulische drukproef.

(8) Vaten en jerrycans die beantwoorden aan randnummer 3526 en - indien nodig - de combinatieverpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3537, vervaardigd uit hoogmoleculair polyethyleen waarvan de chemische bestendigheid t.o.v. een standaardvloeistof werd aangetoond via de beproeving, beschreven in punt (7) van dit randnummer, mogen ook voor andere vulstoffen goedgekeurd worden dan degene die in punt II van de bijlage bij dit aanhangsel met deze standaardvloeistof geassimileerd worden. Deze goedkeuring gebeurt op basis van laboratoriumproeven, die moeten aantonen dat de inwerking van die vulstoffen op het constructiemateriaal van de verpakking zwakker is dan die van de gebruikte standaardvloeistof.

De afbraakmechanismen waarmee rekening dient te worden gehouden zijn: de weekwording door opzwellen, het ontstaan van een scheur onder spanning en reacties die de moleculen afbreken. De voorwaarden voor de densiteit en de dampdruk, vastgesteld in alinea (7) van dit randnummer, zijn ook op deze vulstoffen van toepassing.

3552 Valproef ()

(1) Aantal monsters (per constructietype en per fabrikant) en oriëntatie van de monsters tijdens de valproef.

Bij de valproeven waarbij het monster niet met een van zijn zijwanden of bodems plat neerkomt moet het zwaartepunt zich vertikaal boven het trefpunt bevinden.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Indien bij een bepaalde valproef meerdere oriëntaties mogelijk zijn, moet die oriëntatie gekozen worden waarbij de kans op een breuk van de verpakking het grootst is.

(2) Voorbereiding van de proefmonsters voor de valproef:

Bij de hierna opgesomde verpakkingen moet de temperatuur van het proefmonster en zijn inhoud op P 18 °C of lager gebracht worden:

a) vaten uit kunststof (zie randnummer 3526)

b) jerrycans uit kunststof (zie randnummer 3526)

c) kisten uit kunststof, behalve kisten uit geëxpandeerd polystyreen (zie randnummer 3531)

d) combinatieverpakkingen (kunststof) (zie randnummer 3537)

e) samengestelde verpakkingen met binnenverpakkingen uit kunststof (zie randnummer 3538)

f) zakken uit textiel met een voering uit kunststof (zie randnummer 3533)

g) zakken uit geweven kunststof (zie randnummer 3534)

h) zakken uit kunststoffolie (zie randnummer 3535).

Wanneer de proefmonsters op deze wijze geconditioneerd zijn, moet de in randnummer 3551 (3) voorgeschreven conditionering niet plaatsvinden. De bij de beproeving gebruikte vloeistoffen moeten vloeibaar gehouden worden, desnoods door antivries toe te voegen.

(3) Stootvloer

De stootvloer moet bestaan uit een stijf, niet-elastisch, vlak en horizontaal oppervlak.

(4) Valhoogte

Voor vaste stoffen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Voor vloeistoffen:

- indien de beproeving wordt uitgevoerd met water:

a) wanneer de densiteit van de te vervoeren stoffen ten hoogste 1,2 bedraagt:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

b) wanneer de densiteit van de te vervoeren stoffen meer dan 1,2 bedraagt: de valhoogte wordt, op basis van de densiteit van de te vervoeren stof (naar boven afgerond tot op de eerste decimaal), als volgt berekend:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

c) wanneer - voor lichte metalen verpakkingen die bestemd zijn voorhet vervoer van stoffen wier viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s (dit stemt overeen met een uitlooptijd van 30 seconden uit een genormaliseerd vat met een uitloopdiameter van 6 mm volgens de norm ISO 2431-1980) en van stoffen van klasse 3, 5°c) -

i) de densiteit van deze stoffen ten hoogste 1,2 bedraagt:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

ii) de densiteit van deze stoffen meer dan 1,2 bedraagt: de valhoogte wordt, op basis van de densiteit van de te vervoeren stof (naar boven afgerond tot op de eerste decimaal), als volgt berekend:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

- indien de beproeving wordt uitgevoerd met de te vervoeren stof of met een vloeistof wier densiteit ten minste gelijk is aan die van de te vervoeren stof:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(5) Goedkeuringscriteria

a) Iedere verpakking die een vloeistof bevat, moet dicht zijn nadat het evenwicht tussen de binnen- en buitendruk tot stand is gekomen; voor binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen of van combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) is het echter niet nodig dat het evenwicht tussen de drukken bereikt wordt.

b) Indien vaten met afneembaar deksel voor het vervoer van vaste stoffen bij een valproef de stootvloer met de bovenzijde geraakt hebben, heeft het proefmonster de beproeving met succes doorstaan indien de inhoud volledig door een binnenverpakking (bijvoorbeeld een zak uit kunststof) omsloten blijft; dit ook al is de sluiting aan de bovenzijde van het vat niet meer dicht voor poeder.

c) De buitenste laag van de zakken mag geen beschadigingen vertonen die de veiligheid van het vervoer in het gedrang kunnen brengen.

d) De buitenverpakking van een combinatieverpakking of van een samengestelde verpakking mag geen beschadigingen vertonen die de veiligheid van het vervoer in het gedrang kunnen brengen. Er mag geen enkel lek voorkomen van de stof die zich in de binnenverpakking bevindt.

e) Een zeer licht verlies via de sluiting(en) tijdens de schok mag niet als een tekortkoming van de verpakking worden beschouwd indien geen andere lekken voorkomen.

f) In verpakkingen voor stoffen van klasse 1 is geen enkele breuk toegelaten die vrije ontplofbare stoffen of voorwerpen uit de buitenverpakking zou kunnen laten ontsnappen.

Dichtheidsproef

3553 (1) De dichtheidsproef moet uitgevoerd worden op de constructietypes van alle verpakkingen die bestemd zijn om vloeistoffen te bevatten; ze is echter niet nodig voor:

- de binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen;

- de binnenrecipiënten van combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) die beantwoorden aan randnummer 3510 (2);

- verpakkingen met afneembaar deksel, bestemd voor het vervoer van stoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s;

- de lichte metalen verpakkingen met afneembaar deksel, bestemd om stoffen van klasse 3, 5°c) te bevatten.

(2) Aantal proefmonsters

Drie monsters per constructietype en per fabrikant.

(3) Voorbereiding van de proefmonsters op de beproeving:

De perslucht wordt toegevoerd via een gat dat op een neutrale plaats van het proefmonster wordt aangebracht, zodat de dichtheid van de sluitingen ook wordt nagegaan. De sluitingen voorzien van een ventilatie-inrichting moeten vervangen worden door sluitingen zonder een dergelijke inrichting.

(4) Beproevingsmethode

De proefmonsters, met inbegrip van hun sluitingen, moeten gedurende vijf minuten onder water gehouden worden terwijl ze inwendig onderworpen zijn aan een luchtdruk; de manier waarop ze onder water worden gehouden, mag het resultaat van de beproeving niet vervalsen. Andere, ten minste even doelmatige methodes mogen eveneens worden gebruikt.

(5) Toe te passen luchtdruk

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(6) Goedkeuringscriterium

Er mag geen enkel lek waargenomen worden.

Hydraulische drukproef

3554 (1) De hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden op de constructietypes van alle verpakkingen uit staal, aluminium of kunststof en op alle combinatieverpakkingen bestemd voor vloeistoffen; ze is echter niet nodig voor:

- de binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen;

- de binnenrecipiënten van combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) die beantwoorden aan randnummer 3510 (2);

- de verpakkingen met afneembaar deksel, bestemd voor het vervoer van stoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C hoger is dan 200 mm2/s;

- de lichte metalen verpakkingen met afneembaar deksel, bestemd om stoffen van klasse 3, 5°c) te bevatten.

(2) Aantal proefmonsters

Drie monsters per constructietype en per fabrikant.

(3) Voorbereiding van de proefmonsters op de beproeving

De perslucht wordt toegevoerd via een gat dat op een neutraleplaats van het proefmonster wordt aangebracht, zodat de dichtheid van de sluitingen ook wordt nagegaan. De sluitingen voorzien van een ventilatie-inrichting moeten vervangen worden door sluitingen zonder een dergelijke inrichting.

(4) Beproevingsmethode en proefdruk

De monsters worden gedurende 5 minuten (30 minuten voor verpakkingen uit kunststof) onderworpen aan een hydraulische druk die niet lager mag zijn dan een van de volgende waarden:

a) de totale manometrische druk in de verpakking (d.w.z. de dampdruk van de vulstof + de partieeldruk van de lucht of van de andere inerte gassen P 100 kPa) bij 55 °C, vermenigvuldigd met een veiligheidscoëfficiënt van 1,5. Bij de vaststelling van die totale manometrische druk wordt uitgegaan van de maximale vullingsgraad, opgegeven in randnummer 3500 (4), en een vultemperatuur van 15 °C;

b) de dampdruk van de vulstof bij 50 °C × 1,75 P 100 kPa; de hydraulische proefdruk moet echter minstes 100 kPa (manometerdruk) bedragen;

c) de dampdruk van de vulstof bij 55 °C × 1,5 P 100 kPa; de hydraulische proefdruk moet echter minstens 100 kPa (manometerdruk) bedragen.

De bevestigingswijze van de proefmonsters mag het resultaat van de beproeving niet vervalsen. De druk moet voortdurend en zonder sprongen verhoogd worden. Tijdens de hele duur van de proef moet de proefdruk constant blijven. Voor verpakkingen die voor het vervoer van produkten van verpakkingsgroep I zullen gebruikt worden, bedraagt de minimale proefdruk 250 kPa.

(5) Goedkeuringscriterium:

Er mag geen enkel lek worden waargenomen.

Stapelproef

3555 (1) De stapelproef moet uitgevoerd worden op de constructietypes van alle verpakkingen, behalve op die van de zakken en van de niet-stapelbare combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) die beantwoorden aan randnummer 3510 (2).

(2) Aantal proefmonsters

Drie monsters per constructietype en per fabrikant.

(3) Beproevingsmethode

Elk proefmonster moet op zijn bovenste oppervlak onderworpen worden aan een kracht die overeenstemt met de totale massa van identieke colli die er gedurende het vervoer op kunnen gestapeld worden.

De proef moet 24 uur duren, behalve voor vaten en jerrycans uit kunststof die beantwoorden aan randnummer 3526 en voor de combinatieverpakkingen 6HH1 en 6HH2, die beantwoorden aan randnummer 3537 en die bestemd zijn voor vloeistoffen; deze laatste moeten gedurende 28 dagen bij een temperatuur van ten minste 40 °C aan de stapelproef onderworpen worden.

De stapelhoogte - met inbegrip van het proefmonster - moet ten minste drie meter bedragen. Bij de beproeving volgens randnummer 3551 (5) past het om de vulstof zelf te gebruiken. Bij de beproeving volgens randnummer 3551 (7) wordt een stapelproef uitgevoerd met een standaardvloeistof.

Indien het proefmonster een niet gevaarlijke vloeistof bevat met een andere densiteit dan deze van de te vervoeren vloeistof, moet de kracht berekend worden in functie van deze laatste vloeistof.

(4) Goedkeuringscriteria

Geen enkel monster mag lekken. Bij combinatieverpakkingen en samengestelde verpakkingen mag geen enkel lek voorkomen van de stof die in een binnenrecipiënt of binnenverpakking is vervat.

Geen enkel monster mag beschadigingen vertonen die de veiligheid tijdens het vervoer in gevaar kunnen brengen, of vervormingen die de sterkte kunnen verminderen of die een gebrek aan stabiliteit kunnen teweegbrengen wanneer de verpakkingen gestapeld zijn.

Een stapeling wordt als voldoende stabiel beschouwd wanneer na de stapelproef op het proefmonster 2 gevulde verpakkingen van hetzelfde type kunnen geplaatst worden die gedurende een uur in deze positie blijven staan; proefmonsters uit kunststof worden vóór deze test eerst afgekoeld tot omgevingstemperatuur.

Aanvullende proef die de permeabiliteit nagaat van vaten en jerrycans uit kunststof die beantwoorden aan randnummer 3526 en van combinatieverpakkingen (kunststof) die beantwoorden aan randnummer 3537 (met uitzondering van type 6HA1), wanneer deze bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen met een vlampunt ≤ 55 °C

3556 (1) Op verpakkingen uit polyethyleen moet deze proef slechts plaatsvinden indien ze voor het vervoer van benzeen, tolueen of xyleen zullen mogen gebruikt worden, of voor mengsels en preparaten die één of meer van deze stoffen bevatten.

(2) Aantal proefmonsters

Drie verpakkingen per constructietype en per fabrikant.

(3) Voorbereiding van de proefmonsters voor de beproeving

De proefmonsters, gevuld met de te vervoeren vulstof, moeten op de in randnummer 3551 (5) vastgelegde wijze opgeslagen worden; verpakkingen uit hoogmoleculair polyethyleen mogen ook met de standaardvloeistof "koolwaterstofmengsel" (white spirit) gevuld worden en de opslag gebeurt dan zoals voorgeschreven in randnummer 3551 (6).

(4) Beproevingsmethode

De proefmonsters, gevuld met de toe te laten vulstof, moeten voor en na een stockage van 28 dagen (bij 23 °C en 50 % relatieve luchtvochtigheid) gewogen worden. Bij verpakkingen uit hoogmoleculair polyethyleen mag de proef uitgevoerd worden met de standaardvloeistof "koolwaterstofmengsel" (white spirit) in plaats van met benzeen, tolueen of xyleen.

(5) Goedkeuringscriterium

De permeabiliteit mag niet meer bedragen dan 0,008 g/I.h

3557 Aanvullende beproeving voor tonnen uit massief hout met spongat

(1) Aantal proefmonsters

Eén ton per constructietype en per fabrikant.

(2) Beproevingsmethode

Alle hoepels rond de bovenste helft van de lege ton worden verwijderd; de ton moet ten minste twee dagen voordien in elkaar gezet zijn.

(3) Goedkeuringscriterium

De diameter van het bovenste deel van de ton mag met niet meer dan 10 % toenemen.

Erkenning van samengestelde verpakkingen

Opmerking: Samengestelde verpakkingen moeten beproefd worden volgens de bepalingen die gelden voor hun buitenverpakkingen.

3558 (1) Op basis van de beproeving op een constructietype van een samengestelde verpakkking kunnen tegelijkertijd verpakkingen erkend worden:

a) die binnenverpakkingen met een kleinere inhoud bevatten;

b) waarvan de netto-massa kleiner is dan die van het beproefd constructietype.

(2) Indien verschillende types samengestelde verpakkingen - die binnenverpakkingen van een verschillend type bevatten - erkend zijn, dan mogen die verschillende binnenverpakkingen ook samen in een buitenverpakking geplaatst worden indien de afzender garandeert dat dit collo voldoet aan de beproevingsvoorschriften.

(3) Indien de mechanische eigenschappen van binnenverpakkingen uitkunststof niet merkbaar veranderen onder invloed van de vulstof, moet het bewijs van voldoende chemische bestendigheid niet geleverd worden. Onder een merkbare verandering van de mechanische eigenschappen verstaat men:

a) een duidelijk brosser worden van het materiaal;

b) een aanzienlijke verlaging van de elasticiteitsgrens, tenzij deze gepaard gaat met een minstens evenredige verhoging van de rek bij de elasticiteitsgrens.

(4) Indien een buitenverpakking van een samengestelde verpakking met succes getest werd met binnenverpakkingen van verschillende types, mogen diverse van deze laatste verpakkingen in deze buitenverpakking samengebracht worden. Voor zover een gelijkwaardig prestatieniveau gehandhaafd blijft, mogen bovendien de volgende wijzigingen aan de binnenverpakkingen aangebracht worden zonder dat het collo aan andere beproevingen moet onderworpen worden:

a) Binnenverpakkingen met dezelfde of kleinere afmetingen mogen gebruikt worden indien:

i) het concept van de binnenverpakkingen analoog is aan dat van de getese binnenverpakkingen (bijvoorbeeld: vorm - rond, rechthoekig, enz.);

ii) het constructiemateriaal van de binnenverpakkingen (glas, kunststof, metaal, enz.) dezelfde of een grotere weerstand bezit tegen stoot- en stapelkrachten als dat van de oorspronkelijk geteste binnenverpakking;

iii) de binnenverpakkingen dezelfde of kleinere openingen bezitten en het concept van de sluiting analoog is (bijvoorbeeld schroefdop, inschuivend deksel, enz.);

iv) een voldoende hoeveelheid supplementair opvulmateriaal wordt gebruikt om de lege tussenruimtes op te vullen en om elke noemenswaardige beweging van de binnenverpakkingen te verhinderen;

v) de oriëntatie van de binnenverpakkingen in de buitenverpakking dezelfde is als in het getest collo;

b) Men mag een kleiner aantal geteste, of andere in alinea a) hierboven gedefinieerde binnenverpakkingen gebruiken, op voorwaarde dat voldoende opvulmateriaal toegevoegd wordt om de lege ruimte(s) op te vullen en om elke noemenswaardige beweging van de binnenverpakkingen te verhinderen.

(5) Voorwerpen of binnenverpakkingen van om het even welk type voor vaste of vloeibare stoffen mogen gegroepeerd en vervoerd worden zonder dat ze aan beproevingen in een buitenverpakking onderworpen zijn, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) de buitenverpakking moet met goed gevolg beproefd zijn overeenkomstig randnummer 3552, en dit met breekbare binnenverpakkingen (bijvoorbeeld uit glas) die vloeistoffen bevatten en met een valhoogte die overeenstemt met verpakkingsgroep I;

b) de totale bruto massa van alle binnenverpakkingen mag niet groter zijn dan de helft van de bruto massa van de binnenverpakkingen die bij de in alinea a) hierboven vermelde valproef gebruikt werden.

c) de dikte van het opvulmateriaal tussen de binnenverpakkingen onderling en tussen de binnenverpakkingen en de buitenkant van de verpakking mag niet kleiner zijn dan de overeenstemmende dikte in de oorspronkelijk beproefde verpakking; indien één enkele binnenverpakking gebruikt werd bij de oorspronkelijke beproeving mag de dikte van het opvulmateriaal tussen de binnenverpakkingen niet kleiner zijn dan de dikte van het opvulmateriaal tussen de buitenkant van de verpakking en de binnenverpakking bij de oorspronkelijke beproeving. Indien men minder of kleinere binnenverpakkingen gebruikt (in vergelijking met de binnenverpakkingen die bij de valproef gebezigd werden) moet voldoende opvulmateriaal toegevoegd worden om de lege ruimtes op te vullen;

d) de buitenverpakking moet in lege toestand aan de in randnummer 3555 vermelde stapelproef weerstaan hebben. De totale massa van identieke colli moet functie zijn van de totale massa van de binnenverpakkingen die bij de in alinea a) hierboven vermelde valproef gebruikt worden;

e) de binnenverpakkingen die vloeistoffen bevatten moeten volledig omgeven zijn door voldoende absorberend materiaal om al de vloeistof die in de binnenverpakkingen vervat is op te nemen;

f) indien de buitenverpakking niet waterdicht is wanneer ze bestemd is om binnenverpakkingen met vloeistoffen te bevatten, of niet stofdicht wanneer ze bestemd is om binnenverpakkingen met vaste stoffen te bevatten, dient ze met behulp van een dichte bekleding, een zak uit kunststof of een ander even doeltreffend middel in staat gesteld te worden om de vloeibare of vaste inhoud tegen te houden in geval van lekkage. Bij verpakkingen die vloeistoffen bevatten moet het in e) voorgeschreven absorberend materiaal geplaatst zijn binnen het middel om de vloeistof tegen te houden;

g) de verpakkingen moeten overeenkomstig de bepalingen van randnummer 3512 voorzien zijn van merktekens die aangeven dat ze de functionele beproevingen van groep I voor de samengestelde verpakkingen doorstaan hebben. De in kg aangegeven maximale bruto massa moet gelijk zijn aan de som van de massa van de buitenverpakking en van de helft van de massa van de binnenverpakking(en) die bij de in alinea a) hierboven vermelde valproef gebruikt werden. Het kenmerk moet overeenkomstig randnummer 3512 (5) de letter V bevatten om aan te geven dat het om een speciale verpakking gaat.

Beproevingsrapport

3559 Een beproevingsrapport moet opgesteld worden, dat ten minste de volgende gegevens bevat en ter beschikking van de gebruikers van de verpakking dient gesteld te worden:

1. de instelling die de beproeving heeft uitgevoerd;

2. de opdrachtgever;

3. de fabrikant van de verpakking;

4. een beschrijving van de verpakking (bijvoorbeeld bijzondere kenmerken zoals materiaal, binnenbekleding, afmetingen, wanddikte, massa, sluitingen, inkleuring van kunststoffen);

5. een constructietekening van de verpakking en van de sluitingen (eventueel foto's);

6. de fabricagemethode;

7. de maximale inhoud;

8. de karakteristieken van de inhoud waarmee de beproevingen werden uitgevoerd; bijvoorbeeld viscositeit en densiteit voor de vloeistoffen en granulometrie voor de vaste stoffen;

9. de valhoogte;

10. de beproevingsdruk bij de dichtheidsproef volgens randnummer 3553;

11. de beproevingsdruk bij de hydraulische drukproef volgens randnummer 3554;

12. de stapelhoogte;

13. de resultaten van de beproeving;

14. het uniek identificatienummer van het beproevingsrapport;

15. de datum van het beproevingsrapport;

16. het beproevingsrapport moet ondertekend zijn, met vermelding van de naam en hoedanigheid van de ondertekenaar.

In het beproevingsrapport moet aangegeven worden dat de verpakking, klaargemaakt zoals voor het transport, overeenkomstig de van toepassing zijnde bepalingen van aanhangsel A.5 werd beproefd en dat elk gebruik van andere verpakkingsmethodes dit beproevingsrapport ongeldig kan maken. Een exemplaar van het beproevingsrapport moet ter beschikking van de bevoegde overheid gesteld worden.

B. Dichtheidsproef voor alle nieuwe, gereconstrueerde en gereconditoneerde

verpakkingen, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen

3560 (1) Uitvoering van de beproeving

Elke verpakking die voor het vervoer van vloeistoffen bestemd is moet de dichtheidsproef ondergaan alvorens ze

- voor het eerst voor het vervoer wordt gebruikt,

- na een reconstructie of een reconditionering opnieuw voor het vervoer wordt gebruikt.

Het is niet nodig dat de verpakkingen bij deze beproeving voorzien zijn van hun eigen sluitingen.

Het binnenrecipiënt van combinatieverpakkingen mag zonder de buitenverpakking beproefd worden, indien zulks de resultaten van de beproeving niet beïnvloedt.

Deze beproeving is echter niet vereist voor:

- de binnenverpakkingen van samengestelde verpakkingen;

- de binnenrecipiënten van combinatieverpakkingen (glas, porselein of aardewerk) die beantwoorden aan randnummer 3510 (2);

- de verpakkingen met afneembaar deksel die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen waarvan de viscositeit bij 23 °C meer bedraagt dat 200 mm2/s;

- de lichte metalen verpakkingen die beantwoorden aan randnummer 3510 (2).

(2) Beproevingsmethode

De perslucht wordt bij elke verpakking via de vulopening toegevoerd; ofwel worden de verpakkingen ondergedompeld in water; de manier waarop ze onder water worden gehouden mag het resultaat van de beproeving niet vervalsen; ofwel worden de naden en de andere delen van de verpakkingen waar zich een lek zou (vervolg) kunnen voordoen, bedekt met zeepsop, zware olie of een andere geschikte vloeistof. Andere, ten minste even doelmatige methodes mogen eveneens gebruikt worden. De verpakkingen moeten niet van hun eigen sluitingen voorzien zijn.

(3) Toe te passen luchtdruk:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(4) Goedkeuringscriterium

Er mag geen enkel lek waargenomen worden.

3561-

3599

Bijlage bij aanhangsel A.5

Afdeling I Standaardvloeistoffen voor het aantonen van de chemische bestendigheid van verpakkingen uit hoogmoleculair polyethyleen volgens randnummer 3551 (6).

De volgende standaardvloeistoffen worden gebruikt voor deze kunststof:

a) Een oppervlakte-actieve oplossing: voor stoffen die in sterke mate scheuren veroorzaken in polyethyleen onder spanning; in het bijzonder voor alle oplossingen en preparaten die oppervlakte-actieve stoffen bevatten.

Een waterige oplossing, die 1 tot 10 % oppervlakte-actieve stof bevat, moet gebruikt worden. De oppervlaktespanning bij 23 °C van deze oplossing moet tussen 31 en 35 mN/m liggen.

De stapelproef moet uitgevoerd worden met een belasting die overeenstemt met een densiteit van ten minste 1,2.

Indien de chemische bestendigheid t.o.v. de oppervlakte-aktieve oplossing werd aangetoond, dient dit niet meer te gebeuren t.o.v. azijnzuur.

b) Azijnzuur: voor stoffen en preparaten die scheuren veroorzaken in polyethyleen onder spanning; in het bijzonder voor monocarbonzuren en éénwaardige alcoholen.

Het azijnzuur moet een concentratie van 98 tot 100 % (densiteit = 1,05) bezitten.

De stapelproef moet uitgevoerd worden met een belasting die overeenstemt met een densiteit van ten minste 1,1.

De chemische bestendigheid t.o.v. vulstoffen die het polyethyleen sterker doen opzwellen dan azijnzuur en die de massa van het polyethyleen met ten hoogste 4 % verhogen, kan na een voorbereidende stockage gedurende drie weken bij 40 °C aangetoond worden op de in randnummer 3551 (6) voorgeschreven wijze; hierbij dienen de proefstalen met de vulstof zelf gevuld te zijn.

c) N-Butylacetaat/verzadigde oppervlakte-actieve oplossing van n-butylacetaat: voor stoffen en preparaten die polyethyleen zodanig doen opzwellen dat zijn massa er tot ca. 4 % door toeneemt en die terzelfdertijd scheuren veroorzaken in polyethyleen onder spanning; in het bijzonder produkten waarmee planten behandeld worden, vloeibare verven en de esters. De proefmonsters worden eerst op de in randnummer 3551 (6) voorgeschreven wijze opgeslagen, waarbij ze gevuld zijn met n-butylacetaat met een concentratie van 98 tot 100 %. Voor de daaropvolgende stapelproef volgens randnummer 3555 worden de monsters gevuld met een waterige oplossing die beantwoordt aan punt a) en die 1 tot 10 % oppervlakteactieve stof en 2 % n-butylacetaat bevat.

De stapelproef moet uitgevoerd worden met een belasting die overeenstemt met een densiteit van ten minste 1,0.

De chemische bestendigheid t.o.v. vulstoffen die het polyethyleen sterker doen opzwellen dan n-butylacetaat zodanig dat de massa van het polyethyleen er tot ten hoogste 7,5 % door toeneemt, kan na een voorbereidende stockage gedurende drie weken bij 40 °C aangetoond worden op de in randnummer 3551 (6) voorgeschreven wijze; hierbij dienen de proefstalen met de vulstof zelf gevuld te zijn.

d) Mengsel van koolwaterstoffen (white spirit): voor stoffen en preparaten die polyethyleen doen opzwellen; in het bijzonder de koolwaterstoffen, de esters en de ketonen.

Een mengsel van koolwaterstoffen met een kooktraject van 160 tot 200 °C, een densiteit van 0,78 tot 0,80, een vlampunt boven 50 °C en een aromaatgehalte van 16 tot 21 % (enkel aromaten met 9 of meer koolstofatomen) moet gebruikt worden.

De stapelproef moet uitgevoerd worden met een belasting die overeen stemt met een densiteit van ten minste 1,0.

De chemische bestendigheid t.o.v. vulstoffen die het polyethyleen zodanig doen opzwellen dat zijn massa er met meer dan 7,5 % door toeneemt, kan na een voorbereidende stockage gedurende drie weken bij 40 °C aangetoond worden op de in randnummer 3551 (6) voorgeschreven wijze; hierbij dienen de proefstalen met de vulstof zelf gevuld te zijn.

e) Salpeterzuur: voor stoffen en preparaten die een oxiderende werking hebben op polyethyleen en geen sterkere moleculaire afbraak veroorzaken dan salpeterzuur met een concentratie van 55 %.

Salpeterzuur met een concentratie van ten minste 55 % moet gebruikt worden.

De stapelproef moet uitgevoerd worden met een belasting die overeenstemt met een densiteit van ten minste 1,4.

De chemische bestendigheid t.o.v. vulstoffen die een sterkere oxidatie en moleculaire afbraak van polyethyleen veroorzaken dan salpeterzuur met een concentratie van 55 % moet aangetoond worden op de in randnummer 3551 (5) voorgeschreven wijze.

f) Water: voor stoffen die polyethyleen niet op één van de onder a) tot e) beschreven wijze aantasten; in het bijzonder anorganische zuren en logen, waterige zoutoplossingen, polyalcoholen en organische stoffen in waterige oplossing.

De stapelproef moet uitgevoerd worden met een belasting die overeenstemt met een densiteit van ten minste 1,2.

Afdeling II Lijst van de stoffen die met de in randnummer 3551 (6) omschreven standaardvloeistoffen kunnen geassimileerd worden.

KLASSE 3

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

KLASSE 5.1

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

KLASSE 6.1

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

KLASSE 6.2

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

KLASSE 8

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

AANHANGSEL A.6 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN VOOR HET GEBRUIK VAN GROTE RECIPIËNTEN VOOR LOSGESTORT VERVOER (IBC'S), EISEN MET BETREKKING TOT DE CONSTRUCTIE VAN DE IBC'S EN VOORSCHRIFTEN INZAKE DE PROEVEN OP DE IBC'S

3600 Onder "groot recipiënt voor losgestort vervoer" (IBC), wordt een verplaatsbare stijve, halfstijve of soepele verpakking verstaan, verschillend van deze omschreven in aanhangsel A.5, en:

a) met een inhoud van:

i) niet meer dan 3 m3 (3 000 liter) voor de vaste stoffen en vloeistoffen van verpakkingsgroepen II en III;

ii) niet meer dan 1,5 m3 voor de vaste stoffen van verpakkingsgroep I, verpakt in soepele of gecombineerde IBC's of in IBC's uit stijve kunststof, karton of hout;

iii) niet meer dan 3 m3 voor de vaste stoffen van verpakkingsgroep I, verpakt in metalen IBC's.

b) ontworpen voor een mechanische manipulatie,

c) die kan weerstaan aan de belastingen die zich tijdens de manipulatie en het transport voordoen; dit moet bevestigd worden door de proeven die in onderhavig aanhangsel worden gespecifieerd.

Opmerkingen: 1. De voorschriften van onderhavig aanhangsel zijn van toepassing op de IBC's waarvan het gebruik voor het transport van bepaalde gevaarlijke stoffen uitdrukkelijk is toegestaan in de desbetreffende klassen.

2. De laadketels, die voldoen aan de voorschriften van aanhangsel B.1b, worden niet als IBC's beschouwd.

3. De IBC's die voldoen aan de voorwaarden van onderhavig aanhangsel, worden niet als laadkisten beschouwd in de zin van het ADR.

4. In het vervolg van de tekst wordt de afkorting IBC (Intermediate Bulk Container) op zichzelf gebruikt om de grote recipiënten voor losgestort vervoer aan te duiden.

Afdeling I

Algemene voorschriften die van toepassing zijn op de IBC's

3601 (1) Om te garanderen dat elke IBC voldoet aan de bepalingen van onderhavig aanhangsel, moeten de IBC's ontworpen, vervaardigd en beproefd worden volgens een programma van kwaliteitswaarborg dat aan de bevoegde overheid voldoening schenkt.

(2) Elke IBC moet in alle opzichten overeenstemmen met zijn constructietype.

De bevoegde overheid kan op elk ogenblik eisen dat aangetoond wordt dat de IBC's beantwoorden aan de beproevingseisen van het constructietype; dit door ze te onderwerpen aan proeven die overeenstemmen met de bepalingen van onderhavig aanhangsel.

(3) Alvorens gevuld en ten vervoer aangeboden te worden, moet elke IBC gecontroleerd worden; daarbij mogen geen corrosie, contaminatie of andere beschadigingen vastgesteld worden. Tevens moet de goede werking van zijn dienstuitrusting worden nagezien. Elke IBC met tekens die op een verzwakking t.o.v. het beproefd constructietype wijzen mag niet meer worden gebruikt of moet zodanig worden hersteld dat hij de beproevingen voor het constructietype kan doorstaan.

(4) Indien verscheidene afsluitinrichtingen in serie geplaatst zijn, moet deze die zich het dichtst bij de vervoerde stof bevindt eerst worden gesloten.

(5) Tijdens het transport mag geen enkel gevaarlijk residu op de buitenkant van de IBC voorkomen.

(6) Indien in een IBC een overdruk kan ontstaan doordat de inhoud gassen ontwikkelt (tengevolge van een temperatuurstijging of andere oorzaken), mag de IBC van een ontgassingsinrichting voorzien zijn indien het vrijgekomen gas geen gevaar oplevert (door giftigheid, ontvlambaarheid, vrijkomende hoeveelheid, enz.). De ontgassingsinrichting moet ontworpen zijn om de lekkage van vloeistof en het binnendringen van vreemde stoffen te vermijden tijdens een transport in normale omstandigheden, waarbij de IBC in de voor het vervoer bedoelde stand geplaatst is. Een IBC met een ontgassingsinrichting mag echter alleen gebruikt worden voor die stoffen waarvoor ze in de transportvoorwaarden van de overeenkomstige klasse voorgeschreven is.

(7) Wanneer IBC's met vloeistoffen gevuld worden dient voldoende vrije ruimte boven de vloeistof te worden gelaten, zodat de uitzetting van de vloeistof, onder invloed van het maximaal temperatuursverschil dat tijdens het vervoer kan voorkomen, geen vrijkomen van de vloeistof of blijvende vervorming van de IBC veroorzaakt.

Voor zover in de afzonderlijke klassen niet anders is voorzien, moet de maximale vullingsgraad bij een vultemperatuur van 15°C als volgt worden bepaald:

hetzij a)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

hetzij b)

Vullingsgraad = >NUM>98

>DEN>1 + á (50 P tF)

% van de inhoud van het recipiënt.

In deze formule vertegenwoordigt tF de gemiddelde vultemperatuur van deze vloeistof (in °C) en á de gemiddelde kubische uitzettingscoëfficiënt van de vloeistof tussen 15 °C en 50 °C (t.t.z. voor een maximale temperatuurschommeling van 35 °C).

á wordt berekend met de formule á = >NUM>d15 P d50

>DEN>35 × d50

hierin is d15 de densiteit van de vloeistof bij 15 °C en d50 deze bij 50 °C.

(8) Wanneer IBC's worden gebruikt voor het vervoer van vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 55 °C (gesloten kroes) of van poedervormige stoffen die ontplofbare stofwolken kunnen vormen, moeten maatregelen worden getroffen om gevaarlijke electrostatische ontladingen tijdens het vullen of het ledigen te voorkomen.

(9) De sluiting van IBC's die bevochtigde of verdunde stoffen bevatten, moet van zodanige aard zijn dat het percentage vloeistof (water, oplosmiddel of flegmatiseermiddel) tijdens het vervoer niet onder de voorgeschreven grenswaarden daalt.

(10) Vloeistoffen mogen slechts geladen worden in IBC's uit stijve kunststof of in gecombineerde IBC's, die een voldoende weerstand bieden aan de inwendige druk die zich onder normale vervoersomstandigheden kan ontwikkelen. De IBC's waarop de hydraulische beproevingsdruk vermeld staat [zoals voorgeschreven in randnummer 3612 (2)], mogen slechts gevuld worden met vloeistoffen waarvan de damdruk:

a) dusdanig is dat de totale manometrische druk in de verpakking bij 55 °C (dampdruk van de vervatte stof + partiële druk van de lucht of andere inerte gassen - 100 kPa), bepaald op basis van de maximale vullingsgraad overeenkomstig paragraaf (7) hierboven en een vultemperatuur van 15 °C, niet meer bedraagt dan 2/3 van de vermelde beproevingsdruk; of

b) bij 50 °C lager is dan 4/7 van de som van de vermelde beproevingsdruk en 100 kPa; of

c) bij 55 °C lager is dan 2/3 van de som van de vermelde beproevingsdruk en 100 kPa.

(11) De IBC's moeten gedurende het transport zo stevig vastgezet zijn of zodanig in het inwendige van de transporteenheid gezet worden dat bewegingen in dwars- en lengterichting en schokken worden verhinderd, en zodanig dat hun een aangepaste uitwendige steun wordt verleend.

3602-

3609

Afdeling II

Types van IBC's

Definities

3610 (1) Behalve indien de individuele verpakkingsvoorschriften van de onderscheiden klassen anders bepalen, mogen de onderstaande IBC's gebruikt worden:

metalen IBC's:

metalen IBC's bestaan uit een metalen houder en uit de gepaste dienst- en structuuruitrusting.

soepele IBC's:

soepele IBC's bestaan uit een houder die samengesteld is uit folie, weefsel of een ander soepel materiaal of uit combinaties van dergelijke materialen, met - zo nodig - een inwendige bekleding of een voering en voorzien van de gepaste dienstuitrusting en manipulatieinrichtingen.

IBC's uit stijve kunststof:

IBC's uit stijve kunststof bestaan uit een houder uit stijve kunststof, die een raamwerk kan omvatten en die voorzien is van de gepaste dienstuitrusting.

Gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof:

Gecombineerde IBC's bestaan uit een raamwerk in de vorm van een stijf uitwendig omhulsel, dat een binnenrecipiënt uit kunststof omsluit, en uit dienstuitrusting en andere structuuruitrusting. Ze worden dusdanig gebouwd dat het uitwendig omhulsel en het binnenrecipiënt in geassembleerde toestand een onverbrekelijke eenheid vormen die als dusdanig gevuld, opgeslagen, verzonden en geledigd wordt.

IBC's uit karton:

IBC's uit karton bestaan uit een kartonnen houder, met of zonder afzonderlijk deksel en bodems en zo nodig voorzien van een binnenbekleding (maar geen binnenverpakkingen), en uit de gepaste dienst- en structuuruitrusting.

IBC's uit hout:

IBC's uit hout bestaan uit een stijve of plooibare houten houder met een binnenbekleding (maar geen binnenverpakkingen), en uit de gepaste dienst- en structuuruitrusting.

(2) De onderstaande definities zijn van toepassing op de in paragraaf (1) opgesomde IBC's:

Houder (voor alle kategorieën van IBC's, behalve de gecombineerde IBC's):

het recipiënt zelf, met inbegrip van de openingen en hun sluitingen, met uitzondering van de dienstuitrusting (zie hieronder).

Dienstuitrusting (voor alle kategorieën van IBC's):

de vul- en losinrichtingen en - naargelang van de kategorie van IBC - ontspannings-, verluchtings-, veiligheids- of verwarmingsinrichtingen, de warmteisolatie en de meetinstrumenten.

Structuuruitrusting (voor alle kategorieën van IBC's, behalve de soepele IBC's):

de versterkings-, vasthechtings-, manipulatie-, beschermings- en stabiliteitsinrichtingen van de houder (met inbegrip van de bodempallet voor gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof).

Hoogst toelaatbare brutomassa (voor alle kategorieën van IBC's, behalve de soepele IBC's):

de massa van de houder, van zijn dienstuitrusting, van zijn structuuruitrusting en van zijn hoogst toegelaten lading voor het vervoer.

Hoogst toegelaten lading (voor de soepele IBC's):

de maximale netto massa voor het transport waarvan de IBC is ontworpen en die hij mag vervoeren.

Beschermde IBC (voor de metalen IBC's):

een IBC die voorzien is van een extra bescherming tegen stoten; deze bescherming kan bijvoorbeeld bestaan uit een meerlagige wand (sandwich-constructie), uit een dubbele wand, of uit een omhullend raamwerk met metalen tralies of mazen.

Geweven kunststof (voor de soepele IBC's):

een materiaal dat vervaardigd werd uit gerokken repen of monofilamenten van een geschikte kunststof.

Kunststof (voor de gecombineerde IBC's met een binnen recipiënt uit kunststof):

de term (vervolg) "kunststof" omvat ook andere polymere materialen (zoals rubber, enz.) wanneer hij gebruikt wordt in verband met de binnenrecipiënten van gecombineerde IBC's.

Manipulatieinrichtingen (voor de soepele IBC's):

de tuien, riemen, beugels of raamwerken die vastgemaakt zijn aan de houder van de IBC of die bestaan uit de voortzetting van het materiaal waaruit de houder is vervaardigd.

Voering (voor de soepele IBC's en de IBC's uit karton en uit hout):

een afzonderlijke voering of zak die in de houder aangebracht wordt maar daar geen integrerend deel van uitmaakt, met inbegrip van de sluitingen en zijn openingen.

Codering van de constructietypes van IBC's

3611 (1) Code die de IBC-types omschrijft

De code bestaat uit:

- twee Arabische cijfers die het IBC-type aangeven, zoals hieronder nader bepaald bij de letter a),

- één of meer Latijnse hoofdletters die het constructiemateriaal aangeven (bijvoorbeeld metaal, kunststof, enz.), zoals hieronder nader bepaald bij de letter b),

- zo nodig een Arabisch cijfer dat de IBC-kategorie binnen het betrokken type aangeeft.

Bij gecombineerde IBC's worden twee Latijnse hoofdletters gebruikt. De eerste geeft het materiaal aan van het binnenrecipiënt van de IBC en de tweede dat van de buitenverpakking van de IBC.

a)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

b) A. Staal (alle soorten en oppervlaktebehandelingen)

B. Aluminium

C. Massief hout

D. Multiplex

F. Spaanplaat

G. Karton

H. Kunststof

L. Textiel

M. Meerlagig papier

N. Metaal (behalve staal en aluminium)

(2) In het kenmerk wordt de IBC-code gevolgd door een van de volgende letters, die de groepen van stoffen aangeeft waarvoor het constructietype erkend is:

X voor de stoffen van de verpakkingsgroepen I, II en III (uitsluitend voor de IBC's die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen),

Y voor de stoffen van de verpakkingsgroepen II en III,

Z voor de stoffen van de verpakkingsgroep III.

Opmerking: Zie randnummer 3511 (2) voor wat de verpakkingsgroepen betreft.

Kenmerk

3612 (1) Basiskenmerk

Elke IBC die voor gebruik overeenkomstig onderhavige voorschriften vervaardigd en bestemd is, moet voorzien zijn van een duurzaam en duidelijk leesbaar kenmerk, dat als volgt is samengesteld:

a) het verpakkingssymbool van de UNO (indien het kenmerk op metalen IBC's wordt ingestampt of in reliëf wordt aangebracht mag dit symbool door de letters "UN" vervangen worden);

b) de code van het IBC-type volgens randnummer 3611 (1);

c) de letter (X, Y of Z) die de verpakkingsgroep(en) aanduidt waarvoor het constructietype erkend werd;

d) de maand en het jaar (twee laatste cijfers) van de fabricage;

e) het symbool () van de staat waar het constructietype werd erkend;

f) de naam of het merk van de fabrikant of een ander identificatiemerk van de IBC dat door de bevoegde overheid wordt vastgesteld;

g) de belasting in kg, waarmee de stapelproef is uitgevoerd;

h) de hoogst toelaatbare brutomassa of - voor de soepele IBC's - de hoogst toegelaten lading, in kg.

De hierboven voorgeschreven gegevens van het basiskenmerk moeten in bovengenoemde (vervolg) volgorde worden aangebracht. Ook het in paragraaf (2) voorgeschreven kenmerk, en elk ander kenmerk dat door een bevoegde overheid toegelaten is, moet zodanig aangebracht worden dat de afzonderlijke elementen van het kenmerk correct kunnen geïdentificeerd worden.

Voorbeelden van basiskenmerken

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(2) Aanvullend kenmerk ()

Voor alle kategorieën van IBC's, behalve de soepele IBC's:

i) tarra, in kg ().

Voor de metalen IBC's, de IBC's uit stijve kunststof en de gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof:

j) inhoud in liter () bij 20 °C;

k) datum van de laatste dichtheidsbeproeving (maand en jaar), indien van toepassing;

l) datum van de laatste inspectie (maand en jaar);

m) maximale vul/losdruk in kPa (of in bar) (), indien van toepassing;

Voor de metalen IBC's:

n) het voor de houder gebruikt materiaal en zijn minimale dikte in mm;

o) serienummer van de fabrikant.

Voor de IBC's uit stijve kunststof en de gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof:

p) proefdruk (manometerdruk) in kPa (of in bar) (), indien van toepassing.

(3) IBC's waarvan het kenmerk overeenstemt met onderhavig aanhangsel, maar die werden erkend in een staat die geen Verdragspartij is van het ADR, mogen eveneens voor het door het ADR gereglementeerd vervoer gebruikt worden.

Verklaring

3613 Door het aanbrengen van het in onderhavig aanhangsel voorgeschreven kenmerk verklaart de fabrikant dat de in serie vervaardigde IBC's overeenstemmen met het erkend constructietype en dat de in het erkenningscertificaat opgelegde voorwaarden vervuld zijn.

Index van de IBC's

3614 De codes die overeenstemmen met de verschillende types van IBC's zijn de volgende:

1. ICB's voor vaste stoffen, die met behulp van de zwaartekracht geladen en gelost worden:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2. IBC's voor vaste stoffen, die onder een druk van meer dan 10 kPa (0,1 bar) geladen of gelost worden:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. IBC's voor vloeistoffen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3615-

3620

Afdeling III

Eisen gesteld aan de IBC's

Algemene voorschriften

3621 (1) De IBC's moeten bestand zijn tegen aantasting door invloeden vanuit de omgeving of er op een aangepaste wijze tegen beschermd zijn.

(2) De IBC's moeten op een zodanige wijze vervaardigd en gesloten zijn, dat zich in normale vervoersomstandigheden geen enkel verlies van de inhoud kan voordoen.

(3) De IBC's en hun sluitingen moeten ofwel vervaardigd zijn uit materialen die verenigbaar zijn et hun inhoud, ofwel inwendig beschermd worden, zodat geen gevaar bestaat dat deze materialen:

a) zodanig aangetast worden door de inhoud, dat het gebruik van de IBC gevaarlijk wordt;

b) een reactie of een ontbinding van de inhoud veroorzaken, of schadelijke of (vervolg) gevaarlijke verbindingen vormen door de inwerking van de inhoud op deze materialen.

(4) De eventuele pakkingen moeten uit een materiaal vervaardigd zijn dat niet kan worden aangetast door de stoffen die in de IBC vervoerd worden.

(5) Alle dienstuitrustingen moeten zodanig geplaatst of beschermd worden dat het risico voor lekkage van de vervoerde stof, in geval van beschadiging tijdens de manipulatie en het vervoer, tot een minimum wordt herleid.

(6) De IBC's, hun toebehoren, hun dienstuitrusting en hun structuuruitrusting moeten zodanig ontworpen zijn, dat ze zonder lekkage kunnen weerstaan aan de inwendige druk van hun inhoud en aan de spanningen die bij normale manipulatie- en transportvoorwaarden optreden. De IBC's die bestemd zijn om te worden gestapeld, moeten voor dit doel ontworpen zijn. Alle hijs- of bevestigingsinrichtingen van de IBC's moeten voldoende sterk zijn om de normale manipulatie- of transportvoorwaarden te ondergaan zonder aanzienlijk te vervormen of te begeven; ze moeten zodanig zijn aangebracht dat geen enkel deel van de IBC aan overmatige spanningen onderhevig is.

(7) Indien een IBC bestaat uit een houder binnen frame, moet hij zodanig zijn geconstrueerd dat:

- de houder niet op een zodanige wijze tegen het frame schuurt, dat deze beschadigd wordt;

- de houder voortdurend binnen het frame wordt gehouden;

- de uitrustingen zodanig bevestigd zijn dat ze niet kunnen beschadigd worden indien de verbindingen tussen de mantel en het frame een uitzetting of een verplaatsing ten opzichte van elkaar toelaten.

(8) Indien de IBC onderaan voorzien is van een loskraan, moet deze in gesloten stand kunnen geblokkeerd worden en het ganse lossysteem moet deugdelijk tegen beschadigingen worden beschermd. De kranen die met behulp van een hendel worden gesloten moeten kunnen beveiligd worden tegen het ongewild openen, en de open en gesloten stand moet goed herkenbaar zijn. Bij de IBC's die dienen voor het vervoer van vloeistoffen, moet de losopening bovendien voorzien zijn van een bijkomende afsluitinrichting, bijvoorbeeld een afsluitflens of een gelijkwaardige inrichting.

(9) De nieuwe, hergebruikte of herstelde IBC's moeten de voorgeschreven beproevingen met goed gevolg kunnen doorstaan.

Bepalingen, eigen aan de metalen IBC's

3622 (1) Onderstaande bepalingen zijn van toepassing op metalen IBC's, die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen en van vaste stoffen.

Deze IBC's behoren tot de volgende types:

11A, 11B, 11N

IBC's bestemd voor het vervoer van vaste stoffen, die met behulp van de zwaartekracht geladen en gelost worden

21A, 21B, 21N

IBC's bestemd voor het vervoer van vaste stoffen, die onder een manometerdruk van meer dan 10 kPa (0,1 bar) worden geladen of gelost

31A, 31B, 31N

IBC's bestemd voor het vervoer van vloeistoffen. De IBC's bestemd voor het vervoer van vloeistoffen, die voldoen aan de voorschriften van onderhavig aanhangsel, mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van vloeistoffen met een dampspanning van meer dan 110 kPa (1,1 bar) bij 50 °C of van meer dan 130 kPa (1,3 bar) bij 55 °C.

(2) De houders moeten vervaardigd zijn uit een geschikte vervormbare metaalsoort, waarvan de lasbaarheid afdoend is bewezen. De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en alle veiligheids waarborgen bieden.

(3) Indien het contact tussen het vervoerd produkt en het voor de bouw van de houder gebruikt materiaal een geleidelijke vermindering van de wanddikte veroorzaakt, moet deze dikte bij de constructie met een gepaste waarde vermeerderd worden. Deze corrosietoeslag moet opgeteld worden bij de overeenkomstig paragraaf (7) bepaalde wanddikte [er moet eveneens rekening worden gehouden met randnummer 3621 (3)].

(4) Beschadigingen door electrochemische corrosie, te wijten aan contacten tussen verschillende metalen, moeten vermeden worden.

(5) IBC's uit aluminium, die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 55 °C, mogen geen enkel beweegbaar onderdeel (zoals beschermkappen, sluitingen, enz.) bezitten dat vervaardigd is uit onbeschermd oxideerbaar staal, wanneer dat in contact kan komen (met een schok of al wrijvend) met het aluminium en dus een gevaarlijke reactie kan veroorzaken.

(6) De metalen IBC's moeten vervaardigd zijn uit een metaal dat aan de hierna volgende eisen voldoet:

10 000 a) bij staal mag de rek bij breuk (in %) niet lager zijn dan ---, met een absoluut minimum van 20 % Rm (Rm is de gewaarborgde minimale treksterkte van het gebruikt metaal, in N/mm2);

10 000 b) bij aluminium en aliuminiumlegeringen mag de rek bij breuk (in %) niet lager zijn dan ---, met 6 Rm een absoluut minimum van 8 %.

De as van de trekproefstaven voor de bepaling van de rek bij breuk moet loodrecht op de walsrichting staan. De proefstaven moeten zodanig in het apparaat worden bevestigd dat:

L° = 5 d

of

L° = 5,65 A

waarbij L° = lengte tussen de meetpunten van de proefstaaf vóór de proef

d = diameter

A = oppervlakte van de dwarsdoorsnede van de proefstaaf

(7) Minimale wanddikte

a) voor een referentiestaalsoort waarvan het produkt Rm × A° = 10 000, mag de wanddikte niet lager zijn dan de hiernavolgende waarden:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

waarbij A° = minimale rek bij breuk onder trekspanning (uitgedrukt in %) van het gebruikt referentiestaal [zie paragraaf (6)].

b) voor andere metalen dan de in a) omschreven referentiestaalsoort moet de minimale wanddikte berekend worden met de volgende formule:

e1 = waarin e1 = vereiste equivalente wanddikte voor het gebruikte metaal (in mm);

e0 = vereiste minimale wanddikte voor de referentiestaalsoort (in mm);

Rm1 = gegarandeerde minimale treksterkte van het gebruikte metaal(in N/mm2);

A1 = minimale rek bij breuk onder trekspanning (uitgedrukt in %) van het gebruikte staal [zie paragraaf (6)].

De wanddikte mag nochtans nooit kleiner zijn dan 1,5 mm.

(8) Voorschriften betreffende de decompressie

De IBC's die dienen voor het vervoer van vloeistoffen moeten een voldoende hoeveelheid damp kunnen afblazen, opdat in geval van brand een breuk van de houder voorkomenwordt. Dit kan bereikt worden door de installatie van geschikte klassieke decompressieinrichtingen, of door middel van andere technieken verbonden aan de constructie.

De openingsdruk van deze inrichtingen mag niet hoger zijn dan 65 kPa (0,65 bar) en niet lager dan de totale overdruk in de IBC [t.t.z. de dampdruk van het produkt + de partiële druk van de lucht en van de andere inerte gassen P 100 kPa (1 bar)] bij 55 °C, bepaald voor de maximale vullingsgraad zoals gedefinieerd in randnummer 3601 (7). De vereiste decompressie-inrichtingen moeten in de dampfase aangebracht worden.

Bepalingen, eigen aan de soepele IBC's

3623 (1) Onderstaande bepalingen zijn van toepassing op soepele IBC's, die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen. Deze IBC's worden ingedeeld in volgende types:

13H1 geweven kunststof zonder binnenbekleding of voering

13H2 geweven kunststof met binnenbekleding

13H3 geweven kunststof met voering

13H4 geweven kunststof met binnenbekleding en voering

13H5 kunststoffolie

13L1 textiel zonder binnenbekleding of voering

13L2 textiel met binnenbekleding

13L3 textiel met voering

13L4 textiel met binnenbekleding en voering

13M1 meerlagig papier

13M2 meerlagig waterbestendig papier.

(2) De houders moeten van geschikte materialen worden vervaardigd. De stevigheid van het materiaal en de constructie van de soepele IBC moeten functie zijn van zijn inhoud en van het gebruik waarvoor hij bestemd is.

(3) Alle materialen die voor de constructie van soepele IBC's van de types 13M1 en 13M2 gebruikt worden moeten, na een volledige onderdompeling in water gedurende minstens 24 uur, nog ten minste 85 % van de treksterkte bezitten die oorspronkelijk gemeten werd, na conditionering van het materiaal bij een relatieve vochtigheid van 67 % of minder.

(4) De verbindingen moeten tot stand gebracht worden door naaien, warm lassen, lijmen of een andere gelijkwaardige methode. Alle genaaide verbindingen moeten geborgde uiteinden hebben.

(5) De soepele IBC's moeten in de vereiste mate kunnen weerstaan aan veroudering en degradatie, veroorzaakt door ultraviolette straling, klimaatsomstandigheden of de vervoerde stof; die weerstand moet overeenstemmen met het gebruik waarvoor de IBC's zijn bestemd.

(6) Indien bescherming tegen ultraviolette straling nodig is voor soepele IBC's uit kunststof, dient deze door het toevoegen van roet of van andere geschikte kleurstofen of inhibitoren tot stand gebracht te worden. Deze toevoegingen moeten neutraal zijn ten opzichte van de inhoud en hun doelmatigheid tijdens de gehele gebruiksduur van de houder behouden.

Wanneer andere additieven tegen ultraviolette straling (roet, pigmenten of inhibitoren) gebruikt worden dan bij de fabricatie van het erkend constructietype, moeten de proevingen niet opnieuw uitgevoerd worden indien het gehalte aan roet, kleurstoffen of inhibitoren de fysische eigenschappen van het constructiemateriaal niet nadelig beïnvloedt.

(7) Aan de materialen van de houder mogen additieven toegevoegd worden ter verbetering van de weerstand tegen veroudering of voor andere doeleinden, op voorwaarde dat zij de fysische of chemische kenmerken van deze materialen niet wijzigen.

(8) Voor de vervaardiging van de houders van de IBC's mag geen materiaal gebruikt worden dat afkomstig is van reeds gebruikte houders. Produktieresten of -afval, afkomstig van dezelfde serie mogen wel herbruikt worden. Onderdelen zoals bevestigingen en onderzijden van paletten mogen eveneens herbruikt worden, op voorwaarde dat ze gedurende een vroeger gebruik op generlij wijze beschadigd werden.

(9) Wanneer een houder gevuld is mag de verhouding van zijn hoogte tot zijn breedte niet groter zijn dan 2:1.

(10) De voering moet uit een geschikt materiaal vervaardigd zijn. De stevigheid van het gebruikt materiaal en de vervaardiging van de voering moeten functie zijn van de inhoud van de IBC en van het gebruik waarvoor hij bestemd is. De naden en de sluitingen moeten stofdicht zijn en in staat om te weerstaan aan de drukken en schokken die zich onder normale manipulatie- en transportomstandigheden kunnen voordoen.

Bepalingen, eigen aan de IBC's uit stijve kunststof

3624 (1) Onderstaande bepalingen zijn van toepassing op IBC's uit stijve kunststof, die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen of vloeistoffen. Deze IBC's worden ingedeeld in volgende types:

11H1 voor vaste stoffen die met behulp van de zwaartekracht geladen en gelost worden, met een raamwerk dat ontworpen is om de totale belasting te weerstaan wanneer de IBC's gestapeld zijn;

11H2 voor vaste stoffen die met behulp van de zwaartekracht geladen en gelost worden, zelfdragend;

21H1 voor vaste stoffen die onder een druk van meer dan 10 kPa (0,1 bar) geladen of gelost worden, met een raamwerk dat ontworpen is om de totale belasting te weerstaan wanneer de IBC's gestapeld zijn;

21H2 voor vaste stoffen die onder een druk van meer dan 10 kPa (0,1 bar) geladen of gelost worden, zelfdragend;

31H1 voor vloeistoffen, met een raamwerk dat ontworpen is om de totale belasting te weerstaan wanneer de IBC's gestapeld zijn;

31H2 voor vloeistoffen, zelfdragend.

(2) De houder moet uit een geschikte kunststof met gekende specificaties vervaardigd zijn; zijn weerstand moet functie zijn van zijn inhoud en van het gebruik waartoe hij bestemd is.

De kunststof moet afdoende weerstand bieden tegen veroudering en tegen ontaarding, veroorzaakt door de vervoerde stof en - in voorkomend geval - door ultraviolette straling.

Indien vervoerde stof doorzijgt mag dit in normale vervoersomstandigheden geen gevaar opleveren.

(3) Indien bescherming tegen ultraviolette straling nodig is, dient deze door het toevoegen van roet of van andere geschikte kleurstoffen of inhibitoren tot stand gebracht te worden. Deze toevoegingen moeten neutraal zijn ten opzichte van de inhoud en hun doelmatigheid tijdens de gehele gebruiksduur van de houder behouden. Wanneer andere additieven tegen ultraviolette straling (roet, pigmenten of inhibitoren) gebruikt worden dan bij de fabricatie van het erkend constructietype, moeten de beproevingen niet opnieuw uitgevoerd worden indien het gehalte aan roet, kleurstoffen of inhibitoren de fysische eigenschappen van het constructiemateriaal niet nadelig beïnvloedt.

(4) Aan de materialen van de houder mogen additieven toegevoegd worden ter verbetering van de weerstand tegen veroudering of voor andere doeleinden, op voorwaarde dat zij de fysische of chemische kenmerken van deze materialen niet wijzigen.

(5) Voor de vervaardiging van IBC's uit stijve kunststof mag geen ander gebruikt materiaal gebezigd worden dan afval, resten of hermalen stukken die van hetzelfde fabricageproces afkomstig zijn.

(6) De IBC's die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen, moeten een voldoende hoeveelheid damp kunnen afblazen om een breuk in de houder te vermijden. Dit kan worden bereikt via het aanbrengen van conventionele drukontlastingsinrichtingen of via andere technieken in verband met de constructie. De openingsdruk van deze inrichtingen mag niet hoger zijn dan de beproevingsdruk bij de hydraulische drukproef.

(7) Behalve wanneer de bevoegde overheid een afwijking toestaat, mogen de IBC's gedurende ten hoogste 5 jaar voor het vervoer van gevaarlijke vloeistoffen gebruikt worden (te rekenen vanaf de fabricagedatum van het recipiënt van de IBC); dit voor zover geen kortere gebruiksduur is voorgeschreven omwille van de aard van de te vervoeren vloeistof.

Bepalingen, eigen aan de gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof

3625 (1) Onderstaande bepalingen zijn van toepassing op gecombineerde IBC's, die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen of vloeistoffen. Deze IBC's worden ingedeeld in volgende types:

a) 11HZ1 voor vaste stoffen die met behulp van de zwaartekracht geladen en gelost worden, met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof;

11HZ2 voor vaste stoffen die met behulp van de zwaartekracht geladen en gelost worden, met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof;

21HZ1 voor vaste stoffen die onder een druk van meer dan 10 kPa (0,1 bar) geladen of gelost worden, met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof;

21HZ2 voor vaste stoffen die onder een druk van meer dan 10 kPa (0,1 bar) geladen of gelost worden, met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof;

31HZ1 voor vloeistoffen, met een binnenrecipiënt uit stijve kunststof;

31HZ2 voor vloeistoffen, met een binnenrecipiënt uit soepele kunststof.

b) Deze code moet vervolledigd worden door de letter Z te vervangen door een hoofdletter; dit om in overeenstemming met randnummer 3611 (1) b) de aard van het materiaal aan te geven dat voor het uitwendig omhulsel is gebruikt.

(2) Algemene bepalingen

a) Het binnenrecipiënt is niet ontworpen om zonder zijn uitwendig omhulsel als behouder dienst te doen.

b) Het uitwendig omhulsel bestaat doorgaans uit een stijf materiaal, dat zodanig gevormd is dat het binnenrecipiënt beschermd wordt tegen averij bij de manipulatie en het vervoer; het is echter niet ontworpen om als behouder dienst te doen; het omvat in voorkomend geval de bodempallet.

c) Een gecombineerde IBC, waarvan het uitwendig omhulsel het binnenrecipiënt volledig omsluit, moet zodanig ontworpen zijn dat de gaafheid van dit recipiënt bij de dichtheidsbeproevingen en de hydraulische drukproeven gemakkelijk kan beoordeeld worden.

(3) Binnenrecipiënt

Op het binnenrecipiënt dienen dezelfde bepalingen toegepast te worden als deze voor IBC's uit stijve kunststof van randnummer 3624 (2) tot (6), met dien verstande dat in dit geval de voorschriften voor de houders van IBC's uit stijve kunststof van toepassing zijn op de binnenrecipiënten van de gecombineerde IBC's.

(4) Uitwendig omhulsel

a) De stevigheid van het materiaal en de constructie van het uitwendig omhulsel moeten aangepast zijn aan de inhoud van de gecombineerde IBC en aan het gebruik waarvoor hij bestemd is;

b) Het uitwendig omhulsel mag geen oneffenheden bezitten die het binnenrecipiënt zouden kunnen beschadigen;

c) De uitwendige omhulsels uit metaal, met volle wanden of wanden uit traliewerk, moeten uit een geschikt materiaal vervaardigd zijn en een voldoende dikte bezitten.

d) Bij de uitwendige omhulsels uit massief hout moet het hout goed gedroogd zijn zodat het commercieel vochtvrij is en mag het geen gebreken vertonen die de weerstand van elk onderdeel van het omhulsel merkbaar kan verminderen. Het deksel en de bodem mogen uit spaanplaat bestaan die aan water weerstaat (zoals hardboard of een ander geschikt type).

e) Bij de uitwendige omhulsels uit multiplex moet het multiplex opgebouwd zijn uit goed gedroogd fineerhout dat verkregen wordt door afschillen, snijden of zagen en dat commercieel vrij is van vochtigheid; het mag geen gebreken vertonen die de stevigheid van het omhulsel merkbaar kunnen verminderen. De lagen moeten met een waterbestendige lijm op elkaar worden gelijmd. Andere geschikte materialen mogen tezamen met multiplex voor het vervaardigen van de omhulsels gebruikt worden. De wanden van de omhulsels moeten stevig op de hoekstijlen of op de uiteindenvastgespijkerd of verankerd worden of met andere even geschikte middelen geassembleerd worden.

f) De wanden van de uitwendige omhulsels uit spaanplaat moeten bestaan uit spaanplaat die waterbestendig is (zoals hardboard of een ander geschikt type). De andere gedeelten van de omhulsels mogen uit andere geschikte materialen vervaardigd zijn.

g) Voor de uitwendige omhulsels uit karton moet gebruik gemaakt worden van massief karton of van dubbelwandig golfkarton (met één of meer golflagen), van goede kwaliteit en aangepast aan de inhoud van de omhulsels en aan het gebruik waartoe ze bestemd zijn. De weerstand tegen water van het buitenoppervlak moet zodanig zijn dat de massatoename tijdens de beproeving ter vaststelling van de wateropslorping volgens de Cobb-methode, na 30 minuten niet méér bedraagt dan 155 g/m2 (overeenkomstig de norm ISO 535-1991). Het karton moet zonder breuk gevouwen kunnen worden; het moet zodanig versneden, gevouwen (zonder kerf) en van sleuven voorzien zijn dat de kist zonder barsten, oppervlaktescheuren of overdreven buiging in elkaar kan gezet worden. De golflagen van het golfkarton moeten stevig op de vlakke lagen gelijmd zijn.

h) Het bovendeel van de omhulsels uit karton mag van een houten raam voorzien zijn of volledig uit hout vervaardigd worden. Er mogen houten latten als versteviging gebruikt worden.

i) De hechtingen van de omhulsels uit karton moeten d.m.v. kleefband of vastgelijmde of vastgeniete overlappingen uitgevoerd worden. De overlappingen moeten van een afdoende grootte zijn. Indien lijm of kleefband gebruikt wordt, moet deze waterbestendig zijn.

j) Indien het uitwendig omhulsel uit kunststof is vervaardigd, dienen dezelfde bepalingen toegepast te worden als deze voor IBC's uit stijve kunststof van randnummer 3624 (2) tot (5), met dien verstande dat in dit geval de voorschriften voor de houder van IBC's uit stijve kunststof van toepassing zijn op het uitwendig omhulsel van de gecombineerde IBC's.

(5) Andere structuuruitrusting

a) Elk voetstuk dat integrerend deel uitmaakt van de IBC of elke afneembare pallet moet geschikt zijn om de IBC mechanisch te manipuleren wanneer die tot zijn hoogst toelaatbare massa gevuld is.

b) De pallet of het voetstuk moet zodanig ontworpen zijn dat elke verzakking van de bodem van de IBC wordt vermeden die tijdens de manipulatie tot schade zou kunnen leiden.

c) Het uitwendig omhulsel moet op de afneembare pallet vastgezet worden, teneinde (vervolg) de stabiliteit tijdens de manipulatie en het vervoer te verzekeren. Indien een afneembare pallet wordt gebruikt moet haar bovenste oppervlak vrij zijn van oneffenheden die de IBC zouden kunnen beschadigen.

d) Versterkingsinrichtingen (zoals houten stutten) mogen gebruikt worden om het stapelen te vergemakkelijken, maar ze moeten zich buiten het binnenrecipiënt bevinden.

e) Indien de IBC's bestemd zijn om gestapeld te worden, moet het dragend oppervlak zodanig uitgevoerd zijn dat de last er op veilige wijze over wordt verdeeld. Dergelijke IBC's moeten dermate ontworpen zijn dat deze last niet gedragen wordt door het binnenrecipiënt.

(6) Behalve wanneer de bevoegde overheid een afwijking toestaat, mogen de IBC's gedurende ten hoogste vijf jaar voor het vervoer van gevaarlijke vloeistoffen gebruikt worden (te rekenen vanaf de fabricagedatum van het recipiënt van de IBC); dit voor zover geen kortere gebruiksduur is voorgeschreven omwille van de aard van de te vervoeren vloeistof.

Bepalingen, eigen aan de IBC's uit karton

3626 (1) Onderstaande bepalingen zijn van toepassing op IBC's uit karton, die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen die geladen en gelost worden met behulp van de zwaartekracht. De IBC's uit karton zijn van type 11G.

(2) De IBC's uit karton mogen niet uitgerust zijn met inrichtingen voor het ophijsen langs boven.

(3) Houder

a) Er moet gebruik gemaakt worden van massief karton of van dubbelwandig golfkarton (met één of meer golflagen), van goede kwaliteit en aangepast aan de inhoud van de IBC's en aan het gebruik waartoe ze bestemd zijn. De weerstand tegen water van het buitenoppervlak moet zodanig zijn dat de massatoename tijdens de beproeving ter vaststelling van de wateropslorping volgens de Cobbmethode, na 30 minuten niet meer bedraagt dan 155 g/m2 (overeenkomstig de norm ISO 535-1991). Het karton moet een gepaste weerstand tegen plooien bezitten; het moet zodanig versneden, gevouwen (zonder kerf) en van sleuven voorzien zijn dat de IBC zonder barsten, oppervlaktescheuren of overdreven buiging in elkaar kan gezet worden. De golflagen van het golfkarton moeten stevig op de vlakke lagen gelijmd zijn.

b) De weerstand tegen perforatie van de wanden - met inbegrip van het deksel en de bodem - moet ten minste 15 J bedragen, gemeten volgens ISO-norm 3036-1975.

c) De naden van de houders van de IBC's moeten van overlappingen van een afdoende grootte voorzien zijn en bij de assemblage dient gebruik gemaakt te worden van kleefband, lijm, metalen nieten of minstens even doeltreffende middelen. Indien lijm of kleefband gebruikt wordt, moet deze waterbestendig zijn. De metalen nieten moeten volledig doorheen alle vast te hechten elementen gaan en zodanig gevormd of beschermd zijn dat zij een binnenbekleding niet kunnen afschuren of doorboren.

(4) Binnenbekleding

De binnenbekleding moet uit een geschikt materiaal vervaardigd zijn. De sterkte van het gebruikt materiaal en de constructie van de bekleding moeten aangepast zijn aan de inhoud van de IBC en aan het gebruik waartoe deze bestemd is. De naden en de sluitingen moeten stofdicht zijn en ze moeten kunnen weerstaan aan de drukkingen en de schokken die zich in normale manipulatie- en vervoersomstandigheden kunnen voordoen.

(5) Structuuruitrusting

a) Elk voetstuk dat integrerend deel uitmaakt van de IBC of elke afneembare pallet moet geschikt zijn om de IBC mechanisch te manipuleren wanneer die tot zijn hoogst toelaatbare massa gevuld is.

b) De pallet of het voetstuk moet zodanig ontworpen zijn dat elke verzakking van de bodem van de IBC wordt vermeden die tijdens de manipulatie tot schade zou kunnen leiden.

c) De houder moet op de afneembare pallet vastgezet worden, teneinde de stabiliteit tijdens de manipulatie en het vervoer te verzekeren. Indien een afneembare pallet wordt gebruikt moet haar bovenste oppervlak vrij zijn van oneffenheden die de IBC zouden kunnen beschadigen.

d) Versterkingsinrichtingen (zoals houten stutten) mogen gebruikt worden om het stapelen te vergemakkelijken, maar ze moeten zich buiten de binnenbekleding bevinden.

e) Indien de IBC's bestemd zijn om gestapeld te worden, moet het dragend oppervlak zodanig uitgevoerd zijn dat de last er op veilige wijze over wordt verdeeld.

Bepalingen, eigen aan de IBC's uit hout

3627 (1) Onderstaande bepalingen zijn van toepassing op IBC's uit hout, die bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen die geladen en gelost worden met behulp van de zwaartekracht. De IBC's uit hout worden ingedeeld in volgende types:

11C: massief hout met binnenbekleding

11D: multiplex met binnenbekleding

11F: spaanplaat met binnenbekleding

(2) De IBC's uit hout mogen niet uitgerust zijn met inrichtingen voor het ophijsen langs boven

(3) Houder

a) De sterkte van de gebruikte materialen en de constructiemethode moeten aangepast zijn aan de inhoud van de IBC en aan het gebruik waartoe deze bestemd is.

b) Bij houders uit massief hout moet het gebruikt hout goed gedroogd zijn zodat het commercieel vochtvrij is, en mag het geen gebreken vertonen die de weerstand van elk onderdeel van de IBC merkbaar kan verminderen. Elk onderdeel van de IBC moet uit één stuk bestaan of daaraan gelijkwaardig zijn. Een onderdeel wordt als gelijkwaardig beschouwd aan een onderdeel uit één stuk wanneer het geassembleerd is met behulp van:

- lijmverbindingen volgens een geschikte methode (bijvoorbeeld Lindermann- of zwaluwstaartverbinding, keep en tongverbinding, overlappende verbinding);

- stompe verbindingen met ten minste twee gegolfde metalen nieten voor elke voeg;

- een andere, minstens even geschikte methode.

c) Bij houders uit multiplex moet de gebruikte multiplex uit ten minste drie lagen goed gedroogd fineerhout bestaan. Het fineerhout moet verkregen zijn door afschillen, snijden of zagen en commercieel vrij zijn van vochtigheid; het mag geen gebreken vertonen die de stevigheid van de houder merkbaar kunnen verminderen. De lagen moeten met een waterbestendige lijm op elkaar worden gelijmd. Andere geschikte materialen mogen tezamen met multiplex voor het vervaardigen van de kisten gebruikt worden.

d) Bij houders uit spaanplaat (zoals hardboard of een ander geschikt type) moet deze waterbestendig zijn.

e) De wanden van de IBC's moeten stevig op de hoekstijlen of op de uiteinden vastgespijkerd of verankerd worden of met andere even geschikte middelen geassembleerd worden.

(4) Binnenbekleding

De binnenbekleding moet uit een geschikt materiaal vervaardigd zijn. De sterkte van het gebruikt materiaal en de constructie van de bekleding moeten aangepast zijn aan de inhoud van de IBC en aan het gebruik waartoe deze bestemd is. De naden en de sluitingen moeten stofdicht zijn en ze moeten kunnen weerstaan aan de drukkingen en de schokken die zich in normale manipulatie- en vervoersomstandigheden kunnen voordoen.

(5) Structuuruitrusting

a) Elk voetstuk dat integrerend deel uitmaakt van de IBC of elke afneembare pallet moet geschikt zijn om de IBC mechanisch te manipuleren wanneer die tot zijn hoogst toelaatbare massa gevuld is.

b) De pallet of het voetstuk moet zodanig ontworpen zijn dat elke verzakking van de bodem van de IBC wordt vermeden die tijdens de manipulatie tot schade zou kunnen leiden.

c) De houder moet op de afneembare pallet vastgezet worden, teneinde de stabiliteit tijdens de manipulatie en het vervoer te verzekeren. Indien een afneembare pallet wordt gebruikt moet haar bovenste oppervlak vrij zijn van oneffenheden die de IBC zouden kunnen beschadigen.

d) Versterkingsinrichtingen (zoals houten stutten) mogen gebruikt worden om het stapelen te vergemakkelijken, maar ze moeten zich buiten de binnenbekleding bevinden.

e) Indien de IBC's bestemd zijn om gestapeld te worden, moet het dragend oppervlak zodanig uitgevoerd zijn dat de last er op veilige wijze over wordt verdeeld.

3628-

3649

Afdeling IV

Voorschriften inzake de proeven op de IBC's

A. Beproevingen op constructietypes

Algemene voorschriften

3650 (1) Het constructietype van elke IBC moet door de bevoegde overheid of door een door haar aangewezen instelling beproefd en erkend zijn.

(2) Per constructietype moet één enkele IBC met goed gevolg de beproevingen doorstaan die in onderstaande paragraaf (5) opgesomd zijn; dit in de volgorde waarin zij in de tabel voorkomen, en volgens de voorwaarden die in de randnummers 3652 tot 3660 zijn vastgelegd (voor de soepele IBC's bovendien volgens de door de bevoegde overheid vastgelegde procedures). Het constructietype van de IBC wordt bepaald door het concept, de grootte, het gebruikt materiaal en zijn dikte, de constructiewijze en de vul- en losinrichtingen; het kan echter verschillende oppervlaktebehandelingen omvatten. Het constructietype omvat eveneens de IBC's die enkel door hun kleinere uitwendige afmetingen verschillen van het constructietype.

De bevoegde overheid kan evenwel toestaan dat op IBC's die enkel in kleine punten van een reeds beproefd constructietype verschillen (bijvoorbeeld kleine verminderingen van de buitenafmetingen) een aantal uit te voeren beproevingen selectief worden weggelaten.

(3) De beproevingen moeten uitgevoerd worden op IBC's die klaar zijn voor verzending. De IBC's moeten worden gevuld zoals aangegeven voor de verschillende proeven. De stoffen die in de IBC's zullen vervoerd worden, mogen door andere vervangen worden, behalve indien zulks de resultaten van de beproevingen zou kunnen beïnvloeden. Indien vaste stoffen door een andere stof vervangen worden, moet deze dezelfde fysische eigenschappen (massa, korrelgrootte, enz.) bezitten als de stof die zal vervoerd worden. Het is toegestaan om bijkomende ladingen (zoals zakken met loodkorrels) te gebruiken om de vereiste totale massa van het collo te bekomen. Deze moeten echter zodanig geplaatst zijn dat zij het resultaat van de beproevingen niet vervalsen.

(4) Wanneer een andere dan de te vervoeren stof wordt gebruikt voor valproeven op IBC's bestemd voor vloeistoffen, moet deze dezelfde densiteit en viscositeit hebben als de te vervoeren stof. Voor de valproef mag ook water als vervangende stof gebruikt worden onder de volgende voorwaarden:

a) wanneer de densiteit van de te vervoeren stoffen ten hoogste 1,2 bedraagt, gelden de valhoogten die opgegeven zijn in de desbetreffende afdelingen voor de verschillende IBC-types;

b) wanneer de densiteit van de te vervoeren stoffen meer dan 1,2 bedraagt, moeten (vervolg) de valhoogten aan de hand van de tot op de eerste decimaal afgeronde densiteit d van de te vervoeren stof als volgt berekend worden:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(5) Vereiste beproevingen voor ieder IBC-constructietype

Elke × betekent dat de IBC-kategorie, die boven die kolom is aangegeven, onderworpen moet worden aan de beproeving die aan het begin van die rij vermeld is, en dit in de aangegeven volgorde.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Voorbereiding van de IBC's op de beproevingen

3651 (1) Soepele IBC's, IBC's uit karton en gecombineerde IBC's met een uitwendig omhulsel uit karton

De papieren IBC's, de IBC's uit karton en de gecombineerde IBC's met een uitwendig omhulsel uit karton moeten gedurende ten minste 24 uur in een atmosfeer met gecontroleerde temperatuur en relatieve vochtigheid vertoeven. Hierbij bestaan drie mogelijkheden: bij voorkeur wordt een temperatuur van 23 °C ± 2 °C en een relatieve vochtigheid van 50 % ± 2 % aangehouden, maar 20 °C ± 2 °C met 65 % ± 2 % of 27 °C ± 2 °C met 65 % ± 2 % zijn ook toegelaten.

Opmerking: Deze cijfers stemmen overeen met de gemiddelde waarden. De relatieve vochtigheid mag op korte termijn met ± 5 % variëren, zonder dat dit invloed heeft op de beproeving.

(2) IBC's uit stijve kunststof en gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof

De vereiste maatregelen moeten getroffen worden om vast te stellen of de kunststof, die voor de fabricage van de IBC's uit stijve kunststof en van de gecombineerde IBC's gebruikt wordt, voldoet aan de bepalingen van randnummer 3624.

Om de voldoende chemische bestendigheid t.o.v. de te vervoeren vulstoffen aan te tonen moeten de controle-IBC's gedurende zes maand onderworpen worden aan een voorafgaandelijke opslag. Tijdens deze periode blijven de controle-IBC's gevuld met de te vervoeren stoffen of met stoffen die in ten minste even sterke mate aanleiding geven tot spanningsscheuren, weerstandsvermindering of muleculaire afbraak bij de betrokken kunststof. Na deze voorafgaandelijke beproeving moeten de controle-IBC's onderworpen worden aan de beproevingen die in randnummer 3650 (5) opgesomd worden.

Indien het gedrag van de kunststof volgens een andere methode werd vastgesteld, dient de hierboven aangegeven beproeving van de chemische bestendigheid niet uitgevoerd te worden. Dergelijke methodes moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan bovengenoemde beproeving van de chemische bestendigheid en moeten door de bevoegde overheid erkend zijn.

Uitvoeringsmodaliteiten voor de beproevingen

3652 Hefproef langs onder

(1) Toepassingsgebied

Beproeving voor alle IBC-types, waarvan de basis voorzien is van uitrustingen voor het optillen.

(2) Voorbereiding van de IBC op de beproeving

De IBC moet gevuld worden met 1,25 maal zijn hoogst toegelaten brutomassa, en deze lading moet uniform verdeeld zijn.

(3) Beproevingsmethode

De IBC moet tweemaal door een vorkheftruck worden opgetild en neergezet; de vork wordt centraal geplaatst en de afstand tussen de armen bedraagt 3/4 van de breedte van de insteekzijde (tenzij er vaste insteekpunten zijn). De vork moet in de insteekrichting tot 3/4 van de insteekdiepte worden ingebracht. De proef moet voor elke mogelijke insteekrichting herhaald worden.

(4) Goedkeuringscriteria

Er mag geen verlies van inhoud vastgesteld worden en geen blijvende vervormingen die de IBC (met inbegrip van de pallet in het voetstuk voor de gecombineerde IBC's met recipiënt uit kunststof, de IBC's uit karton en de IBC's uit hout) voor het vervoer ongeschikt maken.

3653 Hefproef langs boven

(1) Toepassingsgebied

Beproeving voor alle IBC-types die bovenaan , of voor soepele IBC's in voorkomend geval aan de zijkant, voorzien zijn van hulpmiddelen voor het optillen.

(2) Voorbereiding van de IBC op de beproeving

Metalen IBC's, IBC's uit stijve kunststof, gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof:

De IBC moet gevuld worden met tweemaal zijn hoogst toelaatbare brutomassa.

Soepele IBC's:

De IBC moet gevuld worden met zes maal zijn hoogst toegelaten lading en deze lading moet uniform verdeeld zijn.

(3) Beproevingsmethode

De IBC moet worden opgetild op de manier waarvoor hij is ontworpen tot hij de grond niet meer raakt en gedurende vijf minuten in deze positie worden gehouden.

Voor soepele IBC's mogen andere beproevingsmethodes voor de hefproef langs boven en een andere voorbereiding toegepast worden, op voorwaarde dat die minstens even doelmatig zijn.

IBC's uit stijve kunststof en gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof

De IBC blijft gedurende vijf minuten aan elk paar diagonaal tegenover elkaar gelegen hijsinrichtingen zodanig opgetild dat de hijskrachten in verticale richting werken; en de IBC blijft gedurende vijf minuten aan elk paar diagonaal tegenover elkaar gelegen hijsinrichtingen zodanig opgetild dat de hijskrachten naar het midden van de IBC werken, onder een hoek van 45° met de verticale.

(4) Goedkeuringscriteria

Metalen IBC's, IBC's uit stijve kunststof, gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof:

Er mag geen verlies van inhoud vastgesteld worden en geen blijvende vervormingen die de IBC (met inbegrip van de pallet in het voetstuk voor de gecombineerde IBC's) voor het vervoer ongeschikt maken.

Soepele IBC's:

Er mogen geen beschadigingen aan de IBC of aan zijn uitrusting voor het optillen vastgesteld worden die de IBC ongeschikt maken voor het vervoer of voor manipulatie.

3654 Scheurproef

(1) Toepassingsgebied

Beproeving voor alle soepele IBC-types.

(2) Voorbereiding van de IBC op de beproeving

De IBC moet tot ten minste 95 % van zijn inhoud worden gevuld met zijn hoogst toegelaten lading; deze lading moet uniform verdeeld zijn.

(3) Beproevingsmethode

Nadat de IBC op de grond is geplaatst wordt zijn breedste wand over een lengte van 100 mm volledig doorgesneden met een mes, onder een hoek van 45° ten opzichte van de hoofdas van de IBC en op halve hoogte tussen het bovenste peil van de inhoud en de bodem van de IBC. De IBC wordt vervolgens gedurende ten minste vijf minuten blootgesteld aan een beproevingslast, gelijk aan tweemaal de hoogst toegelaten lading, die op de bovenzijde wordt aangebracht en uniform verdeeld is.

De IBC's die ontworpen werden om langs boven of aan de zijkant te worden opgetild, moeten vervolgens, nadat de last werd weggenomen, opgetild worden tot ze de grond niet meer raken en gedurende vijf minuten in deze positie worden gehouden. Andere methodes mogen ook gebruikt worden, indien die ten minste even doelmatig zijn.

(4) Goedkeuringscriteria

De snede mag zich met niet meer dan 25 % uitgebreid hebben ten opzichte van haar oorspronkelijke lengte.

3655 Stapelproef

(1) Toepassingsgebied

Beproeving voor alle IBC-types.

(2) Voorbereiding van de IBC's op de beproeving:

Alle IBC-kategorieën, behalve de soepele IBC's:

De IBC moet gevuld worden met zijn hoogst toelaatbare brutomassa.

Soepele IBC's:

De IBC moet tot ten minste 95 % van zijn inhoud gevuld worden met zijn hoogst toegelaten lading; deze lading moet uniform verdeeld zijn.

(3) Beproevingsmethode

De IBC moet met de onderzijde op een harde horizontale vloer worden geplaatst, en blootgesteld worden aan een beproevingslast die op de bovenzijde wordt aangebracht en uniform is verdeeld [zie paragraaf (4) hieronder].

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Voor alle IBC-kategorieën behalve de metalen IBC's moet de beproevingslast aangebracht worden op één van de volgende wijzen:

- één of meer IBC's van hetzelfde type worden gevuld tot hun hoogst toelaatbare brutomassa (met hun hoogst toegelaten lading in geval van soepele IBC's) en op de IBC geplaatst die beproefd wordt;

- gepaste gewichten worden op een plaat geplaatst - of op een drager die de bodem van een IBC weergeeft - en deze wordt op zijn beurt op de IBC gezet die beproefd wordt.

(4) Berekening van de aan te brengen beproevingslast

De op de IBC geplaatste last moet gelijk zijn aan 1,8 maal de totale hoogst toelaatbare brutomassa van het aantal gelijksoortige IBC's, die gedurende het transport op de onderste IBC kunnen gestapeld zijn.

(5) Goedkeuringscriteria

- Alle IBC's behalve de soepele IBC's

Er mag geen verlies van de inhoud vastgesteld worden en geen blijvende vervormingen die de IBC (met inbegrip van de pallet in het voetstuk voor de gecombineerde IBC's, de IBC's uit karton en de IBC's uit hout) voor het vervoer ongeschikt maken.

- Soepele IBC's

Er mag geen verlies van de inhoud vastgesteld worden en geen beschadiging van de houder die de IBC ongeschikt maakt voor het vervoer.

3656 Dichtheidsbeproeving

(1) Toepassingsgebied

Beproeving voor alle metalen IBC-types, en voor de IBC's uit kunststof en de gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof welke bestemd zijn voor het vervoer van vaste stoffen die onder druk geladen of gelost worden of voor het vervoer van vloeistoffen.

(2) Voorbereiding van de IBC's op de beproeving

Indien sluitingen voorzien zijn van een ontgassingsinrichting, moeten deze vervangen worden door gelijksoortige sluitingen zonder ontgassingsinrichting of moeten de ontgassingsinrichtingen hermetisch gesloten worden. Bij de metalen IBC's moet de beproeving op het constructietype bovendien uitgevoerd worden vooraleer enig gedeelte van de warmte-isolatie werd aangebracht.

Het is voor deze beproeving niet nodig dat de IBC voorzien is van zijn sluitingen. Het binnenrecipiënt van een gecombineerde IBC mag zonder buitenverpakking aan de beproeving onderworpen worden indien zulks de beproevingsresultaten niet beïnvloedt.

(3) Beproevingsmethode en beproevingsdruk

De proef moet uitgevoerd worden onder een constante manometerdruk van ten minste 20 kPa (0,2 bar), en dit gedurende ten minste 10 minuten. De luchtdichtheid van de IBC wordt vastgesteld door middel van een geschikte methode; bijvoorbeeld door de IBC te onderwerpen aan een beproeving waarbij het verschil in luchtdruk wordt gemeten of door hem onder te dompelen in water. In dit laatste geval moet een correctiefactor worden gebruikt om rekening te houden met de hydrostatische druk. Bij IBC's uit stijve kunststof en gecombineerde IBC's mogen ook andere methodes gebruikt worden, indien die ten minste even doelmatig zijn.

(4) Goedkeuringscriteria

Er mag geen luchtlek waargenomen worden.

3657 Beproeving met inwendige (hydraulische) druk

(1) Toepassingsgebied

Beproeving voor de volgende IBC-types:

- 21A, 21B, 21N, 31A, 31B, 31N

- 21A1, 21H2, 31H1, 31H2

- 21HZ1, 21HZ2, 31HZ1, 31HZ2

(2) Voorbereiding van de IBC's op de beproeving

De decompressie-inrichtingen moeten worden verwijderd waarna hun openingen afgesloten worden, of anders moeten ze buiten werking worden gesteld. Bij de metalen IBC's moet de beproeving bovendien uitgevoerd worden vooraleer enig gedeelte van de warmte-isolatie werd aangebracht.

(3) Beproevingsmethode

De proef moet uitgevoerd worden met een hydraulische druk die niet lager is dan deze aangeduid in paragraaf (4) hieronder, en dit gedurende ten minste 10 minuten. De IBC mag niet mechanisch gestut worden tijdens de proef.

(4) Toe te passen beproevingsdruk

a) Metalen IBC's:

1. Voor de IBC's van het type 21A, 21B en 21N, bestemd voor het vervoer van vaste stoffen van verpakkingsgroep I: een manometerdruk van 250 kPa (2,5 bar);

2 Voor alle IBC's van het type 21A, 21B, 21N, 31A, 31B en 31N, bestemd voor het vervoer van stoffen van verpakkingsgroep II of III: een manometerdruk van 200 kPa (2 bar).

3. Voor de IBC's van het type 31A, 31B en 31N dient daarenboven een proef bij een manometerdruk van 65 kPa (0,65 bar) uitgevoerd te worden; deze moet plaatsvinden vóór de beproeving bij 2 bar.

b) IBC's uit stijve kunststof en gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof:

1. Voor de IBC's van het type 21H1, 21H2, 21HZ1 en 21HZ2: een manometerdruk van 75 kPa (0,75 bar);

2. Voor de IBC's van het type 31H1, 31H2, 31HZ1 en 31HZ2, de hoogste van de bij i) of ii) opgegeven drukken:

i) de totale gemeten manometrische druk in de IBC (d.w.z. de dampdruk van de vulstof + de partieeldruk van de lucht of van de andere inerte gassen P 100 kPa) bij 55 °C, vermenigvuldigd met een veiligheidscoëfficiënt van 1,5. Bij de vaststelling van die totale manometrische druk wordt uitgegaan van de maximale vullingsgraad, opgegeven in randnummer 3601 (7), en een vultemperatuur van 15 °C; of

de dampdruk van de te vervoeren stof bij 50 °C × 1,75 P 100 kPa; de hydraulische proefdruk moet echter minstens 100 kPa (manometerdruk) bedragen; of

de dampdruk van de te vervoeren stof bij 55 °C × 1,5 P 100 kPa; de hydraulische proefdruk moet echter minstens 100 kPa (manometerdruk) bedragen.

ii) tweemaal de statische druk van de te vervoeren stof, met een minmum van tweemaal de statische druk van water.

(5) Goedkeuringscriteria

- Metalen IBC's:

Bij de IBC's van het type 21A, 21B, 21N, 31A, 31B en 31N die aan de in paragraaf (4) a) 1 of 2 hierboven vermelde beproevingsdruk worden onderworpen, mag geen lek worden vastgesteld.

Bij de IBC's van het type 31A, 31B en 31N die aan de in paragraaf (4) a) 3 hierboven vermelde beproevingsdruk worden onderworpen, mag geen lek vastgesteld worden en geen blijvende vervormingen die de IBC ongeschikt maken voor het vervoer.

- IBC's uit stijve kunststof en gecombineerde IBC's:

Er mag geen verlies van de inhoud vastgesteld worden en geen blijvende vervormingen die de IBC ongeschikt maken voor het vervoer.

3658 Valproef

(1) Toepassingsgebied

Beproeving voor alle IBC-types.

(2) Voorbereiding van de IBC's op de beproeving:

De IBC moet:

- voor vaste stoffen gevuld worden tot ten minste 95 % van zijn inhoud;

- voor vloeistoffen gevuld worden tot ten minste 98 % van zijn inhoud wanneer het een metalen IBC of een IBC uit stijve kunststof betreft, en tot ten minste 90 % wanneer het een gecombineerde IBC met een binnenrecipiënt uit kunststof betreft.

De IBC moet bovendien met zijn hoogst toegelaten lading volgens het constructietype gevuld zijn.

Bij de metalen IBC's, de IBC's uit stijve kunststof en de gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof, moeten de decompressieinrichtingen verwijderd worden waarna hun openingen afgesloten worden, of anders moeten ze buiten werking worden gesteld.

Bij IBC's uit stijve kunststof en gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof moet de beproeving uitgvoerd worden nadat de temperatuur van het proefmonster en van zijn inhoud op P 18 °C of lager werd gebracht. Indien proefmonsters op deze wijze voorbereid zijn, kan de in randnummer 3651 (2) voorgeschreven conditionering achterwege gelaten worden.

De vloeistoffen die voor de beproeving gebruikt worden, moeten in vloeibare toestand gehouden worden, desnoods door antivries toe te voegen.

Deze contitionering is niet nodig indien de vervormbaarheid en de treksterkte van de materialen niet merkbaar verminderen bij een temperatuur van P 18 °C of lager.

(3) Beproevingsmethode

De IBC moet met zijn bodem (bij soepele IBC's) of met het als zwakst beschouwd gedeelte van zijn onderzijde (bij alle andere IBC-categorieën) neerkomen op een stijf, niet elastisch, uit één stuk bestaand, vlak en horizontaal oppervlak.

Een IBC met een inhoud van ten hoogste 0,45 m3 moet bovendien onderworpen worden aan een valproef op het zwakste gedeelte buiten het gedeelte van zijn bodem waarop de eerste valproef werd uitgevoerd (voor de metalen IBC's); op de zwakste zijkant (voor de soepele IBC's); plat op een zijkant, plat op de top en op een hoek (voor alle andere IBCtypes). Voor iedere valproef mag gebruik gemaakt worden van éénzelfde IBC of van verschillende IBC's.

(4) Valhoogte

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(5) Goedkeuringscriteria

Alle IBC's: er mag geen verlies van inhoud vastgesteld worden.

Alle IBC's behalve de metalen IBC's:

Een zeer licht verlies via de sluiting (of via de stikselgaten bij soepele IBC's) onder invloed van de schok moet niet als een tekortkoming van de IBC worden beschouwd, op voorwaarde dat er geen ander lek optreedt.

3659 Kantelproef

(1) Toepassingsbied

Beproeving voor alle soepele IBC-types.

(2) Voorbereiding van de IBC op de beproeving

De IBC moet tot ten minste 95 % van zijn inhoud gevuld worden met zijn hoogst toegelaten lading ; deze lading moet uniform verdeeld zijn.

(3) Beproevingsmethode

De IBC moet zodanig tot kantelen worden gebracht dat een willekeurig deel van zijn bovengedeelte een stijf, niet-elastisch, uit één stuk bestaand, vlak en horizontaal oppervlak raakt.

(4) Kantelhoogte

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(5) Goedkeuringscriteria

Er mag geen verlies van inhoud worden vastgesteld. Een zeer licht verlies tijdens de schok, bijvoorbeeld via de sluitingen of via de stikselgaten, moet niet als een tekortkoming van de IBC worden beschouwd indien er geen blijvend lek optreedt.

3660 Oprichtproef

(1) Toepassingsgebied

Beproeving voor alle soepele IBC-types die ontworpen zijn om langs boven of aan de zijkant te worden opgetild.

(2) Voorbereiding van de IBC op de beproeving

De IBC moet tot ten minste 95 % van zijn inhoud worden gevuld met zijn hoogst toegelaten lading; deze lading moet uniform verdeeld zijn.

(3) Beproevingsmethode

De op een van zijn zijkanten liggende IBC moet met een snelheid van ten minste 0,1 m/s in verticale positie los van de grond worden gebracht. Dit met behulp van één enkele hefinrichting; indien vier hefinrichtingen aanwezig zijn worden er echter twee van gebruikt.

(4) Goedkeuringscriteria

De IBC of zijn hefinrichtingen mogen geen beschadigingen oplopen die de IBC ongeschikt maken voor het vervoer of voor manipulatie.

3661 Beproevingsrapport

(1) Een beproevingsrapport moet opgesteld worden dat ten minste de volgende gegevens bevat en ter beschikking van de gebruikers van de IBC dient gesteld te worden:

1. naam en adres van het laboratorium dat de beproevingen heeft uitgevoerd;

2. naam en adres van de opdrachtgever (indien nodig);

3. uniek identificatienummer van het beproevingsrapport;

4. datum van het beproevingsrapport;

5. de fabrikant van de IBC;

6. een beschrijving van het constructietype van de IBC (afmetingen, materialen, sluitingen, wanddikte, enz.) met inbegrip van de fabricagemethode (bijvoorbeeld spuitgieten), met eventueel tekening(en) en foto(s);

7. maximale inhoud;

8. karakteristieken van de inhoud waarmee de beproevingen werden uitgevoerd: bijvoorbeeld viscositeit en densiteit voor de vloeistoffen en granulometrie voor de vaste stoffen;

9. beschrijving en resultaat van de beproevingen;

10. het beproevingsrapport moet ondertekend zijn, met vermelding van de naam en hoedanigheid van de ondertekenaar.

(2) In het beproevingsrapport moet aangegeven worden dat de IBC, klaargemaakt zoals voor het transport, overeenkomstig de van toepassing zijnde bepalingen van aanhangsel A.6 werd beproefd en dat elk gebruik van andere verpakkingsmethodes of verpakkingselementen dit rapport ongeldig kan maken. Een exemplaar van het beproevingsrapport moet ter beschikking van de bevoegde overheid gesteld worden.

B. Beproevingen op en inspectie van elke metalen IBC, IBC uit stijve kunststof

en gecombineerde IBC met een binnenrecipiënt uit kunststof

Initiële en periodieke beproevingen

3662 (1) Alle metalen IBC's van het type 21A, 21B, 21N, 31A, 31B en 31N, alle IBC's uit stijve kunststof van het type 21H1, 21H2, 31H1 en 31H2 en alle gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof van het type 21HZ1, 21HZ2, 31HZ1 en 31HZ2 moeten met succes aan een gepaste dichtheidsbeproeving onderworpen worden en voldoen aan de in randnummer 3656 (3) gestelde eisen, vooraleer deze voor het eerst voor het vervoer worden gebruikt.

(2) De in paragraaf (1) bedoelde dichtheidsbeproeving moet herhaald worden:

- ten minste elke twee en een half jaar;

- na iedere herstelling, vooraleer opnieuw voor het vervoer gebruikt te worden.

(3) De resultaten van de beproevingen dienen opgetekend te worden in beproevingsrapporten die door de eigenaar van de IBC moeten worden bewaard.

Inspectie

3663 (1) Alle metalen IBC's, alle IBC's uit stijve kunststof en alle gecombineerde IBC's met een binnenrecipiënt uit kunststof moeten voor hun ingebruikname geïnspecteerd worden, en vervolgens met tussenperioden van niet meer dan vijf jaar; deze inspecties dienen aan de bevoegde overheid voldoening te schenken en omvatten:

- de gelijkvormigheid met het constructietype, met inbegrip van het kenmerk;

- de inwendige en uitwendige toestand;

- de goede werking van de dienstuitrusting.

Bij metalen IBC's dient de isolatie slechts verwijderd te worden indien zulks onontbeerlijk is voor een degelijk onderzoek van de houder van de IBC.

(2) Alle in paragraaf (1) beoogde IBC's moeten ten minste een keer om de twee en een half jaar visueel nagezien worden; deze inspectie dient aan de bevoegde overheid voldoening te schenken en omvat het nazicht van de uitwendige toestand en van de goede werking van de dienstuitrusting van de IBC.

Bij metalen IBC's dient de isolatie slechts verwijderd te worden indien zulks onontbeerlijk is voor een degelijk onderzoek van de houder van de IBC.

(3) Van elke inspectie wordt een rapport opgemaakt, dat door de eigenaar ten minste tot de datum van de volgende inspectie moet worden bewaard.

(4) Indien de structurele eigenschappen van een in paragraaf (1) beoogde IBC door een hevige schok (tijdens een ongeluk bijvoorbeeld) of door andere oorzaken nadelig beïnvloed werden, moet hij hersteld worden en vervolgens aan de in randnummer 3656 voorgeschreven dichtheidsbeproeving (voor zover deze geëist wordt voor het constructietype) en aan de in paragraaf (1) hierboven voorgeschreven inspectie onderworpen worden.

3664-

3699

AANHANGSEL A.7 VOORSCHRIFTEN DIE BETREKKING HEBBEN OP DE RADIOAKTIEVE STOFFEN VAN KLASSE 7

Dit aanhangsel bevat:

Hoofdstukken:

I Limieten voor de aktiviteit en limieten voor splijtstoffen

II Voorbereiding en voorschriften voor de verzending en de opslag bij doorvoer

III Voorschriften betreffende de radioaktieve stoffen, de verpakkingen en colli en de testprocedures

IV Goedkeuring en administratieve voorschriften

V Radioaktieve stoffen die bijkomende gevaarseigenschappen bezitten

Hoofdstuk I

Limieten voor de aktiviteit en limieten voor splijtstoffen

Basiswaarden voor A1 en A2

3700 De waarden A1 en A2 voor de radioisotopen zijn gegeven in tabel I.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bepaling van A1 en A2

3701 (1) Voor de radioisotopen waarvan de identiteit is gekend, maar die niet voorkomen in de lijst van tabel I, vereist de bepaling van de waarden A1 en A2 een multilaterale goedkeuring.

Men kan ook, zonder goedkeuring van de bevoegde overheid, de waarden gebruiken die in tabel II gegeven zijn.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(2) Bij de berekening van A1 en A2 voor een radioisotoop die niet in tabel I voorkomt, wordt één enkele radioaktieve vervalketen - waar alle radioisotopen in dezelfde verhouding voorkomen als in de natuurlijke vorm, en geen enkele dochter een halveringstijd heeft die groter is dan 10 dagen of dan de halveringstijd van de moederkern - beschouwd als een zuivere radioisotoop. De aktiviteit waarmee rekening moet worden gehouden en de toe te passen waarden voor A1 of voor A2 zijn dan deze van het moederisotoop van de keten. Bij vervalketens waar één of meerdere dochters een halveringstijd hebben die ofwel groter is dan 10 dagen, ofwel groter is dan deze van het moederisotoop, worden het moederisotoop met deze dochter of dochters beschouwd als een mengsel van radioisotopen.

(3) Bij mengsels van radioisotopen, waarvan de identiteit en de aktiviteit van elk afzonderlijk zijn gekend, gelden de volgende voorwaarden:

a) voor de radioaktieve stoffen in speciale vorm:

Ói >NUM>B (i)

>DEN>A1 (i)

kleiner of gelijk aan 1

b) voor de andere vormen van radioaktieve stoffen:

Ói >NUM>B (i)

>DEN>A2 (i)

kleiner of gelijk aan 1

waarbij B(i) de aktiviteit is van de i-de radioisotoop en A1(i) en A2(i) respectievelijk de waarden van A1 en A2 voor de i-de radioisotoop.

De waarden van A2 voor mengsels mag ook als volgt worden bepaald:

A2 voor en mengsel = >NUM>1

>DEN>Ói >NUM>f(i)

>DEN>A2(i)

waarbij f (i) het aandeel is van de aktiviteit van de i-de radioisotoop van het mengsel en A2 (i) de overeenkomstige waarde van A2 voor de i-de radioisotoop.

(4) Wanneer men de identiteit van elke radioisotoop kent, maar de aktiviteit van bepaalde radioisotopen onbekend is, mogen de radioisotopen gegroepeerd worden en mag men, bij het toepassen van de vergelijkingen in paragraaf (3), gebruik maken van de kleinste waarden van A1 of A2, volgens het geval. De groepen mogen samengesteld worden volgens de totale alfa-aktiviteit en de totale beta/gamma-aktiviteit, indien deze gekend zijn, waarbij de laagste waarde van A1 of A2 voor respektievelijk de alfastralers en voor de beta/gammastralers worden weerhouden.

(5) Voor de radioisotopen of de mengsels van radioisotopen waarvoor de overeenstemmende gegevens niet bekend zijn, moeten de waarden uit tabel II gebruikt worden.

Limieten voor de inhoud van de colli

3702 De hoeveelheid radioaktieve stof in een collo mag niet groter zijn dan de limieten die in dit randnummer gegeven worden.

(1) Uitgezonderde colli

a) Voor de andere radioaktieve stoffen dan de voorwerpen die vervaardigd werden uit natuurlijk uraan, verarmd uraan of natuurlijk thorium, mag de aktiviteit in een uitgezonderd collo niet groter zijn dan de volgende limieten:

i) voor radioaktieve stoffen die vervat zijn in een toestel of een ander vervaardigd voorwerp (zoals een uurwerk of een electronisch toestel) of die er een onderdeel van vormen: de limieten die in randnummer 3713 (4) respectievelijk voor ieder voorwerp en ieder collo gegeven worden, en

ii) voor radioaktieve stoffen die niet op deze wijze vervat of vervaardigd zijn: de limieten die in randnummer 3713 (5) zijn vermeld.

b) Een uitgezonderd collo mag om het even welke hoeveelheid voorwerpen bevatten die uit natuurlijk uraan, verarmd uraan of natuurlijk thorium werden vervaardigd, op voorwaarde dat het buitenoppervlak van het uraan of van het thorium omsloten is door een inaktief omhulsel uit metaal of uit een ander materiaal dat weerstand biedt.

(2) Industriële colli

De totale aktiviteit van één enkel collo met LSA materiaal of van één enkel collo met SCO materiaal moet dermate worden beperkt dat het in randnummer 3714 (1) vermeld dosistempo niet wordt overschreden. De aktiviteit van enkel één collo moet eveneens dermate worden beperkt dat de in randnummer 3714 (6) bepaalde limieten voor een voertuig niet worden overschreden.

(3) Colli van type A

De colli van type A mogen niet meer radioaktieve stof bevatten dan:

a) A1 voor de radioaktieve stoffen in speciale vorm,

b) A2 voor alle andere radioaktieve stoffen.

De waarden voor A1 en A2 zijn vermeld in tabel I van randnummer 3700 en tabel II van randnummer 3701.

(4) Colli van type B

Colli van type B mogen geen:

a) aktiviteiten bevatten die groter zijn dan deze die worden toegelaten in het model van collo,

b) andere radioisotopen bevatten dan deze die werden toegelaten voor dit model van collo,

c) stoffen bevatten die in een geometrische, fysische, of chemische vorm voorkomen die verschillend is van deze die toegelaten zijn voor dit model van collo,

zoals vermeld in het goedkeuringscertificaat.

(5) Verpakkingen die splijtstoffen bevatten

Alle verpakkingen die splijtstoffen bevatten moeten voldoen aan de limieten voor de aktiviteit die van toepassing zijn op de colli die in paragraaf (1) tot (4) hierboven werden gespecifieerd.

De verpakkingen die splijtstoffen bevatten, die niet voldoen aan de voorschriften van randnummer 3703, mogen geen:

a) splijtstof bevatten waarvan de massa groter is dan deze die voor het model van collo is toegelaten;

b) radioisotoop of splijtstof bevatten die verschilt van deze die toegelaten zijn voor het model van collo;

c) stoffen bevatten die in een geometrische, fysische, of chemische vorm of in een schikking voorkomen die verschillend is van deze die zijn toegelaten voor dit model van collo,

zoals vermeld in het goedkeuringscertificaat.

3703 Colli die voldoen aan één van de bepalingen van onderhavig randnummer, zijn vrijgesteld van de in randnummer 3741 vermelde voorschriften, en van de andere voorschriften van onderhavig aanhangsel die uitdrukkelijk van toepassing zijn op de splijtstoffen. Deze colli worden evenwel beschouwd als colli die radioaktieve nietsplijtstoffen bevatten, en moeten als dusdanig voldoen aan de voorschriften van dit aanhangsel die betrekking hebben op de radioaktieve aard en de eigenschappen van deze stoffen:

a) colli die elk niet meer dan 15 g splijtstof bevatten, op voorwaarde dat de kleinste uitwendige afmeting van ieder collo niet kleiner is dan 10 cm. Voor de niet verpakte stoffen is de beperking van de hoeveelheid van toepassing voor de zending die op of in een voertuig wordt vervoerd.

b) colli die oplossingen of gehydrogeneerde homogene mengsels bevatten die voldoen aan de voorwaarden die in tabel III vermeld zijn. Voor de niet-verpakte stoffen is de in tabel III vermelde beperking van de hoeveelheid van toepassing voor de zending die op of in een voertuig wordt vervoerd.

c) colli die uraan bevatten dat is aangerijkt tot maximum 1 % van de massa, met een totaal gehalte aan plutonium en uraan-233 dat maximum 1 % uitmaakt van de massa uraan-235; dit op voorwaarde dat de splijtstof uniform verdeeld is over het geheel van de stof. Indien het uraan-235 voorkomt als metaal, oxide of carbide, mag het daarenboven geen rooster vormen in de colli.

d) colli die niet meer dan 5 g splijtstof bevatten in elk volume van 10 l, op voorwaarde dat de radioaktieve stoffen zich in colli bevinden die de limieten voor de verspreiding van de splijtstoffen waarborgen onder de voorwaarden die deze van een normaal vervoer moeten zijn.

e) colli die elk ten hoogste 1 kg plutonium bevatten, waarvan maximum 20 % van de massa mag bestaan uit plutonium-239, plutonium-241 of een samenstelling van deze radioisotopen.

f) colli die oplossingen van uranylnitraat bevatten dat tot maximum 2 % van de massa aangerijkt is met uraan-235, met een totaal gehalte aan plutonium en uraan-233 dat niet groter is dan 0,1 % van de massa uraan-235 en met een verhouding stikstof/uraan (N/U) van ten minste 2.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3704-

3709

Hoofdstuk II

Regels betreffende de voorbereiding en het toezicht op de verzending en de opslag bij doorvoer

Voorschriften voor het toezicht op de colli

3710 (1) Vóór de eerste verzending van ieder collo, moeten de volgende voorschriften nageleefd worden:

a) Indien de nominale druk van de lekdichte omsluiting groter is dan 35 kPa (0,35 bar) (manometerdruk), moet nagegaan worden of de lekdichte omsluiting van ieder collo voldoet aan de ontwerpvoorschriften die betrekking hebben op de eigenschap van deze omsluiting om de integriteit onder druk te bewaren.

b) Bij ieder collo van type B en voor iedere verpakking die splijtstoffen bevat, moet nagegaan worden of de doeltreffendheid van de bescherming en van het omsluiten en - in voorkomend geval - de karakteristieken voor de warmteoverdracht binnen de van toepassing zijnde of gespecificeerde limieten vallen voor het goedgekeurd model.

c) Bij iedere verpakking die splijtstoffen bevat en die - om te voldoen aan de voorschriften van randnummer 3741 - is voorzien van een neutronenscherm dat hiertoe deel uitmaakt van het collo, moeten proeven worden uitgevoerd om na te gaan of het neutronenscherm aanwezig is en om inlichtingen te geven over de verdeling van het neutronengif.

(2) Vóór elke verzending van om het even welk collo, moeten de volgende voorschriften nageleefd worden:

a) er moet worden nagegaan of de hijsinrichtingen, die niet voldoen aan de voorschriften van randnummer 3732, werden verwijderd of op een andere wijze voor het opheffen van het collo buiten gebruik werden gesteld.

b) voor elk collo van type B en voor iedere verpakking die splijtstoffen bevat, moet nagegaan worden of alle in het goedkeuringscertificaat vermelde voorschriften en de van toepassing zijnde bepalingen van onderhavig aanhangsel nageleefd werden.

c) colli van type B moeten ter plaatse blijven tot op het ogenblik dat ze voldoende de evenwichtstoestand hebben bereikt om aan te tonen dat ze beantwoorden aan de voorwaarden voor temperatuur en druk die voor de zending zijn bepaald; dit tenzij er een unilaterale goedkeuring werd gegeven om af te wijken van deze voorschriften.

d) voor iedere collo van type B moet - door onderzoek of door een aangepaste test - nagegaan worden of alle dichtingen, kleppen en andere openingen van de lekdichte omsluiting langs waar radioaktieve stoffen zouden kunnen ontsnappen, behoorlijk gesloten zijn en of ze - in voorkomend geval - op dezelfde wijze verzegeld zijn als op het moment van de proeven waarbij de overeenkomst met de voorschriften van randnummer 3738 werd aangetoond.

Vervoer van andere stoffen

3711 (1) Een collo mag geen enkel ander artikel bevatten dan de voorwerpen en dokumenten die nodig zijn voor het gebruik van de radioaktieve stoffen. Dit voorschrift sluit het vervoer van stoffen met geringe soortelijke aktiviteit of van oppervlaktebesmette voorwerpen samen met andere artikels niet uit. Het vervoer van genoemde voorwerpen en dokumenten in een collo, of van stoffen met geringe soortelijke aktiviteit of oppervlaktebesmette voorwerpen samen met andere artikels is mogelijk, op voorwaarde dat er geen interaktie met de verpakking of zijn inhoud is die kan leiden tot een vermindering van de veiligheid van het collo.

(2) De tanks die gebruikt worden voor het vervoer van radioaktieve stoffen mogen niet gebruikt worden voor de opslag of voor het vervoer van andere stoffen.

(3) Het verzenden van andere goederen samen met zendingen onder uitsluitend gebruik mag toegestaan worden, op voorwaarde dat het door eenzelfde verzender georganiseerd wordt en niet verboden is door andere reglementen.

(4) De zendingen moeten van andere goederen gescheiden blijven tijdens het vervoer en tijdens de opslag, overeenkomstig de bepalingen van randnummer 2703, punt 7 en 71 403.

(5) Radioaktieve stoffen moeten voldoende gescheiden blijven van niet-ontwikkelde films. De scheidingsafstanden zijn zodanig vastgesteld dat de blootstelling aan stralingen van de niet-ontwikkelde fotografische films ten gevolge van het transport van radioaktieve stoffen, beperkt is tot 0,1 mSv (10 mrem) per zending van dergelijke films, overeenkomstig randnummer 2711.

Voorschriften en kontrolemaatregelen voor de colli, in verband met de besmetting en lekkage

3712 (1) De afneembare besmetting op de buitenoppervlakken van het collo moet zo laag mogelijk worden gehouden en mag - onder de voorwaarden die deze van een normaal vervoer horen te zijn - niet groter zijn dan de waarden die in tabel IV voorkomen.

(2) Voor de oververpakkingen en de containers, mag het niveau van de afneembare besmetting op de buiten- of de binnenoppervlakken niet groter zijn dan de limieten die in tabel IV gegeven zijn.

(3) Wanneer wordt vastgesteld dat een collo beschadigd is of lekt, of wanneer het vermoeden bestaat dat een collo beschadigd kan zijn of kan lekken, moet de toegang tot het collo beperkt worden en moet een bevoegd persoon zo spoedig mogelijk de omvang van de besmetting en van het daaruit voortkomend dosistempo inschatten. Deze schatting moet betrekking hebben op het collo, het voertuig, de belendende laad- en losplaats en, in voorkomend geval, op alle andere stoffen die in het voertuig aanwezig waren. Indien nodig moeten overeenkomstig de bepalingen van de bevoegde overheid bijkomende maatregelen getroffen worden om de gezondheid van personen te waarborgen, zodat de gevolgen van het lek of van de schade worden verminderd en er aan verholpen wordt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(4) Colli, waarvan de lekken van de radioaktieve inhoud groter zijn dan de toegelaten limieten onder normale vervoersvoorwaarden, mogen onder kontrole worden weggenomen, maar ze mogen niet verder verstuurd worden zolang ze niet hersteld en ontsmet zijn.

(5) De voertuigen en de uitrusting die regelmatig worden gebruikt voor het vervoer van radioaktieve stoffen moeten periodiek worden nagekeken om het besmettingsniveau vast te stellen. De frekwentie van deze nazichten is afhankelijk van de waarschijnlijkheid van een besmetting en van het volume van de vervoerde radioaktieve stoffen.

(6) Onder voorbehoud van de bepaling van paragraaf (7) hieronder dienen alle voertuigen, uitrustingen of onderdelen ervan, die tijdens de verzending van radioactieve stoffen besmet werden tot op een niveau dat hoger ligt dan de in tabel IV vermelde limieten, of waarvan het dosistempo groter is dan 5 ìSv/uur (0,5 mrem/uur) zo spoedig mogelijk door een bevoegd persoon ontsmet te worden; ze mogen slechts opnieuw worden gebruikt wanneer de afneembare radioaktieve besmetting niet meer hoger is dan de niveaus van tabel IV en wanneer het dosistempo, dat het gevolg is van de vaste besmetting aan de oppervlakken, na ontsmetting kleiner is dan 5 ìSv/uur (0,5 mrem/uur).

(7) Van de oververpakkingen, containers of voertuigen, die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen met geringe soortelijke aktiviteit of voor oppervlaktebesmette voorwerpen onder uitsluitend gebruik, is enkel het binnenoppervlak vrijgesteld van de voorschriften van alinea (2) en (6) hierboven, en dit slechts zolang ze gebruikt worden voor dit bijzonder uitsluitend gebruik.

Voorschriften voor het vervoer van uitgezonderde colli

3713 (1) De uitgezonderde colli zijn slechts onderworpen aan de volgende voorschriften:

a) deze die in de hoofdstukken II, III en V vermeld zijn:

i) in paragraaf (2) tot (6) van dat randnummer, volgens het geval, en in randnummer 3770, evenals aan

ii) de algemene voorschriften voor alle verpakkingen en colli, opgesomd in randnummer 3732

b) deze die vermeld zijn in randnummer 3703, indien het uitgezonderd collo splijtstoffen bevat;

c) deze van randnummer 2705 (1).

(2) Het dosistempo mag op ieder punt van het buitenoppervlak van een uitgezonderd collo niet groter zijn dan 5 ìSv/uur (0,5 mrem/uur).

(3) De afneembare radioaktieve besmetting op ieder buitenoppervlak van een uitgezonderd collo mag niet groter zijn dan de limieten die gegeven zijn in tabel IV.

(4) Een radioaktieve stof die zich in een toestel of in een ander vervaardigd voorwerp bevindt of er een onderdeel van vormt, en waarvan de aktiviteit niet groter is dan de limieten per voorwerp en per collo die in kolom 2 en 3 van tabel V vermeld zijn, mag in een uitgezonderd collo worden vervoerd op voorwaarde dat:

a) het dosistempo op 10 cm van ieder punt van het oppervlak van elk toestel of van elk niet-verpakt voorwerp niet groter is dan 0,1 mSv/uur (10 mrem/uur), en

b) op ieder toestel of voorwerp (met uitzondering van de uurwerken of de radioluminescente voorwerpen) de vermelding "Radioaktief" voorkomt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking: Zie randnummer 3701 (3) tot (5) voor de mengsels van radioisotopen

(5) De radioaktieve stoffen die voorkomen in een andere vorm dan deze die omschreven is in paragraaf (4) hierboven, en waarvan de aktiviteit niet groter is dan de limiet die in kolom 4 van tabel V gegeven is, mogen in uitgezonderde colli worden vervoerd op voorwaarde dat:

a) het collo zijn inhoud houdt onder de voorwaarden die deze van een normaal vervoer zijn, en

b) de colli op een binnenzijde gemerkt zijn met "Radioaktief" zodat bij het openen van het collo voor de aanwezigheid van de radioaktieve stoffen wordt gewaarschuwd.

(6) Een vervaardigd voorwerp, dat als enige radioaktieve stof niet bestraald natuurlijk uraan, verarmd uraan of natuurlijk thorium bevat, mag als uitgezonderd collo worden vervoerd indien het buitenoppervlak van het uraan of van het thorium omsloten is door een inaktief omhulsel uit metaal of uit een ander materiaal dat weerstand biedt.

Voorschriften voor het vervoer van LSA-materiaal en SCO in industriële collo of niet verpakt

3714 (1) De hoeveelheid LSA materiaal of SCO in eenzelfde industriëel collo (IP-1, IP-2 of IP-3), voorwerp of verzameling van voorwerpen - volgens het geval - moet zodanig worden beperkt dat het dosistempo op 3 m afstand van het buitenoppervlak van de niet-afgeschermde stof, voorwerp of verzameling voorwerpen niet groter is dan 10 mSv/uur (1 000 mrem/uur).

(2) De LSA stoffen en SCO die splijtstoffen zijn of er bevatten moeten voldoen aan de voorschriften van de van toepassing zijnde randnummers 2714 (2), (3) en 3741.

(3) De colli, met inbegrip van de tanks en containers die LSA materiaal of SCO bevatten, moeten voldoen aan de voorschriften van randnummer 3712 (1) en (2).

(4) De LSA stoffen en de SCO van de groepen LSA-I en SCO-I mogen onder de volgende voorwaarden onverpakt vervoerd worden:

a) alle niet-verpakte stoffen, die geen mineralen zijn en slechts natuurlijke radioisotopen bevatten, moeten zodanig vervoerd worden dat er - onder de voorwaarden die deze van een normaal vervoer zouden zijn - geen lek van de inhoud uit het voertuig of verlies aan afscherming optreedt.

b) ieder voertuig moet onder uitsluitend gebruik blijven, tenzij er alleen SCO-I worden vervoerd waarvan de besmetting op de bereikbare en niet-bereikbare oppervlakken niet groter is dan tien maal de waarden die in randnummer 2700 (2) vermeld zijn.

c) Wanneer men voor SCO-I veronderstelt dat de afneembare besmetting op de niet bereikbare oppervlakken groter is dan de waarden die in randnummer 2700 (2) vermeld zijn, moeten maatregelen getroffen worden om te voorkomen dat radioaktieve stoffen zouden vrijkomen in het voertuig.

(5) Onder voorbehoud van het gestelde in paragraaf (4) hierboven, moeten de LSA materialen en de SCO overeenkomstig de in tabel VI voorgeschreven waarden voor de integriteit verpakt worden, zodat - onder de voorwaarden die deze van een normaal vervoer zouden zijn - geen lekkage optreedt uit de colli en geen verlies van door de verpakking gewaarborgde afscherming. De LSA-II materialen, de LSA-III materialen en de SCO-II mogen niet onverpakt vervoerd worden.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(6) De totale aktiviteit voor LSA materiaal en voor SCO in eenzelfde voertuig mag niet groter zijn dan de limieten die in tabel VII zijn aangegeven.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bepaling van de transportindex (TI)

3715 (1) De transportindex (TI) voor de kontrole op de blootstelling aan de straling veroorzaakt door een collo, een oververpakking, een tank of een container of door niet-verpakt LSA-I materiaal of SCO-I, is het getal dat op de volgende wijze wordt bekomen:

a) het maximum dosistempo wordt bepaald op 1 m afstand van de buitenoppervlakken van het collo, de oververpakking, de tank of de container of van de niet-verpakte LSA-I materialen of SCO-I. Indien dit dosistempo wordt bepaald in millisievert per uur (mSv/uur) moet de bekomen waarde vermenigvuldigd worden met 100. Indien het dosistempo bepaald wordt in millirem per uur (mrem/uur) blijft de bekomen waarde onveranderd.

Voor de ertsen en koncentraten van uraan en thorium mag aangenomen worden dat het maximum dosistempo, op ieder punt dat zich op 1 m van het buitenoppervlak bevindt, gelijk is aan:

0,4 mSv/uur (40 mrem/uur) voor de ertsen en fysische koncentraten van uraan en thorium;

0,3 mSv/uur (30 mrem/uur) voor de chemische koncentraten van thorium;

0,02 mSv/uur (2 mrem/uur) voor de andere chemische koncentraten van uraan dan uraanhexafluoride.

b) voor de tanks en de containers en voor de niet verpakte LSA-I materialen en SCO-I, moet de getalwaarde, die wordt bekomen als gevolg van bewerking a), vermenigvuldigd worden met de gepaste faktor uit tabel VIII.

c) het getal dat wordt bekomen als gevolg van de bewerkingen a) en b) moet afgerond worden tot op de eerste hogere decimaal (bijvoorbeeld 1,13 wordt 1,2); een getal dat gelijk is aan of kleiner dan 0,05 mag echter als nul worden beschouwd.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(2) Om de TI te bepalen voor de nukleaire kritikaliteitsveiligheid, moet 50 worden gedeeld door de waarde voor N die bekomen wordt volgens de in randnummer 3741 uiteengezette procedure (d.w.z. TI = 50/N).

De waarde van de TI voor de kritikaliteitsveiligheid kan gelijk zijn aan nul wanneer een oneindig aantal colli niet kritisch zijn (d.w.z. dat N wel degelijk gelijk is aan oneindig).

(3) De transportindex voor iedere zending moet overeenkomstig tabel IX bepaald worden.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bijkomende voorschriften voor oververpakkingen

3716 De volgende bijkomende bepalingen zijn van toepassing op de oververpakkingen:

a) De colli die splijtstoffen bevatten waarvoor de transportindex voor de kontrole van de nukleaire kritikaliteit gelijk is aan nul en de colli die radioaktieve niet-splijtstoffen bevatten, mogen in eenzelfde oververpakking worden geplaatst op voorwaarde dat elk der colli voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen van onderhavig aanhangsel;

b) De colli die splijtstoffen bevatten waarvoor de transportindex voor de kontrole van de nukleaire kritikaliteit groter is dan nul, mogen niet in een oververpakking vervoerd worden;

c) Alleen de eerste verzender van in een oververpakking verzamelde colli mag de methode van de direkte meting van het dosistempo gebruiken voor de bepaling van de transportindex van een stijve oververpakking.

Limieten voor de transportindex en voor het dosistempo, de colli en oververpakkingen

3717 (1) Voor om het even welke collo of oververpakking mag de transportindex niet groter zijn dan 10, tenzij de verzending onder uitsluitend gebruik wordt verricht.

(2) Het maximum dosistempo op ieder punt van het buitenoppervlak van een collo of oververpakking mag niet groter zijn dan 2 mSv/uur (200 mrem/uur), tenzij de colli of de oververpakkingen vervoerd worden onder uitsluitend gebruik en volgens de voorschriften van randnummer 2713 (1) a).

(3) Het maximum dosistempo op ieder punt van het buitenoppervlak van een collo dat onder uitsluitend gebruik wordt vervoerd, mag niet groter zijn dan 10 mSv/uur (1 000 mrem/uur).

Kategorieën

3718 Colli en oververpakkingen moeten in één van de kategorieën WIT-I, GEEL-II of GEEL-III ondergebracht worden, overeenkomstig de in tabel X en XI vermelde voorwaarden, volgens het geval, en overeenkomstig de volgende voorschriften:

a) om de kategorie van een collo te bepalen moet zowel rekening gehouden worden met de transportindex als met het dosistempo aan het oppervlak. Wanneer blijkt dat de kategorie, die volgt uit de klassificatie op basis van de transportindex, verschilt van deze die wordt afgeleid uit het dosistempo aan het oppervlak, moet het collo ondergebracht worden in de hoogste van de twee kategorieën. Hiertoe wordt de kategorie WIT-I als de laagste beschouwd.

b) de transportindex moet bepaald worden volgens de in randnummer 3715 vermelde procedure, daarbij rekening houdend met de beperking van randnummer 3716 c).

c) indien de transportindex groter is dan 10, moet het collo of de oververpakking onder uitsluitend gebruik worden vervoerd.

d) indien het dosistempo aan het oppervlak groter is dan 2 mSv/uur (200 mrem/uur), moet het collo of de oververpakking onder uitsluitend gebruik vervoerd worden en dient rekening te worden gehouden met de voorschriften van randnummer 2713 (1) a).

e) een collo dat bij speciale overeenkomst wordt vervoerd, moet in de kategorie GEEL-III ondergebracht worden.

f) een oververpakking waarin meerdere colli zijn verzameld die bij speciale overeenkomst vervoerd worden, moet in de kategorie GEEL-III ondergebracht worden.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Kennisgeving aan de bevoegde overheden

3719 (1) Vóór de eerste verzending van een collo waarvoor een goedkeuring is vereist van de bevoegde overheid, moet de verzender erop toezien dat een exemplaar van ieder certifikaat van de bevoegde overheid dat betrekking heeft op dit model van collo, werd voorgelegd aan de bevoegde overheid van ieder land over wiens grondgebied het collo moet vervoerd worden.

De verzender moet niet wachten op een ontvangstbericht vanwege de bevoegde overheid en de bevoegde overheid moet ook geen ontvangst melden van de goedkeuringscertificaten.

(2) Voor iedere zending die in a), b) of c) hierna wordt bedoeld, moet de verzender een kennisgeving sturen aan de bevoegde overheden van ieder land over wier grondgebied de zending moet vervoerd worden. Deze kennisgeving moet bij iedere bevoegde overheid toekomen vóór het begin van de verzending en, bij voorkeur, ten minste zeven dagen op voorhand:

a) colli van type B(U) die radioaktieve stoffen bevatten waarvan de aktiviteit groter is dan de kleinste van de volgende waarden: 3 × 103 A1 of 3 × 103 A2, volgens het geval, of 1 000 TBq (20 kCi).

b) colli van type B(M).

c) vervoer bij speciale overeenkomst.

(3) De kennisgeving van de verzending moet:

a) voldoende gegevens bevatten om de identificatie van het collo mogelijk te maken, en in het bijzonder alle nummers en identiteitsmerken van de goedkeuringscertifikaten.

b) gegevens over de werkelijke datum van de verzending, de voorziene datum van aankomst en de voorziene reisweg bevatten.

c) de naam van de radioaktieve stof of van het radioisotoop bevatten.

d) de omschrijving bevatten van de fysische toestand en van de chemische vorm van de radioaktieve stoffen of de melding dat de radioaktieve stof voorkomt in speciale vorm.

e) de maximum aktiviteit bevatten van de radioaktieve stof tijdens het vervoer, uitgedrukt in becquerel (Bq) [en eventueel in curie (Ci)] met de gepaste SI-prefix [zie randnummer 2001 (1)]. Voor de splijtstoffen mag de totale massa, uitgedrukt in gram (g) of in een veelvoud van de gram, ter vervanging van de totale aktiviteit vermeld worden.

(4) De verzender moet geen afzonderlijke kennisgeving sturen wanneer de vereiste inlichtingen reeds vervat zijn in de aanvraag tot goedkeuring van de zending [zie randnummer 3757 (3)].

Bezit van de certifikaten en van de onderrichtingen voor het gebruik

(5) Alvorens een verzending volgens de voorwaarden van het certificaat aan te vatten, moet de verzender in het bezit zijn van een exemplaar van alle certifikaten die overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van onderhavig aanhangsel zijn vereist, en van een exemplaar van de onderrichtingen die betrekking hebben op het sluiten van het collo en de andere voorbereidingen voor het vervoer.

3720-

3729

Hoofdstuk III

Voorschriften betreffende de radioactieve stoffen, de verpakkingen,

de colli en de testprocedures

Opmerking: De voorschriften van dit hoofdstuk zijn dezelfde als deze van de uitgave van 1985 van het reglement voor het vervoer van radioaktieve stoffen van het IAEA en van zijn bijwerking van 1988. De nummers van de in randnummers 3730 tot 3742 genoemde paragrafen zijn deze van de toe te passen paragrafen van de uitgave van 1985.

3730 Voorschriften voor de LSA-III materialen

paragraaf 501.

3731 Voorschriften voor radioaktieve stoffen in speciale vorm

paragrafen 502-504.

3732 Algemene voorschriften voor colli en verpakkingen

paragrafen 505-514.

3733 Voorschriften voor industriële colli van type 1 (IP-1)

paragraaf 518.

3734 Bijkomende voorschriften voor de industriële colli van type 2 (IP-2)

paragraaf 519.

3735 Bijkomende voorschriften voor industriële colli van type 3 (IP-3)

paragraaf 520.

3736 Ekwivalente voorschriften waaraan tankwagens, laadketels en containers moeten voldoen om te worden beschouwd als IP-2 en IP-3

paragrafen 521-523.

3737 Voorschriften voor colli van type A

paragrafen 524-540.

3738 Voorschriften voor colli van type B

paragrafen 541-548.

3739 Voorschriften voor colli van type B(U)

paragrafen 549-556.

3740 Voorschriften voor de colli van type B(M)

paragrafen 557-558.

4741 Voorschriften voor colli die splijtstoffen bevatten

paragrafen 559-568.

3742 Testen

paragrafen 601-633.

3743-

3749

Hoofdstuk IV

Goedkeuring en administratieve voorschriften

Opmerking: Wanneer de voorschriften van dit hoofdstuk dezelfde zijn als deze die voorkomen in de uitgave van 1985 van het reglement voor het vervoer van radioaktieve stoffen van het IAEA (herzien in 1990) zijn de in randnummers 3761-3764 aangehaalde nummers deze van de toe te passen paragrafen van de uitgave van 1985.

Algemeenheden

3750 De goedkeuring door de bevoegde overheid is vereist voor:

a) radioaktieve stoffen in speciale vorm (zie randnummer 3751).

b) alle colli die splijtstoffen bevatten (zie randnummers 3754 en 3755).

c) de colli van type B, type B(U) en type B(M) (zie randnummers 3752, 3753 en 3755).

d) de speciale overeenkomsten (zie randnummer 3758).

e) bepaalde verzendingen (zie randnummer 3757).

f) de berekening van de waarden A1 en A2 die niet voorkomen in de tabel I [zie randnummer 3701 (1)].

Goedkeuring van radioaktieve stoffen in speciale vorm

3751 (1) De modellen van radioaktieve stoffen in speciale vorm moeten het voorwerp uitmaken van een unilaterale goedkeuring. De aanvraag tot goedkeuring moet het volgende bevatten:

a) de volledige beschrijving van de radioaktieve stoffen, of - wanneer het een kapsule betreft - de inhoud ervan; in het bijzonder moeten de fysische toestand en de chemische vorm vermeld worden;

b) het uitgewerkt ontwerp van het model van de kapsule zal worden gebruikt;

c) het verslag van de testen die werden uitgevoerd en hun resultaten, of het bewijs op basis van berekening dat de radioaktieve stoffen kunnen voldoen aan de normen voor de weerstand, of ieder ander bewijs dat de radioaktieve stoffen in speciale vorm voldoen aan de van toepassing zijnde voorschriften van onderhavig aanhangsel;

d) een bewijs van een programma voor de kwaliteitsverzekering.

(2) De bevoegde overheid levert een certifikaat af waaruit blijkt dat het goedgekeurd model voldoet aan de voorschriften voor de radioaktieve stoffen in speciale vorm; ze moet tevens een identiteitsmerk toekennen aan dit model. Het certifikaat moet alle nuttige bijzonderheden verstrekken over de radioaktieve stoffen in speciale vorm.

Goedkeuring voor modellen van colli

Goedkeuring voor de modellen van colli van type B(U)

3752 (1) Elk model van collo van type B(U), dat werd ontworpen in een land dat Partij is bij het ADR, moet worden goedgekeurd door de bevoegde overheid van dat land. Indien het land waar het model werd ontworpen geen Partij is bij het ADR, is het vervoer mogelijk op voorwaarde dat:

a) er door dat land een verklaring wordt afgeleverd dat het collo voldoet aan alle technische voorschriften van het ADR, die geldig verklaard wordt door de bevoegde overheid van het eerste ADR-land dat door de zending wordt aangedaan.

b) wanneer geen enkele verklaring wordt voorgelegd, het model goedgekeurd wordt door de bevoegde overheid van het eerste ADR land dat door de zending wordt aangedaan.

Alle modellen van colli van type B(U) die splijtstoffen moeten vervoeren, en waarop bovendien randnummer 3741 van toepassing is, moeten multilateraal worden goedgekeurd.

(2) De aanvraag tot goedkeuring moet het volgende bevatten:

a) de volledige beschrijving van de voorziene radioaktieve inhoud, waarbij in het bijzonder zijn fysische toestand, zijn chemische vorm en de aard van de uitgezonden straling worden aangegeven;

b) een gedetailleerd ontwerp van het model, met inbegrip van de volledige plannen van het model, de lijsten van de gebruikte materialen en de konstruktiemethodes die zullen gebruikt worden;

c) het verslag van de uitgevoerde testen en van hun resultaten, of een bewijs door berekening of op een andere wijze waaruit blijkt dat het model voldoet aan de voorschriften die van toepassing zijn;

d) een ontwerp van onderhoudsvoorschriften en van de gebruiksaanwijzing van de verpakking;

e) wanneer het collo ontworpen is om te weerstaan aan een normale maximale gebruiksdruk van meer dan 100 kPa (1 bar) (manometerdruk), moet - wat de materialen betreft die bij de konstruktie van de lekdichte omsluiting worden gebruikt - de aanvraag in het bijzonder de specifikaties, de te nemen stalen en de uit te voeren proeven vermelden.

f) wanneer de voorziene radioactieve inhoud bestraalde brandstof is, moet de betrokkene elke hypotese voor de veiligheidsanalyse betreffende de karakteristieken van de brandstof vermelden en rechtvaardigen;

g) alle speciale voorzieningen voor de stouwing, die nodig zijn om een goede verspreiding van de warmte van het collo te verzekeren; hierbij moet rekening gehouden worden met de verschillende transportwijzen die zullen worden gebruikt en met het type van wagen of van container;

h) een reproduceerbaar schema dat de constructie van het collo weergeeft, en waarvan de afmetingen niet groter zijn dan 21 cm × 30 cm.

i) een bewijs van een programma voor de kwaliteitsverzekering.

(3) De bevoegde overheid levert een certifikaat af waaruit blijkt dat het goedgekeurd model voldoet aan de voorschriften voor de colli van type B(U).

Goedkeuring voor de modellen van colli van type B(M)

3753 (1) Voor de modellen van colli van type B(M) - met inbegrip van deze die splijtstoffen bevatten en die ook onderworpen zijn aan de bepalingen van randnummer 3754 - is een multilaterale goedkeuring vereist.

(2) Een aanvraag tot goedkeuring van een collo van type B(M) moet - naast de gegevens die volgens randnummer 3752 (2) vereist zijn voor de colli van type B(U) - het volgende bevatten:

a) de lijst van de in randnummer 3738 en 3739 vermelde voorschriften die op de colli van type B(U) van toepassing zijn en waarvan het collo niet voldoet;

b) de bijkomende operaties die voorgesteld worden om voorgeschreven en uitgevoerd te worden tijdens het vervoer (zoals de menselijke interventies voor temperatuurskontrole, drukmeting of tussentijdse ontluchting); deze zijn niet voorzien in onderhavig aanhangsel, maar nodig om de veiligheid van het collo te vrijwaren of de in a) vermelde onvolkomenheden van het collo te compenseren, waarbij wordt rekening gehouden met mogelijke onvoorziene vertragingen;

c) een verklaring met betrekking tot eventuele beperkingen inzake de transportwijze en de bijzondere modaliteiten inzake het laden, het vervoer, het afladen of de opslag;

d) de maximale en minimale omgevingsomstandigheden (temperatuur, zonnestraling) die vermoed worden te kunnen voorkomen tijdens het vervoer en waarmee rekening zal gehouden worden bij dit model.

(3) De bevoegde overheid levert een certifikaat af waaruit blijkt dat het goedgekeurd model voldoet aan de voorschriften voor de colli van type B(M).

Goedkeuring voor modellen van colli die splijtstoffen bevatten

3754 (1) Voor alle modellen van colli voor splijtstoffen is een multilaterale goedkeuring vereist.

(2) De aanvraag tot goedkeuring moet een bewijs van een programma voor de kwaliteitsverzekering bevatten en alle nodige inlichtingen om de bevoegde overheid er van te verzekeren dat het model voldoet aan de voorschriften van randnummer 3741.

(3) De bevoegde overheid levert een certificaat af waaruit blijkt dat het goedgekeurd model voldoet aan de voorschriften van randnummer 3741.

Overgangsmaatregelen

3755 Verpakkingen van de types B(U) en B(M) en verpakkingen die splijtstoffen bevatten mogen - indien ze niet volledig voldoen aan de voorschriften van dit aanhangsel, maar desalniettemin voor dezelfde stoffen van klasse 7 gebruikt mochten worden op basis van de bepalingen van het ADR die op 31 december 1989 van kracht waren - voor het vervoer van deze stoffen verder gebruikt worden onder de volgende voorwaarden:

a) een multilaterale goedkeuring is vereist bij het verstrijken van de geldigheid van de unilaterale goedkeuring;

b) een serienummer, dat overeenstemt met de voorschriften van randnummer 2705 (3), moet aan iedere verpakking toegekend worden en wordt op zijn buitenoppervlak aangebracht.

De wijzigingen van het model van verpakking of van de goedgekeurde aard of hoeveelheid radioaktieve stof die, volgens de vaststellingen van de bevoegde overheid, een belangrijke invloed zouden hebben op de veiligheid, moeten voldoet aan de voorschriften van onderhavig aanhangsel.

Kennisgeving en registratie van de serienummers

3756 De bevoegde overheid van het land van oorsprong van het ontwerp van collo moet op de hoogte gebracht worden van het serienummer van iedere verpakking die, overeenkomstig de randnummers 3752, 3753 (1), 3754 (1) en 3755 volgens het goedgekeurd model wordt gemaakt. De bevoegde overheid moet een register bijhouden van deze serienummers.

Goedkeuring van de verzendingen

3757 (1) Onder voorbehoud van de bepalingen van paragraaf (2), is een multilaterale goedkeuring vereist voor:

a) de verzending van colli van type B(M) die speciaal werden ontworpen om een tussentijdse gekontroleerde ontluchting mogelijk te maken.

b) de verzending van colli van type B(M) die radioaktieve stoffen bevatten met een aktiviteit die groter is dan de kleinste van de volgende waarden: 3 × 103 A1 of 3 × 103 A2 (volgens het geval) of 1 000 TBq (20 kCi).

c) de verzending van colli die splijtstoffen bevatten, indien de som van de transportindices groter is dan 50, overeenkomstig de bepalingen van randnummer 2712 (4).

(2) De bevoegde overheid mag een vervoer toelaten naar of over haar grondgebied zonderde verzending goed te keuren. Dit kan via een uitdrukkelijke bepaling in het goedkeuringscertificaat voor het model (zie randnummer 3759).

(3) De goedkeuringsaanvraag van een verzending moet het volgende bevatten:

a) de verzendingsperiode voor welke de goedkeuring wordt gevraagd;

b) de reële radioaktieve inhoud, de transportwijzen die worden voorzien, het voertuigtype en de vermoedelijke of voorziene reisweg;

c) de wijze waarop de speciale voorzieningen en de speciale administratieve en operationele kontroles zullen worden uitgevoerd, die in het op basis van randnummer 3752 (3), 3753 (3) en 3754 (3) afgegeven goedkeuringscertificaat voor het model van collo voorzien zijn.

(4) De goedkeuring van een verzending moet worden gegeven onder de vorm van een goedkeuringscertificaat.

Goedkeuring van een verzending bij speciale overeenkomst

3758 (1) De zendingen bij speciale overeenkomst maken het voorwerp uit van een multilaterale goedkeuring.

(2) De aanvragen tot goedkeuring van een zending bij speciale overeenkomst moeten alle inlichtingen bevatten die nodig zijn om de bevoegde overheid de zekerheid te verschaffen dat het algemeen veiligheidspeil van het transport ten minste evenwaardig is aan dat welk zou bereikt worden wanneer aan alle bepalingen van onderhavig aanhangsel wordt voldaan, en:

a) uiteenzetten in welke mate en om welke redenen de zending niet in volledige overeenstemming met alle bepalingen van onderhavig aanhangsel kan verricht worden;

b) aangeven welke (administratieve of andere) speciale voorzorgen of operaties werden voorgeschreven om getroffen te worden tijdens het vervoer, als kompensatie voor de van toepassing zijnde bepalingen van onderhavig aanhangsel waaraan niet is voldaan.

(3) De goedkeuring van een verzending moet worden gegeven onder de vorm van een goedkeuringscertificaat.

Goedkeuringscertificaten, afgeleverd door de bevoegde overheid

3759 Er kunnen vier types van goedkeuringscertificaten worden afgeleverd: radioaktieve stoffen in speciale vorm, speciale overeenkomst, verzending of model van collo. De goedkeuringscertificaten voor een model van collo en van een verzending mogen in eenzelfde certificaat gebundeld worden.

Kenmerk dat wordt toegekend door de bevoegde overheid

3760 (1) Ieder goedkeuringscertificaat dat door een bevoegde overheid wordt afgeleverd moet voorzien zijn van een identiteitsmerk. Dit identiteitsmerk heeft de volgende algemene vorm:

Symbool van het land van oorsprong/nummer/kode voor het type

a) Kenteken in het internationaal verkeer dat in het Verdrag van Wenen over het wegverkeer (1968) werd vastgelegd;

b) Het nummer wordt toegekend door de bevoegde overheid; voor een bepaald model of een bepaalde verzending moet dit nummer enig en specifiek zijn. Het identiteitsmerk van de goedkeuring van de zending moet op ondubbelzinnige wijze uit het identiteitsmerk van de goedkeuring van het model afgeleid kunnen worden.

c) De hiernavolgende kodes moeten in de aangegeven volgorde gebruikt worden om het type van goedkeuringscertificaat te herkennen:

AF model van collo van type A voor splijtstoffen;

B(U) model van collo van type B(U); wanneer het om een model voor splijtstoffen gaat is de kode B(U)F;

B(M) model van collo van type B(M); wanneer het om een model voor splijtstoffen gaat is de kode B(M)F;

IF model van industrieel collo voor splijtstoffen;

S radioaktieve stoffen in speciale vorm;

T verzending;

X speciale overeenkomst.

d) In de goedkeuringscertificaten voor modellen van colli die niet werden afgeleverd op basis van randnummer 3755, moet het kenmerk " P85" () aan de kode voor het type van het model van collo toegevoegd worden.

(2) De kode voor het type moet als volgt worden gebruikt:

a) ieder certificaat en ieder collo moet voorzien zijn van het gepast identiteitsmerk, dat de in alinea (1) hierboven gegeven symbolen omvat. Voor de colli moet evenwel alleen de kode voor het type van het model - in voorkomend geval met inbegrip van het kenmerk " P85" () - na de tweede schuine streep vermeld worden. Dit houdt in dat de letters "T" of "X" niet moeten voorkomen in het identiteitsmerk op het collo. Wanneer het goedkeuringscertificaat voor het model wordt samengevoegd met dit voor de verzending, moeten de van toepassing zijnde identiteitsmerken niet worden herhaald. Bijvoorbeeld:

A/132/B(M)F-85: model van collo van type B(M), goedgekeurd voor splijtstoffen, waarvoor een multilaterale goedkeuring is vereist en waaraan de bevoegde overheid van Oostenrijk het nummer 132 heeft toegekend (dit moet zowel voorkomen op het collo als op het goedkeuringscertificaat voor het model).

A/132/B(M)F-85T: goedkeuring voor een verzending van een collo dat het hierboven beschreven identiteitsmerk draagt (dit moet alleen voorkomen op het goedkeuringscertificaat).

A/137/X-85: goedkeuring van een speciale overeenkomst, afgeleverd door de bevoegde overheid van Oostenrijk en waaraan het nummer 137 werd toegekend (moet alleen voorkomen op het goedkeuringscertificaat).

A/139/IF-85: model van industrieel collo voor splijtstoffen, goedgekeurd door de bevoegde overheid van Oostenrijk, die er het nummer 139 aan heeft toegekend (moet zowel voorkomen op het collo als op het goedkeuringscertificaat van het model van collo).

b) Wanneer de multilaterale goedkeuring wordt geleverd onder de vorm van een validatie, moet alleen het identiteitsmerk gebruikt worden dat door het land van oorsprong aan het model of aan de zending werd toegekend. Wanneer de multilaterale goedkeuring tot stand komt via het afleveren van verschillende certificaten door de opeenvolgende landen, moet ieder certificaat een eigen identiteitsmerk dragen en moet het collo dat als dusdanig wordt goedgekeurd van elk van deze identiteitsmerken worden voorzien.

A/132/B(M)F-85

CH/28/B(M)F-85

zouden bijvoorbeeld de identiteitsmerken zijn voor een collo dat eerst werd goedgkeurd door de bevoegde overheid van Oostenrijk en later door Zwitserland, met een verschillend certificaat. Andere identiteitsmerken zouden op dezelfde wijze worden aangebracht op het collo.

c) De herziening van een certificaat moet tussen haakjes achter het kenmerk op het certificaat vermeld worden. Zo geeft A/132/B(M)F-85 (rev. 2) aan dat het gaat om de 2e herziening van een goedkeuringscertificaat voor het model van collo dat door de bevoegde overheid van Oostenrijk werd afgegeven, terwijl A/132/B(M)F-85 (rev. 0) aangeeft dat het om het eerste certificaat gaat dat voor dit model door Oostenrijk wordt afgeleverd. Bij het eerste certificaat is de vermelding tussen haakjes niet verplicht; ook mogen andere vermeldingen (zoals "eerste aflevering") in plaats van "rev. 0" gebruikt worden. De herziening van een goedkeuring kan slechts afgeleverd worden door het land dat het eerste nummer heeft toegekend.

d) Andere letters en cijfers (die eventueel door een nationaal reglement worden opgelegd) mogen aan het eind van het identiteitsmerk tussen haakjes bijgevoegd worden. Bijvoorbeeld: A/132/B(M)F-85 (SP503).

e) Het is niet nodig om het identiteitsmerk op de verpakking bij iedere herziening van het goedkeuringscertificaat voor het model aan te passen. Deze wijzigingen moeten enkel vermeld worden wanneer, door de herziening van het certificaat voor het model van collo, het kenmerk voor het type van collo gewijzigd wordt na de tweede schuine streep.

Inhoud van de goedkeuringscertificaten

(Zie de opmerking bij het begin van dit hoofdstuk).

3761 Goedkeuringscertificaat voor radioaktieve stoffen in speciale vorm

Paragraaf 726.

3762 Goedkeuringscertificaat bij speciale overeenkomsten

Paragraaf 727.

3763 Goedkeuringscertificaat voor verzendingen

Paragraaf 728.

3764 Goedkeuringscertificaat voor modellen van colli

Paragraaf 729.

Validatie van certificaten

3765 De multilaterale goedkeuring kan gebeuren onder de vorm van een validatie van het certificaat dat oorspronkelijk door de bevoegde overheid van het land van oorsprong van het model of van de verzending werd afgeleverd. Deze validatie mag op de keerzijde van het oorspronkelijk certificaat worden vermeld, of in een afzonderlijk document, in een bijlage, in een bijvoegsel, enz. worden afgeleverd door de bevoegde overheid van het land over of naar het grondgebied waarvan de verzending plaats heeft.

Algemene bepalingen met betrekking tot de programma's voor de kwaliteitsverzekering

3766 Kwaliteitsverzekeringsprogramma's moeten opgesteld worden voor het ontwerp, de vervaardiging, het testen, het opstellen van dokumenten, het gebruik, het onderhoud en de inspektie van alle colli en voor de operaties tijdens het vervoer en de opslag in doorvoer, zodat de overeenstemming met de van toepassing zijnde bepalingen van onderhavig aanhangsel wordt gewaarborgd. Wanneer een goedkeuring van de bevoegde overheid voor een model of voor een verzending is vereist, moet deze goedkeuring afhangen van, en rekening houden met de doeltreffendheid van het programma voor de kwaliteitsverzekering. Een verklaring dat volledig wordt voldaan aan alle specifikaties van het model moet aan de bevoegde overheid overgemaakt worden. De fabrikant, de verzender of de gebruiker van ieder model van collo moet op ieder ogenblik aan de bevoegde overheid de middelen kunnen verschaffen om de verpakkingen te inspecteren tijdens hun vervaardiging en hun gebruik, en aan iedere bevoegde overheid kunnen aantonen dat:

a) de constructiemethodes van de verpakking en de gebruikte materialen in overeenstemming zijn met de specifikaties van het goedgekeurd model;

b) alle verpakkingen van het goedgekeurd model periodiek worden geïnspekteerd, in goede staat worden gehouden en - in voorkomend geval - hersteld, zodat ze verder blijven voldoen aan alle voorschriften en ter zake doende specifikaties, dit zelfs na herhaald gebruik.

3767-

3769

Hoofdstuk V

Radioaktieve stoffen die bijkomende gevaarseigenschappen bezitten

3770 (1) Radioaktieve stoffen die bijkomende gevaarseigenschappen bezitten moeten als volgt verpakt worden:

a) volgens de voorschriften van de klasse 7, en

b) voor zover ze niet vervoerd worden als colli van type A of van type B, volgens de eisen van de overeenkomstige klasse.

(2) De pyrofore radioaktieve stoffen moeten in colli van type A of van type B verpakt worden en bovendien op de gepaste wijze inert gemaakt worden.

(3) Zie randnummer 2002 (12) en (13) voor radioaktieve stoffen in uitgezonderde colli, die bijkomende gevaarseigenschappen bezitten.

(4) De verpakkingen voor uraanhexafluoride moeten overeenkomstig de voorschriften van randnummer 3771 ontworpen, vervaardigd en gebruikt worden.

Eisen met betrekking tot de verpakkingen en het vervoer van uraanhexafluoride

3771 (1) De verpakkingen voor uraanhexafluoride moeten als drukrecipiënten ontworpen zijn en uit gepast koolstofstaal of een andere gepaste staallegering vervaardigd worden.

(2) a) De verpakkingen en hun uitrustingen moeten ontworpen zijn om te weerstaan aan een bedrijfstemperatuur van ten minste P40 °C tot +121 °C en aan een bedrijfsdruk van 1,4 MPa (14 bar).

b) De verpakkingen en hun dienst- en structuuruitrusting moeten zodanig zijn ontworpen dat ze dicht blijven en niet blijvend worden vervormd, wanneer ze gedurende 5 minuten aan een hydrostatische proefdruk van 2,8 MPa (28 bar) worden onderworpen.

c) De verpakkingen en hun structuuruitrusting (voor zover deze uitrusting blijvend deel uitmaakt van de verpakking), moeten zodanig zijn ontworpen dat ze, zonder blijvend te vervormen, kunnen weerstaan aan een uitwendige manometerdruk van 150 kPa (1,5 bar).

d) De verpakkingen en hun dienstuitrusting moeten zodanig zijn ontworpen dat ze dermate dicht blijven dat de in alinea (4) f) aangegeven limietwaarde wordt nageleefd.

e) Overdrukkleppen zijn niet toegelaten en het aantal openingen moet zo beperkt mogelijk zijn.

f) De verpakkingen met een inhoud van meer dan 450 l en hun dienst- en structuuruitrusting (voor zover deze uitrustingen blijvend deel uitmaken van de verpakking) moeten zodanig ontworpen zijn dat ze dicht blijven wanneer ze aan de in randnummer 3742 vermelde valproef worden onderworpen.

(3) Na de vervaardiging moet de binnenkant van de gedeelten die aan de druk moeten weerstaan via een gepast procede ontdaan worden van vet, olie, de oxidelaag, de metaalslak en andere vreemde bestanddelen.

(4) a) Elke vervaardigde verpakking en zijn dienst- en struktuuruitrusting moeten - hetzij samen, hetzij afzonderlijk - onderworpen worden aan de eerste keuring vóór de indienstname en aan de periodieke keuringen. Deze moeten in samenspraak met de bevoegde overheid uitgevoerd en gestaafd worden.

b) De keuring vóór de indienstname bestaat uit het nazicht van de constructiekarakteristieken, het nazicht van de stevigheid, de dichtheidsbeproeving, het nazicht van de inhoud in liter en een nazicht van de goede werking van de dienstuitrusting.

c) De periodieke keuringen bestaan uit een visueel onderzoek, een nazicht van de stevigheid, de dichtheidsbeproeving en een nazicht van de goede werking van de dienstuitrusting. Het interval tussen de periodieke keuringen bedraagt maximum vijf jaar. De verpakkingen die tijdens dit interval niet werden getest, moeten vóór het vervoer worden nagezien volgens een programma dat werd goedgekeurd door de bevoegde overheid; ze mogen niet opnieuw worden gevuld voordat het volledig programma van de periodieke keuring werd uitgevoerd.

d) Het nazicht van de constructiekarakteristieken moet aantonen dat de specifikaties van het constructietype en het vervaardigingsprogramma werden nageleefd.

e) Het nazicht van de stevigheid vóór de eerste indienstname moet bestaan uit een hydraulische drukproef met een inwendige druk van 2,8 MPa (28 bar). Bij de periodieke keuringen mag een andere evenwaardige niet-destruktieve onderzoeksprocedure aangewend worden die goedgekeurd werd door de bevoegde overheid.

f) De dichtheidsbeproeving moet uitgevoerd worden volgens een procedure die lekken in het dicht omhulsel aantoont met een gevoeligheid van 0,1 Pa.l/s (10-6 bar.l/s).

g) De inhoud van de verpakking in liter moet bepaald worden met een nauwkeurigheid van ± 0,25 % bij 15 °C. Het volume moet worden vermeld op de in alinea (6) beschreven plaat.

(5) Met uitzondering van de verpakkingen die bestemd zijn om niet meer dan 10 kg uraanhexafluoride te bevatten, moet de bevoegde overheid van het land van herkomst voor ieder constructietype van een collo voor uraanhexafluoride bevestigen dat de eisen van onderhavig randnummer werden nageleefd, en moet ze een goedkeuring afleveren. Deze goedkeuring mag deel uitmaken van de goedkeuring voor een collo van type B en/of voor een collo met splijtstofinhoud, overeenkomstig hoofdstuk IV van onderhavig aanhangsel.

(6) Iedere verpakking moet voorzien zijn van een plaat uit corrosievast metaal, die op (vervolg) blijvende wijze bevestigd is op een gemakkelijk bereikbare plaats. De wijze waarop de plaat bevestigd is mag de stevigheid van de verpakking niet beïnvloeden. Op deze plaat moeten ten minste de volgende gegevens ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn:

- goedkeuringsnummer

- serienummer van de fabrikant (fabricagenummer)

- maximale dienstdruk (manometerdruk) 1,4 MPa (14 bar)

- beproevingsdruk (manometerdruk) 2,8 MPa (28 bar)

- inhoud: uraanhexafluoride

- inhoud in liter

- maximaal toegelaten vulmassa uraanhexafluoride

- tarra

- datum (maand, jaar) van de eerste keuring en van de laatste periodieke keuring

- waarmerk van de deskundige die de proeven heeft uitgevoerd.

(7) a) Het uraanhexafluoride moet in vaste vorm worden vervoerd.

b) De vullingsgraad moet zodanig zijn dat bij 121 °C ten hoogste 95 % van de inhoud is opgevuld.

c) Het reinigen van de verpakkingen mag slechts op de gepaste wijze worden uitgevoerd.

d) Herstellingen mogen slechts uitgevoerd worden indien zulks schriftelijk in het constructie- en fabrikatieprogramma is vastgelegd. De herstellingsprogramma's moeten voorafgaandelijk door de bevoegde overheid goedgekeurd worden.

e) De lege niet-gereinigde verpakkingen moeten gedurende het vervoer en de tussentijdse opslag op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidswaarborgen bieden als de volle.

f) Voor de onderhoudsbeurten moet een door de bevoegde overheid goedgekeurd programma toegepast worden.

(8) De verpakkingen die volgens de norm USA ANSI N14.1-1982 () (of een ekwivalent ervan) vervaardigd zijn, mogen - mits goedkeuring door de betrokken bevoegde overheid - gebruikt worden; dit indien de testen die in deze normen worden beschreven uitgevoerd werden door de deskundige die erin wordt vermeld en indien ze in het vervolg worden uitgevoerd en geattesteerd in samenspraak met de bevoegde overheid volgens alinea (4) c).

3772-

3799

AANHANGSEL A.8

3800-

3899 Voorbehouden.

AANHANGSEL A.9

1. Voorschriften betreffende de gevaarsetiketten

Opmerking: Zie ook randnummer 2007 voor de colli.

3900 (1) De etiketten 1, 1.4, 1.5, 1.6, 01, 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 05, 6.1, 6.2, 7A, 7B, 7C, 8 en 9 hebben de vorm van een op de punt geplaatst vierkant met 100 mm zijde; zij zijn langsheen hun ganse omtrek voorzien van een zwarte lijn, die op 5 mm van de rand is aangebracht. De etiketten mogen kleiner zijn indien dit omwille van de afmetingen van de collo nodig is; ze moeten echter goed zichtbaar blijven [zie ook randnummer 2224 (6)]. De lengte van de zijde moet ten minste 250 mm bedragen voor etiket 7D, en voor de andere etiketten indien deze bestemd zijn om aangebracht te worden op voertuigen, op tanks van meer dan 3 m3 en op grote laadkisten.

(2) De etiketten 10, 11 en 12 zijn rechthoekig en van het standaardformaat A5 (148 × 210 mm). De etiketten mogen kleiner zijn indien dit omwille van de afmetingen van de collo nodig is; ze moeten echter goed zichtbaar blijven.

(3) Op het onderste gedeelte van de etiketten mag een opschrift in cijfers of letters aangebracht worden dat de aard van het gevaar weergeeft.

(4) De inscripties op de gevaarsetiketten dienen op een gepaste en goed leesbare wijze aangebracht te worden.

3901 (1) De gevaarsetiketten moeten op een gepaste manier en goed zichtbaar op de colli en op de vaste tanks aangebracht worden. Slechts wanneer de uitwendige staat van een collo dit niet toelaat, mogen de etiketten op een karton of een plaatje geplakt worden dat stevig aan het collo bevestigd wordt. De etiketten mogen vervangen worden door onuitwisbare gevaarstekens die volkomen overeenstemmen met de voorgeschreven modellen.

(2) De afzender is verantwoordelijk voor het aanbrengen van de etiketten.

(3) Op de colli, laadkisten, laadketels en tankbatterijen met gevaarlijke stoffen, die slechts voor een deel van hun traject over de weg vervoerd worden, mogen - naast de in deze Richtlijn voorgeschreven etiketten - ook de gevaarsetiketten aangebracht worden die beantwoorden aan de voorschriften voor de andere gebruikte vervoerswijzen.

2. Verklaring van de afbeeldingen

3902 De gevaarsetiketten, die voor stoffen en voorwerpen van klasse 1 tot 9 voorgeschreven zijn (zie de platen aan het slot van dit aanhangsel), betekenen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Overgangsbepalingen

3903 De gevaarsetiketten die tot 31 december 1987 overeenstemden met model 7A, 7B, 7C, 10, 11 en 12 mogen verder gebruikt worden tot de stocks ervan uitgeput zijn.

3904-

3999

Gevaarsetiketten

Betekenis: zie aanhangsel A.9 (randnummer 3902)

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

(¹) Aanduiding van het nummer van de passende subklasse en de letter van de passende compatibiliteitsgroep.

(2) Aanduiding van de letter van de passende compatibiliteitsgroep.

(3) Afmetingen: zie etiket 1.

(4) Afmetingen: zie etiket 7A.

(5) De afmetingen van de etiketten die op colli geplaatst worden mogen gereduceerd worden tot het standaardformaat A7 (74 × 105 mm).

() Deze bijzonderheden komen - samen met andere gegevens - voor in afdeling 2B (vermeldingen in het vervoerdocument) van iedere klasse of in de fiches van klasse 7.

() Zie randnummer 2000 (5).

() Volgens de definitie van randnummer 3396.

() Deze voorschriften zijn opgenomen in de Internationale maritieme code voor gevaarlijke goederen (IMDG), gepubliceerd door de Internationale Maritieme Organisatie (Londen), en in de Technische instructies voor de veiligheid van het luchtvervoer van gevaarlijke goederen van de Organisatie van de internationale burgerluchtvaart (Montreal).

() Identificatienummer van de stof of van het voorwerp overeenkomstig de aanbevelingen van de Verenigde Naties (zie voetnoot (¹) in randnummer 2101).

() 1. De voorgeschreven waarden voor de beproevingsdruk zijn ten minste gelijk aan de dampspanning van de vloeistof bij 70 °C, verminderd met 100 kPa (1 bar); de ondergrens voor de beproevingsdruk bedraagt echter 1 MPa (10 bar).

2. Omwille van de grote giftigheid van chloorkoolstofoxide van 3°at) en van cyaanchloride van 3°ct) wordt voor deze gassen de minimumwaarde voor de proefdruk op 2 MPa (20 bar) vastgesteld.

3. De voorgeschreven maximumwaarden voor de vullingsgraad in kg/liter zijn als volgt berekend: hoogst toelaatbare massa produkt per liter inhoud = 0,95 × de densiteit van de vloeistoffase bij 50 °C; tevens mag de dampfase niet verdwijnen beneden 60 °C.

() Afscheidingsproef van het oplosmiddel: deze beproeving moet uitgevoerd worden bij 23 °C met behulp van een maatglas van 100 ml, voorzien van een stop; het glas heeft een totale hoogte van ongeveer 25 cm en een eenvormige binnendiameter van ongeveer 3 cm in het gekalibreerd gedeelte. De te onderzoeken stof wordt geschud tot een eenvormige samenstelling is bereikt en dan in het maatglas gegoten tot aan de graadverdeling van 100 ml; de stop wordt op het glas geplaatst dat men dan 24 uur laat rusten. Vervolgens wordt de dikte van de afgescheiden bovenlaag gemeten en het percentage van die hoogte ten opzichte van de totale hoogte van het staal berekend.

() Bepaling van de viscositeit: wanneer de betrokken stof niet-newtoniaans is, of wanneer de bepaling van de viscositeit door middel van een aftapbeker om andere redenen ongeschikt is, maakt men gebruik van een viscositeitsmeter met variabele afschuifsnelheid. Met dit toestel bepaalt men de dynamische viscositeitscoëfficiënt van de stof bij 23 °C voor verschillende afschuifsnelheden; via een extrapolatie van de bekomen waarden bepaalt men de dynamische viscositeitscoëfficiënt bij de afschuifsnelheid 0. De aldus bekomen waarde, gedeeld door de soortelijke massa, geeft de schijnbare kinematische viscositeit bij een afschuifsnelheid van ongeveer 0.

() Internationale Conventie betreffende de veiligheid van Containers (CSC) (Genève, 1972), zoals gewijzigd en gepubliceerd door de Internationale Maritieme Organisatie, Albert Embankment 4, London SE1 7SR.

() De aangegeven technische benaming moet courant gebruikt worden in wetenschappelijke en technische handboeken, tijdschriften en teksten. Handelsbenamingen mogen voor dit doel niet aangewend worden.

() Het gedeelte, bestaande uit het pesticide, dient te worden omschreven met de naam die in de norm ISO 1750-1981 (zie randnummer 2601) wordt gegeven, voor zover hij er in voorkomt.

() Zie de UNO-aanbevelingen betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen; proeven en criteria, 1e deel, aanhangsel 1, ST/SG/AC.10/11/Rev. 1.

() Momenteel is geen enkele autoreactieve stof bij dit cijfer ingedeeld.

() De aangegeven technische benaming moet courant gebruikt worden in wetenschappelijke en technische handboeken, tijdschriften en teksten. Handelsbenamingen mogen voor dit doel niet aangewend worden.

() De naam mag vervangen worden door een verzamelaanduiding die stoffen groepeert met gelijksoortige eigenschappen, dewelke op eendere wijze verenigbaar zijn met de karakteristieken van het recipiënt.

() Achter de numerieke waarden moeten steeds de eenheden toegevoegd worden.

() De aangegeven technische benaming moet courant gebruikt worden in wetenschappelijke en technische handboeken, tijdschriften en teksten. Handelsbenamingen mogen voor dit doel niet aangewend worden.

() Achter de numerieke waarden moeten steeds de eenheden toegevoegd worden.

() De naam mag vervangen worden door een verzamelaanduiding die stoffen groepeert met gelijksoortige eigenschappen, dewelke op eendere wijze verenigbaar zijn met de karakteristieken van het recipiënt.

() De aangegeven technische benaming moet courant gebruikt worden in wetenschappelijke en technische handboeken, tijdschriften en teksten. Handelsbenamingen mogen voor dit doel niet aangewend worden.

() Zie hoofdstuk 11.3.3 van de UNO-aanbevelingen betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen.

() Meststoffen die ammoniumnitraat bevatten en ingedeeld zijn bij identificatienummer 2071 van de Aanbevelingen van de VN, zijn niet onderworpen aan de voorschriften van deze Richtlijn. Meststoffen die ammoniumnitraat bevatten en ingedeeld zijn bij identificatienummer 2072 van de Aanbevelingen van de VN, mogen niet vervoerd worden.

() De aangegeven technische benaming moet courant gebruikt worden in wetenschappelijke en technische handboeken, tijdschriften en teksten. Handelsbenamingen mogen voor dit doel niet aangewend worden.

() Voor de stoffen van randnummer 2551 worden de hoeveelheden, die niet onderworpen zijn aan de voorschriften van klasse 5.2 van zowel onderhavige bijlage als van bijlage B gegeven in randnummer 2551a.

() De uitdrukking "met water reagerend" geeft een stof aan die in contact met water brandbare gassen ontwikkelt.

() De aangegeven technische benaming moet courant gebruikt worden in wetenschappelijke en technische handboeken, tijdschriften en teksten. Handelsbenamingen mogen voor dit doel niet aangewend worden. De pesticiden dienen te worden omschreven met de naam die in de norm ISO R. 1750-1981 wordt gegeven, voor zover hij er in voorkomt.

() Voor de doeleinden van onderhavige klasse worden virussen, micro-organismen en organismen, alsook de daarmee besmette voorwerpen, als stoffen van deze klasse aanzien.

() Zie de "Laboratory Biosafety Manual" van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), uitgave 1983, en Richtlijn 90/679/EEG (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr L 374 van 31 december 1990, p. 1); deze risicogroepen zijn niet onderling verwisselbaar met de verpakkingsgroepen volgens - bijvoorbeeld - aanhangsel A.5.

() Zie ook Richtlijn 90/219/EEG, Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L 117 van 8 mei 1990, p. 1.

() Reglementeringen terzake bestaan, bijvoorbeeld in Richtlijn 91/628/EEG (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L 340 van 11 december 1991, p. 17) en in de Aanbevelingen van de Raad van Europa (Ministercomité) voor het vervoer van bepaalde diersoorten.

() De aangegeven biologische benaming moet courant gebruikt worden in wetenschappelijke en technische handboeken, tijdschriften en teksten. Handelsbenamingen mogen voor dit doel niet aangewend worden.

() De voorschriften van klasse 7 zijn gebaseerd op de volgende principes en bepalingen van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA):

Reglement voor het vervoer van radioaktieve stoffen, Veiligheidsreeks nr. 6, uitgave 1985, die ook (herwerking van 1990) de algemene principes van de stralingsbescherming bevat.

Uitleg en bijkomende informatie over dit reglement kan in volgende dokumenten worden teruggevonden:

1. IAEA Advisory Material for the IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials (1985 Edition), Safety Series N° 37, Third edition (herwerking van 1990).

2. IAEA "Explanatory Material for the IAEA Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials" (1985 Edition), Safety Series N° 7, Second edition (herwerking van 1990).

3. IAEA "Basic Safety Standards for Radiation Protection", Safety Series N° 9, 1982 edition.

4. IAEA "Emergency Response Planning and Preparedness for Transport Accidents involving Radioactive Materials", Safety Series N° 87, 1988 edition.

5. IAEA "Schedule of Requirements for the Transport of Specified Types of Material Radioactive Consignments", Safety Series N° 80 (herwerking van 1990).

() Ter informatie kan het dosistempo bovendien ook tussen haakjes in millirem/h worden aangegeven. Het staat vast dat de millisievert of de millirem niet altijd geschikte eenheden zijn voor het uitdrukken van blootstelling aan straling; desalniettemin worden om praktische redenen uitsluitend deze eenheden gebruikt.

() De "speciale overeenkomst" mag niet worden verward met het "bijzonder akkoord" in de zin van artikel 4, paragraaf 3 van het ADR en van randnummers 2010 en 10 602.

() Een stof of een preparaat die/dat voldoet aan de criteria van klasse 8, en waarvan de giftigheid bij het inademen van stofdeeltjes en mist (LC50) overeenstemt met groep a), maar waarvan de giftigheid bij het inslikken of bij opname via de huid slechts overeenstemt met groep c) of met een geringere giftigheid, moet ingedeeld worden bij klasse 8.

() OECD, Guidelines for Testing of Chemicals, N° 404, "Acute Dermal Irritation/Corrosion" (1992).

() De aangegeven technische benaming moet courant gebruikt worden in wetenschappelijke en technische handboeken, tijdschriften en teksten. Handelsbenamingen mogen voor dit doel niet aangewend worden.

() Voor de stoffen en voorwerpen die in randnummer 2901 opgesomd zijn worden de hoeveelheden en de voorwerpen, die niet onderworpen zijn aan de voorschriften voor klasse 9 van zowel deze bijlage als van bijlage B, gegeven in randnummer 2901a.

() Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Tests and Criteria (Second edition), uitgegeven door de Verenigde Naties met de code ST/SG/AC.10/11/Rev. 1.

() Zie in het bijzonder deel C van Richtlijn 90/220/EEG (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr L.117 van 8 mei 1990, p. 18 tot 20), dat de toelatingsprocedures voor de Europese Gemeenschap vastlegt.

() Zie voetnoot 2 bij randnummer 2650(7).

() De aangegeven technische of biologische benaming moet courant gebruikt worden in wetenschappelijke en technische handboeken, tijdschriften en teksten. Handelsbenamingen mogen voor dit doel niet aangewend worden. Als benaming voor de pesticiden dient de naam gebruikt te worden die in de norm ISO 1750:1981 wordt gegeven, voor zover hij er in voorkomt.

() The Institute of Petroleum, 61 New Cavendish Street, Londen W1M 8AR.

() American Society for Testing and Materials, 1916 Race Street, Philadelphia 3 (Pa).

() Indien het water naar de zijkant van de stapel wegloopt, moeten oppervlakteactieve stoffen toegevoegd worden. Deze stoffen mogen geen brandbare oplosmiddelen bevatten en de concentratie van het actief bestanddeel in de bevochtigingsoplossing mag niet hoger zijn dan 1 %. Deze oplossing mag op de top van de stapel in een kuiltje van 3 mm diep en 5 mm diameter gedruppeld worden.

() Deze maaswijdte is gebasseerd op de serie Tyler-zeven, waarven de maasgrootte varieert in functie van het kwadraat van de lineaire afstand tussen de draden.

() Dit symbool is het kenteken in het internationaal verkeer dat in het verdrag van Wenen over het wegverkeer (Wenen, 1968) werd vastgesteld.

() Zie norm ISO 2248

() Een korf is een buitenverpakking met ingewerkte openingen.

() Dit symbool is het kenteken in het internationaal verkeer dat in het Verdrag van Wenen over het wegverkeer (Wenen, 1968) werd vastgelegd.

() Elke IBC mag bovendien voorzien zijn van een pictogram dat de aanbevolen optilmethodes aangeeft.

() Achter de numerische waarde moet de eenheid aangegeven worden.

() Dit symbool duidt aan dat het collo voldoet aan de voorschriften van het reglement voor het vervoer van radioaktieve stoffen. Veiligheidsreeks nr. 6, uitgave van 1985.

() USA ANSI N 14.1-1982. Gepubliceerd door het "American National Standards Institute", 1430 Broadway, New York, NY-10018.

BIJLAGE B

Bepalingen betreffende het vervoermateriaal en het vervoer

INHOUDSTAFEL VAN BIJLAGE B

Randnummers Bladzijde

Indeling van de bijlage 10 000 427

Toepasselijkheid van andere nationale of internationale reglementeringen 10 001 427

Toepasselijkheid van de bepalingen van deel I van onderhavige bijlage 10 002 428

Deel I: Algemene bepalingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen van alle klassen

Algemeenheden Toepassingsgebied van onderhavige bijlage 10 010 en volgende 429

Definities 10 014 en volgende 434

Afdeling 1 Wijze waarop de goederen worden vervoerd 10 100 en volgende 435

Verzendingsmethode, verzendingsbeperkingen 10 105 en volgende 435

Wagenlading 10 108 en volgende 436

Losgestort vervoer 10 111 en volgende 436

Vervoer in laadkisten 10 118 en volgende 436

Vervoer in tanks 10 121 en volgende 436

Afdeling 2 Speciale voorschriften waaraan het transportmaterieel en zijn uitrusting moeten voldoen 10 200 en volgende 437

Voertuigtypes 10 204 en volgende 437

Voertuigen die gebruikt worden voor het vervoer van gevaarlijke goederen in vaste of afneembare tanks, in batterijen van recipiënten of in laadketels met een inhoud van meer dan 3 000 liter 10 220 437

Reminrichtingen 10 221 en volgende 438

Brandblusmiddelen 10 240 en volgende 438

Elektrische uitrusting 10 251 en volgende 439

Overige uitrusting 10 260 en volgende 439

Typehomologatie 10 281 439

Goedkeuring van de voertuigen 10 282 en volgende 440

Afdeling 3 Algemene dienstvoertuigen 10 300 en volgende 440

Bemanning van het voertuig 10 311 en volgende 440

Speciale opleiding van de bestuurders 10 315 en volgende 440

Bewaking van de voertuigen 10 321 en volgende 442

Vervoer van reizigers 10 325 en volgende 442

Gebruik van de brandblusmiddelen 10 340 en volgende 442

Draagbare verlichtingsapparaten 10 353 en volgende 442

Lege tanks 10 378 en volgende 443

Boorddocumenten 10 381 en volgende 443

Schriftelijke richtlijnen 10 385 en volgende 443

Afdeling 4 Bijzondere voorschriften voor het laden, het lossen en de behandeling 10 400 en volgende 444

Beperking van de te vervoeren hoeveelheden 10 401 en volgende 444

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig 10 403 444

Samenladingsverbod in één laadkist 10 404 444

Samenladingsverbod met goederen die zich in een laadkist bevinden 10 405 en volgende 444

Reiniging voor het laden 10 413 444

Behandeling en stuwage 10 414 444

Reiniging na het lossen 10 415 445

Rookverbod 10 416 445

Maatregelen om de opbouw van elektrostatische ladingen te voorkomen 10 417 en volgende 445

Laden en lossen van gevaarlijke stoffen in laadkisten 10 419 en volgende 445

Draaien van de motor tijdens het laden en lossen 10 431 en volgende 445

Afdeling 5 Speciale voorschriften betreffende het verkeer van (tank)voertuigen, batterijen van recipiënten en laadkisten (laadketels) 10 500 en volgende 446

Signalisatie; etikettering 10 500 en volgende 446

Stationeren in het algemeen 10 503 en volgende 447

Stationeren 's nachts of bij slechte zichtbaarheid 10 505 en volgende 447

Stationeren van een voertuig dat een bijzonder gevaar oplevert 10 507 en volgende 448

Overige bepalingen 10 599 448

Afdeling 6 Overgangsbepalingen, afwijkingen en speciale voorschriften voor bepaalde landen 10 600 en volgende 448

Spoedprocedure om afwijkingen bij wijze van proef toe te staan 10 602 en volgende 448

Deel II: Speciale voorschriften die van toepassing zijn op het vervoer van gevaarlijke stoffen van de klassen 1 tot 9

en die de voorschriften van deel I aanvullen of wijzigen

Klasse 1 Ontplofbare stoffen en voorwerpen 11 000 en volgende 449

Klasse 2 Samengeperste, vloeibaar gemaakte of onder druk opgeloste gassen 21 000 en volgende 456

Klasse 3 Brandbare vloeistoffen 31 000 en volgende 459

Klasse 4.1 Brandbare vaste stoffen 41 000 en volgende 461

Klasse 4.2 Voor zelfontbranding vatbare stoffen 42 000 en volgende 467

Klasse 4.3 Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen 43 000 en volgende 469

Klasse 5.1 Stoffen die de verbranding bevorderen 51 000 en volgende 472

Klasse 5.2 Organische peroxiden 52 000 en volgende 475

Klasse 6.1 Giftige stoffen 61 000 en volgende 480

Klasse 6.2 Besmettelijke stoffen 62 000 en volgende 484

Klasse 7 Radioactieve stoffen 71 000 en volgende 487

Klasse 8 Corrosieve stoffen 81 000 en volgende 490

Klasse 9 Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen 91 000 en volgende 493

Deel III: Aanhangsels van bijlage B

Aanhangsel B.1 Voorschriften betreffende de tanks

Gemeenschappelijke bepalingen voor alle aanhangsels B.1 200 000 en volgende 497

Aanhangsel B.1a Bepalingen betreffende de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten 211 000 en volgende 497

Aanhangsel B.1b Bepalingen betreffende de laadketels 212 000 en volgende 539

Aanhangsel B.1c Bepalingen betreffende de vaste en afneembare tanks uit gewapende kunststof 213 000 en volgende 579

Aanhangsel B.1d Voorschriften betreffende de materialen en de constructie van gelaste vaste tanks, gelaste afneembare tanks en gelaste houders van laadketels indien er een beproevingsdruk van ten minste 1 MPa (10 Bar) voor voorgeschreven is of indien ze bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2 214 000 en volgende 593

Aanhangsel B.2 Eenvormige bepalingen betreffende de constructie van voertuigen die bestemd zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen, in voorkomend geval met inbegrip van bepalingen betreffende de typehomologatie 220 000 en volgende 596

Aanhangsel B.3 Keuringsdocument voor voertuigen die bepaalde gevaarlijke goederen vervoeren 230 000 en volgende 609

Aanhangsel B.4 (Voorbehouden) 240 000 en volgende 610

Aanhangsel B.5 Lijst van de stoffen en van de identificatienummers 250 000 en volgende 610

Aanhangsel B.6 Opleidingsgetuigschrift voor bestuurders voorgeschreven in randnummer 10 315 (1) 260 000 en volgende 711

Indeling van de bijlage

10 000 (1) Deze bijlage omvat:

a) algemene voorschriften, die van toepassing zijn op het vervoer van gevaarlijke stoffen van alle klassen (Deel I);

b) speciale voorschriften, die van toepassing zijn op het vervoer van gevaarlijke stoffen van de klassen 1 tot 9 (Deel II);

c) aanhangsels:

- aanhangsel B.1a dat betrekking heeft op vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten;

- aanhangsel B.1b dat betrekking heeft op laadketels;

- aanhangsel B.1c dat betrekking heeft op vaste en afneembare tanks uit gewapende kunststof;

- aanhangsel B.1d dat betrekking heeft op de voorschriften betreffende de materialen en de constructie van vaste tanks, afneembare tanks en houders van laadketels, bestemd voor het vervoer van diepgekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2;

- aanhangsel B.2 dat betrekking heeft op de elektrische uitrusting;

- aanhangsel B.3 dat een model van het keuringsdocument voor de voertuigen bevat;

- aanhangsel B.5 met de lijst van de stoffen, bedoeld in randnummer 10 500 (2);

- aanhangsel B.6 dat het model van het opleidingsgetuigschrift voor de bestuurder bevat.

(2) De algemene voorschriften van deel I en de speciale voorschriften van deel II zijn onderverdeeld als volgt:

Algemeenheden: Toepassingsgebied (met inbegrip van de bepalingen betreffende de toegestane vrijstellingen) en definities.

Afdeling 1. Wijze waarop de goederen worden vervoerd (deze afdeling omvat de voorschriften betreffende de verzendingsmethode, de verzendingsbeperkingen, de wagenlading en de mogelijkheid om goederen losgestort, in laadkisten of in tanks te vervoeren).

Afdeling 2. Speciale voorschriften waaraan de voertuigen en hun uitrusting moeten voldoen.

Afdeling 3. Algemene dienstvoorschriften.

Afdeling 4. Speciale voorschriften voor het laden, het lossen en de behandeling (deze afdeling omvat ook de samenladingsverboden).

Afdeling 5. Speciale voorschriften voor onderweg.

Afdeling 6. Overgangsbepalingen, afwijkingen en bijzondere voorschriften voor bepaalde landen.

Toepasselijkheid van andere nationale of internationale reglementeringen

10 001 (1) Indien een voertuig een transport verricht dat onderworpen is aan de voorschriften van deze Richtlijn, en zich hiervoor op een gedeelte van zijn reisweg niet over de weg voortbeweegt, zijn voor dat stuk van het traject alleen de nationale of internationale voorschriften van kracht die eventueel die wijze van vervoer van gevaarlijke goederen regelen.

(2) Een transport, dat onderworpen is aan de voorschriften van deze Richtlijn kan - over het geheel of een gedeelte van zijn wegtraject - ook onderworpen zijn aan de voorschriften van een ander internationaal verdrag, dat het vervoer van gevaarlijke goederen regelt dat niet over de weg plaatsvindt; dit indien de clausules van dit verdrag zijn toepassingsgebied uitbreiden tot bepaalde transporten met motorvoertuigen. In dat geval zijn - voor het wegtraject in kwestie - de voorschriften van dit verdrag en van de Richtlijn van kracht, voor zover ze niet incompatibel zijn; de andere clausules van deze Richtlijn zijn niet van toepassing op dat gedeelte van het wegtraject.

Toepasselijkheid van de bepalingen van deel I van onderhavige bijlage

10 002 Indien de voorschriften van deel II of van de aanhangsels bij onderhavige bijlage in tegenspraak zijn met voorschriften van deel I, zijn die voorschriften van deel I niet van toepassing.

Op deze regel bestaan evenwel de volgende uitzonderingen:

a) de voorschriften van randnummers 10 010 tot 10 013 hebben voorrang op die van deel II;

b) de voorschriften van randnummer 10 403 hebben voorrang op de samenladingsverboden van de onderscheiden afdelingen 4 van deel II.

10 003-

10 009

DEEL I

ALGEMENE BEPALINGEN VOOR HET VERVOER VAN GEVAARLIJKE STOFFEN VAN ALLE KLASSEN (zie evenwel randnummer 10 002)

Algemeenheden

Toepassingsgebied van onderhavige bijlage

10 010 In bijlage A worden de transporten, die beantwoorden aan de voorwaarden van randnummers 2201a, 2301a, 2401a, 2471a, 2501a, 2551a, 2601a, 2801a en 2901a (inzake verpakking, massa, enz.), van de voorschriften van onderhavige bijlage vrijgesteld.

10 011 Tabel met opgave van de maximale hoeveelheden gevaarlijke stoffen die in één en dezelfde transporteenheid in colli mogen vervoerd worden, zonder rekening te houden met de voorschriften van onderhavige bijlage die betrekking hebben op:

- de speciale voorschriften waaraan het transportmaterieel en zijn uitrusting moeten voldoen (alle afdelingen 2 van deel I en II), met dien verstande evenwel dat de bepalingen van randnummers 10 240 (1) a) en 21 212 van toepassing blijven;

- de bemanning van het voertuig (de randnummers van deel I en II die eindigen op 311);

- de speciale opleiding van de bestuurders (randnummer 10 315);

- het vervoer van reizigers (randnummer 10 325);

- de schriftelijke richtlijnen (de randnummers van deel I en II die eindigen op 385);

- de laad- en losplaats (de randnummers van deel II die eindigen op 407);

- de speciale voorschriften voor onderweg (alle afdelingen 5 van deel I en II).

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking 1: De in de bovenstaande tabel aangegeven maximale vrijgestelde massa's vertegenwoordigen een gevaarsgraad die (teruggebracht tot een sterk vereenvoudigd schema) voor elke opgegeven stof als gelijkwaardig kan worden beschouwd. Die gevaarsgraad mag niet worden overschreden, zelfs niet wanneer een lading verschillende gevaarlijke stoffen bevat die niet onder een samenladingsverbod vallen.

Wanneer voor die verschillende stoffen dezelfde maximaal vrijgestelde massa geldt, moeten de vervoerde massa's van die stoffen worden samengeteld en mag deze som de gemeenschappelijke maximaal vrijgestelde massa niet overschrijden.

Wanneer echter voor die gevaarlijke stoffen verschillende maximaal vrijgestelde massa's gelden, worden de hoogst toegelaten hoeveelheden van deze stoffen als volgt berekend:

a) de vervoerde bruto massa's van de stoffen met dezelfde vrijstellingsgrens worden samengeteld. De totale massa stof(fen) met dezelfde maximaal vrijgestelde massa wordt dan vermenigvuldigd met de multiplicator die bovenaan in de overeenstemmende kolom van de tabel gegeven is;

b) De aldus bekomen produkten worden samengeteld en hun som mag het cijfer 1 000 niet overschrijden.

Zolang het cijfer 1 000 niet is bereikt, wordt de nog beschikbare vrijgestelde massa voor een bepaalde gevaarlijke stof bekomen door het verschil te delen door de met die stof overeenstemmende multiplicator.

Voorbeeld van die verschillende bewerkingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De som van de produkten is kleiner dan 1 000, zodat er in dit geval een vrijstelling van 1 000 P 550 = 450 beschikbaar blijft; die kan worden benut om de lading aan te vullen, bijvoorbeeld met gaspatronen van klasse 2, 11°a) (maximaal vrijgestelde massa: 333 kg) Hiervan mogen nog 450 : 3 = 150 kg geladen worden.

De vermenigvuldigingen met of delingen door een multiplicator kunnen vermeden worden door gebruik te maken van onderstaande massatabellen.

Respectieve maximale massa (in kg) van twee verschillende stoffen van kolom A tot G van bovenstaande tabel die op dezelfde transporteenheid kunnen worden geladen zonder dat de vrijstellingsgrens wordt overschreden:

- Kolom A en volgende

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

- Kolom B en volgende

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

- Kolom C en volgende

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

- Kolom D en volgende

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

- Kolom E en volgende

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

- Kolom F en G

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Indien, rekening houdend met de massa van de 1e te laden stof (in één van de kolommen van een tabel), het maximum van de 2e stof niet is bereikt (in de andere kolom van dezelfde tabel) kan de nog beschikbare massa voor een 3e stof gebruikt worden. Om de toegelaten massa van de 3e stof te kennen, volstaat het de tabel te raadplegen die de letters draagt van de met de 2e en 3e stof overeenkomende kolommen. Indien het maximum van de 3e stof ook niet is bereikt kan men op dezelfde manier te werk gaan om nog één of meer andere stoffen te laden.

In de linker kolom van iedere tabel moeten de waarden van de werkelijk vervoerde massa die tussen de opgegeven waarden in liggen (bv. 9, tussen 8 en 10, in tabel B en D) worden afgerond naar de aangegeven lagere waarde (8 voor 9). Daarentegen moeten in de rechter kolom de niet aangegeven waarden van de werkelijk vervoerde massa (bv. 55, tussen 50 en 60, in dezelfde tabel) worden afgerond naar de aangegeven hogere waarde (60 voor 55).

Opmerking 2: Voor de toepassing van dit randnummer en het gebruik van zijn tabel wordt geen rekening gehouden met de vloeistoffen of gassen die zich in de normale vaste houders van de transportmiddelen bevinden, en die dienen voor hun aandrijving, voor de werking van hun speciale uitrustingen (koelinrichtingen bvb.) of voor hun beveiliging.

10 012 (1) Indien de vrijstellingen, voorzien in randnummer 10 011, van toepassing zijn moet op het door randnummer 2002(3) voorgeschreven vervoerdocument (na de vermeldingen die in de afdeling B van de voorschriften eigen aan iedere klasse opgesomd zijn) de vermelding "Vervoer waarbij de in randnummer 10 011 voorgeschreven vrijstellingsgrenzen niet worden overschreden" voorkomen.

(2) Wanneer zendingen, afkomstig van meer dan een verzender, in eenzelfde transporteenheid vervoerd worden, is het niet nodig om de in paragraaf (1) aangegeven vermelding te doen voorkomen op de vervoerdocumenten die deze zendingen begeleiden.

10 013 Afwijkingen van de bepalingen van deze bijlage zijn toegestaan voor dringende transporten die uitgevoerd worden om mensenlevens te redden.

Definities

10 014 (1) In deze bijlage verstaat men onder:

- "bevoegde overheid": de dienst die, in elk land en voor elk bijzonder geval, als dusdanig door de regering is aangeduid;

- "breekbare colli": colli met breekbare recipiënten (d.w.z. recipiënten uit glas, porselein, aardewerk of soortgelijke materialen), die niet in een verpakking met volle wanden geplaatst zijn die hen op afdoende wijze tegen schokken beschermt (zie ook randnummer 2001 (7) van bijlage A);

- "gassen": gassen en dampen;

- "gevaarlijke stoffen" (zonder nadere aanduiding): de stoffen en voorwerpen waarvan is aangeduid dat ze vallen onder deze Richtlijn;

- "RID": het Reglement betreffende het internationale spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen (bijlage 1 bij bijvoegsel B (Uniforme regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen (CIM) van de COTIF (Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer);

- "vervoer van losgestorte stoffen": het vervoer van een vaste stof zonder verpakking;

- "laadkist": een hulpmiddel bij het vervoer (krat, afneembare tank of ander voorwerp):

van permanente aard en dus sterk genoeg voor herhaald gebruik;

speciaal ontworpen om het vervoer van goederen te vergemakkelijken, met één of meer vervoermiddelen en zonder de eenheid van de lading te verbreken;

voorzien van inrichtingen waardoor haar hantering wordt vergemakkelijkt, met name bij het overladen van het ene vervoermiddel op het andere;

ontworpen om gemakkelijk te worden gevuld en geledigd en met een inhoud van ten minste 1 m3.

Het begrip "laadkist" slaat niet op de gewone verpakkingen, de grote recipinten voor losgestort vervoer (IBC), de voertuigen of de laadketels; het begrip "container" wordt - alleen voor klasse 7 - gedefinieerd in randnummer 2700 (2).

- "grote laadkist": een laadkist met een inhoud van meer dan 3 m3;

- "kleine laadkist": een laadkist met een inhoud van ten minste 1 m3 en ten hoogste 3 m3;

- "laadketel": een hulpmiddel bij het vervoer dat voldoet aan de bovenstaande definitie van laadkist en dat is ontworpen om vloeistoffen, gassen, poeders of korrelige stoffen te bevatten, maar met een inhoud van meer dan 0,45 m3;

- "batterij van recipiënten" of "batterij van tanks": een geheel van meerdere recipiënten die beantwoorden aan randnummer 2212 (1) b) of van meerdere tanks die beantwoorden aan randnummer 2212 (1) c); deze zijn onderling door een verzamelleiding verbonden en blijvend op een raamwerk gemonteerd;

- "afneembare tank": een tank met een inhoud groter dan 1 m3, die geen vaste tank, laadketel of tankbatterij is; ze is niet ontworpen voor het vervoer van goederen zonder dat deze worden overgeladen en kan gewoonlijk niet behandeld worden tenzij ze leeg is;

- "vaste tank": een blijvend op een voertuig gemonteerde tank (dat aldus een tankvoertuig wordt), of een tank die een integrerend deel van het chassis van een dergelijk voertuig uitmaakt;

- "tank" (zonder nadere aanduiding): een laadketel of een tank (die een vaste tank, een afneembare tank of een batterij van tanks kan zijn) met een inhoud van meer dan 1 m3 (in randnummer 200 000(2) van de gemeenschappelijke bepalingen voor alle aanhangsels B.1 is echter een beperking van het begrip "tank" opgenomen);

- "transporteenheid": een motorvoertuig zonder aanhangwagen of een geheel bestaande uit een motorvoertuig waaraan een aanhangwagen is gekoppeld;

- "basisvoertuig": elk motorvoertuig of zijn onvolledige aanhangwagen, overeenstemmend met een volgens aanhangsel B.2 goedgekeurd type.

- "gesloten voertuig": een voertuig waarvan de carrosserie een afsluitbare kist omvat;

- "open voertuig": een voertuig waarvan de laadbak geen opbouw heeft of dat slechts is voorzien van schotten aan de zijkanten en van een achterluik;

- "voertuig met dekzeil": een open voertuig voorzien van een dekzeil op de lading te beschermen;

- "tankvoertuig": een voertuig, gebouwd voor het vervoer van vloeistoffen, gassen, poeders of korrelige stoffen, en uitgerust met één of meer vaste tanks;

- "batterijvoertuig": een voertuig dat uitgerust is met een batterij van recipiënten of met een batterij van tanks, en waarop de term "tankvoertuig" van toepassing is.

(2) In deze bijlage worden tanks (gedefinieerd in (1) hierboven) niet zonder meer als recipiënten beschouwd; de term "recipiënt" is in beperkte zin gebezigd.De voorschriften en bepalingen met betrekking tot de recipiënten zijn slechts van toepassing op vaste tanks, batterijen van recipiënten, afneembare tanks en laadketels voor zover dit uitdrukkelijk is vermeld.

(3) De term "wagenlading" slaat op een lading, afkomstig van één afzender, die als enige door een voertuig of eventueel als enige in een grote laadkist vervoerd wordt en die geheel op aanwijzing van de afzender of van de ontvanger geladen of gelost wordt (zie randnummer 10 108).

(4) Afvalstoffen zijn stoffen, oplossingen, mengsels of voorwerpen die niet als dusdanig kunnen gebruikt worden, maar die men vervoert om ze te herwerken, te storten, te elimineren door verbranding of weg te werken via een andere methode.

10 015 (1) In deze bijlage staat het teken "%" voor het volgende (behalve indien uitdrukkelijk anders wordt bepaald):

a) de verhouding van het gedeelte van de massa van één of meerdere componenten ten opzichte van de totale massa van het mengsel, de oplossing of de bevochtigde stof (uitgedrukt in procent) indien het gaat over mengsels van vaste of vloeibare stoffen, oplossingen en met een vloeistof bevochtigde vaste stoffen;

b) de verhouding van het gedeelte van het volume ten opzichte van het totaal volume van het gasmengsel (uitgedrukt in procent) indien het gaat over mengsels van samengeperste gassen; de verhouding van het gedeelte van de massa ten opzichte van de totale massa van het mengsel (uitgedrukt in procent), indien het gaat over mengsels van vloeibaar gemaakte gassen en van onder druk opgeloste gassen.

(2) Wanneer de massa van de colli in deze bijlage vermeld wordt betreft het, behoudens andersluidende vermelding, de brutomassa. De massa van de laadkisten en van de tanks, eventueel gebruikt bij het vervoer van de goederen, is niet in de brutomassa begrepen.

(3) De diverse drukken met betrekking tot de tanks (bijvoorbeeld de proefdruk, de dienstdruk, de openingsdruk van de veiligheidskleppen) worden steeds als manometerdruk opgegeven (overdruk t.o.v. de atmosferische druk); de dampspanning daarentegen wordt steeds in absolute druk uitgedrukt.

(4) Wanneer deze bijlage een vullingsgraad voor tanks voorziet, geldt deze steeds voor stoffen bij een temperatuur van 15 °C, behalve wanneer uitdrukkelijk een andere temperatuur wordt opgegeven.

10 016-

10 099

AFDELING 1 WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

10 100-

10 104

Verzendingsmethode, verzendingsbeperkingen

10 105 Bij het vervoer van bepaalde gevaarlijke goederen moet verplicht gebruik gemaakt worden van een welbepaald type materiaal of vervoer. Deze bijzondere voorschriften zijn vervat in de randnummers die eindigen op 105 van deel II van deze bijlage.

10 106-

10 107

Wagenlading

10 108 Indien de voorschriften met betrekking tot het vervoer als wagenlading worden toegepast, kunnen de bevoegde overheden eisen dat het voertuig of de grote laadkist, die voor het betreffend vervoer worden gebruikt, slechts op één plaats mag worden geladen en slechts op één plaats mag worden gelost.

10 109-

10 110

Losgestort vervoer

10 111 (1) Het vervoer van losgestorte gevaarlijke vaste stoffen is slechts toegelaten indien die vervoerswijze uitdrukkelijk is toegestaan voor de stoffen in kwestie door de voorschriften van deel II van deze bijlage, en dan nog slechts onder de aldaar gestelde voorwaarden.

Lege, niet gereinigde verpakkingen mogen nochtans losgestort vervoerd worden indien die vervoerswijze niet uitdrukkelijk verboden wordt door de voorschriften van deel II van bijlage A.

(2) Zie randnummer 10 118 (2) voor losgestort vervoer in laadkisten.

10 112-

10 117

Vervoer in laadkisten

Opmerking: De voorschriften betreffende het vervoer in laadketels zijn opgenomen in de randnummers die betrekking hebben op het vervoer in tanks.

10 118 (1) Het vervoer van colli in laadkisten is toegelaten.

(2) Vervoer van losgestorte stoffen in laadkisten is slechts toegelaten indien het vervoer ervan als losgestorte stof uitdrukkelijk is toegestaan (zie randnummer 10 111); kleine laadkisten moeten van het gesloten type zijn met dichte wanden.

(3) Grote laadkisten moeten voldoen aan de voorschriften van onderhavige bijlage betreffende de bak van de voertuigen voor het vervoer in kwestie; de bak zelf van het voertuig behoeft dan niet aan die voorschriften te voldoen.

(4) Onder voorbehoud van het bepaalde in de laatste zinsnede van punt (3), blijven de voorwaarden, die omwille van de aard en de hoeveelheid vervoerde gevaarlijke goederen aan de voertuigen gesteld worden, van kracht ook al zijn de gevaarlijke goederen in één of meer laadkisten verpakt.

Opmerking: Zie randnummer 10 500 voor de signalisatie en de etikettering van de laadkisten.

10 119-

10 120

Vervoer in tanks

10 121 (1) Gevaarlijke stoffen mogen slechts in tanks worden vervoerd indien deze vervoerswijze voor de stoffen in kwestie uitdrukkelijk wordt toegestaan in de voorschriften van iedere afdeling 1 van deel II van aanhangsel B.1a (gebruik van vaste tanks, afneembare tanks en batterijen van recipiënten) of van iedere afdeling 1 van deel II van aanhangsel B.1b (gebruik van de laadketels).

(2) Tanks uit gewapende kunststof mogen slechts gebruikt worden wanneer zulks uitdrukkelijk is toegestaan in randnummer 213 010 (Gebruik) van aanhangsel B.1c. De temperatuur van de vervoerde stof mag op het ogenblik van de vulling niet hoger zijn dan 50 °C.

Opmerking: Zie randnummer 10 500 voor de signalisatie en de etikettering van voertuigen met vaste of afneembare tanks.

10 122-

10 199

AFDELING 2 SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIAAL EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

10 200-

10 203

Voertuigtypes

10 204 (1) In geen geval mag een met gevaarlijke stoffen geladen transporteenheid meer dan één aanhangwagen op oplegger omvatten.

(2) De bijzondere voorschriften betreffende de voertuigtypes die voor het vervoer van gevaarlijke stoffen moeten worden gebruikt, zijn in voorkomend geval opgenomen in deel II van deze bijlage (zie eveneens de randnummers die betrekking hebben op het vervoer in laadkisten, op het vervoer van losgestorte vaste stoffen, op het vervoer in tanks en op de tanks zelf).

(3) Colli, waarvan de verpakkingen samengesteld zijn uit materialen die gevoelig zijn aan vochtigheid, moeten in gesloten voertuigen of in voertuigen met een dekzeil worden geladen.

10 205-

10 219

Voertuigen die gebruikt worden voor het vervoer van gevaarlijke goederen

in vaste of afneembare tanks, in batterijen van recipiënten of in laadketels

met een inhoud van meer dan 3 000 liter

Opmerkingen: a) De voorschriften met betrekking tot de constructie, de controle, de vulling en het gebruik van vaste en afneembare tanks en van batterijen van recipinten, alsook diverse bepalingen met betrekking tot tankvoertuigen en hun gebruik, zijn opgenomen in aanhangsel B.1a. De voorschriften met betrekking tot de bouw van vaste tanks, van afneembare tanks en van batterijen van recipiënten, die bestemd zijn voor het vervoer van diepgekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2 of waarvoor de beproevingsdruk ten minste 1 MPa (10 bar) bedraagt zijn opgenomen in aanhangsel B.1d (zie randnummer 10 282 voor de goedkeuring van de tankvoertuigen).

b) De voorschriften met betrekking tot de constructie, de uitrusting, de goedkeuring van het prototype, de beproevingen, de merktekens, enz., van laadketels zijn opgenomen in aanhangsel B.1b. De voorschriften met betrekking tot de bouw van laadketels, die bestemd zijn voor het vervoer van diepgekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2 of waarvoor de beproevingsdruk ten minste 1 MPa (10 bar) bedraagt zijn opgenomen in aanhangsel B.1d.

c) De voorschriften met betrekking tot de constructie van vaste en afneembare tanks uit gewapende kunststof zijn opgenomen in aanhangsel B.1c.

d) De algemene voorschriften van de aanhangsels B.1 zijn opgenomen in randnummer 200 000.

e) Zie bijlage A voor de recipiënten.

10 220 (1) Bescherming van de achterkant van de voertuigen - De achterkant van het voertuig moet, over de volle breedte van de tank, voorzien zijn van een schokbreker die voldoende weerstand biedt tegen botsingen aan de achterzijde. Tussen de achterwand van de tank en het achterste gedeelte van de schokbreker moet er een afstand zijn van ten minste 100 mm (deze afstand wordt gemeten vanaf het meest achterwaarts gelegen punt van de tank of vanaf de uitstekende toebehoren die in contact zijn met de vervoerde stof).

Voertuigen met kippende tanks, voor het vervoer van poedervormige of korrelige stoffen die langs achter gelost worden, moeten niet voorzien zijn van een schokbreker indien de uitrusting aan de achterzijde van de tanks voorzien is van een bescherming die de tanks op dezelfde wijze beschermt als een schokbreker.

Opmerkingen: 1. Deze bepaling is niet van toepassing op voertuigen die gebruikt worden voor het vervoer van gevaarlijke goederen in laadketels.

2. Zie randnummer 211 127 (4) en (5) voor wat betreft de bescherming van de tanks tegen beschadiging te wijten aan een zijdelingse schok of aan het omkantelen.

(2) Voertuigen, die vloeistoffen vervoeren met een vlampunt van ten hoogste 61 °C of brandbare stoffen van klasse 2 [zoals die gedefinieerd zijn in randnummer 2200 (3)], moeten bovendien voldoen aan de voorschriften van randnummers 220 532, 220 533 en 220 534 van aanhangsel B.2.

Reminrichtingen

10 221 (1) De motorvoertuigen (trekkers en dragende voertuigen) met een maximale massa van meer dan 16 ton en de aanhangwagens (d.w.z. aanhangwagens, opleggers en aanhangwagens met centrale as) met een maximale massa van meer dan 10 ton (), die de volgende transporteenheden vormen:

- tankvoertuigen,

- voertuigen die afneembare tanks of batterijen van recipiënten vervoeren,

- voertuigen die laadketels met een inhoud van meer dan 3 000 liter vervoeren,

- transporteenheden van type III [zie randnummer 11 204 (3)],

en die na 30 juni 1993 voor het eerst ingeschreven werden, moeten voorzien zijn van een antiblokkeersysteem. De doeltreffendheid ervan moet voldoen aan de bepalingen van randnummers 220 520 en 220 521 van aanhangsel B.2.

(2) Elke transporteenheid van een in paragraaf (1) aangeduid type, die een motorvoertuig en/of een aanhangwagen van een in (1) aangeduid type omvat, dient uitgerust te zijn met een remvertrager die moet voldoen aan de bepalingen van de randnummers 220 522 en 220 535 van aanhangsel B.2.

(3) Elke transporteenheid van een in paragraaf (1) aangeduid type, die na 31 december 1999 in dienst is, moet met de in paragraaf (1) en (2) beschreven voorzieningen uitgerust zijn.

10 222-

10 239

Brandblusmiddelen

10 240 (1) Elke transporteenheid die gevaarlijke stoffen vervoert, moet voorzien zijn van:

a) ten minste één draagbaar brandblusapparaat, met een inhoud van ten minste 2 kg poeder (of een overeenkomstige inhoud voor een ander geschikt blusmiddel) en geschikt om een brand in de motor of in de bestuurderscabine van de transporteenheid te bestrijden; indien dit apparaat gebruikt wordt tegen een brand in de lading mag zulks die brand niet verergeren, maar hem zo mogelijk bestrijden; is echter het voertuig reeds uitgerust met een vaste automatische of op eenvoudige wijze in werking te stellen inrichting om een brand in de motor te bestrijden, dan hoeft het draagbaar apparaat niet geschikt te zijn voor de bestrijding van motorbrand;

b) naast hetgeen in a) is voorgeschreven, ten minste één draagbaar brandblusapparaat met een inhoud van ten minste 6 kg poeder (of een overeenkomstige inhoud voor een ander geschikt blusmiddel) en geschikt om een brand van de banden/remmen of een brand in de lading te bestrijden; indien dit apparaat gebruikt wordt tegen een brand in de motor of in de bestuurderscabine van de transporteenheid, mag zulks die brand niet verergeren. De motorvoertuigen waarvan het maximaal toegelaten gewicht in geladen toestand kleiner is dan 3,5 ton, mogen uitgerust zijn met een draagbaar brandblusapparaat met een inhoud van ten minste 2 kg poeder.

(2) De blusmiddelen in de brandblusapparaten van een transporteenheid mogen - in de bestuurscabine of onder de invloed van de warmteontwikkeling ten gevolge van brand - geen giftige gassen ontwikkelen.

(3) De draagbare brandblusapparaten die beantwoorden aan de voorschriften van bovenstaande paragraaf (1) moeten voorzien zijn van een verzegeling die aantoont dat zij niet werden gebruikt. Bovendien moeten ze een gelijkvormigheidsmerkteken met een door de bevoegde overheid erkende norm dragen, en een opschrift dat de datum aangeeft waarop het volgende nazicht moet plaatsvinden.

(4) Een aanhangwagen of oplegger in beladen toestand, die afgekoppeld wordt en ver van het trekkend voertuig op de openbare weg wordt achtergelaten, moet voorzien zijn van ten minste één brandblusapparaat dat voldoet aan de voorschriften van punt (1) b) van dit randnummer.

10 241-

10 250

Elektrische uitrusting

10 251 De voorschriften betreffende de elektrische uitrusting, die opgenomen zijn in randnummer 220 511 van aanhangsel B.2, zijn van toepassing op elke transporteenheid die gevaarlijke goederen vervoert en waarvoor een goedkeuring volgens de voorschriften van de randnummers 10 282 of 10 283 vereist is. De voorschriften van randnummers 220 512 tot 220 516 van aanhangsel B.2 zijn enkel van toepassing op de volgende voertuigen:

a) dragende transporteenheden voor tanks (vaste of afneembare) of batterijen van recipiënten, die vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 61 °C of brandbare stoffen van klasse 2 [zoals die gedefinieerd zijn in randnummer 2200 (3)] vervoeren. De dragende transporteenheden voor tanks (vaste of afneembare), die dieselbrandstof, gasolie of lichte stookolie (identificatienummer 1202) vervoeren, ingeschreven werden voor 1 juli 1995 en niet beantwoorden aan onderhavig randnummer, mogen echter toch gebruikt worden.

b) transporteenheden die bestemd zijn voor het vervoer van ontplofbare stoffen en die moeten beantwoorden aan de voorschriften voor de transporteenheden van type III, opgenomen in randnummer 11 204 (3).

10 252-

10 259

Overige uitrusting

10 260 Elke transporteenheid die gevaarlijke stoffen vervoert moet voorzien zijn van:

a) een tas met gereedschappen voor noodreparaties aan het voertuig;

b) ten minste één stopblok (wielkeg) per voertuig, waarvan de afmetingen aan het gewicht van het voertuig en de doorsnede van de wielen aangepast zijn;

c) twee oranje lampen; deze lampen moeten onafhankelijk zijn van de elektrische installatie van het voertuig en zodanig ontworpen dat hun gebruik de vervoerde goederen niet kan doen ontbranden; het mogen zowel permanent brandende lichten als knipperlichten zijn.

d) de uitrusting die nodig is om de eerste hulpmaatregelen uit te voeren die in de in randnummer 10 385 voorziene schriftelijke richtlijnen aangegeven zijn.

10 261 (1) De motorvoertuigen (trekkers en dragende voertuigen) met een maximale massa van meer dan 12 ton, die na 1 juli 1995 voor het eerst ingeschreven worden, moeten uitgerust worden met een snelheidsbegrenzer volgens randnummer 220 540 van aanhangsel B.2.

De afstelsnelheid V, zoals gedefinieerd in paragraaf 2.1.2 van voornoemd reglement, mag niet groter zijn dan 85 km/h.

(2) Vanaf 1 juli 1996 zijn de voorschriften van bovenstaande paragraaf (1) ook van toepassing op de voertuigen met dezelfde kenmerken die tussen 1 januari 1988 en 1 juli 1995 ingeschreven werden.

10 262-

10 280

Typehomologatie

10 281 Op aanvraag van de constructeur of van zijn behoorlijk gemachtigde vertegenwoordiger kunnen de basisvoertuigen van nieuwe motorvoertuigen en hun aanhangwagens, die volgens randnummers 10 282 en 10 283 goedgekeurd moeten worden, overeenkomstig aanhangsel B.2 het onderwerp uitmaken van een typehomologatie die afgeleverd wordt door een bevoegde overheid. Bij de goedkeuring van het volledig voertuig moet aanvaard worden dat deze typehomologatie de gelijkvormigheid van het basisvoertuig garandeert, op voorwaarde dat er geen enkele wijziging aan het basisvoertuig er de geldigheid van in het gedrang brengt.

Goedkeuring van de voertuigen

10 282 (1) Tankvoertuigen, dragende voertuigen voor afneembare tanks of voor batterijen van recipiënten en de andere voertuigen (voor zover de bepalingen van deel II van deze bijlage dit eisen) moeten in hun land van registratie aan technische keuringen worden onderworpen; dit om na te gaan of zij voldoen aan de voorschriften van deze bijlage en van haar aanhangsels en aan de algemene veiligheidsvoorschriften (remmen, verlichting, enz.) opgelegd door de reglementering van hun land van herkomst. Indien die voertuigen aanhangwagens of opleggers zijn, die achter een trekkend voertuig zijn bevestigd, moet dat trekkend voertuig ook aan een dergelijke technische keuring worden onderworpen.

(2) Voor ieder voertuig dat voornoemde keuringen met goed gevolg doorstaat, wordt door de bevoegde overheid van het land van registratie een keuringsdocument afgegeven. Dit document wordt opgesteld in een officiële taal van het land van afgifte. Indien dit geen Frans, Duits of Engels is moet het document ook in één van deze drie talen opgesteld worden, tenzij akkoorden tussen de betrokken landen anders bepalen. Het document moet overeenstemmen met het model dat in aanhangsel B.3 is gegeven.

(3) Elk keuringsdocument, dat door de bevoegde overheid van één van de bij het ADR Staatsleden voor een in dat Staat geregistreerd voertuig is afgegeven, wordt voor de duur van zijn geldigheid door de bevoegde overheid van de andere bij het ADR aan Staatsleden erkend.

(4) De geldigheid van de keuringsdocumenten eindigt uiterlijk één jaar na de datum van de technische keuring die aan de afgifte van het document voorafging. Dit voorschrift mag evenwel niet tot gevolg hebben dat tanks, die periodieke keuringen moeten ondergaan, met kortere tussenpozen dan die welke voorgeschreven zijn in de aanhangsels B.1a en B.1c dienen te worden onderworpen aan dichtheidsbeproevingen, hydraulische proefpersingen of inwendige keuringen.

10 283 De transporteenheden, bestemd voor het vervoer van laadketels met een volume van meer dan 3 000 liter, moeten in hun land van registratie aan een jaarlijkse technische keuring onderworpen worden; dit om na te gaan of zij voldoen aan de algemene veiligheidsvoorschriften (betreffende remmen, verlichting, enz.) die van kracht zijn in dat land.

Voor elk element van de transporteenheid, waarvoor de keuring bevredigende resultaten heeft opgeleverd, wordt door de bevoegde overheid van het land van registratie een keuringsdocument afgegeven. De datum van de laatste keuring moet worden vermeld. Voor dit document mag het model, dat in aanhangsel B.3 gegeven is, gebruikt worden.

10 284-

10 299

AFDELING 3 ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

10 300-

10 310

Bemanning van het voertuig

10 311 Wanneer de desbetreffende voorschriften van deel II van deze bijlage bepalen dat zich een bijrijder aan boord van het voertuig moet bevinden, moet deze bijrijder in staat zijn om de bestuurder af te lossen.

10 312-

10 314

Speciale opleiding van de bestuurders

10 315 (1) De bestuurders van tankvoertuigen of van transporteenheden die tanks of laadketels met een totale inhoud van meer dan 3 000 liter vervoeren en/of een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 3,5 ton bezitten, en de bestuurders van andere voertuigen wanneer de voorschriften van deel II van dit aanhangsel zulks vereisen, moeten in het bezit zijn van een getuigschrift. Dit getuigschrift wordt uitgereikt door de bevoegde overheid of door een door deze overheid daartoe erkende instelling; het verklaart dat de houder een opleiding heeft gevolgd en geslaagd is in een examen betreffende de bijzondere eisen die bij het vervoer van gevaarlijke goederen moeten worden vervuld.

(2) De bestuurders van voertuigen met een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 3 500 kg, die behoren tot de kategorieën C en E vermeld in bijlage 6 van het Verdrag over het Wegverkeer (1968) en die niet voorzien zijn in paragraaf (1), dienen vanaf 1 januari 1995 in het bezit te zijn van een getuigschrift zoals beschreven in paragraaf (1).

(3) Om de vijf jaar moeten de in (1) vernoemde bestuurders - door middel van een door de bevoegde overheid of elke door haar daartoe erkende instelling op het getuigschrift aangebrachte vermelding - kunnen aantonen dat ze in de loop van het jaar dat aan de vervaldag van het getuigschrift voorafgaat een vervolmakingscursus hebben gevolgd en geslaagd zijn in een door deze overheid erkende test.

(4) De opleiding vindt plaats in het kader van een door de bevoegde overheid goedgekeurde stage. De voornaamste doelstellingen ervan zijn de aandacht vestigen op de risico's verbonden aan het vervoer van gevaarlijke stoffen en de betrokkenen de nodige grondbeginselen bijbrengen om de kansen op een ongeval te verminderen, om (indien zich toch een ongeval mocht voordoen) de eventueel voor zichzelf en voor het milieu vereiste veiligheidsmaatregelen te nemen, en om de gevolgen van een ongeval te beperken. Deze opleiding, die een persoonlijke praktische ervaring zou moeten omvatten, moet - als basisopleiding voor alle categorieën van chauffeurs - ook de volgende punten behandelen:

a) de algemene voorschriften die op het vervoer van gevaarlijke goederen van toepassing zijn;

b) de belangrijkste gevaarstypes;

c) informatie over de bescherming van het milieu op het gebied van het vervoer; in het bijzonder voor wat het vervoer van afvalstoffen betreft;

d) de gepaste preventie- en veiligheidsmaatregelen voor de verschillende gevaarstypes;

e) het gedrag na een ongeval (eerste-hulpverlening, verkeersveiligheid, basiskennis betreffende het gebruik van de beschermingsuitrusting, enz.);

f) de etikettering en de gevaarssignalisatie;

g) wat een bestuurder moet doen en niet mag doen bij het vervoer van gevaarlijke goederen;

h) de functie en de werking van de technische uitrusting van de voertuigen;

i) de samenladingsverboden in éénzelfde voertuig of in een laadkist;

j) de te nemen voorzorgen tijdens het laden en het lossen van de gevaarlijke goederen;

k) algemene informatie betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid;

l) informatie over multimodaal vervoer.

Voor bestuurders van voertuigen die goederen in colli vervoeren moet de kennis, die vereist is om in aanmerking te komen voor een opleidingsgetuigschrift, bovendien het volgende omvatten:

m) de manipulatie en de stouwing van colli.

Voor bestuurders van voertuigen die goederen in tanks vervoeren moet de kennis, die vereist is om in aanmerking te komen voor een opleidingsgetuigschrift, bovendien het volgende omvatten:

n) het rijgedrag van de voertuigen met tanks of laadketels, inclusief de bewegingen van de lading.

(5) Elk getuigschrift van het in aanhangsel B.6 weergegeven model betreffende een opleiding conform de bepalingen van onderhavig randnummer, dat afgeleverd wordt door de bevoegde overheid van een Staatslid of elke door die overheid erkende instelling, wordt tijdens zijn gehele geldigheidsduur door de bevoegde overheid van de andere Staatsleden aanvaard.

(6) Het getuigschrift moet gesteld zijn in de taal of in een van de talen van het land van de bevoegde overheid die het getuigschrift heeft afgegeven of die de instelling heeft erkend die het heeft afgegeven, en daarenboven in het Frans, het Engels of het Duits indien deze taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij overeenkomsten tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

(7) Opleidingsgetuigschriften die opgesteld werden volgens het model dat overeenstemt met de op 31 december 1989 van kracht zijnde bepalingen van deze Richtlijn, mogen tot hun vervaldatum gebruikt worden. Zij mogen echter slechts gebruikt worden voor het vervoer van goederen van klasse 1 indien zij geldig zijn voor de klassen 1a, 1b en 1c, en voor het vervoer van klasse 9 indien zij geldig zijn voor de klassen 3, 6.1 en 8.

(8) Opleidingsgetuischriften die opgesteld werden volgens het model dat overeenstemt met de op 28 januari 1992 van kracht zijnde bepalingen van deze Richtlijn, mogen tot hun vervaldatum gebruikt worden voor het vervoer van gevaarlijke goederen in tanks of voor het vervoer van goederen van klasse 1.

10 316-

10 320

Bewaking van de voertuigen

10 321 Voertuigen, die de gevaarlijke goederen opgegeven in de overeenkomstige randnummers van deel II vervoeren en dit in hoeveelheden die ten minste gelijk zijn aan de aldaar vermelde minima, moeten bewaakt worden; zonder toezicht mogen zij enkel afgezonderd en in open lucht stationeren in een veilig depot of op een veilig fabrieksterrein. Indien deze mogelijkheden voor het stationeren niet bestaan, mag het voertuig, nadat alle passende veiligheidsmaatregelen werden getroffen, afgezonderd stationeren op een plaats die beantwoordt aan de voorwaarden vermeld in de hierna volgende punten i), ii) of iii). De parkeerterreinen, beschreven in punt ii), mogen slechts gebruikt worden bij gebrek aan die bedoeld in punt i). De parkeerterreinen beschreven in punt iii), mogen slechts gebruikt worden bij gebrek aan die bedoeld in punt i) en ii).

i) Een parkeerterrein, bewaakt door een aangestelde die ingelicht werd over de aard van de lading en de plaats waar de bestuurder zich bevindt.

ii) Een openbaar of privaat parkeerterrein waar de transporteenheid vermoedelijk geen enkel risico zal lopen door andere voertuigen beschadigd te worden.

iii) Een geschikte vrije ruimte, gelegen op een afstand van grote openbare wegen en bewoonde plaatsen, en die normaal niet dient als doorgangs- of verzamelplaats voor het publiek.

10 322-

10 324

Vervoer van reizigers

10 325 Met transporteenheden die gevaarlijke stoffen vervoeren mogen geen personen worden vervoerd die niet tot de bemanning behoren.

10 326-

10 339

Gebruik van de brandblusmiddelen

10 340 De bemanning van het voertuig moet weten hoe de brandblustoestellen moeten gebruikt worden.

10 341-

10 352

Draagbare verlichtingsapparaten

10 353 (1) Het is verboden een voertuig binnen te gaan met verlichtingsapparaten met een vlam. Bovendien mogen de gebruikte apparaten geen enkel metalen oppervlak hebben dat vonken kan veroorzaken.

(2) Indien een gesloten voertuig vloeistoffen vervoert met een vlampunt van ten hoogste 61 °C of brandbare stoffen of voorwerpen van klasse 2 [zoals die gedefinieerd zijn in randnummer 2200 (3)], is het verboden om dat voertuig binnen te gaan met andere verlichtingsapparaten dan draagbare lampen die zodanig ontworpen en gebouwd werden dat ze niet in staat zijn om de brandbare gassen of dampen te ontsteken die zich binnen het voertuig zouden kunnen verspreid hebben.

10 354-

10 377

Lege tanks

10 378 (1) Zie randnummer 211 177 voor de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten.

(2) Zie randnummer 212 177 voor de laadketels.

10 379-

10 380

Boorddocumenten

10 381 (1) Naast de door andere reglementen vereiste bescheiden, moeten in de transporteenheid ook de volgende documenten aanwezig zijn:

a) de vervoerdocumenten die voorzien zijn in randnummer 2002(3), (4) en (9) van bijlage A en die alle vervoerde gevaarlijke stoffen dekken,

b) een copie van de tekst van het/(de) onderling(e) akkoord(en) dat/(die) op basis van de randnummers 2010 en 10 602 werd(en) afgesloten, indien het vervoer op basis van dergelijk(e) akkoord(en) plaatsvindt.

(2) Bovendien moeten de volgende documenten in de transport-eenheid aanwezig zijn indien voorschriften van deze bijlage hun bestaan eisen:

a) het keuringsdocument, bedoeld in randnummer 10 282 of 10 283 voor elke transporteenheid of element ervan;

b) het opleidingsgetuigschrift van de bestuurder, voorgeschreven in randnummer 10 315, waarvan het model in aanhangsel B.6 wordt gegeven;

c) de richtlijnen, voorzien in randnummer 10385, die betrekking hebben op alle vervoerde gevaarlijke stoffen;

d) de vervoersvergunning.

10 382-

10 384

Schriftelijke richtlijnen

10 385 (1) Met het oog op elk ongeval of incident dat zich tijdens het vervoer kan voordoen, moeten aan de bestuurder schriftelijke richtlijnen worden meegegeven, die in beknopte vorm het volgende aangeven:

a) de aard van het gevaar dat de vervoerde gevaarlijke stoffen opleveren en de veiligheidsmaatregelen die genomen moeten worden om dit gevaar af te wenden;

b) de te nemen maatregelen en de te verlenen zorgen in het geval iemand in aanraking zou komen met de vervoerde goederen of met de stoffen die zich daaruit zouden kunnen afscheiden;

c) de te nemen maatregelen in geval van brand, en in het bijzonder de blusmiddelen of groepen blusmiddelen die niet mogen gebruikt worden;

d) de te nemen maatregelen in geval van breuk of beschadiging van de vervoerde verpakkingen of gevaarlijke stoffen; in het bijzonder indien de gevaarlijke stoffen zich over de weg hebben verspreid;

e) wanneer één of meerdere in aanhangsel B.5 opgenomen stoffen vervoerd worden in tankvoertuigen of in transporteenheden die tanks of laadketels met een totale inhoud van meer dan 3 000 liter omvatten en/of een hoogst toegelaten gewicht van meer dan 3,5 ton bezitten: de naam van de vervoerde stof(fen), hun klasse, cijfer en letter(s) van de opsomming en de overeenstemmende identificatienummers van het gevaar en van de stof van aanhangsel B.5.

f) de te nemen maatregelen om schade te vermijden of tot een minimum te beperken wanneer stoffen vrijkomen die - naast de gevaren die door de gevaarsetiketten aangegeven zijn - ook aanzien worden als stoffen die bezoedelend zijn voor het watermilieu.

(2) Deze richtlijnen moeten door de fabrikant of door de afzender voor elke gevaarlijke stof of voor elke klasse van gevaarlijke stoffen opgesteld worden; ze moeten in een taal van het land van oorsprong gesteld zijn en bovendien in de talen van de landen van doorvoer of van bestemming indien deze niet dezelfde zijn. Een exemplaar van deze richtlijnen moet zich in de bestuurderscabine bevinden.

(3) Deze richtlijnen moeten aan de vervoerder overhandigd worden ten laatste op het ogenblik dat hij de transportopdracht krijgt; dit opdat de vervoerder de nodige schikkingen kan treffen om het betrokken personeel kennis van de richtlijnen te laten nemen, en hen in staat te stellen ze behoorlijk toe te passen.

10 386-

10 399

AFDELING 4 BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

10 400

Beperking van de te vervoeren hoeveelheden

10 401 Het feit dat gevaarlijke stoffen in één of meer laadkisten zijn verpakt, heeft geen invloed op de massabeperkingen in éénzelfde voertuig of transporteenheid die in onderhavige bijlage worden voorgeschreven.

10 402

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig

10 403 Tenzij in de afdelingen 4 van deel II uitdrukkelijk het tegendeel wordt voorgeschreven, zijn de samenladingsverboden in éénzelfde voertuig niet van toepassing op zendingen van goederen die tesamen verpakt zijn overeenkomstig de voorschriften die in bijlage A dienaangaande zijn gesteld. De toepassing van de samenladingsverboden steunt op de gevaarsetiketten van aanhangsel A.9, die overeenkomstig de voorschriften van bijlage A voor de verschillende klassen op de colli moeten aangebracht zijn.

Opmerking: Overeenkomstig randnummer 2002(4) moeten afzonderlijke vervoerdocumenten opgemaakt worden voor de zendingen die niet samen in één en hetzelfde voertuig mogen geladen worden.

Samenladingsverbod in één laadkist

10 404 De samenladingsverboden, die gelden voor éénzelfde voertuig, moeten eveneens binnen iedere laadkist in acht worden genomen.

Samenladingsverbod met goederen die zich in een laadkist bevinden

10 405 Bij de toepassing van de samenladingsverboden voor éénzelfde voertuig wordt geen rekening gehouden met de stoffen die in gesloten laadkisten met dichte wanden verpakt zijn.

10 406-

10 412

Reiniging vóór het laden

10 413 Alle voorschriften van deze bijlage met betrekking tot het reinigen van voertuigen vóór het laden zijn ook van toepassing op het reinigen van laadkisten.

Behandeling en stuwage

10 414 (1) De verschillende elementen van een lading die gevaarlijke stoffen omvat moeten behoorlijk op het voertuig worden gestouwd en met geschikte middelen zodanig vastgezet worden dat elke betekenisvolle verplaatsing ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de wanden van het voertuig vermeden wordt. De lading kan bijvoorbeeld met behulp van aan de zijwanden bevestigde riemen, glijdende dwarsstukken en regelbare klampen, airbags en antislipgrendelingen beveiligd worden. De lading is ook afdoende beveiligd in de betekenis van de eerste zin indien bij elke laag de hele laadruimte volledig gevuld is met colli.

(2) Al de voorschriften van onderhavige bijlage betreffende het laden en lossen van voertuigen en de stuwage en behandeling van de stoffen zijn eveneens van toepassing op het laden, stouwen en lossen van laadkisten op voertuigen.

(3) Colli die voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met model 12 moeten beschermd worden tegen beschadiging door andere colli.

(4) Het bij het transport betrokken personeel mag geen collo met gevaarlijke goederen openen.

Reiniging na het lossen

10 415 (1) Indien na het lossen van een voertuig, dat geladen is geweest met verpakte gevaarlijke stoffen, wordt vastgesteld dat deze verpakkingen een deel van hun inhoud hebben verloren, moet het voertuig zo spoedig mogelijk - en in elk geval vóórdat het opnieuw wordt geladen - gereinigd woren.

(2) Voertuigen, die losgestorte gevaarlijke stoffen hebben vervoerd, moeten behoorlijk worden gereinigd voordat ze opnieuw geladen worden; indien de nieuwe lading bestaat uit dezelfde stof als de vorige geldt deze verplichting niet.

(3) Alle voorschriften van onderhavige bijlage met betrekking tot het reinigen en ontsmetten van voertuigen zijn ook van toepassing op het reinigen en ontsmetten van laadkisten.

Rookverbod

10 416 Tijdens de behandelingen is het verboden om te roken in de nabijheid van de voertuigen en in de voertuigen zelf.

Maatregelen om de opbouw van elektrostatische ladingen te voorkomen

10 417 Vóór het vullen of het ledigen van tanks met stoffen met een vlampunt gelijk aan of lager dan 61 °C, moet een goede elektrische verbinding tussen het chassis van het voertuig en de aarde tot stand gebracht worden. Bovendien moet de vulsnelheid beperkt worden.

10 418

Laden en lossen van gevaarlijke stoffen in laadkisten

10 419 Al de voorschriften van onderhavige bijlage betreffende het laden en lossen van voertuigen en de stuwage en behandeling van de gevaarlijke stoffen, zijn eveneens van toepassing op het laden en lossen van gevaarlijke stoffen in laadkisten.

10 420-

10 430

Draaien van de motor tijdens het laden en lossen

10 431 Gedurende het laden en lossen moet de motor worden afgezet, behalve indien hij pompen of andere mechanische hulpmiddelen voor het laden of lossen van het voertuig aandrijft en de wetsbepalingen van land waar het voertuig zich bevindt dit gebruik toelaten.

10 432-

10 499

AFDELING 5 SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN (TANK)VOERTUIGEN, BATTERIJEN VAN RECIPIËNTEN EN LAADKISTEN (LAADKETELS)

Signalisatie

10 500 (1) Transporteenheden, die gevaarlijke stoffen vervoeren, moeten voorzien zijn van twee rechthoekige retroflecterene oranje schilden met een basis van 40 cm en een hoogte van ten minste 30 cm. Deze schilden moeten een zwarte boord hebben van ten hoogste 15 mm. Een van de schilden moet aan de voorzijde, het andere aan de achterzijde van de transporteenheid worden aangebracht, in een vertikaal vlak, loodrecht op de lengte-as van het voertuig. Zij moeten goed zichtbaar zijn.

Indien de grootte en de constructie van het voertuig zodanig zijn dat het beschikbaar oppervlak niet volstaat om deze oranje borden te bevestigen, mogen hun afmetingen teruggebracht worden tot 300 mm voor de basis, 120 mm voor de hoogte en 10 mm voor de zwarte boord.

Opmerking: De trichromatische coördinaten van de oranje kleur van de schilden moeten in normale gebruiksomstandigheden in het kleurgebied vallen dat men in de kleurendriehoek afbakent door de volgende coördinaten met elkaar te verbinden:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Luminiscentiefactor van de retroflecterende kleur: â >0,12. Referentiemiddelpunt E, standaard lichtbron C, normale inval 45°, divergentie 0°. Coëfficiënt van lichtintensiteit onder een invalshoek van 5° en een spreidingshoek van 0,2°: ten minste 20 candela per lux en per m2.

(2) Indien in aanhangsel B.5 beoogde gevaarlijke stoffen vervoerd worden in tankvoertuigen of in transporteenheden die één of meerdere tanks omvatten, moeten bovendien op de zijkanten van elke tank of van elk tankcompartiment goed zichtbare oranje schilden worden aangebracht, evenwijdig met de lengteas van het voertuig. Deze schilden zijn identiek aan degene die voorgeschreven zijn in paragraaf (1); ze moeten voorzien zijn van de identificatienummers die in aanhangsel B.5 voor elk van de in de tank of in het tankcompartiment vervoerde stoffen worden voorgeschreven.

(3) Indien in aanhangsel B.5 beoogde gevaarlijke vaste stoffen losgestort vervoerd worden in transporteenheden of in laadkisten, moeten bovendien op de zijkanten van elke transporteenheid of laadkist goed zichtbare oranje schilden worden aangebracht, evenwijdig met de lengteas van het voertuig. Deze oranje schilden zijn identiek aan degene die voorgeschreven zijn in paragraaf (1); ze moeten voozien zijn van de identificatienummers die voor elk van de in de transporteenheid of in de laadkist losgestort vervoerde gevaarlijke stoffen worden voorgeschreven.

(4) Op laadkisten die gevaarlijke vaste stoffen losgestort vervoeren en op laadketels mogen de in paragraaf (2) en (3) voorgeschreven schilden vervangen worden door een zelfklever, een schildering of elk ander gelijkwaardig procédé, op voorwaarde dat het daartoe gebruikt materiaal weerbestendig is en een duurzame signalisatie waarborgt. In dat geval zijn de voorschriften van de laatste zin van punt (6) betreffende de weerstand tegen brand niet toepasselijk.

(5) Op transporteenheden die slechts één van de in aanhangsel B.5 beoogde stoffen vervoeren, zijn de in paragraaf (2) en (3) voorgeschreven oranje schilden niet nodig indien deze die overeenkomstig paragraaf (1) op de voor- en de achterkant aangebracht zijn voorzien zijn van de in aanhangsel B.5 voorgeschreven identificatienummers.

(6) De identificatienummers moeten samengesteld zijn uit zwarte cijfers van 100 mm hoog en 15 mm dik. Het identificatienummer van het gevaar moet op het bovenste deel van het schild voorkomen, het identificatienummer van de stof op het onderste deel; zij moeten gescheiden zijn door een horizontale zwarte band van 15 mm dik die het schild middendoor deelt (zie aanhangsel B.5). De identificatienummers moeten onuitwisbaar zijn en leesbaar blijven na een brand van 15 minuten.

(7) De bovenstaande voorschriften zijn ook van toepassing op lege, niet-gereinigde en niet-ontgaste vaste of afneembare tanks, laadketels en batterijen van recipiënten en op de lege, niet-gereinigde voertuigen en laadkisten voor losgestort vervoer.

(8) De oranje schilden die geen betrekking hebben op de vervoerde gevaarlijke goederen of op de restanten van deze goederen, moeten verwijderd of afgedekt worden. Indien de schilden afgedekt worden, moet de afdekking totaal zijn en afdoend blijven na een brand van 15 minuten.

Etikettering

(9) Indien de gevaarlijke stoffen, die in een laadkist vervoerd worden, van dien aard zijn dat volgens bijlage A één of meer gevaarsetiketten moeten aangebracht zijn op colli die deze stoffen bevatten, moet hetzelfde etiket of moeten dezelfde etiketten aangebracht worden op de buitenkant van de laadkist die deze stoffen in colli of losgestort bevat. De etiketten van model 10, 11 en 12 moeten echter niet aangebracht worden.

(10) Laadkisten voor losgestort vervoer, laadketels en batterijen van recipiënten moeten op hun beide zijkanten voorzien zijn van de etiketten die in de op 500 eindigende randnummers van iedere klasse voorgeschreven worden. Indien deze etiketten van buiten het voertuig niet zichtbaar zijn moeten dezelfde etiketten bovendien op de beide zijkanten en op de achterkant van het voertuig aangebracht worden.

(11) Voertuigen voor losgestort vervoer en voertuigen met vaste of afneembare tanks moeten bovendien op hun beide zijkanten en achteraan voorzien zijn van de etiketten die in de op 500 eindigende randnummers van elke klasse voorgeschreven worden.

(12) De voorschriften van randnummer 10 500 (10) en (11) zijn ook van toepassing op lege, niet-gereinigde en niet-ontgaste vaste of afneembare tanks, laadketels en batterijen van recipiënten en op lege, niet-gereinigde voertuigen en laadkisten voor losgestort vervoer.

(13) De etiketten die geen betrekking hebben op de vervoerde gevaarlijke goederen of op de restanten van deze goederen, moeten verwijderd of afgedekt worden.

10 501-

10 502

Stationeren in het algemeen

10 503 Indien een transporteenheid met gevaarlijke stoffen stationeert, moet de handrem vastgezet zijn.

10 504

Stationeren 's nachts of bij slechte zichtbaarheid

10 505 (1) Indien het voertuig 's nachts of bij slechte zichtbaarheid stationeert en zijn verlichtingsinstallatie niet werkt, moeten de in randnummer 10 260 c) vermelde oranje lampen als volgt op de weg worden geplaatst:

- één oranje lamp ongeveer 10 m voor het voertuig;

- een oranje lamp ongeveer 10 m achter het voertuig.

(2) De bepalingen van onderhavig randnummer zijn niet van toepassing op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk.

10 506

Stationeren van een voertuig dat een bijzonder gevaar oplevert

10 507 Onafgezien van de in randnummer 10 505 voorgeschreven maatregelen, moet de bestuurder onmiddellijk de dichtstbijzijnde bevoegde overheid waarschuwen of doen waarschuwen, indien voor de weggebruikers een speciaal gevaar ontstaat ten gevolge van de gevaarlijke stoffen die zich in het stilstaand voertuig bevinden (b.v. wanneer stoffen die voor voetgangers, dieren of voertuigen gevaarlijk zijn op de weg lekken) en indien de bemanning van het voertuig dat gevaar niet spoedig uit de weg kan ruimen. Zo nodig moet hij tevens de maatregelen nemen die zijn voorgeschreven in de in randnummer 10 385 bedoelde richtlijnen.

10 508-

10 598

Overige bepalingen

10 599 De voorschriften, die voor de regeling van het verkeer van voertuigen met gevaarlijke stoffen op grond van de nationale wetgeving door een Staatslid voor het binnenlands vervoer worden uitgevaardigd, zijn tevens van toepassing op het internationaal vervoer op het grondgebied van die Partij, voor zover in dit deel of in deel II van deze bijlage geen bepalingen in dat verband zijn opgenomen.

AFDELING 6 OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR BEPAALDE LANDEN

10 600-

10 601

Spoedprocedure om afwijkingen bij wijze van proef toe te staan

10 602 Teneinde de nodige proefnemingen te kunnen verrichten, die noodzakelijk zijn om de bepalingen van deze bijlage aan de technische en industriële evolutie aan te passen, kunnen de bevoegde overheden van de Verdragspartijen rechtstreeks een onderling akkoord afsluiten om op hun grondgebied bepaalde transporten toe te staan bij wijze van tijdelijke afwijking van de bepalingen van deze bijlage. De tijdelijke afwijking is ten hoogste vijf jaar geldig, te rekenen vanaf de datum dat ze van kracht wordt. De tijdelijke afwijking houdt automatisch op te bestaan vanaf de datum dat een gelijkluidend amendement onderhavige bijlage wijzigt.

10 603-

10 999

DEEL II SPECIALE VOORSCHRIFTEN DIE VAN TOEPASSING ZIJN OP HET VERVOER VAN GEVAARLIJKE STOFFEN VAN DE KLASSEN 1 TOT 9 EN DIE DE VOORSCHRIFTEN VAN DEEL I AANVULLEN OF WIJZIGEN

KLASSE 1 ONTPLOFBARE STOFFEN EN VOORWERPEN

Algemeenheden

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepas-sing)

11 000-

11 099

AFDELING 1

WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

11 100-

11 107

Wagenlading

11 108 (1) De stoffen en voorwerpen van compatibiliteitsgroep L mogen slechts als wagenlading vervoerd worden.

(2) Stoffen en voorwerpen van de subklassen 1.1, 1.2 of 1.5 in grote laadkisten mogen slechts als wagenlading vervoerd worden.

11 109-

11 117

Vervoer in laadkisten

11 118 Kleine laadkisten moeten voldoen aan de voorschriften die - voor het betrokken vervoer - op de bak van het voertuig van toepassing zijn; de bak van het voertuig zelf moet in dat geval niet aan die voorschriften voldoen.

11 119-

11 199

AFDELING 2

SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIEEL

EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

11 200-

11 203

Voertuigtypes

11 204 Voor de toepassing van onderhavige bijlage worden de transporteenheden, waarmee gevaarlijke stoffen of voorwerpen van klasse 1 mogen vervoerd worden, als volgt onderverdeeld:

11 204 (1) Transporteenheden "type I":

De voertuigen moeten gesloten zijn of uitgerust zijn met een dekzeil. In dit laatste geval moet het dekzeil uit waterdicht en moeilijk brandbaar materiaal vervaardigd zijn; het moet goed aangespannen zijn, zodat het voertuig aan alle kanten afgesloten is en het zeil de zijwanden van het voertuig ten minste 20 cm overlapt, en het moet door middel van een vergrendelbare inrichting bevestigd worden.

(2) Transporteenheden "type II":

Hun motor verbruikt een vloeibare brandstof met een vlampunt van ten minste 55 °C.

a) Algemene bepalingen

De voertuigen moeten gesloten zijn of uitgerust zijn met een dekzeil. Hun bak moet stevig gebouwd zijn, zodat hij de vervoerde goederen afdoende beschermt. Het laadoppervlak en de voorste wand mogen geen naden of reten vertonen. Indien de voertuigen uitgerust zijn met een dekzeil, moeten de voorschriften voor de transporteenheden van "type I" nageleefd worden die betrekking hebben op het dekzeil en zijn bevestiging.

Indien een aanhangwagen deel uitmaakt van de transporteenheid, moet deze uitgerust zijn met een koppelingsinrichting die snel kan worden losgemaakt en toch stevig is. De aanhangwagen moet uitgerust zijn met een doelmatige reminstallatie die op alle wielen inwerkt, bediend wordt door de bedieningsinrichting van de dienstrem van het trekkend voertuig en de aanhangwagen automatisch tot stilstand brengt indien de koppeling breekt.

b) Motor en uitlaatsysteem

De motor en het uitlaatsysteem moeten voldoen aan de voorschriften van randnummers 220 533 en 220 534 van aanhangsel B.2.

c) Brandstofreservoir

Het brandstofreservoir moet voldoen aan de voorschriften van randnummer 220 532 van aanhangsel B.2.

d) Bestuurderscabine

De materialen die bij de bouw van de bestuurderskabine gebruikt worden moeten voldoen aan de voorschriften van randnummer 220 531 (1) van aanhangsel B.2.

De bijverwarmingsapparaten moeten voldoen aan de voorschriften van randnummer 220 536 van aanhangsel B.2.

(3) Transporteenheden "type III"

Deze bezitten al de kenmerken van de gesloten voertuigen van type II en hun laadruimte vertoont bovendien volgende bijzonderheden:

a) De laadbak moet gesloten zijn en geen naden of reten vertonen. Hij moet stevig gebouwd zijn uit moeilijk brandbare materialen, zodat hij de vervoerde goederen afdoende beschermt. De materialen van de binnenbekleding mogen geen vonken kunnen veroorzaken. De isolerende en hittebestendige eigenschappen van de laadbak moeten ten minste gelijk zijn aan die van een metalen buitenwand, bekleed met een laag onbrandbaar gemaakt hout van 10 mm dik.

b) Alle deuren moeten kunnen vergrendeld worden. Zij moeten zodanig geplaatst en gebouwd zijn dat ze de randen overlappen.

Speciale voorwaarden voor het gebruik van voertuigen van bepaalde types

11 205 (1) De aanhangwagens (met uitzondering van de opleggers), die geladen zijn met stoffen en voorwerpen van klasse 1 en voldoen aan de gestelde eisen voor transporteenheden van type II en III, mogen getrokken worden door motorvoertuigen die niet aan deze eisen voldoen.

(2) De voorschriften van randnummers 10 118 (3) en 11 118 zijn van toepassing op het vervoer in laadkisten. Voor de vrijvloeiende poedervormige stoffen van 2°, 4°, 8°, 22° en 25° en voor het vuurwerk van 9°, 19° en 26° moet de vloer van een laadkist voorzien zijn van een niet-metallisch oppervlak of een niet-metallische bekleding.

11 206-

11 209

Materialen die voor de bouw van de laadbak van de voertuigen moeten gebruikt worden

11 210 Bij de bouw van de laadbak mogen geen materialen worden gebruikt die gevaarlijke verbindingen kunnen vormen met de vervoerde explosieven [zie ook randnummer 11 204 (3)].

11 211 De voorschriften van randnummers 10 118 (3) en 11 118 zijn van toepassing op het vervoer in laadkisten. Voor de vrijvloeiende poedervormige stoffen van 2°, 4°, 8°, 26° en 29° en voor het vuurwerk van 9°, 21° en 30° moet de vloer van een laadkist voorzien zijn van een nietmetallisch oppervlak of een niet-metallische bekleding.

11 212-

11 250

Elektrische uitrusting

11 251 (1) De nominale spanning van de elektrische verlichting mag niet meer bedragen dan 24 volt.

(2) De transporteenheden van type II en III moeten voldoen aan de volgende voorschriften:

a) De batterijen moeten zodanig geplaatst en beschermd worden dat ze op afdoende wijze beveiligd zijn tegen beschadigingen te wijten aan een botsing; hun aansluitingsklemmen moeten door een electrisch isolerend deksel beschermd zijn.

b) De electrische verlichtingsinstallatie in de laadruimte moet stofdicht zijn (ten minste IP54 of hiermee gelijkwaardig), of - in geval van compatibiliteitsgroep J - beantwoorden aan explosiebeveiligingstype Ex d (ten minste IP65 of hiermee gelijkwaardig). De schakelaar moet buiten geplaatst zijn.

11 252-

11 281

Goedkeuring van de voertuigen

11 282 De voorschriften van randnummer 10 282 zijn van toepassing op de transporteenheden van type III.

11 283-

11 299

AFDELING 3

ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

11 300-

11 310

Bemanning van het voertuig

11 311 (1) Aan boord van elke transporteenheid moet zich een bijrijder bevinden. De bevoegde overheid van een Staatslid mag - op kosten van de vervoerder - de aanwezigheid van een erkende aangestelde aan boord van het voertuig opleggen, indien de nationale reglementering zulks voorschrijft.

(2) De eerste zin van paragraaf (1) is niet van toepassing op konvooien die uit meer dan twee voertuigen bestaan, indien de bestuurders van het eerste en van het laatste voertuig van het konvooi door een bijrijder vergezeld zijn.

(3) Er moet zich geen bijrijder aan boord bevinden wanneer voorwerpen van 43°, met identificatienummer 0336, vervoerd worden in een transporteenheid van type I.

11 312-

11 314

Speciale opleiding van de bestuurders

11 315 De bepalingen van paragrafen (1), (3), (4) a) tot m) en (5) van randnummer 10 315 zijn van toepassing op bestuurders van voertuigen die meer stoffen en voorwerpen van klasse 1 vervoeren dan de maximale hoeveelheden die in randnummer 10 011 vermeld zijn.

11 316-

11 320

Bewaking van de voertuigen

11 315 De voorschriften van randnummer 10 321 zijn slechts van toepassing indien de stoffen en voorwerpen van klasse 1 die met het voertuig vervoerd worden een totale masssa ontplofbare stof van meer dan 50 kg vertegenwoordigen.

Deze stoffen of voorwerpen moeten bovendien voortdurend bewaakt worden om elk kwaad opzet te verhinderen en de bestuurder en de bevoegde overheid te verwittigen bij verlies of brand.

Onderhavig randnummer is niet van toepassing op lege verpakkingen van 51°.

11 322-

11 353

Verbod van vuur en onbeschermde vlam

11 354 Het gebruik van vuur of van een onbeschermde vlam is verboden op of in de nabijheid van voertuigen die stoffen en voorwerpen van klasse 1 vervoeren, evenals tijdens het laden en het lossen van dergelijke stoffen en voorwerpen.

11 355-

11 399

AFDELING 4

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

11 400

Beperking van de te vervoeren hoeveelheden

11 401 De totale netto massa ontplofbare stof, in kg (of, in geval van ontplofbare voorwerpen, de totale netto massa ontplofbare stof in al de voorwerpen samen), die met één transporteenheid mag worden vervoerd, mag niet groter zijn dan de hoeveelheden die in de hiernavolgende tabel worden gegeven (zie ook randnummer 11 403 in verband met de samenladingsverboden).

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

11 402 Wanneer stoffen en voorwerpen van verschillende subklassen van klasse 1 in éénzelfde transporteenheid worden geladen (waarbij de samenladingsverboden van randnummer 11 403 worden nageleefd), moet de volledige lading behandeld worden alsof ze tot de gevaarlijkste subklasse behoort (in de volgorde 1.1, 1.5, 1.2, 1.3, 1.6, 1.4).

Wanneer stoffen van 48° samen met de stoffen of voorwerpen van subklasse 1.2 in éénzelfde transporteenheid vervoerd worden, moet de volledige lading bij het transport behandeld worden alsof ze tot subklasse 1.1 behoort.

Samenladingsverboden

11 403 (1) Colli die voorzien zijn van een etiket van model 1, 1.4, 1.5 of 1.6, maar die ingedeeld zijn bij verschillende compatibiliteitsgroepen, mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden, tenzij de samenlading volgens de hiernavolgende tabel toegelaten is voor de overeenkomstige compatibiliteitsgroepen.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(2) Colli die voorzien zijn van een etiket van model 1, 1.4 of 1.5, mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli die voorzien zijn van een etiket van model 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.1A, 7A, 7B, 7C, 8 of 9.

11 404

Samenladingsverbod met goederen die zich in een laadkist bevinden

11 405 (1) De samenladingsverboden met de goederen, bedoeld in randnummer 11403, zijn in iedere laadkist van toepassing.

(2) De bepalingen van randnummer 11 403 zijn van toepassing tussen gevaarlijke stoffen die zich in een laadkist bevinden en andere gevaarlijke stoffen die in hetzelfde voertuig zijn geladen, ongeacht of deze laatste zich in één of meerdere andere laadkisten bevinden.

11 406

Laad- en losplaatsen

11 407 (1) Het is verboden:

a) stoffen of voorwerpen van klasse 1 op een openbare plaats binnen een bebouwde kom te laden of te lossen zonder speciale toestemming van de bevoegde overheden;

b) stoffen of voorwerpen van klasse 1 op een openbare plaats buiten een bebouwde kom te laden of te lossen zonder de bevoegde overheden te hebben ingelicht, tenzij deze werkzaamheden door ernstige veiligheidsredenen te verrechtvaardigen zijn.

(2) Indien de behandeling van de goederen om één of andere reden op een openbare plaats dient te gebeuren, moeten de stoffen en voorwerpen van verschillende aard op basis van de etiketten van elkaar gescheiden worden.

11 408-

11 409

Voorzorgsmaatregelen ten opzichte van eetwaren

11 410 (1) Colli voorzien van etiketten van model 6.1 moeten in de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, gescheiden worden gehouden van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

(2) Lege, niet-gereinigde verpakkingen die voorzien zijn van etiketten van model 6.1 moeten in de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, gescheiden worden gehouden van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

11 411-

11 412

Reiniging vóór het laden

11 413 Alvorens gevaarlijke stoffen en voorwerpen van klasse 1 te laden, moet het laadvlak van het voertuig grondig worden gereinigd.

11 414-

11 499

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN VOERTUIGEN

EN LAADKISTEN

Signalisatie en etikettering

Etikettering

11 500 (1) In aanvulling op de voorschriften van randnummer 10500 moeten de transporteenheden, die stoffen of voorwerpen vervoeren welke voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met model 1, 1.4, 1.5 of 1.6, op hun beide zijkanten en achteraan bovendien voorzien zijn van een soortgelijk etiket. Op de etiketten mag geen compatibiliteitsgroep aangegeven worden indien de transporteenheid stoffen of voorwerpen van meerdere compatibiliteitsgroepen bevat.

(2) Een transporteenheid die stoffen of voorwerpen van verschillende subklassen bevat, mag slechts voorzien zijn van de etiketten die overeenstemmen met het model van de gevaarlijkste subklasse; de volgorde is de volgende: 1.1 (de meest gevaarlijke), 1.5, 1.2, 1.3, 1.6, 1.4 (de minst gevaarlijke). Wanneer stoffen van 48° samen met de stoffen of voorwerpen van subklasse 1.2 vervoerd worden, moet de transporteenheid voorzien zijn van etiketten die subklasse 1.1 aangeven.

(3) Transporteenheden die stoffen of voorwerpen van de hierna volgende cijfers en identificatienummers bevatten, moeten bovendien voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met model 6.1:

4°, nrs. 0076 en 0143

21°, nr. 0018

26°, nr. 0077

30°, nr. 0019

43°, nr. 0301

(4) Transporteenheden die stoffen of voorwerpen van de hierna volgende cijfers en identificatienummers bevatten, moeten bovendien voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met model 8:

21°, nrs. 0015 en 0018

30°, nrs. 0016 en 0019

43°, nrs. 0301 en 0303

(5) De bepalingen van de paragrafen (1) tot (4) zijn niet van toepassing op transporteenheden die laadkisten vervoeren, op voorwaarde dat deze laadkisten voorzien zijn van etiketten die overeenstemmen met de voorschriften van randnummer 10 500 (8).

11 501-

11 508

Oponthoud voor dienstverrichtingen

11 509 Indien voertuigen die stoffen of voorwerpen van klasse 1 vervoeren, voor laad- en losoperaties op een openbare plaats moeten stilhouden, dient tussen de stilstaande voertuigen een afstand van ten minste 50 m te worden bewaard.

11 510-

11 519

Konvooien

11 520 (1) Indien de voertuigen die stoffen of voorwerpen van klasse 1 vervoeren in konvooien rijden, moet tussen twee opeenvolgende transporteenheden een afstand van ten minste 50 m bewaard worden.

(2) Door de bevoegde overheid kunnen voorschriften betreffende de volgorde of de samenstelling van de konvooien opgelegd worden.

11 521-

11 599

AFDELING 6

OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

VOOR BEPAALDE LANDEN

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

11 600-

20 999

KLASSE 2 SAMENGEPERSTE, VLOEIBAAR GEMAAKTE OF ONDER DRUK OPGELOSTE GASSEN

Algemeenheden

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

21 000-

21 099

AFDELING 1

WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

21 100-

21 117

Vervoer in laadkisten

21 118 Het is verboden colli met gassen van 7°a) en 8°a) in kleine laadkisten te vervoeren.

21 119-

21 199

AFDELING 2

SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIEEL

EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

21 200-

21 211

Verluchting

21 212 Indien colli met gassen van 1° tot 6° en 9°c) in gesloten voertuigen worden vervoerd, moeten deze voertuigen voorzien zijn van een geschikte verluchting.

21 213-

21 259

Speciale uitrusting

21 260 Indien samengeperste of vloeibaar gemaakte gassen vervoerd worden, die gevaar opleveren voor de ademhalingsorganen of gevaar voor vergiftiging, gekenmerkt door de letter t in de opsomming van de stoffen, moet het boordpersoneel voorzien zijn van gasmaskers van een type dat geschikt is voor de vervoerde gassen.

21 261-

21 299

AFDELING 3

ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

21 300-

21 320

Bewaking van de voertuigen

21 321 De bepalingen van randnummer 10 321 zijn van toepassing op de hierna opgesomde gevaarlijke goederen waarvan de hoeveelheid de opgegeven massa overschrijdt:

- fluor en boortrifluoride van 1°at), de stoffen van 3°at), van 3°bt) op ethylchloride na, van 3°ct), waterstofchloride van 5°at) en de sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van 7°a) en van 8°a): 1 000 kg;

- de stoffen van 3°b), ethylchloride van 3°bt), vinylchloride van 3°c), de stoffen van 4°b) en de sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van 7°b) en 8°b): 10 000 kg.

21 322-

21 399

AFDELING 4

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

21 400-

21 402

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig

21 403 De colli, voorzien van een etiket van model 2, 3 of 6.1, mogen niet in één en hetzelfde voertuig worden samengeladen met colli, voorzien van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 1.6 of 01.

21 404-

21 406

Laad- en losplaatsen

21 407 (1) Het is verboden:

a) zonder speciale toestemming van de bevoegde overheid de volgende stoffen te laden of te lossen op een voor het publiek toegankelijke plaats in een bebouwde kom: broomwaterstof, chloor, stikstofdioxide, zwaveldioxide of chloorkoolstof oxide van 3°at), waterstofsulfide van 3°bt) en waterstofchloride van 5°at);

b) de in punt a) genoemde stoffen op een voor het publiek toegankelijke plaats buiten een bebouwde kom te laden of te lossen zonder de bevoegde overheid te hebben ingelicht, tenzij deze werkzaamheden door ernstige veiligheidsredenen gerechtvaardigd zijn.

De toestemming en het inlichten, die respectievelijk in bovenstaande alineas a) en b) voorgeschreven worden, zijn niet vereist indien de stoffen vervat zijn in flessen, in recipiënten, in flessenbatterijen of in recipiënten die beantwoorden aan randnummer 2207 en een inhoud hebben van ten hoogste 1 000 liter, volgens de beschrijving van randnummer 2212 (1) a), b), d) of e).

(2) Indien de behandeling van de goederen om één of andere reden op een voor het publiek toegankelijke plaats dient te gebeuren, moeten:

- de stoffen voorwerpen van verschillende aard op basis van de etiketten van elkaar gescheiden worden,

- colli met inrichtingen voor het vastgrijpen bij het behandelen horizontaal worden gehouden.

21 408-

21 413

Behandeling en stuwage

21 414 (1) Men mag niet met de colli gooien of ze aan schokken blootstellen.

(2) De recipiënten moeten zodanig in de voertuigen worden gestouwd dat zij niet kunnen kantelen of vallen; hierbij moeten de volgende voorschriften in acht worden genomen:

a) de in randnummer 2212(1)a) vernoemde flessen moeten in de lengte- of dwarsrichting van het voertuig worden neergelegd; dicht bij het voorste kopschot moeten de flessen echter in de dwarsrichting liggen.

Korte flessen met een grote middellijn (ongeveer 30 cm en meer) mogen in de lengterichting worden gelegd, waarbij de beschermingsinrichtingen van de kranen naar het midden van het voertuig moeten gericht zijn.

Flessen met een voldoende stabiliteit of flessen die worden vervoerd in inrichtingen die het omkantelen beletten, mogen eventueel rechtop worden geplaatst.

Liggende flessen moeten zodanig zijn vastgezet, vastgemaakt of gepast beveiligd dat zij niet kunnen verschuiven.

b) recipiënten met gassen van 7°a) en 8°a) moeten steeds in de stand worden geplaatst waarvoor zij zijn gebouwd en moeten beschermd worden tegen mogelijke beschadigingen door andere colli.

21 415-

21 499

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN (TANK)VOERTUIGEN,

BATTERIJEN VAN RECIPIËNTEN EN LAADKISTEN (LAADKETELS)

Signalisatie en etikettering

Etikettering

21 500 (1) De voertuigen met vaste of afneembare tanks, de laadketels en de batterijen van recipiënten die stoffen van klasse 2 bevatten of hebben bevat (leeg, niet-gereinigd), met uitzondering van de stoffen die in tabel 2 van onderhavig randnummer zijn vernoemd, moeten voorzien zijn van de in onderstaande tabel 1 aangegeven etiket(ten):

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(2) De voertuigen met vaste of afneembare tanks, de laadketels en de batterijën van recipiënten die stoffen bevatten of hebben bevat (leeg, niet-gereinigd) die in onderstaande tabel 2 zijn vernoemd, moeten voorzien zijn van de aldaar aangegeven etiket(ten):

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

21 501-

21 508

Oponthoud van beperkte duur voor dienstverrichtingen

21 509 Indien zulks niet absoluut noodzakelijk is mag een transporteenheid die gevaarlijke goederen van klasse 2 vervoert - met uitzondering van stoffen van 1°a), 1°at), 2°a), 7°a), 8°a) en 10°) - niet voor dienstverrichtingen stationeren in de nabijheid van woningen of van plaatsen waar wel veel mensen samenkomen. In de nabijheid van voornoemde plaatsen is voor een oponthoud van langere duur de toestemming van de bevoegde overheid vereist.

21 510-

21 599

AFDELING 6

OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

VOOR BEPAALDE LANDEN

(Alleen de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

21 600-

30 999

KLASSE 3 BRANDBARE VLOEISTOFFEN

Algemeenheden

(Alleen de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

31 000-

31 099

AFDELING 1

WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

31 100-

31 199

AFDELING 2

SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIEEL

EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

(Alleen de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

31 200-

31 299

AFDELING 3

ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

31 200-

31 320

Bewaking van de voertuigen

31 321 De bepalingen van randnummer 10 321 zijn van toepassing op de hierna opgesomde gevaarlijke goederen waarvan de hoeveelheid de opgegeven massa overschrijdt:

- de stoffen van 1° tot 5°a), 5°b), 7°b), 21° tot 26°: 10 000 kg;

- de stoffen van 6° en 11° tot 19°, 27°, 28° en de giftige of zeer giftige stoffen van 41° tot 57°: 5 000 kg.

31 322-

31 399

AFDELING 4

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

31 400-

31 402

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig

31 403 De colli, voorzien van een etiket van model 3, mogen niet in één en hetzelfde voertuig worden samengeladen met colli, voorzien van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 1.6 of 01.

31 404-

31 409

Voorzorgsmaatregelen ten opzichte van voedingsmiddelen

31 410 (1) In de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, moeten colli, voorzien van etiketten van model 6.1 gescheiden gehouden worden van voedingswaren, andere verbruiksgoederen en dierenvoedsel.

(2) In de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, moeten ongereinigde, lege recipiënten, voorzien van etiketten van model 6.1, gescheiden gehouden worden van voedingswaren, andere verbruiksgoederen en dierenvoedsel.

31 411-

31 414

Reiniging na het lossen

31 415 Wanneer stoffen van 6°, 11° tot 19°, 27°, 28°, 32° en de giftige of zeer giftige stoffen van 41° tot 57° lekken en zich in het voertuig hebben verspreid, mag dit voertuig pas opnieuw gebruikt worden na grondig gereinigd en (in voorkomend geval) ontsmet te zijn. Alle goederen en voorwerpen die in datzelfde voertuig vervoerd werden, moeten op eventuele verontreiniging gecontroleerd worden.

31 416-

31 499

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN (TANK)VOERTUIGEN

EN LAADKISTEN (LAADKETELS)

Signalisatie en etikettering

Etikettering

31 500 De voertuigen met vaste of afneembare tanks en de laadketels , die stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat, moeten op hun beide zijkanten en achteraan voorzien zijn van etiketten van model 3.

Die waarvan de tanks de in randnummer 2312 (3) tot (5) opgesomde stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat (lege, niet-gereinigde tanks), moeten bovendien overeenkomstig dit randnummer voorzien zijn van etiketten.

Die waarvan de tanks stoffen van 11° tot 20° bevatten of hebben bevat, moeten bovendien voorzien zijn van etiketten van model 6.1.

Die waarvan de tanks stoffen van 21° tot 26° bevatten of hebben bevat, moeten bovendien voorzien zijn van etiketten van model 8.

31 501-

31 599

AFDELING 6

OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

VOOR BEPAALDE LANDEN

(Alleen de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

31 600-

40 999

KLASSE 4.1 BRANDBARE VASTE STOFFEN

Algemeenheden

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

41 000-

41 099

AFDELING 1

WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

41 100-

41 104

Verzendingsmethode, verzendingsbeperkingen

41 105 (1) De stoffen van 5° en 15° mogen enkel vervoerd worden in tankvoertuigen, afneembare tanks en laadketels.

(2) De stoffen van 26° moeten tijdens het transport beschermd worden tegen direkt zonlicht en tegen de invloed van warmte.

(3) De stoffen van 41° tot 50° moeten op zodanige wijze worden verzonden, dat de in randnummer 2400 (20) bedoelde regelingstemperaturen - die voor de met name genoemde stoffen in randnummer 2401 gegeven worden en voor de niet met name genoemde stoffen in de goedgekeurde vervoersvoorwaarden [zie randnummer 2400 (16)] voorgeschreven zijn - nooit overschreden worden.

(4) De handhaving van de voorgeschreven temperatuur is van essentieel belang voor een veilig vervoer van een groot aantal autoreactieve stoffen. Er moet in het algemeen over gewaakt worden dat:

- de transporteenheid grondig geïnspecteerd wordt vóór het laden;

- instructies gegeven worden aan de vervoerders betreffende de werking van het koelsysteem, met inbegrip van een lijst met de leveranciers van koelmiddelen die onderweg beschikbaar zijn;

- maatregelen voorzien worden voor wanneer de temperatuursregeling in gebreke blijft;

- de temperaturen gedurende het transport regelmatig gecontroleerd worden;

- een nood-koelsysteem of reserveonderdelen voorzien zijn.

(5) Alle bedieningsinrichtingen en de temperatuursensoren van het koelsysteem moeten gemakkelijk bereikbaar zijn, en alle electrische aansluitingen moeten beschermd zijn tegen de atmosferische invloeden. De temperatuur van de lucht in de transporteenheid moet gemeten worden door twee onafhankelijke sensoren en de meetresultaten moeten zodanig geregistreerd worden dat elke temperatuursverandering gemakkelijk vast te stellen is. De temperaturen moeten alle om de vier tot zes uur gecontroleerd en geregistreerd worden. Indien stoffen met een regelingstemperatuur van minder dan + 25 °C vervoerd worden, moet de transporteenheid uitgerust zijn met een optisch en akoestisch alarm; hun stroomvoorziening moet onafhankelijk zijn van het koelsysteem en ze moeten in werking treden bij een temperatuur die gelijk is aan- of lager is dan de regelingstemperatuur.

(6) Indien de regelingstemperatuur tijdens het vervoer wordt overschreden, moet een alarmprocedure in werking treden die de eventuele reparatie van de koelinrichting of de verhoging van de koelcapaciteit (bijvoorbeeld door het gebruik van bijkomende vloeibare of vaste koelmiddelen) omvat. Bovendien moet de temperatuur geregeld gecontroleerd worden en moet men zich voorbereiden op het nemen van noodmaatregelen. Indien de kritieke temperatuur [zie ook randnummers 2400 (20) en 2401] bereikt wordt, moeten de noodmaatregelen in werking treden.

(7) De keuze van het middel voor temperatuurbeheersing voor het transport hangt af van een aantal factoren, zoals:

- de regelingstemperatu(u)r(en) van de te vervoeren stof(fen);

- het verschil tussen de regelingstemperatuur en de te verwachten omgevingstemperaturen;

- de doelmatigheid van de warmteisolatie;

- de duur van het transport;

- de veiligheidsmarge die voor vertragingen onderweg voorzien wordt.

(8) Diverse geschikte methodes om het overschrijden van de regelingstemperatuur te vermijden worden hieronder in volgorde van toenemende doelmatigheid opgesomd:

a) warmteïsolatie: op voorwaarde dat de aanvankelijke temperatuur van de autoreactieve stof(fen) voldoende onder de regelingstemperatuur ligt;

b) warmteïsolatie plus een systeem met koelmiddel; op voorwaarde dat:

- de hoeveelheid niet brandbaar koelmiddel (bijvoorbeeld vloeibare stikstof of vast koolstofdioxide) voldoende is voor de duur van het traject - met inbegrip van een redelijke veiligheidsmarge voor eventuele vertragingen - of de mogelijkheid tot aanvulling gewaarborgd is;

- noch vloeibare zuurstof, noch vloeibare lucht als koelmiddel gebruikt worden;

- het koeleffect gelijk blijft, zelfs wanneer het koelmiddel bijna helemaal verbruikt is; en

- de noodzaak om de transporteenheid te ventileren vooraleer ze te betreden duidelijk aangegeven is door middel van een waarschuwing op de deur(en).

c) warmteïsolatie plus een enkelvoudig mechanisch koelsysteem: op voorwaarde dat explosieveilige elektrische verbindingen worden gebruikt binnen de koelruimte om ontsteking te voorkomen van de dampen die afkomstig zijn van de autoreactieve stoffen;

d) warmteïsolatie plus een combinatie van een mechanisch koelsysteem en een systeem met koelmiddelen; op voorwaarde dat:

- de twee systemen onafhankelijk zijn van elkaar; en

- aan de in b) en c) voorgeschreven voorwaarden is voldaan;

e) warmteïsolatie plus een dubbel mechanisch koelsysteem; op voorwaarde dat:

- buiten de geïntegreerde energievoorzieningsinrichting de twee systemen onafhankelijk zijn van elkaar;

- elk systeem afzonderlijk in staat is om de temperatuur op afdoende wijze te regelen;

- explosieveilige elektrische verbindingen worden gebruikt binnen de koelruimte om ontsteking te voorkomen van de dampen die afkomstig zijn van de autoreactieve stoffen.

(9) Voor de stoffen van 41° en 42° moet één van de volgende, in paragraaf (8) beschreven methodes voor temperatuurregeling toegepast worden:

- methode c), wanneer de tijdens het vervoer te verwachten maximale omgevingstemperatuur niet meer dan 10° C hoger is dan de regelingstemperatuur; anders

- methode d) of e).

Voor de stoffen van 43° tot 50° moet één van de volgende methodes toegepast worden:

- methode a), wanneer de tijdens het vervoer te verwachten maximale omgevingstemperatuur ten minste 10° C lager is dan de regelingstemperatuur;

- methode b), wanneer de tijdens het vervoer te verwachten maximale omgevingstemperatuur niet meer dan 30° C hoger is dan de regelingstemperatuur; anders

- methode c), d) of e).

41 106-

41 110

Losgestort vervoer

41 111 (1) De met name genoemde stoffen van 6°c) (met uitzondering van naftaline), 11°c), 12°c), 13°c) en 14°c), en de vaste afvalstoffen die ingedeeld zijn bij de letter c) van voornoemde cijfers, mogen losgestort vervoerd worden in gesloten voertuigen of in voertuigen met dekzeil.

Naftaline van 6°c) mag losgestort vervoerd worden in gesloten voertuigen met een metalen laadbak of in voertuigen met een onbrandbaar dekzeil en met een metalen laadbak of met een bodem en wanden die beschermd zijn tegen de te laden stof.

(2) De afvalstoffen van 4°c) mogen losgestort vervoerd worden in open voertuigen met een dekzeil en met voldoende verluchting. Via geschikte maatregelen moet verzekerd worden dat geen lekkage van de inhoud, in het bijzonder van de vloeibare bestanddelen, kan optreden.

41 112-

41 117

Vervoer in laadkisten

41 118 De kleine laadkisten, die gebruikt worden voor het losgestort vervoer van de in randnummer 41 111 genoemde stoffen, moeten voldoen aan de voorschriften die in dit randnummer aan de voertuigen opgelegd worden.

41 119-

41 199

AFDELING 2

SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIEEL

EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

41 200-

41 203

Voertuigtypes

41 204 De stoffen van 31° tot 40° moeten in gesloten voertuigen of in voertuigen met een dekzeil geladen worden.

Wanneer de stoffen - omwille van de bepalingen van randnummer 41 105 - in tegen warmte geïsoleerde voertuigen of al dan niet mechanisch gekoelde voertuigen dienen vervoerd te worden, moeten deze voertuigen voldoen aan de voorschriften van randnummer 41 248. De stoffen van 41° tot 50°, die zich in een met een koelmiddel gevulde beschermverpakking bevinden, moeten in gesloten voertuigen of in voertuigen met een dekzeil geladen worden. Indien gesloten voertuigen worden gebruikt, moeten deze op een afdoende wijze verlucht worden. Voertuigen met een dekzeil moeten van zijschotten en van een achterklep voorzien zijn. Het dekzeil van deze voertuigen moet bestaan uit waterdicht en moeilijk brandbaar weefsel.

41 205-

41 247

Tegen warmte geïsoleerde voertuigen en al dan niet mechanisch gekoelde voertuigen

41 248 De tegen warmte geïsoleerde voertuigen en de al dan niet mechanisch gekoelde voertuigen, die overeenkomstig de voorschriften van randnummer 41 105 gebruikt worden, moeten voldoen aan de volgende bepalingen:

a) het voertuig en zijn uitrusting moeten - op het gebied van warmteisolatie en koeling (zie randnummer 41 105) - zodanig zijn dat de in randnummer 41 105 voorgeschreven maximale temperatuur niet overschreden wordt. De globale warmteoverdrachtscoëfficiënt mag niet groter zijn dan 0,4 W/m2K;

b) het voertuig moet zodanig zijn ingericht dat de dampen van de vervoerde stoffen of van het koelmiddel niet in de bestuurderscabine kunnen binnendringen;

c) met een daartoe geschikte inrichting moet de temperatuur in de laadruimte op elk ogenblik vanuit de bestuurderscabine kunnen gecontroleerd worden;

d) indien in de laadruimte een gevaarlijke overdruk zou kunnen ontstaan, moet deze ruimte van ventilatieopeningen of ventilatiekleppen voorzien zijn. In voorkomend geval moeten de nodige maatregelen getroffen worden om te verhinderen dat de koeling door de ventilatieopeningen of ventilatiekleppen nadelig beïnvloed wordt;

e) de gebruikte koelvloeistof mag niet brandbaar zijn;

f) de koelinrichting van mechanisch gekoelde voertuigen moet onafhankelijk van de voor de voortbeweging van het voertuig gebruikte motor kunnen werken.

41 249-

41 299

AFDELING 3

ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

41 300-

41 320

Bewaking van de voertuigen

41 321 De bepalingen van randnummer 10 321 zijn van toepassing op de hierna opgesomde gevaarlijke goederen waarvan de hoeveelheid de opgegeven massa overschrijdt:

- de stoffen van 21° tot 25°: 1 000 kg

- de stoffen van 26°: 100 kg

- de stoffen van 31°, 32°, 43° en 44°: 1 000 kg

- de stoffen van 33°, 34°, 45° en 46°: 2 000 kg

- de stoffen van 35°, 36°, 47° en 48°: 5 000 kg

- de stoffen van 41° en 42°: 500 kg De voertuigen die meer dan 500 kg stoffen van 41° en 42° vervoeren moeten bovendien voortdurend bewaakt worden om elk kwaad opzet te verhinderen en de bestuurder en de bevoegde overheden te verwittigen bij verlies of brand.

41 322-

41 399

AFDELING 4

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

41 400

Beperking van de vervoerde hoeveelheden

41 401 (1) Met één en dezelfde transporteenheid mag niet meer vervoerd worden dan:

- 5 000 kg stoffen van 31° en 32°, indien de laadruimte bovenaan geventileerd wordt en de transporteenheid met hittebestendig materiaal geïsoleerd is [zie randnummer 11 204(3) a)], of 1 000 kg stoffen van 31° en 32° indien de transporteenheid niet aan deze eisen voldoet;

- 10 000 kg stoffen van 33° en 34°;

- 20 000 kg stoffen van 35°, 36°, 37°, 38°, 39° en 40°;

- 1 000 kg stoffen van 41° en 42°, of 5 000 kg indien de transporteenheid met hittebestendig materiaal geïsoleerd is;

- 5 000 kg stoffen van 43° en 44°, of 10 000 kg indien de transporteenheid met hittebestendig materiaal geïsoleerd is;

- 20 000 kg stoffen van 45°, 46°, 47°, 48°, 49° en 50°.

(2) Wanneer stoffen van onderhavige klasse in één en dezelfde transporteenheid samengeladen worden, mogen de in paragraaf (1) voorgeschreven limieten niet overschreden worden en mag de totale inhoud niet meer dan 20 000 kg bedragen.

41 402 De voorschriften van randnummers 10 500 en 41 204 zijn niet van toepassing op het vervoer van de stoffen die vernoemd worden bij- of beoogd worden door 31° tot 34° en 41° tot 44°, op voorwaarde dat de stof - al naargelang van het geval - verpakt is volgens verpakkingsmethode OP1A, OP1B, OP2A of OP2B en de hoeveelheid per transporteenheid niet meer dan 10 kg bedraagt.

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig

41 403 (1) Colli die voorzien zijn van een etiket van model 4.1 mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli die voorzien zijn van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 1.6 of 01.

(2) Colli die voorzien zijn van etiketten van model 4.1 en 01 mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli die voorzien zijn van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 2, 3, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 7A, 7B, 7C, 8 of 9.

41 404-

41 409

Voorzorgsmaatregelen ten opzichte van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel

41 410 (1) Colli voorzien van etiketten van model 6.1 moeten in de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, gescheiden gehouden worden van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

(2) Lege, niet-gereinigde verpakkingen die voorzien zijn van etiketten van model 6.1 moeten in de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, gescheiden gehouden worden van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

41 411-

41 413

Behandeling en stuwage

41 414 (1) Colli die stoffen van 26° bevatten mogen slechts op koele en goed geventileerde plaatsen, ver van warmtebronnen opgeslagen worden.

(2) Colli die stoffen van 41° tot 50° bevatten mogen niet op andere goederen geplaatst worden; ze moeten bovendien zodanig gestouwd worden dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn.

(3) Voor colli die stoffen van 41° tot 50° bevatten, moet de voorgeschreven regelingstemperatuur gehandhaafd blijven tijdens de hele vervoersoperatie, met inbegrip van het laden, het lossen en de eventuele tussenhaltes [zie randnummer 41 105 (2)].

(4) De colli moeten zodanig geladen zijn dat een vrije luchtcirculatie in de laadruimte een uniforme temperatuur van de lading garandeert. Indien een voertuig of grote laadkist meer dan 5 000 kg brandbare vaste stoffen bevat, moet de lading onderverdeeld worden in ladingen van niet meer dan 5 000 kg, die door luchtruimten van ten minste 0,05 m van elkaar gescheiden zijn.

41 415-

41 499

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN (TANK)VOERTUIGEN

EN LAADKISTEN (LAADKETELS)

Signalisatie en etikettering

Etikettering

41 500 De voertuigen met vaste of afneembare tanks en de laadketels die stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat (lege, niet-gereinigde tanks), moeten voorzien zijn van etiketten van model 4.1.

Die waarvan de tanks de in randnummer 2412 (3) opgesomde stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat, moeten bovendien overeenkomstig dit randnummer van etiketten voorzien zijn.

41 501-

41 508

Oponthoud van beperkte duur voor dienstverrichtingen

41 509 Indien zulks niet absoluut noodzakelijk is mag een transporteenheid die stoffen van 34° vervoert niet voor dienstverrichtingen stationeren in de nabijheid van woningen of van plaatsen waar veel mensen samenkomen. In de nabijheid van voornoemde plaatsen is voor een oponthoud van langere duur de toestemming van de bevoegde overheid vereist.

41 510-

41 599

AFDELING 6

OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

VOOR BEPAALDE LANDEN

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

41 600-

41 999

KLASSE 4.2 VOOR ZELFONTBRANDING VATBARE STOFFEN

Algemeenheden

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

42 000-

42 099

AFDELING 1

WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

42 100-

42 104

Verzendingsmethode, verzendingsbeperkingen

42 105 Fosfor van 22° mag enkel maar in tankvoertuigen, afneembare tanks en laadketels vervoerd worden.

42 106-

42 110

Losgestort vervoer

42 111 De stoffen van 1°c), 2°c), 3°, de spaanders, krullen, draaisels of schaafsel van ferrometalen van 12°c), ijzeroxide residu en ijzerspons residu van 16°c) en de vaste afvalstoffen die ingedeeld zijn bij de letter c) van voornoemde cijfers, mogen losgestort vervoerd worden.

Deze stoffen moeten dan in gesloten voertuigen met een metalen laadbak of in voertuigen met een dekzeil en een metalen laadbak vervoerd worden.

42 112-

42 117

Vervoer in laadkisten

42 118 De kleine laadkisten, die gebruikt worden voor het losgestort vervoer van de in randnummer 42 111 genoemde stoffen, moeten voldoen aan de voorschriften die in dat randnummer aan de voertuigen opgelegd worden.

42 119-

42 199

AFDELING 2

SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIEEL

EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

42 200-

42 203

Voertuigtypes

42 204 De colli die stoffen van klasse 4.2 bevatten, moeten in gesloten voertuigen of voertuigen met een dekzeil geladen worden.

42 205-

42 299

AFDELING 3

ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

42 300-

42 320

Bewaking van de voertuigen

42 321 De bepalingen van randnummer 10 321 zijn van toepassing op de hierna opgesomde gevaarlijke goederen waarvan de hoeveelheid de opgegeven massa overschrijdt:

- de stoffen die bij de letter a) van de onderscheiden cijfers ingedeeld zijn en de stoffen van 22°: 10 000 kg.

42 322-

42 377

Lege tanks

42 378 Zie ook randnummers 211 470 (2) en 212 470 (2) voor de tanks die fosfor van 11°a) en 22° hebben bevat.

42 379-

42 399

AFDELING 4

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

42 400-

42 402

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig

42 403 Colli die voorzien zijn van een etiket van model 4.2 mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli die voorzien zijn van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 1.6 of 01.

42 404-

42 409

Voorzorgsmaatregelen ten opzichte van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel

42 410 (1) Colli voorzien van etiketten van model 6.1 moeten in de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, gescheiden worden gehouden van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

(2) Lege, niet-gereinigde verpakkingen die voorzien zijn van etiketten van model 6.1, moeten in de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, gescheiden gehouden worden van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

42 411-

42 499

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN (TANK)VOERTUIGEN

EN LAADKISTEN (LAADKETELS)

Signalisatie en etikettering

Etikettering

42 500 De voertuigen met vaste of afneembare tanks en de laadketels, die stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat (lege, niet-gereinigde tanks), moeten voorzien zijn van etiketten van model 4.2.

Die waarvan de tanks de in randnummer 2442 (3) tot (5) opgesomde stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat, moeten bovendien overeenkomstig dit randnummer van etiketten voorzien zijn.

42 501-

42 599

AFDELING 6

OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

VOOR BEPAALDE LANDEN

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

42 600-

42 999

KLASSE 4.3 STOFFEN DIE IN CONTACT MET WATER BRANDBARE GASSEN ONTWIKKELEN

Algemeenheden

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

43 000-

43 099

AFDELING 1

WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

43 100-

43 110

Losgestort vervoer

43 111 (1) De stoffen van 11°c), 12°c), 13°c), 14°c), 17°b) en 20°c) mogen losgestort vervoerd worden in speciaal daartoe ingerichte voertuigen. De laad- en losopeningen moeten hermetisch kunnen afgesloten worden.

(2) Bijprodukten van de aluminiumbewerking van 13°b) mogen losgestort vervoerd worden in goed geventileerde voertuigen met dekzeil.

(3) Bijprodukten van de aluminiumbewerking van 13°c), ferrosilicium van 15°c), calciumsilicide in brokken van 12°b) en de stoffen van 12°c) in brokken, mogen bovendien losgestort vervoerd worden in gesloten voertuigen of in voertuigen met een dekzeil.

43 112-

43 117

Vervoer in laadkisten

43 118 De kleine laadkisten, die gebruikt worden voor het losgestort vervoer van de in randnummer 43 111 genoemde stoffen, moeten voldoen aan de voorschriften die in dat randnummer aan de voertuigen opgelegd worden.

43 119-

43 199

AFDELING 2

SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIEEL

EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

43 200-

43 203

Voertuigtypes

43 204 De colli die stoffen van klasse 4.3 bevatten, moeten in gesloten voertuigen of voertuigen met een dekzeil geladen worden.

43 205-

43 299

AFDELING 3

ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

43 300-

43 320

Bewaking van de voertuigen

43 321 De bepalingen van randnummer 10 321 zijn van toepassing op de hierna opgesomde gevaarlijke goederen waarvan de hoeveelheid de opgegeven massa overschrijdt:

- de stoffen die bij de letter a) van de onderscheiden cijfers ingedeeld zijn: 10 000 kg.

43 322-

43 399

AFDELING 4

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

43 400-

43 402

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig

43 403 Colli die voorzien zijn van een etiket van model 4.3 mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli die voorzien zijn van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 1.6 of 01.

43 404-

43 409

Voorzorgsmaatregelen ten opzichte van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel

43 410 (1) Colli voorzien van etiketten van model 6.1 moeten in de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, gescheiden gehouden worden van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

(2) Lege, niet-gereinigde verpakkingen die voorzien zijn van etiketten van model 6.1, moeten in de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, gescheiden gehouden worden van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

43 411-

43 413

Behandeling en stuwage

43 414 Tijdens de manipulatie van de colli moeten speciale maatregelen getroffen worden om te voorkomen dat ze met water in contact komen.

43 415-

43 499

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN (TANK)VOERTUIGEN

EN LAADKISTEN (LAADKETELS)

Signalisatie en etikettering

Etikettering

43 500 De voertuigen met vaste of afneembare tanks en de laadketels, die stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat (lege, niet-gereinigde tanks), moeten voorzien zijn van etiketten van model 4.3.

Die waarvan de tanks de in randnummer 2482 (3) tot (7) opgesomde stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat, moeten bovendien overeenkomstig dit randnummer van etiketten voorzien zijn.

43 501-

43 599

AFDELING 6

OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

VOOR BEPAALDE LANDEN

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

43 600-

50 999

KLASSE 5.1 STOFFEN DIE DE VERBRANDING BEVORDEREN

Algemeenheden

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

51 000-

51 099

AFDELING 1

WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

51 100-

51 104

Verzendingsmethode, verzendingsbeperkingen

51 105 Ammoniumnitraat van 20° mag enkel maar in tankvoertuigen, afneembare tanks en laadketels vervoerd worden.

51 106-

51 110

Losgestort vervoer

51 111 (1) De stoffen van 11° tot 13°, 16°, 18°, 19°, 21°, 22°c), en de vaste afvalstoffen die ingedeeld zijn bij de voornoemde cijfers, mogen als wagenlading losgestort vervoerd worden.

(2) De stoffen van 11° tot 13°, 16°, 18°, 19°, 21°, 22°c), en de vaste afvalstoffen die ingedeeld zijn bij de voornoemde cijfers, moeten in gesloten voertuigen of in voertuigen met een waterdicht en onbrandbaar dekzeil vervoerd worden. Er moet op toegezien worden dat de vervoerde stoffen in geval van lekkage niet in aanraking kunnen komen met hout of een ander brandbaar materiaal.

51 112-

51 117

Vervoer in laadkisten

51 118 (1) Colli die stoffen van onderhavige klasse bevatten - met uitzondering van de breekbare colli in de zin van randnummer 10 014 (1) en de colli die waterstofperoxide of oplossingen van waterstofperoxide van 1°a) of tetranitromethaan van 2° bevatten - mogen in kleine laadkisten vervoerd worden.

(2) Laadkisten die bestemd zijn voor het losgestort vervoer van stoffen van 11° tot 13°, 16°, 18° en 19°, moeten uit metaal bestaan, waterdicht zijn en afgedekt worden door een deksel of door een waterdicht, moeilijk brandbaar dekzeil; ze dienen zodanig gebouwd te zijn dat de stoffen die zich in de laadkisten bevinden niet in aanraking kunnen komen met hout of een ander brandbaar materiaal.

(3) Laadkisten die bestemd zijn voor het losgestort vervoer van stoffen van 21° en 22°c), moeten afgedekt zijn door een deksel of door een waterdicht en moeilijk brandbaar dekzeil. Ze dienen zodanig gebouwd te zijn dat de stoffen die zich in de laadkisten bevinden niet in aanraking kunnen komen met hout of een ander brandbaar materiaal; anders moeten hun houten bodem en wanden over hun gehele oppervlakte voorzien zijn van een ondoordringbare en moeilijk brandbare bekleding, of behandeld zijn met natriumsilicaat of een gelijkaardig produkt.

51 119-

51 199

AFDELING 2

SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIEEL

EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

51 200-

51 203

Voertuigtypes

51 204 Soepele IBC's die stoffen van 11° tot 13° en 16°b) bevatten, moeten in gesloten voertuigen of in voertuigen met een dekzeil vervoerd worden. Het dekzeil moet bestaan uit waterdicht en onbrandbaar materiaal. Er moet op toegezien worden dat de vervoerde stoffen in geval van lekkage niet in aanraking kunnen komen met hout of een ander brandbaar materiaal.

51 205-

51 219

Voertuigen gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke goederen in vaste of afneembare tanks of in laadketels met een inhoud van meer dan 3 000 liter

51 220 Voor het vervoer van de vloeistoffen van 1°a) gelden de volgende bepalingen:

(1) De bepalingen van randnummers 220 531 (2), 220 532 en 220 533 van aanhangsel B.2 moeten toegepast worden.

(2) Geen enkel deel van het voertuig dat zich achter het in paragraaf (1) voorgeschreven schild bevindt, mag uit hout vervaardigd zijn, tenzij het hout met metaal of met een geschikte kunststof is bekleed.

(3) Aan boord van de voertuigen moet zich een reservoir bevinden dat ongeveer 30 liter water bevat. Dit waterreservoir moet op de meest veilige wijze geplaatst zijn. Aan het water moet een antivriesmiddel toegevoegd worden dat huid noch slijmvliezen aantast en niet chemisch reageert met de lading.

51 221-

51 299

AFDELING 3

ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

51 300-

51 320

Bewaking van de voertuigen

51 321 De bepalingen van randnummer 10 321 zijn van toepassing op de hierna opgesomde gevaarlijke goederen waarvan de hoeveelheid de opgegeven massa overschrijdt:

- de stoffen van 5° en de stoffen die bij de letter a) van alle andere cijfers ingedeeld zijn: 10 000 kg.

51 322-

51 399

AFDELING 4

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

51 400-

51 402

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig

51 403 Colli die voorzien zijn van een etiket van model 5.1 mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli die voorzien zijn van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 1.6 of 01.

51 404-

51 409

Voorzorgsmaatregelen ten opzichte van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel

51 410 (1) Colli voorzien van etiketten van model 6.1 moeten in de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, gescheiden gehouden worden van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

(2) Lege, niet-gereinigde verpakkingen die voorzien zijn van etiketten van model 6.1, moeten in de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, gescheiden gehouden worden van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

51 411-

51 413

Behandeling en stuwage

51 414 Het is verboden om licht ontvlambare materialen te gebruiken voor het stouwen van de colli in de voertuigen.

51 415-

51 499

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN (TANK)VOERTUIGEN

EN LAADKISTEN (LAADKETELS)

Signalisatie en etikettering

Etikettering

51 500 De voertuigen met vaste- of afneembare tanks en de laadketels, die stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat (lege, niet-gereinigde tanks), moeten voozien zijn van etiketten van model 5.1.

Die waarvan de tanks de in randnummer 2512 (3) opgesomde stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat, moeten bovendien overeenkomstig dit randnummer van etiketten voorzien zijn.

51 501-

51 599

AFDELING 6

OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

VOOR BEPAALDE LANDEN

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

51 600-

51 999

KLASSE 5.2 ORGANISCHE PEROXIDEN

Algemeenheden

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

52 000-

52 104

AFDELING 1

WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

52 100-

52 104

Wijze van verzending, verzendingsbeperkingen

52 105 (1) De stoffen van 11° tot 20° moeten op zodanige wijze worden verzonden, dat de in randnummer 2550 (16) tot (19) bedoelde regelingstemperaturen - die voor de met name genoemde stoffen in randnummer 2551 gegeven worden en voor de niet met name genoemde stoffen in de goedgekeurde vervoersvoorwaarden [zie randnummer 2550 (8)] voorgeschreven zijn - nooit overschreden worden.

(2) De handhaving van de voorgeschreven temperatuur is van essentieel belang voor een veilig vervoer van een groot aantal organische peroxiden. Dat vereist in het algemeen:

- een grondige inspectie van de transporteenheid vóór het laden;

- instructies voor de vervoerder betreffende de werking van het koelsysteem, met inbegrip van een lijst met de leveranciers van koelmiddelen die onderweg beschikbaar zijn

- te volgen procedures wanneer de temperatuursregeling in gebreke blijft;

- regelmatige controles van de diensttemperaturen;

- beschikbaarheid van een nood-koelsysteem of van reserveonderdelen.

(3) De bedieningsinrichtingen en de temperatuursensoren van het koelsysteem moeten gemakkelijk bereikbaar zijn, en alle electrische aansluitingen moeten beschermd zijn tegen de atmosferische invloeden. De temperatuur van de lucht in de transporteenheid moet gemeten worden door twee onafhankelijke sensoren en de meetresultaten moeten zodanig geregistreerd worden dat elke temperatuursverandering gemakkelijk vast te stellen is. De temperatuur moet om de vier tot zes uur gecontroleerd en geregistreerd worden. Indien stoffen met een regelingstemperatuur van minder dan + 25 °C vervoerd worden, moet de transporteenheid uitgerust zijn met een optisch en akoestisch alarm; hun stroomvoorziening moet onafhankelijk zijn van het koelsysteem en ze moeten in werking treden bij een temperatuur die gelijk is aan - of lager is dan de regelingstemperatuur.

(4) Indien de regelingstemperatuur tijdens het vervoer wordt overschreden, moet een alarmprocedure in werking treden die de eventuele reparatie van de koelinrichting of de verhoging van de koelcapaciteit (bijvoorbeeld door toevoeging van vloeibare of vaste koelmiddelen) omvat. Bovendien moet de temperatuur geregeld gecontroleerd worden en moet men zich voorbereiden op het nemen van noodmaatregelen. Indien de kritieke temperatuur [zie randnummer 2550 (17) en 2551] bereikt wordt, moeten de noodmaatregelen in werking treden.

(5) De keuze van het middel voor temperatuurbeheersing voor het transport hangt af van een aantal factoren, zoals:

- de regelingstemperatu(u)r(en) van de te vervoeren stof(fen);

- het verschil tussen de regelingstemperatuur en de te verwachten omgevingstemperaturen;

- de doelmatigheid van de warmteïsolatie;

- de duur van het transport;

- de veiligheidsmarge die voor vertragingen onderweg voorzien wordt.

(6) Hieronder worden geschikte methodes om een overschrijding van de regelingstemperatuur te vermijden, in volgorde van toenemende doelmatigheid opgesomd:

a) warmteïsolatie; op voorwaarde dat de aanvankelijke temperatuur van de organische peroxide(n) voldoende onder de regelingstemperatuur ligt;

b) warmteïsolatie plus een systeem met koelmiddel; op voorwaarde dat:

- een voldoende hoeveelheid niet brandbaar koelmiddel (bijvoorbeeld vloeibare stikstof of vast koolstofdioxide) - met inbegrip van een redelijke veiligheidsmarge voor eventuele vertragingen - meegevoerd wordt, of de mogelijkheid tot aanvulling gewaarborgd is;

- noch vloeibare zuurstof, noch vloeibare lucht als koelmiddel gebruikt worden;

- het koeleffect gelijkmatig is, zelfs wanneer het grootste gedeelte van het koelmiddel verbruikt is;

- de noodzaak om de transporteenheid te ventileren vooraleer ze te betreden duidelijk aangegeven is door middel van een waarschuwing op de deur(en).

c) warmteïsolatie plus een enkelvoudig mechanisch koelsysteem; op voorwaarde dat vlamwerende elektrische inrichtingen worden gebruikt binnen de koelruimte om ontsteking te voorkomen van de brandbare dampen die afkomstig zijn van de organische peroxiden.

d) warmteïsolatie plus een combinatie van een mechanisch koelsysteem en een systeem met koelmiddel; op voorwaarde dat:

- de twee systemen onafhankelijk zijn van elkaar; en

- aan de in b) en c) voorgeschreven voorwaarden is voldaan;

e) warmteïsolatie plus een dubbel mechanisch koelsysteem; op voorwaarde dat:

- buiten de stroomvoorziening de twee systemen onafhankelijk zijn van elkaar;

- elk systeem afzonderlijk in staat is om de temperatuur op voldoende wijze te regelen;

- vlamwerende elektrische inrichtingen worden gebruikt binnen de koelruimte om ontsteking te voorkomen van de brandbare dampen die afkomstig zijn van de organische peroxiden.

(7) Voor de stoffen van 11° en 12° moet één van de volgende (in paragraaf (6) beschreven) methodes voor temperatuurregeling toegepast worden:

- methode c), wanneer de tijdens het vervoer te verwachten maximale omgevingstemperatuur niet meer dan 10 °C hoger is dan de regelingstemperatuur; anders

- methode d) of e)

Voor de stoffen van 13° tot 20° moet één van de volgende methodes toegepast worden:

- methode a), wanneer de tijdens het vervoer te verwachten maximale omgevingstemperatuur ten minste 10 °C lager is dan de regelingstemperatuur;

- methode b), wanneer de tijdens het vervoer te verwachten maximale omgevingstemperatuur niet meer dan 30 °C hoger is dan de regelingstemperatuur; anders

- methode c), d) of e).

52 106-

52 117

Vervoer in laadkisten

52 118 Breekbare colli in de zin van randnummer 10 014 (1) en colli die stoffen van 1° of 2° bevatten, mogen niet in kleine laadkisten vervoerd worden.

52 119-

52 199

AFDELING 2

SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIEEL

EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

52 200-

52 203

Voertuigtypes

52 204 De stoffen van 1° tot 10° moeten in gesloten voertuigen of in voertuigen met een dekzeil geladen worden.

Wanneer de stoffen - omwille van de bepalingen van randnummer 52 105 - in tegen warmte geïsoleerde voertuigen of al dan niet mechanisch gekoelde voertuigen dienen vervoerd te worden, moeten deze voertuigen voldoen aan de voorschriften van randnummer 52 248. De stoffen van 11° tot 20°, die zich in een met een koelmiddel gevulde beschermverpakking bevinden, moeten in gesloten voertuigen of in voertuigen met een dekzeil geladen worden. Indien gesloten voertuigen worden gebruikt, moeten deze op een afdoende wijze verlucht worden. Voertuigen met een dekzeil moeten van zijschotten en van een achterklep voorzien zijn. Het dekzeil van deze voertuigen moet bestaan uit waterdicht en moeilijk brandbaar weefsel.

52 205-

52 247

Tegen warmte geïsoleerde voertuigen en al dan niet mechanisch gekoelde voertuigen

52 248 De tegen warmte geïsoleerde voertuigen en de al dan niet mechanisch gekoelde voertuigen, die overeenkomstig de voorschriften van randnummer 52 105 gebruikt worden, moeten voldoen aan de volgende bepalingen:

a) het voertuig en zijn uitrusting moeten - op het gebied van warmteisolatie en koeling (zie randnummer 52 105) - zodanig zijn dat de in randnummer 52 105 voorgeschreven maximale temperatuur niet overschreden wordt. De globale warmteoverdrachtscoëfficiënt mag niet groter zijn dan 0,4 W/m2K;

b) het voertuig moet zodanig zijn ingericht dat de dampen van de vervoerde stoffen of van het koelmiddel niet in de bestuurderscabine kunnen binnendringen;

c) met een daartoe geschikte inrichting moet de temperatuur in de laadruimte op elk ogenblik vanuit de bestuurderscabine kunnen gecontroleerd worden;

d) indien in de laadruimte een gevaarlijke overdruk zou kunnen ontstaan, moet deze ruimte van ventilatieopeningen of ventilatiekleppen voorzien zijn. In voorkomend geval moeten de nodige maatregelen getroffen worden om te verhinderen dat de koeling door de ventilatieopeningen of ventilatiekleppen nadelig beïnvloed wordt;

e) de gebruikte koelvloeistof mag niet brandbaar zijn;

f) de koelinrichting van mechanisch gekoelde voertuigen moet onafhankelijk van de voor de voortbeweging van het voertuig gebruikte motor kunnen werken.

52 249-

52 299

AFDELING 3

ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

52 300-

52 320

Bewaking van de voertuigen

52 321 De bepalingen van randnummer 10 321 zijn van toepassing op de hierna opgesomde gevaarlijke goederen waarvan de hoeveelheid de opgegeven massa overschrijdt:

- de stoffen van 1°, 2°, 13° en 14°: 1 000 kg

- de stoffen van 3°, 4°, 15° en 16°: 2 000 kg

- de stoffen van 5°, 6°, 17° en 18°: 5 000 kg

- de stoffen van 11° en 12° : 500 kg

De voertuigen die meer dan 500 kg stoffen van 11° en 12° vervoeren moeten bovendien voortdurend bewaakt worden om elk kwaad opzet te verhinderen en de bestuurder en de bevoegde overheden te verwittigen bij verlies of brand.

52 322-

52 399

AFDELING 4

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

52 400

Beperking van de vervoerde hoeveelheden

52 401 (1) Met één en dezelfde transporteenheid mag niet meer vervoerd worden dan:

- 5 000 kg stoffen van 1° en 2°, indien de laadruimte bovenaan geventileerd wordt en de transporteenheid met hittebestendig materiaal geïsoleerd is [zie randnummer 11 204(3) a)], of 1 000 kg stoffen van 1° en 2° indien de transporteenheid niet aan deze eisen voldoet;

- 10 000 kg stoffen van 3° en 4°;

- 20 000 kg stoffen van 5°, 6°, 7°, 8°, 9° en 10°;

- 1 000 kg stoffen van 11° en 12°, of 5 000 kg indien de transporteenheid met hittebestendig materiaal geïsoleerd is;

- 5 000 kg stoffen van 13° en 14°, of 10 000 kg indien de transporteenheid met hittebestendig materiaal geïsoleerd is;

- 20 000 kg stoffen van 15°, 16°, 17°, 18°, 19° en 20°.

(2) Indien stoffen van onderhavige klasse in één en dezelfde transporteenheid samengeladen worden, mogen de in paragraaf (1) voorgeschreven limieten niet overschreden worden en mag de totale inhoud niet meer dan 20 000 kg bedragen.

52 402 De voorschriften van randnummers 10 500 en 52 204 zijn niet van toepassing op het vervoer van de stoffen die vernoemd worden bij - of beoogd worden door 1° tot 4° en 11° tot 14°, op voorwaarde dat de stof - al naargelang van het geval - verpakt is volgens verpakkingsmethode OP1A, OP1B, OP2A of OP2B en de hoeveelheid per transporteenheid niet meer dan 10 kg bedraagt.

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig

52 403 (1) Colli die voorzien zijn van een etiket van model 5.2 mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli die voorzien zijn van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 1.6 of 01.

(2) Colli die voorzien zijn van etiketten van model 5.2 en 01 mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli die voorzien zijn van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 1.6, 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1, 7A, 7B, 7C, 8 of 9.

52 404-

52 412

Reiniging vóór het laden

52 413 Voertuigen die bestemd zijn voor het vervoer van colli met stoffen van klasse 5.2, moeten grondig gereinigd worden.

Behandeling en stuwage

52 414 (1) Het is verboden om licht ontvlambare materialen te gebruiken voor het stouwen van de colli in de voertuigen.

(2) Colli die stoffen van 11° tot 20° bevatten moeten zodanig gestouwd worden dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn.

(3) Voor colli die stoffen van 11° tot 20° bevatten, moet de voorgeschreven regelingstemperatuur gehandhaafd blijven tijdens de hele vervoersoperatie, met inbegrip van het laden, het lossen en de eventuele tussenhaltes [zie randnummer 51 105 (1)].

(4) De colli moeten zodanig geladen zijn dat een vrije luchtcirculatie in de laadruimte een gelijkmatige temperatuur van de lading garandeert. Indien een voertuig of grote laadkist meer dan 5 000 kg organische peroxiden bevat, moet de lading onderverdeeld worden in ladingen van niet meer dan 5 000 kg, die door luchtruimten van ten minste 0,05 m van elkaar gescheiden zijn.

52 415-

52 499

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN (TANK)VOERTUIGEN

EN LAADKISTEN (LAADKETELS)

Signalisatie en etikettering

Etikettering

52 500 De voertuigen met vaste- of afneembare tanks en de laadketels, die stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat (lege, niet-gereinigde tanks), moeten voorzien zijn van etiketten van model 5.2.

Die waarvan de tanks de in randnummer 2559 (3) tot (4) opgesomde stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat, moeten bovendien overeenkomstig dit randnummer van etiketten voorzien zijn.

52 501-

52 508

Oponthoud van beperkte duur voor dienstverrichtingen

52 509 Indien zulks niet absoluut noodzakelijk is mag tijdens een transport van stoffen van 1°, 2°, 11° en 12° niet voor dienstverrichtingen stilgehouden worden in residentiële of stedelijke gebieden. In dergelijke gebieden is voor een oponthoud van langere duur de toestemming van de bevoegde overheid vereist. Dezelfde bepalingen zijn van toepassing wanneer meer dan 2 000 kg stoffen van 3°, 4°, 13° en 14° met één en dezelfde transporteenheid vervoerd worden.

52 510-

52 599

AFDELING 6

OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

VOOR BEPAALDE LANDEN

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

52 600-

60 999

KLASSE 6.1 GIFTIGE STOFFEN

Algemeenheden

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

61 000-

61 099

AFDELING 1

WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

61 100-

61 110

Vervoer van losgestorte goederen

61 111 (1) De stoffen van 60°c) en 3243 vaste stoffen die giftige vloeistof bevatten van 65°b) mogen losgestort vervoerd worden, maar dan enkel als wagenlading.

(2) De stoffen van 60°c) en 3243 vaste stoffen die giftige vloeistof bevatten van 65°b) moeten dan in open voertuigen met dekzeil vervoerd worden. De voertuigen die stoffen met identificatienummer 3243 van 65°b) bevatten moeten lekdicht zijn of lekdicht gemaakt worden, bijvoorbeeld met behulp van een geschikte en voldoende sterke binnenbekleding.

(3) De vaste afvalstoffen die stoffen van 60°c) bevatten, mogen onder dezelfde voorwaarden vervoerd worden als deze stoffen zelf. Andere vaste afvalstoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers gerangschikt zijn mogen slechts onder de voorwaarden van randnummer 61118 losgestort vervoerd worden.

61 112-

61 117

Vervoer in laadkisten

61 118 De laadkisten, die bestemd zijn voor het losgestort vervoer van de vaste afvalstoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers gerangschikt zijn en van 3243 vaste stoffen die giftige vloeistof bevatten van 65°b), moeten volle wanden bezitten en voorzien zijn van een deksel of een dekzeil. De laadkisten die stoffen met identificatienummer 3243 van 65°b) bevatten moeten lekdicht zijn of lekdicht gemaakt worden, bijvoorbeeld met behulp van een geschikte en voldoende sterke binnenbekleding.

61 119-

61 199

AFDELING 2

SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIEEL

EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

61 200-

61 259

Speciale uitrusting

61 260 In alle gevallen waarin antiklopmengsels voor brandstoffen van 31°a) worden vervoerd, of recipiënten die deze stoffen hebben bevat, moet aan de bestuurder samen met het vervoerdocument een draagbare koffer met handvat worden overhandigd, met de volgende inhoud:

- drie exemplaren van de schriftelijke richtlijnen die de te volgen gedragslijn geven wanneer een ongeval of incident tijdens het vervoer plaatsvindt (zie randnummer 61 385);

- twee paar handschoenen en twee paar laarzen uit rubber of een geschikte kunststof;

- twee gasmaskers met een filter van aktieve kool met een inhoud van 500 cm3;

- een fles (bijvoorbeeld uit bakeliet) met 2 kg kaliumpermanganaat en met het opschrift "vóór het gebruik in water oplossen";

- zes kartonnen borden met het opschrift "GEVAAR - gemorst vluchtig gif - Niet naderen zonder masker" in de taal of de talen van elk van de landen die door het vervoer worden aangedaan.

Deze koffer moet zich in de bestuurscabine bevinden, op een plaats waar de hulpploeg ze gemakkelijk kan vinden.

61 261-

61 299

AFDELING 3

ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

61 300-

61 301

Maatregelen bij ongeval

61 302 (Zie randnummer 61 385)

Voorzorgsmaatregelen ten opzichte van eetwaren

61 303 (Zie randnummer 61 410)

61 304-

61 320

Bewaking van de voertuigen

61 321 De bepalingen van randnummer 10 321 zijn van toepassing op de hierna opgesomde gevaarlijke goederen waarvan de hoeveelheid de opgegeven massa overschrijdt:

- de stoffen van 1° tot 5° en de stoffen die bij de letter a) van de verschillende cijfers gerangschikt zijn: 1 000 kg;

- de stoffen die bij de letter b) van de verschillende cijfers gerangschikt zijn: 5 000 kg.

61 322-

61 384

Schriftelijke richtlijnen

61 385 Wanneer antiklopmengsels voor brandstoffen van 31°a) worden vervoerd of recipiënten die deze stoffen hebben bevat, moeten de schriftelijke richtlijnen de volgende instructies bevatten:

"A) Te treffen voorzorgen:

Het vervoerd produkt is zeer giftig. Indien één der recipiënten lek is, moeten de volgende voorzorgen genomen worden:

1. Vermijd:

a) elke aanraking met de huid;

b) dampen in te ademen;

c) vloeistof in de mond te brengen.

2. Wanneer gescheurde, beschadigde of door de vloeistof bevochtigde vaten moeten gemanipuleerd worden, dient in alle geval volgende uitrusting te worden gebruikt:

a) de gasmaskers;

b) de handschoenen uit rubber of een geschikte kunststof;

c) de laarzen uit rubber of een geschikte kunststof.

Bij een zwaar ongeval, waarbij de openbare weg versperd wordt, moet het personeel dat het opruimingswerk komt verrichten over het gevaar ingelicht worden.

B) Te volgen gedragslijn:

Alle mogelijke maatregelen moeten getroffen worden, onder meer het plaatsen van de borden die in randnummer 61 260 voorgeschreven zijn; dit teneinde alle personen op ten minste 15 meter afstand te houden van de plaats van het ongeval. Men zal de borden die zich in de koffer bevinden rondom plaatsen en de nieuwsgierigen verwijderen.

De maskers, handschoenen en laarzen maken het mogelijk dat iemand de toestand van de lading controleert.

Indien de vaten gescheurd zijn, moet men:

a) zich zo vlug mogelijk een supplementair aantal maskers, handschoenen en laarzen verschaffen om de werklieden mee uit te rusten;

b) de onbeschadigde vaten afzonderen;

c) de op het voertuig of op de grond gemorste vloeistof neutraliseren door overvloedig te besproeien met een waterige oplossing van kaliumpermanganaat (een neutraliserend middel, waarvan zich een fles in de koffer bevindt); deze oplossing wordt gemakkelijk verkregen door in een emmer 0,5 kg kaliumpermanganaat in 15 liter water op te lossen. Men moet de besproeiing verscheidene malen herhalen, daar voor de volledige vernietiging van 1 kg vervoerd produkt 2 kg kaliumpermanganaat nodig is.

Indien de omstandigheden zulks toelaten kan de plaats het best ontsmet worden door over de gemorste vloeistof benzine uit te gieten en deze in brand te steken.

C) Belangrijke mededeling

Bij ongeval moet men, als een van de eerste maatregelen, een telefonische of telegrafische waarschuwing richten aan (deze tekst dient te worden aangevuld met de adressen en telefoonnummers van de fabrieken die moeten gewaarschuwd worden, en dit voor elk land dat door het vervoer wordt aangedaan).

Een door de vervoerde stof besmet voertuig mag slechts opnieuw in dienst worden gesteld nadat het onder de leiding van een bevoegd persoon werd ontsmet. De houten delen van het voertuig die door de vervoerde stoffen aangetast kunnen zijn, moeten worden weggenomen en verbrand."

61 386-

61 399

AFDELING 4

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

61 400-

61 402

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig

61 403 De colli, voorzien van een etiket van model 6.1 mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli, voorzien van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 1.6 of 01.

61 404-

61 406

Laad- en losplaatsen

61 407 (1) Het is verboden

a) de stoffen van 1° tot 5° en de stoffen die bij de letter a) van de andere cijfers gerangschikt zijn op een voor het publiek toegankelijke plaats binnen een bebouwde kom te laden of te lossen zonder speciale toestemming van de bevoegde overheid;

b) deze stoffen op een voor het publiek toegankelijke plaats buiten een bebouwde kom te laden of te lossen zonder de bevoegde overheid te hebben ingelicht, tenzij deze werkzaamheden door ernstige veiligheidsredenen te verrechtvaardigen zijn.

(2) Indien de behandeling van de goederen om één of andere reden op een voor het publiek toegankelijke plaats dient te gebeuren, moeten op basis van de etiketten de stoffen en voorwerpen van verschillende aard van elkaar gescheiden worden.

61 408-

61 409

Voorzorgsmaatregelen ten opzichte van eetwaren

61 410 De stoffen van klasse 6.1 moeten in de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, gescheiden worden gehouden van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

61 411-

61 414

Reiniging na het lossen

61 415 (1) Een voertuig dat door stoffen van 31°a) of door een van hun mengsels werd besmet, mag slechts terug in dienst worden genomen nadat het onder de leiding van een bevoegd persoon is ontsmet. De houten delen van het voertuig, die door de stoffen van 31°a) zouden kunnen verontreinigd zijn, moeten worden weggenomen en verbrand.

(2) Wanneer stoffen van klasse 6.1 gaan lekken en zich in een voertuig hebben verspreid, mag dit voertuig pas opnieuw worden gebruikt na grondig te zijn gereinigd en, in voorkomend geval, ontsmet. Alle goederen en voorwerpen die in datzelfde voertuig vervoerd worden moeten op eventuele verontreiniging gecontroleerd worden.

61 416-

61 499

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN (TANK)VOERTUIGEN

EN LAADKISTEN (LAADKETELS)

Signalisatie en etikettering

Signalisatie

61 500 (1) Bij het vervoer van de stoffen van 31°a) moet op beide zijkanten van het voertuig een opschrift aangebracht zijn dat vermeldt dat men de grootste voorzichtigheid in acht moet nemen indien er vloeistof ontsnapt en het voertuig dan niet mag naderen zonder gasmasker, handschoenen en laarzen uit rubber of een geschikte kunststof.

Etikettering

(2) De voertuigen met vaste of afneembare tanks en de laadketels, die stoffen van onderhavige klasse bevatten of bevat hebben (lege, niet-gereinigde tanks), moeten voorzien zijn van etiketten van model 6.1.

Die waarvan de tanks de in randnummer 2612 (3) tot (10) opgesomde stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat (lege, niet-gereinigde tanks), moeten bovendien overeenkomstig dit randnummer van etiketten voorzien zijn.

61 501-

61 508

Oponthoud van beperkte duur voor dienstverrichtingen

61 509 Indien zulks niet absoluut noodzakelijk is mogen oponthouden voor dienstverrichtingen niet plaatsvinden in de nabijheid van woningen of van plaatsen waar veel mensen samenkomen. Een oponthoud in de nabijheid van dergelijke plaatsen mag slechts mits toestemming van de bevoegde overheid van langere duur zijn.

61 510-

61 514

Bescherming tegen de inwerking van de zon

61 515 Indien de wetgeving van het land waar het oponthoud plaatsvindt zulks voorschrijft, moeten - van april tot en met oktober - bij het stationneren van een voertuig dat cyaanwaterstof van 1° vervoert, de colli met deze stof op afdoende wijze tegen de inwerking van de zon beschermd worden (bijvoorbeeld door op ten minste 20 cm boven de lading aangebrachte dekzeilen).

61 516-

61 599

AFDELING 6

OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

VOOR BEPAALDE LANDEN

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

61 600-

61 999

KLASSE 6.2 BESMETTELIJKE STOFFEN

Algemeenheden

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

62 000-

62 099

AFDELING 1

WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

62 100-

62 104

62 105 Colli met stoffen van onderhavige klasse moeten met gesloten of afgedekte voertuigen vervoerd worden.

62 106-

62 117

Vervoer in laadkisten

62 118 (1) Colli die stoffen van onderhavige klasse bevatten mogen in kleine laadkisten vervoerd worden.

(2) De in randnummer 62 403 voorziene samenladingsverboden moeten ook nageleefd worden in een kleine laadkist.

62 119-

62 199

AFDELING 2

SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIEEL

EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

(Geen enkel algemeen of bijzonder voorschrift)

62 200-

62 239

Brandblusmiddelen

62 240 De voorschriften van randnummer 10 240 (1) b), (3) en (4) zijn niet van toepassing.

62 241-

62 299

AFDELING 3

ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

62 300-

62 301

Maatregelen bij ongeval

62 302 (Zie randnummer 62 385)

Voorzorgsmaatregelen ten opzichte van eetwaren

62 303 (Zie randnummer 62 410)

62 304-

62 320

Bewaking van de voertuigen

62 321 De bepalingen van randnummer 10 321 zijn van toepassing op alle stoffen van 1°, ongeacht de massa. Ze zijn eveneens van toepassing op stoffen van 2° indien hun hoeveelheid groter is dan 100 kg. Het is evenwel niet nodig om de bepalingen van dit randnummer toe te passen indien het beladen compartiment vergrendeld is of indien de vervoerde colli op een andere wijze tegen ieder illegaal afladen beschermd zijn.

62 322-

62 352

62 353 De voorschriften van randnummer 10 353 zijn niet van toepassing.

62 354-

62 384

Schriftelijke richtlijnen

62 385 De schriftelijke richtlijnen moeten ook het volgende bevatten:

a) de bepaling dat men - in de in randnummer 10 385(1) d) voorziene gevallen - de lokale autoriteiten, bevoegd voor volksgezondheid of veeartsenij, moet verwittigen;

b) informatie betreffende de manier waarop de stof(fen) moet(en) geabsorbeerd en afgezonderd worden en betreffende de wijze waarop de gevaren die uitgaan van de stof(fen) van klasse 6.2 ter plaatse geëlimineerd moeten worden, bijvoorbeeld met behulp van geschikte ontsmettingsmiddelen;

c) informatie betreffende de adekwate beschermingsuitrusting voor de bestuurder.

62 386-

62 399

AFDELING 4

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

62 400-

62 402

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig

62 403 (1) De colli, voorzien van een etiket van model 6.2, mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

(2) De colli, voorzien van een etiket van model 6.2, mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli, voorzien van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 1.6 of 01.

62 404-

62 409

Voorzorgsmaatregelen ten opzichte van eetwaren

62 410 In de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, moeten de stoffen van klasse 6.2 gescheiden gehouden worden van voedingswaren, andere verbruiksgoederen en dierenvoedsel.

62 411

62 412 De stoffen van 4° moeten in tanks vervoerd worden of in voertuigen die speciaal zijn ingericht om risico's voor de mens, de dieren en het milieu te vermijden, bijvoorbeeld door ze in zakken of met behulp van luchtdichte verbindingen te laden.

62 413

Behandeling en stuwage

62 414 (1) Colli die stoffen van onderhavige klasse bevatten moeten zodanig gestouwd worden dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn.

(2) Indien colli van onderhavige klasse bij een omgevingstemperatuur van ten hoogste 15 °C of gekoeld vervoerd moeten worden, dient deze temperatuur ook gedurende het lossen of tijdens de tussentijdse opslag gehandhaafd te blijven.

(3) Colli van onderhavige klasse mogen slechts op koele plaatsen, ver van warmtebronnen opgeslagen worden.

Reiniging na het lossen

62 415 Wanneer stoffen van onderhavige klasse uitgelopen zijn en zich in een voertuig hebben verspreid, mag dit voertuig pas opnieuw worden gebruikt na grondig te zijn gereinigd en, in voorkomend geval, ontsmet. Alle goederen en voorwerpen die in datzelfde voertuig vervoerd worden moeten op eventuele verontreiniging gecontroleerd worden. De houten delen van het voertuig, die met de stoffen van 1° en 2° in contact geweest zijn, moeten worden weggenomen en verbrand.

62 416-

62 499

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN (TANK)VOERTUIGEN

EN LAADKISTEN (LAADKETELS)

Signalisatie en etikettering

Etikettering

62 500 De voertuigen met vaste of afneembare tanks, de speciaal ingerichte voertuigen en de laadketels, die stoffen van 4° bevatten of bevat hebben (lege, niet-gereinigde tanks), moeten voorzien zijn van een etiket van model 6.2.

62 501-

62 508

Oponthoud van beperkte duur voor dienstverrichtingen

62 509 Indien zulks niet absoluut noodzakelijk is mogen de oponthouden voor dienstverrichtingen van voertuigen die stoffen van 1° en 2° vervoeren niet plaatsvinden in de nabijheid van woningen of van plaatsen waar veel mensen samenkomen. Een oponthoud in de nabijheid van dergelijke plaatsen mag slechts mits toestemming van de bevoegde overheid van langere duur zijn.

62 510-

62 599

AFDELING 6

OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

VOOR BEPAALDE LANDEN

(Geen enkel algemeen of bijzonder voorschrift)

62 600-

70 999

KLASSE 7 RADIOACTIEVE STOFFEN

Algemeenheden

Vervoer

71 000 Zie de gepaste fiche van randnummer 2704 voor de bijzonderheden.

71 001-

71 099

AFDELING 1

WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

Voorschriften

71 100 Zie de gepaste fiche van randnummer 2704 voor de bijzonderheden.

71 101-

71 199

AFDELING 2

SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIEEL

EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

Voorschriften

71 200 Zie de gepaste fiche van randnummer 2704 voor de bijzonderheden.

71 201-

71 299

AFDELING 3

ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

Voorschriften

71 300 Zie de gepaste fiche van randnummer 2704 voor de bijzonderheden.

71 301-

71 320

Bewaking van de voertuigen

71 321 De bepalingen van randnummer 10 321 zijn van toepassing op alle stoffen, ongeacht hun massa.

Bovendien moet op deze goederen altijd toezicht uitgeoefend worden; dit om elke kwaadwillige handeling te vermijden en de bestuurder en de bevoegde overheid in geval van verlies of van brand te waarschuwen.

De bepalingen van randnummer 10 321 moeten evenwel niet toegepast worden indien:

a) het beladen compartiment vergrendeld is en de vervoerde colli op een andere wijze beschermd zijn tegen ieder illegaal afladen, en

b) het dosisdebiet op om het even welke toegankelijke plaats van het oppervlak van het voertuig 5 microsievert/uur (0,5 millirem/uur) niet overschrijdt.

71 322-

71 324

Vervoer van reizigers

71 325 De bepalingen van randnummer 10 325 zijn niet van toepassing op transporteenheden die enkel radioactieve stoffen vervoeren die door de fiches 1 tot 4 beoogd worden.

71 326-

71 352

Draagbare verlichtingsapparaten

71 353 De bepalingen van randnummer 10 353 zijn niet van toepassing indien er geen nevengevaar bestaat.

71 354-

71 384

Schriftelijke richtlijnen

71 385 De bepalingen van randnummer 10 385 zijn niet van toepassing op transporteenheden die enkel radioactieve stoffen vervoeren die door de fiches 1 tot 4 beoogd worden.

71 386-

71 399

AFDELING 4

SPECIALE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

Voorschriften

71 400 Zie de gepaste fiche van randnummer 2704 voor de bijzonderheden.

71 401-

71 402

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig

71 403 De colli, voorzien van een etiket van model 7A, 7B of 7C, mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli, voorzien van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 1.6 of 01.

71 404-

71 414

Reiniging na het lossen

71 415 Zie randnummer 3712 voor de ontsmettingsvoorschriften.

71 416-

71 499

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN (TANK)VOERTUIGEN

EN LAADKISTEN (LAADKETELS)

Signalisatie en etikettering

Etikettering

71 500 (1) Naast de voorschriften van randnummer 10 500, moet elk voertuig dat radioactieve stoffen vervoert ook op de buitenkant van elke zijwand en van de achterwand van een etiket van model 7D voorzien zijn.

Deze voorschriften zijn echter niet van toepassing op de voertuigen die enkel colli vervoeren die door de fiches 1 tot 4 van randnummer 2704 beoogd worden.

In aanvulling op de bepalingen van randnummer 10 500(1) betreffende de verkleining van de afmetingen van het oranje schild, mogen de afmetingen van de zijden van het etiket van model 7D ook verkleind worden tot 100 mm.

(2) De etiketten die in randnummer 10 500 (8) worden voorgeschreven moeten op de vier zijwanden van de laadkist aangebracht worden.

(3) De etiketten en de oranje schilden, voorgeschreven in klasse 7, moeten op de vier zijden van de laadketel worden aangebracht. Indien deze etiketten of schilden niet zichtbaar zijn van buiten het voertuig moeten dezelfde etiketten en schilden aangebracht worden op de zijkanten van het voertuig en achteraan.

71 501-

71 506

Stationneren van een voertuig dat een bijzonder gevaar oplevert

71 507 Zie, naast randnummer 10 507, ook randnummer 3712 van aanhangsel A.7. Deze bepalingen zijn echter niet van toepassing op voertuigen die enkel radioactieve stoffen vervoeren die door de fiches 1 tot 4 van randnummer 2704 beoogd worden.

71 508-

71 599

AFDELING 6

OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN SPECIALE VOORSCHRIFTEN

VOOR BEPAALDE LANDEN

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

71 600-

80 999

KLASSE 8 CORROSIEVE STOFFEN

Algemeenheden

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

81 000-

81 099

AFDELING 1

WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

81 100-

81 110

Vervoer van losgestorte goederen

81 111 (1) Loodsulfaat van 1°b), de stoffen van 13°b) en 3244 vaste stoffen die corrosieve vloeistof bevatten van 65°b) mogen losgestort vervoerd worden, maar dan enkel als wagenlading. De laadbak moet voorzien zijn van een geschikte binnenbekleding van voldoende sterkte. Bij een voertuig met dekzeil moet het zeil zodanig worden geplaatst dat het de lading niet kan raken. De voertuigen die stoffen met identificatienummer 3244 van 65°b) bevatten moeten lekdicht zijn of lekdicht gemaakt worden, bijvoorbeeld met behulp van een geschikte en voldoend sterke binnenbekleding.

(2) De vaste afvalstoffen die stoffen van 13° bevatten, mogen onder dezelfde voorwaarden vervoerd worden als deze stoffen zelf. Andere vaste afvalstoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers gerangschikt zijn mogen slechts onder de voorwaarden van randnummer 81 118 losgestort vervoerd worden.

81 112-

81 117

Vervoer in laadkisten

81 118 Laadkisten, die bestemd zijn voor het losgestort vervoer van loodsulfaat van 1°b), de stoffen van 13°b), 3244 vaste stoffen die corrosieve vloeistof bevatten van 65°b) en vaste afvalstoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers gerangschikt zijn, moeten volle wanden hebben, voorzien van een geschikte bekleding, en afgedekt zijn door een deksel of een dekzeil.

De laadketels die losgestorte stoffen met identificatienummer 3244 van 65°b) bevatten moeten lekdicht zijn of lekdicht gemaakt worden, bijvoorbeeld met behulp van een geschikte en voldoend sterke binnenbekleding.

81 119-

81 199

AFDELING 2

SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIEEL

EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

81 200-

81 299

AFDELING 3

ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

81 300-

81 320

Bewaking van de voertuigen

81 321 De bepalingen van randnummer 10 321 zijn van toepassing op de hierna opgesomde gevaarlijke stoffen waarvan de hoeveelheid de opgegeven massa overschrijdt:

- de stoffen die bij de letter a) van de verschillende cijfers gerangschikt zijn: 10 000 kg;

- broom van 14°: 1 000 kg.

81 322-

81 399

AFDELING 4

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

81 400-

81 402

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig

81 403 De colli, voorzien van een etiket van model 8, mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli, voorzien van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 1.6 of 01.

81 404-

81 409

Voorzorgsmaatregelen ten opzichte van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel

81 410 Colli die voorzien zijn van een etiket van model 6.1 moeten in de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, gescheiden gehouden worden van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

81 411-

81 412

Reiniging vóór het laden

81 413 De voertuigen, bestemd voor het vervoer van colli die stoffen van 2°a)2, 3°a), 4°, 73° of 74° bevatten, moeten grondig gereinigd worden; in het bijzonder moeten ze van alle brandbare resten (stro, hooi, papier, enz.) worden ontdaan.

81 414

Reiniging na het lossen

81 415 Wanneer stoffen uit colli die voorzien zijn van een etiket van model 6.1 uitgelopen zijn of zich in een voertuig hebben verspreid, mag dit voertuig pas opnieuw worden gebruikt na grondig te zijn gereinigd en, in voorkomend geval, ontsmet. Alle goederen en voorwerpen die in datzelfde voertuig vervoerd worden moeten op eventuele verontreiniging gecontroleerd worden.

81 416-

81 499

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN (TANK)VOERTUIGEN

EN LAADKISTEN (LAADKETELS)

Signalisatie en etikettering

Etikettering

81 500 De voertuigen met vaste of afneembare tanks en de laadketels, die stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat (lege, niet gereinigde tanks), moeten voorzien zijn van etiketten van model 8.

Die waarvan de tanks de in randnummer 2812 (3) tot (10) opgesomde stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat (lege, niet-gereinigde tanks), moeten bovendien overeenkomstig dit randnummer van etiketten voorzien zijn.

81 501-

81 599

AFDELING 6

OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

VOOR BEPAALDE LANDEN

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

81 600-

90 999

KLASSE 9 DIVERSE GEVAARLIJKE STOFFEN EN VOORWERPEN

Algemeenheden

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

91 000-

91 099

AFDELING 1

WIJZE WAAROP DE GOEDEREN WORDEN VERVOERD

91 100-

91 104

91 105 Colli, die stoffen van onderhavige klasse bevatten moeten in overdekte of met een dekzeil uitgeruste voertuigen vervoerd worden.

91 106-

91 110

Vervoer van losgestorte goederen

91 111 De stoffen van 4°c) en 12°c) mogen losgestort vervoerd worden in niet overdekte voertuigen met dekzeil, die afdoend geventileerd zijn.

91 112-

91 117

Vervoer in laadkisten

91 118 De stoffen van 4°c) en 12°c) mogen ook zonder binnenverpakking in gesloten kleine laadkisten met volle wanden verpakt worden.

91 119-

91 199

AFDELING 2

SPECIALE VOORSCHRIFTEN WAARAAN HET TRANSPORTMATERIEEL

EN ZIJN UITRUSTING MOETEN VOLDOEN

91 200-

91 299

AFDELING 3

ALGEMENE DIENSTVOORSCHRIFTEN

91 300-

91 320

Bewaking van de voertuigen

91 321 De bepalingen van randnummer 10 321 zijn van toepassing op de hierna vermelde gevaarlijke goederen, waarvan de hoeveelheid de opgegeven massa overschrijdt:

- de stoffen die bij de letter b) van 13° gerangschikt zijn: 1 000 kg;

- de andere stoffen die bij de letter b) van de verschillende cijfers gerangschikt zijn: 5 000 kg.

91 322-

91 384

Schriftelijke richtlijnen

91 385 (1) Indien stoffen van 2°b) of apparaten van 3° vervoerd worden, moet in de tekst van de schriftelijke richtlijnen vermeld worden dat er zich bij brand zeer giftige dioxines kunnen vormen.

(2) Voor de stoffen van 11° en 12° moeten de schriftelijke richtlijnen ook de maatregelen vermelden die dienen getroffen te worden om schade te vermijden of te beperken bij het uitlopen van deze stoffen, die beschouwd worden als bezoedelend voor het waterig milieu.

(3) De schriftelijke richtlijnen voor de stoffen van 13° moeten ook het volgende bevatten:

a) de bepaling dat men - in de in randnummer 10 385 (1)d) voorziene gevallen - de lokale autoriteiten, bevoegd voor volksgezondheid of veeartsenij, moet verwittigen;

b) informatie betreffende de manier waarop de stof(fen) moet(en) geabsorbeerd en afgezonderd worden en betreffende de wijze waarop de gevaren die uitgaan van de stoffen van 13° ter plaatse geëlimineerd moeten worden, bijvoorbeeld met behulp van geschikte ontsmettingsmiddelen;

c) informatie betreffende de adekwate beschermingsuitrusting voor de bestuurder.

91 386-

91 399

AFDELING 4

BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN VOOR HET LADEN, HET LOSSEN EN DE BEHANDELING

91 400-

91 402

Samenladingsverbod in één en hetzelfde voertuig

91 403 De colli, voorzien van een etiket van model 9, mogen niet in één en hetzelfde voertuig samengeladen worden met colli, voorzien van een etiket van model 1, 1.4, 1.5, 1.6 of 01.

91 404-

91 406

Laad- en losplaatsen

91 407 (1) Het is verboden:

a) stoffen die bij de letter b) van de verschillende cijfers gerangschikt zijn op een openbare plaats binnen een bebouwde kom te laden of te lossen zonder speciale toestemming van de bevoegde overheden;

b) stoffen die bij de letter b) van de verschillende cijfers gerangschikt zijn op een openbare plaats buiten een bebouwde kom te laden of te lossen zonder de bevoegde overheden te hebben ingelicht, tenzij deze werkzaamheden door ernstige veiligheidsredenen te verrechtvaardigen zijn.

(2) Indien de behandeling van de goederen om één of andere reden op een openbare plaats dient te gebeuren, moeten de stoffen en voorwerpen van verschillende aard op basis van de etiketten van elkaar gescheiden worden.

91 408-

91 409

Voorzorgsmaatregelen ten opzichte van eetwaren

91 410 De colli die voorzien zijn van een etiket van model 9 moeten in de voertuigen en op plaatsen waar wordt geladen, gelost of overgeladen, gescheiden worden gehouden van levensmiddelen, andere eetwaren en dierenvoedsel.

91 411-

91 413

Behandeling en stuwage

91 414 (1) Colli die stoffen van 13° bevatten moeten zodanig gestouwd worden dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn.

(2) Indien colli met stoffen van 13° gekoeld moeten vervoerd worden, dient de continuïteit van de koelketen gedurende het lossen of tijdens de tussentijdse opslag verzekerd te zijn.

(3) Colli die stoffen van 13° bevatten mogen slechts op koele plaatsen, ver van warmtebronnen opgeslagen worden.

Reiniging na het lossen

91 415 (1) Wanneer stoffen en voorwerpen van 1° tot 12° van klasse 9 uitgelopen zijn of zich in een voertuig hebben verspreid, mag dit voertuig pas opnieuw worden gebruikt na grondig te zijn gereinigd en, in voorkomend geval, ontsmet. Alle andere goederen die in datzelfde voertuig vervoerd werden moeten op eventuele verontreiniging gecontroleerd worden.

(2) Wanneer een stof van 13° zich heeft verspreid en een voertuig heeft besmet, mag dit voertuig pas opnieuw worden gebruikt na volledig te zijn gereinigd en, indien nodig, ontsmet. Alle goederen en voorwerpen die in datzelfde voertuig vervoerd worden moeten op eventuele verontreiniging gecontroleerd worden. De houten delen van het voertuig, die met de stoffen van 13° in contact geweest zijn, moeten worden weggenomen en verbrand.

91 416-

91 499

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET VERKEER VAN (TANK)VOERTUIGEN

EN LAADKISTEN (LAADKETELS)

Signalisatie en etikettering

Signalisatie

91 500 (1) De kleine laadkisten die expandeerbare polymeren van 4°c) bevatten moeten voorzien zijn van het volgend opschrift: "Verwijderd houden van elke ontstekingsbron". Dit opschrift moet in een officiële taal van het land van verzending gesteld zijn en daarenboven in het Frans, het Engels of het Duits indien de officiële taal geen van de drie genoemde is; dit tenzij eventuele akkoorden tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

Etikettering

(2) De voertuigen met vaste of afneembare tanks en de laadketels, die stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat met uitzondering van de stoffen van 4°c), moeten voorzien zijn van etiketten van model 9.

Die waarvan de tanks de in randnummer 2912 (4) tot (6) opgesomde stoffen van onderhavige klasse bevatten of hebben bevat, moeten bovendien overeenkomstig dit randnummer van etiketten voorzien zijn.

91 501-

91 599

AFDELING 6

OVERGANGSBEPALINGEN, AFWIJKINGEN EN BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN

VOOR BEPAALDE LANDEN

(Enkel de algemene bepalingen van deel I zijn van toepassing)

91 600-

199 999

DEEL III AANHANGSELS VAN BIJLAGE B

AANHANGSELS B.1: VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE TANKS

Gemeenschappelijke bepalingen voor alle aanhangsels b.1

200 000 (1) Het toepassingsgebied van de verschillende aanhangsels B.1 is als volgt:

a) aanhangsel B.1a is van toepassing op de metalen tanks, met uitzondering van de laadketels;

b) aanhangsel B.1b is van toepassing op de laadketels;

c) aanhangsel B.1c is van toepassing op de tanks uit gewapende kunststof, met uitzondering van de batterijen van recipiënten en van de laadketels;

d) aanhangsel B.1d heeft betrekking op de materialen en op de constructie van vaste tanks, van afneembare tanks en van de houders van laadketels, indien deze bestemd zijn voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2.

Opmerking: Zie de desbetreffende voorschriften van bijlage A (colli) voor de recipiënten.

(2) In aanhangsel B.1a en in aanhangsel B.1c slaat het woord "tank", indien dit zonder nadere bepaling gebruikt wordt, niet op de laadketels; dit in afwijking van de definitie in randnummer 10 014 (1). De bepalingen van bijlage B en van aanhangsel B.1b kunnen nochtans bepaalde voorschriften van aanhangsel B.1a van toepassing maken op laadketels.

(3) Er wordt aan herinnerd dat randnummer 10 121 (1) het vervoer van gevaarlijke goederen in tanks verbiedt, behalve indien dit vervoer uitdrukkelijk in de afdelingen 1 van deel II van aanhangsel B.1a of B.1b of in afdeling 1 van aanhangsel B.1c wordt toegestaan.

200 001-

210 999

AANHANGSEL B.1a BEPALINGEN BETREFFENDE DE VASTE TANKS (TANKVOERTUIGEN), AFNEEMBARE TANKS EN BATTERIJEN VAN RECIPIENTEN

Opmerking: Deel I bevat de voorschriften die van toepassing zijn op vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten, bestemd voor het vervoer van stoffen van alle klassen. Deel II bevat bijzondere voorschriften die de voorschriften van deel I aanvullen of wijzigen.

DEEL I VOORSCHRIFTEN DIE VAN TOEPASSING ZIJN OP ALLE KLASSEN

211 000-

211 099

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE TANKS), DEFINITIES

Opmerking: In overeenstemming met randnummer 10 121 (1) mogen gevaarlijke stoffen slechts in vaste of afneembare tanks en batterijen van recipiënten vervoerd worden indien zulks voor die stoffen uitdrukkelijk wordt toegestaan in de afdelingen 1 van deel II van dit aanhangsel.

211 100 Onderhavige voorschriften zijn van toepassing op vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten, die gebruikt worden voor het vervoer van vloeibare, gasvormige, poedervormige of korrelvormige stoffen.

211 101 (1) Buiten het eigenlijke voertuig of de elementen van het onderstel die als voertuig fungeren, bestaat een tankvoertuig uit één of meer houders, hun uitrusting en de verbindingsstukken waarmee ze aan het voertuig of aan de elementen van het onderstel worden bevestigd.

(2) Vanaf het ogenblik dat de afneembare tank of de batterij van recipiënten aan het dragend voertuig is vastgemaakt moet zij aan de voorschriften betreffende de tankvoertuigen voldoen.

211 102 In de onderstaande voorschriften verstaat men onder:

(1) a) "houder", de mantel (met inbegrip van de openingen en hun afsluiters);

b) "dienstuitrusting van de houder", de vul-, los-, verluchtings-, veiligheids- en verwarmingsinrichtingen, de warmte-isolatie en de meetinstrumenten;

c) "structuuruitrusting", de inwendige of uitwendige versterkings-, vasthechtings-, beschermings- en stabiliteitsinrichtingen van de houders.

(2) a) "berekeningsdruk", een fictieve druk die ten minste gelijk is aan de beproevingsdruk en in min- of meerdere mate de dienstdruk kan overschrijden in functie van de grootte van het gevaar dat de vervoerde stof vertegenwoordigt; hij wordt uitsluitend gebruikt om de wanddikte van de houder te berekenen; bij deze berekening wordt geen rekening gehouden met inwendige of uitwendinge versterkingsinrichtingen;

b) "beproevingsdruk", de hoogste effectieve druk die tijdens de drukproef van de houder wordt uitgeoefend;

c) "vuldruk", de hoogste druk die werkelijk in de houder wordt ontwikkeld gedurende het vullen onder druk;

d) "losdruk", de hoogste druk die werkelijk in de houder wordt ontwikkeld gedurende het lossen onder druk;

e) "maximale dienstdruk (manometerdruk)", de hoogste van de drie volgende waarden:

i) maximale waarde van de effectieve druk die in de houder toegelaten is bij het vullen (hoogst toegelaten vuldruk).

ii) maximale waarde van de effectieve druk die in de houder toegelaten is bij het lossen (hoogst toegelaten losdruk).

iii) effectieve manometerdruk die op de houder uitgeoefend wordt door zijn inhoud (met inbegrip van de vreemde gassen die hij kan bevatten) bij de maximale bedrijfstemperatuur.

De numerieke waarde van deze dienstdruk (manometerdruk) mag niet lager zijn dan de dampspanning van het vulgoed bij 50 °C (absolute druk), tenzij bijzondere voorschriften in de verschillende klassen anders voorzien.

Voor houders met veiligheidskleppen (met of zonder breekplaat) is de maximale dienstdruk (manometerdruk) echter gelijk aan de openingsdruk die voor die veiligheidskleppen voorgeschreven is.

(3) "dichtheidsbeproeving", de proef waarbij de houder aan een inwendige werkelijke druk wordt onderworpen die gelijk is aan de maximale dienstdruk, met een minimum evenwel van 20 kPa (0,2 bar)(manometerdruk); dit volgens een methode erkend door de bevoegde overheid. Voor houders die uitgerust zijn met verluchtingsinrichtingen en met een inrichting die belet dat de inhoud zich buiten de houder verspreidt als deze kantelt, is de druk bij de dichtheidsbeproeving (manometerdruk) gelijk aan de statische druk van het vulgoed.

211 103-

211 119

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

211 120 De houders moeten conform de bepalingen van een door de bevoegde overheid erkende technische code ontworpen en gebouwd worden, maar de volgende minimum eisen moeten worden in acht genomen:

(1) De houders moeten vervaardigd zijn uit geschikte metalen, die - tenzij in de verschillende klassen een andere temperatuurszone is voorgeschreven - tussen P 20 °C en + 50 °C ongevoelig dienen te zijn voor brosse breuk en voor barstverwekkende spanningscorrosie.

(2) Voor gelaste houders mogen slechts materialen worden gebruikt die voortreffelijk lasbaar zijn en waarvoor een voldoende kerfslagwaarde bij een omgevingstemperatuur van P 20 °C wordt gewaarborgd, bijzonder in de lasnaden en in de verbindingszones.

(3) De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en alle veiligheidswaarborgen bieden. Zie bovendien randnummer 211 127 (8) voor de uitvoering en de controle van de lasnaden. Houders waarvan de minimale wanddikten bepaald werden volgens randnummer 211 127 (2) tot (6) moeten gecontroleerd worden volgens de methoden die in de definitie van de lascoëfficient 0,8 beschreven zijn.

(4) De materialen van de houders of van hun beschermende bekleding die in contact komt met de inhoud, mogen geen stoffen bevatten die een gevaarlijke reactie met de inhoud kunnen aangaan, die gevaarlijke produkten kunnen vormen of die het materiaal merkbaar kunnen verzwakken.

(5) De beschermende bekleding moet dusdanig opgevat zijn dat haar dichtheid gewaarborgd blijft, welke ook de vervormingen zijn die zich bij normale vervoersvoorwaarden kunnen voordoen [211 127(1)].

(6) Indien het contact tussen het vervoerd produkt en het voor de bouw van de houder gebruikt materiaal een geleidelijke vermindering van de wanddikte veroorzaakt, moet deze dikte bij de constructie met een gepaste waarde vermeerderd worden. Met deze corrosietoeslag mag geen rekening gehouden worden bij de berekening van de wanddikten.

211 121 (1) De houders, hun hechtingen, hun dienst- en hun structuuruitrustingen moeten ontworpen zijn om zonder verlies van de inhoud (met uitzondering van de hoeveelheid gas die door de eventuele ontgassingsopeningen ontsnapt) te kunnen weerstaan aan:

- de statische en dynamische krachten die bij normale vervoersvoorwaarden kunnen optreden;

- de opgelegde minimale spanningen, zoals die worden gedefinieerd in de randnummers 211 125 en 211 127.

(2) Bij voertuigen met een belaste zelfdragende houder, moet deze laatste zodanig berekend worden dat hij, naast de spanningen van andere oorsprong, ook kan weerstaan aan de hierdoor uitgeoefende spanningen.

211 122 Om de wanddikte van de houder te berekenen, dient men zich te baseren op een druk die ten minste gelijk is aan de berekeningsdruk, maar men moet ook rekening houden met de belastingen die in randnummer 211 121 beoogd worden.

211 123 Bij de berekening van de houders moet ten minste met de hiernavolgende gegevens rekening worden gehouden, tenzij bijzondere voorschriften in de verschillende klassen anders voorzien:

(1) houders die met behulp van de zwaartekracht gelost worden, en die bestemd zijn voor (vervolg) het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C ten hoogste 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk) bedraagt, moeten berekend worden voor een druk die gelijk is aan tweemaal de statische druk van de te vervoeren stof, met een minimum evenwel van het dubbele van de statische waterdruk;

(2) houders die onder druk gevuld of gelost worden, en die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C ten hoogste 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk) bedraagt, moeten berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk;

(3) houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C meer dan 110 kPa (1,1 bar), doch ten hoogste 175 kPa (1,75 bar)(absolute druk) bedraagt, moeten - ongeacht de vul- of losmethode - berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk, met een minimum evenwel van 150 kPa (1,5 bar) (manometerdruk).

(4) houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C meer dan 175 kPa (1,75 bar)(absolute druk) bedraagt, moeten - ongeacht de vul- of losmethode - berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk, met een minimum evenwel van 0,4 MPa (4 bar) (manometerdruk).

211 124 De tanks die bestemd zijn om bepaalde gevaarlijke stoffen te bevatten, moeten voorzien zijn van een supplementaire bescherming. Deze bescherming kan geleverd worden door de wanddikte van de houder te verhogen (de supplementaire dikte wordt vastgesteld op basis van de aard van de gevaren die inherent zijn aan de stoffen in kwestie - zie bij de verschillende klassen) , of door een beschermingsinrichting.

211 125 Bij de proefdruk mag de spanning ó (sigma) op het meest belaste punt van de houder niet groter zijn dan de grenswaarden die hierna, in functie van de materialen, zijn vastgelegd. Met een eventuele verzwakking door de lasnaden moet rekening worden gehouden . Voor de keuze van het materiaal en het bepalen van de wanddikte moet bovendien rekening gehouden worden met de maximale en de minimale vul- en diensttemperatuur.

(1) Voor alle metalen en legeringen moet de spanning ó bij de beproevingsdruk kleiner zijn dan de kleinste van de waarden die via volgende formules bekomen worden:

ó ≤ 0,75 Re of ó ≤ 0,5 Rm

waarin:

Re = uitgesproken elasticiteitsgrens of 0,2 % elasticiteitsgrens (of 1 % voor austenietische staalsoorten)

Rm = minimale waarde van de gewaarborgde treksterkte

Bij de bouw van gelaste tanks zijn geen staalsoorten toegelaten waarvan de verhouding Re/Rm groter is dan 0,85.

Voor Re en Rm moeten gespecificeerde minimale waarden volgens materiaalnormen gebruikt worden. Indien voor het betreffend metaal of de betreffende legering geen materiaalnorm bestaat, moeten de gebruikte waarden van Re en Rm goedgekeurd worden door de bevoegde overheid of door een door deze overheid aangewezen instelling.

Bij gebruik van austenietische staalsoorten mogen de gespecificeerde minimale waarden volgens de materiaalnormen tot 15 % overschreden worden, indien deze hogere waarden in het controlecertificaat geattesteerd worden.

Bij het bepalen van de verhouding Re/Rm moet altijd gebruikt gemaakt worden van de in het certificaat vermelde waarden.

(2) Indien de maximale diensttemperatuur van de houder niet groter is dan 50° C, mogen de waarden van Re en Rm bij 20° C gebruikt worden; indien de diensttemperatuur groter is dan 50° C, moeten de waarden bij deze maximale diensttemperatuur (berekeningstemperatuur) gebruikt worden.

(3) Bij staal moet de rek bij breuk (in %) ten minste overeenstemmen met de waarde:

>NUM>10 000

>DEN>gemeten treksterkte in N/mm2

Hij mag echter niet minder bedragen dan 16 % bij fijnkorrelig staal en niet minder dan 20 % bij de andere staalsoorten. Bij aluminiumlegeringen mag de rek bij breuk niet minder bedragen dan 12 % ().

211 126 Tanks die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare gassen en voor het vervoer van vloeistoffen wier vlampunt niet hoger is dan 61° C, moeten door middel van ten minste één goede elektrische verbinding met het chassis van het voertuig verbonden zijn. Elk contact tussen metalen dat een elektrochemische corrosie kan veroorzaken, moet vermeden worden. De tanks moeten uitgerust zijn met ten minste één aardingspunt, dat duidelijk dient aangegeven te zijn met het symbool "" en waaraan een elektrische verbindingskabel moet kunnen bevestigd worden.

211 127 De houders en hun vasthechtingen moeten kunnen weerstaan aan de krachten die in paragraaf (1) opgegeven zijn en de wanddikten van de houders moeten ten minste gelijk zijn aan deze die in paragrafen (2) tot (6) hierna opgelegd worden.

(1) De houders en hun vasthechtingen moeten, bij de maximaal toelaatbare vracht, de volgende krachten kunnen verwerken:

- in de rijrichting: deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa;

- dwars op de rijrichting: deze uitgeoefend door één maal de totale massa;

- verticaal, van onder naar boven: deze uitgeoefend door één maal de totale massa;

- verticaal, van boven naar onder: deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa.

Onder inwerking van de hierboven vermelde krachten mag de spanning in het meest belaste punt van de houder en van zijn vasthechtingen de in randnummer 211 125 bepaalde waarde ó niet overschrijden.

(2) De dikte van de cilinderwand, van de bodems en van de deksels van de houder moet ten minste gelijk zijn aan de waarde die met de volgende formule wordt verkregen:

e = >NUM>PMPa × D

>DEN>2 × ó × ë

mm (e = >NUM>Pbar × D

>DEN>20 × ó × ë

) mm

waarin

PMPa = berekeningsdruk in MPa

Pbar = berekeningsdruk in bar

D = binnendiameter van de houder in mm

ó = toelaatbare spanning zoals gedefinieerd in randnummer 211 125 (1) en (2) (in N/mm2)

ë = coëfficient die gelijk is aan of kleiner is dan 1, en die dient om rekening te houden met een eventuele verzwakking, te wijten aan de lasnaden.

In geen geval mag de dikte echter kleiner zijn dan de in de hiernavolgende paragrafen (3) tot (6) opgegeven waarden.

(3) De wanden, de bodems en de deksels van de houders met cirkelvormige doorsnede, waarvan de diameter ten hoogste 1,80 m bedraagt (), moeten - met uitzondering van die bedoeld in paragraaf (6) - ten minste 5 mm dik zijn indien ze uit zacht staal zijn vervaardigd (); ze moeten een gelijkwaardige dikte bezitten indien ze uit een ander metaal bestaan. Wanneer de diameter groter is dan 1,80 m () wordt - behalve bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen - deze minimale dikte 6 mm indien de houders uit zacht staal () zijn vervaardigd of een gelijkwaardige dikte, indien ze uit een ander metaal bestaan. De gelijkwaardige dikte is deze die verkregen wordt met de volgende formule:

e1 = (4) Indien de houder een bescherming bezit tegen beschadigingen te wijten aan een zijdelingse schok of aan een omkanteling, mag de bevoegde overheid toelaten dat de voornoemde minimale diktes verminderd worden in verhouding tot de geboden bescherming; wanneer de houders een diameter bezitten van ten hoogste 1,80 m () mogen deze diktes nochtans nooit kleiner zijn dan 3 mm voor zacht staal () of dan een equivalente waarde voor andere materialen. Voor houders met een diameter van meer dan 1,80 m (), wordt deze minimale dikte 4 mm indien ze uit zacht staal () bestaan of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal zijn vervaardigd. De gelijkwaardige dikte is deze die verkregen wordt met de volgende formule:

e1 = (5) Voor de tanks die na 1 januari 1990 gebouwd werden, bestaat de in paragraaf (4) beoogde bescherming tegen beschadiging, indien de volgende (of gelijkwaardige) maatregelen worden genomen:

a) Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen moet de bescherming tegen beschadiging voldoening schenken aan de bevoegde overheid

b) Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van andere stoffen is er berscherming tegen beschadiging indien:

1. houders met een cirkelvormige doorsnede, of een elliptische met een maximale krommingsstraal van ten hoogste 2 m, voorzien zijn van versterkingen bestaande uit schotten, slingerschotten of uitwendige of inwendige ringen, die zodanig zijn geplaatst dat ten minste aan één van de hierna volgende voorwaarden is voldaan:

- afstand tussen twee aangrenzende versterkingen: ≤ 1,75 m

- volume tussen twee schotten of slingerschotten: ≤ 7 500 l.

De traagheidsmodulus van de rechte doorsnede van een ring en het aanpalend deel van de cilinderwand moet ten minste gelijk zijn aan 10 cm3.

De uitwendige ringen mogen geen scherpe randen hebben waarvan de straal kleiner is dan 2,5 mm.

De schotten en slingerschotten moeten voldoen aan de voorschriften van paragraaf (7).

De dikte van de schotten en slingerschotten mag in geen geval lager zijn dan die van de houder.

2. voor houders die dubbelwandig uitgevoerd zijn, met vacuum tussen beide wanden, de som van de dikten van de metalen buitenwand en van de houder ten minste gelijk is aan de in paragraaf (3) vastgestelde minimale wanddikte; de wanddikte van de houder zelf mag niet lager zijn dan de in paragraaf (4) vastgestelde minimale wanddikte.

3. voor houders die dubbelwandig uitgevoerd zijn, met een tussenlaag uit vaste stof van ten minste 50 mm dikte, de buitenste wand ten minste 0,5 mm dik is indien hij uit zacht staal is vervaardigd () of ten minste 2 mm indien hij bestaat uit met glasvezels versterkte kunststof. Als tussenlaag mag vast schuim worden gebruikt (dat een even groot absorbtievermogen van schokken heeft als bijvoorbeeld polyurethaanschuim).

4. de houders van tanks met een andere vorm dan deze bedoeld in 1, en vooral van caissonvormige tanks, op halve hoogte over hun ganse omtrek voorzien zijn van een bijkomende bescherming die dermate ontworpen is dat de specifieke taaiheid ten minste gelijk is aan die van een houder uit zacht staal met een dikte van 5 mm (voor een diameter van de houder van ten hoogste 1,80 m) of van 6 mm (voor een diameter van de houder van meer dan 1,80 m). De bijkomende bescherming moet ten minste 30 % van de hoogte van het reservoir beslaan en op een duurzame manier op de buitenkant van de houder bevestigd zijn.

Deze eis wordt als vervuld beschouwd, zonder verder bewijs van de specifieke taaiheid, indien de bijkomende bescherming bestaat uit het op het te versterken deel vastlassen van een plaat uit hetzelfde materiaal als de houder, zodanig dat de minimale wanddikte beantwoordt aan paragraaf (3).

Deze bescherming is functie van de krachten die bij een ongeval kunnen uitgeoefend worden op houders uit zacht staal, waarvan de bodems en de wanden ten minste 5 mm dik zijn voor een diameter van ten hoogste 1,80 m, of ten minste 6 mm voor een diameter van meer dan 1,80 m. Indien een ander metaal wordt gebruikt, bekomt men de gelijkwaardige dikte met de formule van paragraaf (3).

Bij afneembare tanks is deze bescherming niet nodig indien ze langs alle kanten beschermd (vervolg) zijn door de hekken van het dragend voertuig.

(6) Indien de houders van tanks, die berekend worden op basis van randnummer 211 123 (1), een inhoud hebben die niet groter is dan 5 000 liter of onderverdeeld zijn in dichte compartimenten met een inhoud van ten hoogste 5 000 liter, mag hun wanddikte teruggebracht worden tot een waarde die niet kleiner is dan de passende minimale dikte in de hiernavolgende tabel; dit tenzij bijzondere voorschriften in de verschillende klassen anders voorzien:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Wanneer een ander metaal dan zacht staal wordt gebruikt, moet de minimale dikte berekend worden met de gelijkwaardigheidsformule van paragraaf (3). De dikte van de tussenwanden en de slingerschotten mag in geen geval kleiner zijn dan die van de houder.

(7) De slingerschotten en de tussenwanden moeten concaaf zijn (waarbij de diepte van de ronding ten minste 10 cm bedraagt), gegolfd, geprofileerd, of op een andere manier tot een gelijkwaardige stevigheid versterkt. De oppervlakte van een slingerschot moet ten minste gelijk zijn aan 70 % van het oppervlak van de rechte doorsnede van de tank op de plaats van dat slingerschot.

(8) De bekwaamheid van de bouwer voor het uitvoeren van laswerken moet door de bevoegde overheid worden erkend. De laswerken moeten uitgevoerd worden door bekwame lassers volgens een lasprocédé waarvan de deugdelijkheid (met inbegrip van de thermische behandelingen die nodig blijken) bewezen werd door een test. De niet-destructieve controles, die uitgevoerd worden door radiografie of door ultrasoon onderzoek, moeten bevestigen dat de kwaliteit van de lassen voldoende is voor de optredende spanningen.

Om rekening te houden met de lassen moet - bij het bepalen van de wanddikte volgens paragraaf (2) - de volgende waarde voor coefficiënt ë (lambda) gebruikt worden:

0,8: indien de lasnaden zoveel mogelijk visueel aan beide zijden worden nagezien en steekproefsgewijs aan een niet-destructieve controle worden onderworpen (waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de lasknopen);

0,9: indien de lasnaden zoveel mogelijk visueel aan beide zijden worden nagezien en

- alle overlangse lasnaden over hun volle lengte,

- alle lasknopen,

- 25 % van de cirkelvormige naden,

- de lassen waarmee de tanktoebehoren met een grote diameter geassembleerd zijn,

onderworpen worden aan niet-destructieve controles;

1,0: indien alle lasnaden aan niet-destructieve controles onderworpen worden en zoveel (vervolg) mogelijk visueel aan beide zijden worden nagezien. Er dient een proefstaafje van de las te worden genomen.

Indien de bevoegde overheid twijfelt aan de kwaliteit van de lasnaden, kan zij bijkomende controles eisen.

(9) Er moeten maatregelen getroffen worden om de houders te beschermen tegen het risico van vervorming ten gevolge van een inwendige onderdruk.

Tenzij de bijzondere voorschriften voor de onderscheiden klassen anders bepalen, mogen deze tanks voorzien zijn van kleppen die een ontoelaatbare onderdruk in de tank voorkomen en niet voorafgegaan zijn door een breekplaat

(10) De warmte-isolatie moet zodanig ontworpen worden dat zij de toegang tot, en de werking van de veiligheidskleppen en van de vul- en losinrichtingen niet hindert.

Stabiliteit

211 128 De volle breedte van het steunvlak op de grond (afstand tussen de uitwendige contactpunten met de grond van de linker- en rechterband van eenzelfde as) moet ten minste gelijk zijn aan 90 % van de hoogte van het zwaartepunt van het tankvoertuig in beladen toestand. Bij gelede voertuigen mag het gewicht op de assen van het dragend gedeelte van de oplegger in beladen toestand niet groter zijn dan 60 % van het nominale totaal gewicht van het geheel van het geleed voertuig in beladen toestand.

Bescherming van de bovenaan geplaatste uitrusting

211 129 De uitrusting en de toebehoren die op het bovenste gedeelte van de houder zijn geplaatst moeten beschermd worden tegen beschadiging bij een eventuele omkanteling. Deze bescherming mag bestaan uit versterkingsringen, uit beschermkappen of uit elementen in de dwarsrichting of in de langsrichting met een profiel dat een doelmatige bescherming verzekert.

AFDELING 3

UITRUSTING

211 130 De uitrustingen moeten zodanig worden geplaatst dat zij beschermd zijn tegen de risico's van afrukking of beschadiging gedurende het transport en de behandeling.

Zij moeten veiligheidswaarborgen bieden die aangepast zijn aan, en vergelijkbaar zijn met de veiligheidswaarborgen van de houders zelf, inzonderheid:

- geschikt zijn voor de vervoerde produkten,

- voldoen aan de voorschriften van randnummer 211 121.

Zoveel mogelijk organen moeten op een minimum aantal openingen in de wand van de houder gegroepeerd worden.

De dichtheid van de dienstuitrustingen moet verzekerd zijn, zelfs bij het omkantelen van het tankvoertuig, van de afneembare tank of van de batterij van recipiënten. De pakkingen moeten vervaardigd zijn uit materiaal dat geschikt is voor het vervoerd produkt; ze moeten vervangen worden van zodra ze niet langer doeltreffend zijn, bijvoorbeeld ten gevolge van veroudering. De pakkingen, die de dichtheid verzekeren van organen die bij het normaal gebruik van de tank (tankvoertuig, afneembare tank of batterij van recipiënten) bediend worden, moeten op een zodanige wijze ontworpen en geplaatst zijn dat ze niet kunnen beschadigd worden door de bediening van het orgaan waartoe ze behoren.

211 131 Elke houder met onderlossing (of elk compartiment indien dergelijke houder in verscheidene compartimenten is onderverdeeld) moet voorzien zijn van twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen; de eerste is een rechtstreeks op de houder bevestigde inwendige afsluiter () en de tweede een klep of een ander gelijkwaardig toestel op elk uiteinde van de lospijp. De voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen bestemde tanks mogen langs onder gelost worden via een uitwendige lospijp met een afsluiter, indien de lospijp uit een vervormbaar metaal vervaardigd is. Bovendien moeten de openingen van de houder met schroefstoppen, blindflenzen of andere even doelmatige inrichtingen afgesloten kunnen worden. De inwendige afsluiter mag van boven af of van beneden uit bediend worden. In beide gevallen moet de stand ervan (open of gesloten) kunnen nagezien worden; zo mogelijk vanop de grond. De bedieningsinrichtingen van de inwendige afsluiter moeten zodanig ontworpen zijn dat deze niet ontijdig kan opengaan als gevolg van een schok of een onopzettelijke handeling. Bij beschadiging van de uitwendige bedieningsinrichting moet de inwendige afsluiting doelmatig blijven.

De stand en/of de sluitrichting van de kleppen moet op ondubbelzinnige wijze aangegeven zijn.

Teneinde bij beschadiging van de uitwendige vul- en losinrichtingen (buizen, zijdelinge afsluitstukken) elk inhoudsverlies te voorkomen, moeten de inwendige afsluiter en zijn zitting zo beschermd zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten of zo ontworpen worden dat ze aan deze krachten kunnen weerstaan. De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefstoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen kunnen beveiligd worden.

De houder of elk van zijn compartimenten moet voorzien zijn van een opening die groot genoeg is om hun inspectie mogelijk te maken.

211 132 Houders, bestemd voor het vervoer van stoffen waarvoor alle openingen boven de vloeistofspiegel moeten gelegen zijn, mogen in het onderste deel van de romp voorzien zijn van een reinigingsopening (vuistgat). Die opening moet hermetisch kunnen afgesloten worden door een flens, waarvan de constructie dient goedgekeurd te zijn door de bevoegde overheid of door een door haar aangeduide instelling.

211 133 Houders, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen waarvan de dampspanning bij 50 °C niet groter is dan 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk), moeten voorzien zijn van een ventielatie- en een veiligheidsinrichting, die verhinderen dat de inhoud zich naar buiten verspreidt als de houder kantelt; zo niet moeten zij voldoen aan de voorwaarden van de randnummers 211 134 en 211 135.

211 134 Houders, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen waarvan de dampspanning bij 50 °C hoger is dan 110 kPa (1,1 bar) maar niet hoger dan 175 kPa (1,75 bar) (absolute druk), moeten voorzien zijn van een veiligheidsklep die op een manometerdruk van ten minste 150 kPa (1,5 bar) afgesteld is en die volledig open moet zijn bij een druk die niet groter is dan de proefdruk; zo niet moeten zij voldoen aan de bepalingen van randnummer 211 135.

211 135 Houders, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen waarvan de dampspanning bij 50 °C hoger is dan 175 kPa (1,75 bar) maar niet hoger dan 300 kPa (3 bar) (absolute druk), moeten voorzien zijn van een veiligheidsklep die op een manometerdruk van ten minste 300 kPa (3 bar) afgesteld is en die volledig open moet zijn bij een druk die niet groter is dan de proefdruk; zo niet moeten zij hermetisch gesloten zijn ().

211 136 Geen enkel beweegbaar stuk (zoals beschermkappen, sluitingen, enz.), dat in contact kan komen (met een schok of al wrijvend) met houders uit aluminium die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare gassen of van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 61 °C, mag vervaardigd zijn uit onbeschermd oxideerbaar staal.

211 137-

211 139

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

211 140 Voor elk nieuw tanktype moet de bevoegde overheid of een door haar aangestelde instelling een getuigschrift opstellen, waaruit blijkt dat het tankprototype (met inbegrip van de bevestigingsinrichtingen van de houder), dat door haar aan een deskundig onderzoek werd onderworpen, geschikt is voor het gebruik waarvoor het is bestemd en beantwoordt aan de constructievoorwaarden van afdeling 2, aan de eisen m.b.t. de uitrusting van afdeling 3 en aan de bijzondere voorschriften die gelden voor de klassen van vervoerde goederen.

De beproevingsresultaten, de stoffen en/of de groepen stoffen die in de tank mogen vervoerd worden en het goedkeuringsnummer van het prototype moeten in een proces-verbaal van onderzoek vermeld worden. De stoffen die deel uitmaken van een groep stoffen moeten gelijkaardig zijn en op eendere wijze verenigbaar met de eigenschappen van de houder. De toegelaten stoffen of groepen stoffen moeten in het proces-verbaal van onderzoek vermeld worden met hun scheikundige benaming of met de overeenstemmende verzamelnaam die in de opsomming van de stoffen voorkomt, en met hun klasse en hun nummer.

211 141-

211 149

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

211 150 De houders en hun uitrustingen moeten - samen of afzonderlijk - voor hun ingebruikname aan een eerste keuring worden onderworpen. Deze keuring omvat: het nazien van de overeenstemming met het goedgekeurd prototype, het nazien van de constructiekenmerken (), een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand, een hydraulische drukproef () en een nazicht van de goede werking van de uitrusting.

De hydraulische drukproef moet bij de druk voorzien in deel II van dit aanhangsel op het geheel van de houder uitgevoerd worden, en - voor houders die in compartimenten ingedeeld zijn - bovendien bij een druk van ten minste 1,3 maal de maximale dienstdruk op elk compartiment van de houder afzonderlijk.

De dichtheidsbeproeving moet compartiment per compartiment worden verricht voor houders die in compartimenten ingedeeld zijn.

De hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden vooraleer de eventueel vereiste warmte-isolatie aangebracht is. Indien de houders en hun uitrustingen afzonderlijk beproefd werden, moeten ze in geassembleerde toestand aan een dichtheidsbeproeving onderworpen worden.

211 151 De houders en hun uitrustingen moeten met vastgestelde tussenpozen aan periodieke keuringen onderworpen worden. Deze periodieke keuringen omvatten een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand en, over het algemeen, een hydraulische drukproef (). Warmte-isolerende of andere bekledingen moeten maar worden weggenomen in de mate die noodzakelijk is voor een betrouwbare beoordeling van de kenmerken van de houder.

De hydraulische drukproef moet bij de druk voorzien in deel II van dit aanhangsel op het geheel van de houder uitgevoerd worden, en - voor houders die in compartimenten ingedeeld zijn - bovendien bij een druk van ten minste 1,3 maal de maximale dienstdruk op elk compartiment van de houder afzonderlijk.

Mits de door de bevoegde overheid erkende deskundige er mee instemt, kunnen de periodieke hydraulische drukproeven wegvallen bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige en korrelvormige stoffen; ze worden dan door dichtheidsbeproevingen volgens randnummer 211 102 (3) vervangen.

De tussenpozen tussen de keuringen bedragen ten hoogste 6 jaar.

Lege niet-gereinigde tankvoertuigen, afneembare tanks en batterijen van recipiënten mogen na het verstrijken van de vastgestelde termijnen nog vervoerd worden om de keuring te ondergaan.

211 152 Bovendien moet uiterlijk om de drie jaar een dichtheidsbeproeving op de houder met zijn uitrusting worden uitgevoerd en de goede werking van de hele uitrusting worden nagezien.

De dichtheidsbeproeving moet compartiment per compartiment worden verricht voor houders die in compartimenten ingedeeld zijn.

211 153 Indien de veiligheid van de houder of van zijn uitrustingen door een herstelling, wijziging of ongeval in het gedrang kan gebracht zijn, moet een buitengewone keuring worden uitgevoerd.

211 154 De proeven, onderzoeken en nazichten volgens randnummers 211 150 tot 211 153 moeten door de door de bevoegde overheid erkende deskundige worden uitgevoerd. Getuigschriften met het resultaat van die verrichtingen moeten afgeleverd worden. In deze getuigschriften moet verwezen worden naar de lijst van de stoffen die volgens randnummer 211 140 in de tank mogen vervoerd worden.

211 155-

211 159

AFDELING 6

MERKTEKENS

211 160 Elke houder moet voorzien zijn van een kenplaatje uit corrosievast metaal, dat op permanente wijze bevestigd is op een plaats die gemakkelijk bereikbaar is voor controle. Op dat plaatje moeten ten minste de volgende gegevens ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn (deze gegevens mogen ook rechtstreeks op de wanden van de houder worden ingeslagen, indien die zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert):

- goedkeuringsnummer;

- naam of merk van de fabrikant;

- fabricagenummer;

- bouwjaar;

- beproevingsdruk () (manometerdruk);

- inhoud () - voor houders met verscheidene compartimenten, de inhoud van elk compartiment;

- berekeningstemperatuur () (enkel indien deze meer dan + 50 °C of minder dan P 20 °C bedraagt);

- datum (maand, jaar) van de eerste keuring en van de laatste periodieke keuring volgens randnummer 211 150 en 211 151;

- waarmerk van de deskundige die de proeven heeft uitgevoerd;

- beproevingsdruk voor de houder in zijn geheel en beproevingsdruk per compartiment, in MPa of bar (manometerdruk), indien de druk per compartiment lager is dan de druk voor de houder;

- materiaal van de houder en - in voorkomend geval - van de beschermende bekleding.

Op de houders die onder druk gevuld of gelost worden moet bovendien de toegelaten maximale dienstdruk aangeduid worden.

211 161 De volgende gegevens moeten op het tankvoertuig zelf of op een bord worden aangebracht (deze aanduidingen zijn niet vereist voor een voertuig met afneembare tanks):

- de naam van de eigenaar of van de exploitant;

- de tarra;

- de hoogst toegelaten massa.

211 162-

211 169

AFDELING 7

DIENST

211 170 Gedurende de volledige gebruiksduur van de houder moet zijn wanddikte hoger zijn dan of gelijk blijven aan de minimale waarde bepaald in randnummer 211 127.

211 171 Houders mogen slechts met die gevaarlijke stoffen worden geladen, waarvoor zij zijn goedgekeurd; het materiaal van de houder, van de pakkingen, van de uitrusting en van de beschermende bekledingen mag - indien het in contact komt met deze stoffen - er niet op een gevaarlijke wijze mee reageren, er gevaarlijke verbindingen mee vormen of er op een merkbare wijze door verzwakt worden.

In die houders mogen alleen voedingsmiddelen worden vervoerd, indien al de nodige maatregelen werden genomen ter vrijwaring van de volksgezondheid.

211 172 (1) De hiernavolgende vullingsgraden mogen niet overschreden worden in houders bestemd voor het vervoer van vloeistoffen bij omgevingstemperatuur:

a) voor brandbare stoffen die geen ander gevaar (bijvoorbeeld giftigheid, corrosie) opleveren, geladen in houders met ventilatie-inrichtingen of veiligheidskleppen (zelfs voorafgegaan door een breekplaat):

vullingsgraad = >NUM>100

>DEN>1 + á (50 P tF)

% van de inhoud;

b) voor giftige of corrosieve stoffen (al dan niet brandbaar), geladen in houders met ventilatieinrichtingen of veiligheidskleppen (zelfs voorafgegaan door een breekplaat):

vullingsgraad = >NUM>98

>DEN>1 + á (50 P tF)

% van de inhoud;

c) voor brandbare stoffen en voor schadelijke of zwak corrosieve stoffen (al dan niet brandbaar), geladen in hermetisch gesloten houders () zonder veiligheidsinrichting:

vullingsgraad = >NUM>97

>DEN>1 + á (50 P tF)

% van de inhoud;

d) voor zeer giftige of giftige, sterk corrosieve of corrosieve stoffen (al dan niet brandbaar), geladen in hermetisch gesloten houders () zonder veiligheidsinrichting:

vullingsgraad = >NUM>95

>DEN>1 + á (50 P tF)

% van de inhoud.

(2) In deze formules is á de gemiddelde kubische uitzettingscoëfficiënt van de vloeistof tussen 15 en 50 °C, d.w.z. voor een temperatuurschommeling van ten hoogste 35 °C.

á wordt berekend met de formule: á = >NUM>d15 P d50

>DEN>35 × d50

d15 en d50 staan voor de densiteit van de vloeistof bij 15 °C en 50 °C en tF is de gemiddelde temperatuur van de vloeistof bij het vullen.

(3) De bepalingen van paragraaf (1) hierboven gelden niet voor houders waarvan de inhoud tijdens het vervoer door een verwarmingsinrichting op een temperatuur van meer dan 50 °C wordt gehouden. In dat geval moeten de vullingsgraad van de houder bij het vertrek en de manier waarop de temperatuur wordt geregeld zodanig gekozen worden dat de vullingsgraad tijdens het transport nooit meer dan 95 % bedraagt en de vultemperatuur niet wordt overschreden.

(4) Indien warme stoffen worden geladen, mag de temperatuur van het buitenoppervlak van de houder of van de warmte-isolerende bekleding tijdens het vervoer niet meer dan 70 °C bedragen.

211 173 Houders, die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen () en die niet door middel van schotten of slingerschotten in afdelingen met een inhoud van ten hoogste 7 500 liter onderverdeeld worden, moeten ofwel bijna volledig leeg zijn, ofwel tot ten minste 80 % van hun inhoud gevuld zijn.

211 174 De houders moeten zodanig gesloten zijn dat de inhoud zich niet op ongecontroleerde wijze buiten de houder kan verspreiden. De openingen van houders met onderlossing moeten door middel van schroefstoppen, blindflenzen of andere even doelmatige inrichtingen afgesloten zijn. De verzender moet na het vullen van de houder nagaan of de sluitingen, in het bijzonder aan de bovenzijde van de dompelpijp, wel degelijk dicht zijn. Bij het laden en lossen van de tanks moeten gepaste maatregelen getroffen worden om te vermijden dat gevaarlijke hoeveelheden gassen en dampen vrijkomen.

211 175 Indien verscheidene afsluitinrichtingen in serie geplaatst zijn, moet deze die zich het dichtst bij de vervoerde stof bevindt eerst worden gesloten.

211 176 Tijdens het transport mogen er aan de buitenzijde van de beladen of lege houders geen resten van de vervoerde gevaarlijke stof kleven.

211 177 Om vervoerd te mogen worden moeten lege niet-gereinigde houders op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidswaarborgen bieden als de volle.

211 178 Eventuele verbindingsleidingen tussen onafhankelijke houders van éénzelfde transporteenheid moeten leeg zijn gedurende het transport. De buigzame vul- en losleidingen, die niet blijvend met de houder verbonden zijn, moeten leeg zijn gedurende het transport.

211 179

AFDELING 8

OVERGANGSMAATREGELEN

211 180 De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten, die voor 1 oktober 1978 werden gebouwd volgens de toenmalige Richtlijnbepalingen maar die niet beantwoorden aan de voorschriften van onderhavig aanhangsel, mogen tot 30 september 1984 verder worden gebruikt. Indien de periodieke beproevingen in acht worden genomen, mogen de vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten, die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van klasse 2, evenwel nog tot 30 september 1990 verder worden gebruikt.

211 181 Bij het verstrijken van deze termijnen mogen deze houders in dienst blijven op voorwaarde dat hun uitrusting voldoet aan de huidige voorschriften. De wanddikte van de houders (met uitzondering van de houders bestemd voor het vervoer van gassen van 7° en 8° van klasse 2) moet ten minste beantwoorden aan een berekeningsdruk van 0,4 MPa (4 bar) (manometerdruk) voor zacht staal of 0,2 MPa (2 bar) (manometerdruk) voor aluminium en aluminiumlegeringen. Voor houders die geen cirkelvormige doorsnede bezitten, wordt de diameter van de cirkel die dezelfde oppervlakte bezit als de werkelijke dwarsdoorsnede van de tank als basis bij de berekening genomen.

211 182 De periodieke beproevingen op vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten, die op basis van de overgangsmaatregelen in dienst worden gehouden, moeten uitgevoerd worden volgens de bepalingen van afdeling 5 en de bijzondere voorschriften eigen aan de verschillende klassen. Voor houders van aluminium en van aluminiumlegeringen is een beproevingsdruk van 0,2 MPa (2 bar)(manometerdruk) voldoende, op voorwaarde dat de vroegere bepalingen geen hogere beproevingsdruk voorschreven.

211 183 De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten die voldoen aan bovenstaande overgangsbepalingen, mogen nog tot 30 september 1993 verder gebruikt worden voor het vervoer van de gevaarlijke goederen waarvoor zij werden goedgekeurd.

Deze overgangsperiode is niet van toepassing op vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten, die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van klasse 2, en al evenmin op vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten, waarvan de wanddikte en de uitrusting voldoen aan de voorschriften van onderhavig aanhangsel.

211 184 De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten, die voor 1 mei 1985 werden gebouwd volgens deze Richtlijnbepalingen die tussen 1 oktober 1978 en 30 april 1985 van kracht waren maar die niet beantwoorden aan de voorschriften die vanaf 1 mei 1985 in voege traden, mogen na deze datum verder worden gebruikt.

211 185 De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten, die gebouwd werden tussen 1 mei 1985 en de datum van het van kracht worden van de voorschriften die vanaf 1 januari 1988 ingevoerd zijn, mogen - als ze niet beantwoorden aan deze voorschriften - toch verder gebruikt worden indien ze gebouwd werden volgens deze Richtlijnbepalingen die tot die datum van kracht waren.

211 186 De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten, die gebouwd werden vóór het van kracht worden van de voorschriften die vanaf 1 januari 1993 ingevoerd zijn, mogen - als ze niet beantwoorden aan deze voorschriften - toch verder gebruikt worden indien ze gebouwd werden volgens deze Richtlijnbepalingen, die tot die datum van kracht waren.

211 187 De vaste tanks (tankvoertuigen), afneembare tanks en batterijen van recipiënten, die gebouwd werden vóór 1 januari 1990, moeten - indien ze na 31 december 2004 gebruikt worden - beantwoorden aan de vanaf 1 januari 1990 van toepassing zijnde bepalingen van randnummer 211 127 (5) betreffende de wanddikte en de bescherming tegen beschadiging.

211 188-

211 199

DEEL II BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN DIE DE VOORSCHRIFTEN VAN DEEL I AANVULLEN OF WIJZIGEN

KLASSE 2 SAMENGEPERSTE, VLOEIBAAR GEMAAKTE OF ONDER DRUK OPGELOSTE GASSEN

211 200-

211 209

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE TANKS), DEFINITIES

Gebruik

211 210 Met uitzondering van de hierna genoemde gassen, mogen de gassen van randnummer 2201 in vaste tanks, afneembare tanks of batterijen van recipiënten vervoerd worden:

fluor, siliciumtetrafluoride en stikstoftrifluoride van 1°at); stikstofmonoxide van 1°ct); mengsels van waterstof met ten hoogste 10 volume-% waterstofselenide, fosfine, silaan of germaan of met ten hoogste 15 volume-% arsine, en mengsels van stikstof of van edelgassen (met maximum 10 volume-% xenon) met ten hoogste 10 volume-% waterstofselenide, fosfine, silaan of germaan of met ten hoogste 15 volume-% arsine van 2°bt); mengsels van waterstof met ten hoogste 10 volume-% diboraan, en mengsels van stikstof of van edelgassen (met maximum 10 volume-% xenon) met ten hoogste 10 volume-% diboraan van 2°ct); octafluorpropaan en octafluorbuteen-2 (R 1318) van 3°a); boortrichloride, chloortrifluoride, hexafluoraceton, nitrosylchloride, sulfurylfluoride en wolframhexafluoride van 3°at); 2,2-dimethylpropaan en methylsilaan van 3°b); arsine, carbonylsulfide, dichloorsilaan, dimethylsilaan, waterstofselenide en trimethylsilaan van 3°bt); propadieen, gestabiliseerd van 3°c); cyaanchloride, dicyaan, ethyleenoxide en waterstofjodide, watervrij van 3°ct); mengsels van methylsilanen van 4°bt); propadieen met 1 % tot 4 % methylacetyleen, gestabiliseerd van 4°c); ethyleenoxide met ten hoogste 50 massa-% methylformiaat van 4°ct); silaan van 5°b); stoffen van 5°bt) en 5°ct); opgelost acetyleen van 9°c); gassen van 12° en 13°.

211 211-

211 219

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

211 220 Houders, bestemd voor het vervoer van stoffen van 1° tot 6° en 9°, moeten vervaardigd zijn uit staal. In afwijking van randnummer 211 125 (3) mag voor niet-gelaste houders een minimale rek bij breuk van 14 % toegelaten worden, evenals een spanning ó (sigma) die ten hoogste gelijk is aan de hiernavolgende limieten (in functie van het materiaal):

a) indien de verhouding Re/Rm (minimaal gewaarborgde karakteristieken na thermische behandeling) groter is dan 0,66 maar niet groter dan 0,85:

ó ≤ 0,75 Re;

b) indien de verhouding Re/Rm (minimaal gewaarborgde karakteristieken na thermische behandeling) groter is dan 0,85:

ó ≤ 0,5 Rm.

211 221 De voorschriften van aanhangsel B.1d zijn van toepassing op de materialen en op de bouw van gelaste houders.

211 222 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van chloor en van chloorkoolstofoxide van 3°at), moeten berekend worden met een berekeningsdruk van ten minste 2,2 MPa (22 bar) (manometerdruk) [zie randnummer 211 127 (2)].

211 223-

211 229

AFDELING 3

UITRUSTING

211 230 De losleidingen van de houders moeten met een blindflens of een andere even doelmatige inrichting kunnen afgesloten worden.

211 231 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen mogen - naast de openingen vermeld in randnummer 211 131 - eventueel ook voorzien zijn van openingen voor het monteren van de peilmeters, thermometers en manometers en van de purgeergaten, welke nodig zijn voor hun uitbating en voor hun veiligheid.

211 232 De veiligheidsinrichtingen moeten aan de hiernavolgende voorwaarden voldoen:

(1) De vul- en de losopeningen van houders die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare en/of giftige vloeibaar gemaakte gassen, moeten voorzien zijn van een inwendige veiligheidsinrichting die de opening ogenblikkelijk kan afsluiten; in geval van een ongewilde verplaatsing van de tank of in geval van brand moeten ze automatisch sluiten. De afsluiter van die inrichting moet ook van op afstand in werking kunnen gesteld worden.

(2) Al de openingen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare en/of giftige vloeibaar gemaakte gassen, waarvan de nominale diameter groter is dan 1,5 mm, moeten voorzien zijn van een inwendige afsluiter; dit geldt niet voor de openingen voorzien van veiligheidskleppen en voor gesloten purgeergaten.

(3) In afwijking van de bepalingen van paragraaf (1) en (2) mogen houders, die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare en/of giftige sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, uitgerust worden met uitwendige in plaats van inwendige inrichtingen; dit op voorwaarde dat dergelijke inrichtingen voorzien zijn van een bescherming die ten minste gelijkwaardig is aan die geleverd door de wand van de houder.

(4) Indien de houders uitgerust zijn met peilmeters, mogen deze niet bestaan uit doorzichtig materiaal dat rechtstreeks in contact komt met de vervoerde stof. Thermometers mogen niet rechtstreeks door de wand van de houder in het gas of de vloeistof gedompeld zijn.

(5) Houders die bestemd zijn voor het vervoer van chloor, zwaveldioxide en chloorkoolstofoxide van 3°at) en van methylmercaptaan en waterstofsulfide van 3°bt), mogen geen openingen bezitten die zich onder de vloeistofspiegel bevinden. Bovendien zijn de in randnummer 211 132 voorziene reinigingsopeningen (vuistgaten) niet toegelaten.

(6) De vul- en de losopeningen die zich in het bovenste gedeelte van de houders bevinden moeten - naast wat is voorgeschreven in paragraaf (1) - bovendien voorzien zijn van een tweede, uitwendige afsluitingsinrichting. Deze moet kunnen gesloten worden door middel van een blindflens of door een andere even doelmatige inrichting.

211 233 De veiligheidskleppen moeten aan de hiernavolgende voorwaarden voldoen:

(1) Houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 1° tot 6° en 9° mogen met ten hoogste twee veiligheidskleppen uitgerust zijn; de som van de vrije doorsnede(n) ter plaatse van de klepzitting(en) moet ten minste 20 cm2 bedragen per schijf van 30 m3 van de inhoud van de houder of per gedeelte daarvan. De veiligheidskleppen moeten automatisch opengaan bij een druk, die begrepen is tussen 0,9 en 1,0 maal de beproevingsdruk van de houder waarop ze geplaatst zijn. Ze moeten van een type zijn dat weerstaat aan dynamische invloeden, de bewegingen van de vloeistof inbegrepen. Veiligheidskleppen die werken met behulp van de zwaartekracht of met een tegengewicht mogen niet gebruikt worden.

Houders, bestemd voor het vervoer van gassen van 1° tot 9° die schadelijk zijn voor de ademhalingsorganen of die gevaar voor vergiftiging opleveren () mogen alleen van veiligheidskleppen voorzien zijn indien vóór deze laatste een breekplaat is aangebracht; de plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet in dit laatste geval voldoening schenken aan de bevoegde overheid.

Indien de tankvoertuigen bestemd zijn om over zee vervoerd te worden, verbieden de voorschriften van deze paragraaf niet om er veiligheidskleppen op te monteren die voldoen aan de op deze wijze van vervoer van toepassing zijnde reglementen ().

(2) Houders, bestemd voor het vervoer van gassen van 7° en 8°, moeten uitgerust zijn met twee onafhankelijk werkende veiligheidskleppen. Elke klep moet zodanig ontworpen zijn dat zij de gassen, die zich tijdens de normale exploitatie door verdamping vormen, uit de houder kan laten ontsnappen; de druk mag daarbij op geen enkel ogenblik de op de houder aangegeven dienstdruk met meer dan 10 % overschrijden. Eén van de twee veiligheidskleppen mag vervangen worden door een breekplaat die bij de beproevingsdruk moet barsten. Indien het vacuüm verdwijnt bij dubbelwandige houders of 20 % van de isolatie vernietigd wordt bij enkelwandige houders, moeten de veiligheidsklep en de breekplaat een zodanige hoeveelheid gas laten ontsnappen, dat de druk in de houders de beproevingsdruk niet kan overschrijden.

(3) De veiligheidskleppen van houders die bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van 7° en 8°, moeten bij de op de houder aangegeven dienstdruk kunnen opengaan. Zij moeten zodanig geconstrueerd zijn dat zij, zelfs bij de laagste diensttemperatuur, zonder enige storing functioneren. De bedrijfszekerheid bij deze temperatuur moet vastgesteld en gecontroleerd worden door iedere klep of een monster van de kleppen van eenzelfde constructietype te testen.

Warmte-isolaties

211 234 (1) Indien houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen van 3° en 4° voorzien zijn van een warmte-isolatie, moet deze bestaan uit:

- ofwel een zonnewerend scherm dat ten minste het bovenste derde deel en ten hoogste de bovenste helft van de houder bedekt en dat van de houder gescheiden is door een luchtlaag van ten minste 4 cm dikte;

- ofwel een volledige bekleding met warmte-isolerend materiaal van afdoende dikte.

(2) Houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 7° en 8° moeten geïsoleerd zijn. Die warmte-isolatie moet verzekerd worden door middel van een ononderbroken omhulsel. Indien de ruimte tussen de houder en dit omhulsel luchtledig is (vacuümisolatie), moet het beschermingsomhulsel zo berekend worden dat het aan een uitwendige druk van ten minste 100 kPa (1 bar) (manometerdruk) kan weerstaan zonder te vervormen; in afwijking van randnummer 211 102 (2) mag er bij de berekeningen rekening worden gehouden met de in- en uitwendige versterkingsinrichtingen. Indien het omhulsel gasdicht is, moet een inrichting er voor zorgen dat er zich in de isolatielaag geen gevaarlijke druk opbouwt wanneer de houder of zijn uitrusting onvoldoende dicht is. Die inrichting moet het binnendringen van vocht in het warmte-isolerend omhulsel beletten.

(3) Bij houders, die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen wier kooktemperatuur bij atmosferische druk lager is dan P 182 °C, mag geen enkele brandbare stof voorkomen in de samenstelling van de warmte-isolatie of in de bevestiging aan het chassis.

De bevestigingselementen van de houders, bestemd voor het vervoer van argon, stikstof, helium en neon van 7°a) en waterstof van 7°b), mogen - mits toestemming van de bevoegde overheid - kunststoffen bevatten tussen de houder en het buitenomhulsel.

211 235 (1) De volgende houders worden als elementen van een batterijvoertuig beschouwd:

- ofwel de recipiënten, bedoeld in randnummer 2212 (1) b);

- ofwel de tanks, bedoeld in randnummer 2212 (1) c).

De bepalingen van onderhavig aanhangsel zijn niet van toepassing op de flessenbatterijen, bedoeld in randnummer 2212 (1) d).

(2) Bij de batterijvoertuigen moeten de hiernavolgende voorschriften nageleefd worden:

a) indien één element van een batterijvoertuig met een veiligheidsklep is uitgerust en er zich afsluitingsinrichtingen tussen de elementen bevinden, moet elk element van een veiligheidsklep voorzien zijn;

b) de vul- en losinrichtingen mogen op een verzamelbuis aangebracht zijn;

c) elk element van een batterijvoertuig, dat bestemd is voor het vervoer van samengeperste gassen van 1° en 2° die schadelijk zijn voor de ademhalingsorganen, of die gevaar voor vergiftiging opleveren (), moet door middel van een kraan kunnen afgezonderd worden;

d) de elementen van een batterijvoertuig, dat bestemd is voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen van 3° tot 6°, moeten zo gebouwd zijn dat zij apart kunnen gevuld worden en afgezonderd kunnen blijven door middel van een verzegelbare kraan.

(3) De volgende voorschriften zijn van toepassing op afneembare tanks:

a) zij mogen niet onderling verbonden zijn door middel van een verzamelbuis;

b) indien zij kunnen gerold worden, moeten de kranen van beschermkappen voorzien zijn.

211 236 In afwijking van de voorschriften van randnummer 211 131, is het niet verplicht om de houders die bestemd zijn voor het vervoer van diepgekoelde vloeibaar gemaakte gassen van een opening voor inspectie te voorzien.

211 237-

211 239

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

211 240-

211 249 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

211 250 De materialen van iedere gelaste houder moeten volgens de in aanhangsel B.1d beschreven methode beproefd worden.

211 251 De waarden van de beproevingsdruk moeten de volgende zijn:

(1) voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 1° en 2°: de waarden die in randnummer 2219 (1) en (3) aangegeven worden;

(2) voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 3° en 4°:

a) indien de diameter van de houders niet groter is dan 1,5 m, de waarden die in randnummer 2220 (2) aangegeven worden;

b) indien de diameter van de houders groter is dan 1,5 m, de hierna aangegeven waarden ():

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(3) voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 5° en 6°:

a) indien zij niet voorzien zijn van een warmte-isolatie, de waarden die in randnummer 2220 (3) en (4) aangegeven worden;

b) indien zij voorzien zijn van een warmte-isolatie die beantwoordt aan de definitie van randnummer 211 234 (1), de hierna aangegeven waarden:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Voor houders met warmte-isolatie, die een lagere beproevingsdruk hebben ondergaan dan die welke opgegeven is in de tabel, moet de maximale vulmassa per liter inhoud zo vastgesteld worden dat de druk van het produkt in de houder bij 55 °C niet hoger is dan de beproevingsdruk die op de houder is ingeslagen. In dit geval moet de maximaal toelaatbare vulling vastgesteld worden door de door de bevoegde overheid erkende deskundige.

(4) voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van onder druk opgeloste ammoniak van 9°at):

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(5) voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 7° en 8°, ten minste 1,3 maal de maximale dienstdruk die op de houder is aangeduid, met een minimum evenwel van 300 kPa (3 bar) (manometerdruk); voor houders die voorzien zijn van een vacuümisolatie moet de beproevingsdruk ten minste gelijk zijn aan 1,3 maal de maximale dienstdruk, vermeerderd met 100 kPa (1 bar).

211 252 De eerste hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden vooraleer de warmte-isolatie aangebracht is.

211 253 De inhoud van iedere houder die bestemd is voor het vervoer van de stoffen van 3° tot 6° en 9°, moet onder het toezicht van een door de bevoegde overheid erkende deskundige worden vastgesteld; dit gebeurt door van het water, waarmee de houder geheel wordt gevuld, de massa of het volume te meten; de meetfout bij het bepalen van de inhoud moet kleiner zijn dan 1 %. Het is verboden om de inhoud van een houder door middel van zijn afmetingen te berekenen. De hoogst toelaatbare vulmassa's volgens de randnummers 2220 (4) en 211 251 (3) moeten door een erkende deskundige worden vastgesteld.

211 254 De controle van de naden moet uitgevoerd worden volgens de voorschriften die in randnummer 211 127 (8) opgelegd zijn voor coëfficiënt = 1,0.

211 255 In afwijking van de voorschriften van randnummer 211 151 moeten de periodieke keuringen met de volgende tussenpozen plaatsvinden:

(1) om de drie jaar voor de houders die bestemd zijn voor het vervoer van boortrifluoride van 1°at), stadsgas van 2°bt), broomwaterstof, chloor, stikstofdioxide, zwaveldioxide en chloorkoolstofdioxide van 3°at), waterstofsulfide van 3°bt) en waterstofchloride van 5°at);

(2) na zes jaar gebruik en vervolgens om de twaalf jaar voor de houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 7° en 8°. Zes jaar na elke periodieke keuring moet een erkende deskundige een dichtheidscontrole verrichten.

211 256 Mits de erkende deskundige er mee instemt, mogen de hydraulische drukproef en het onderzoek van de inwendige toestand bij houders met vacuümisolatie door een dichtheidsbeproeving en een meting van het vacuüm worden vervangen.

211 257 Indien bij de periodieke keuringen openingen werden gemaakt in houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 7° en 8°, moet de methode om deze openingen vóór de wederindienststelling hermetisch te dichten door de erkende deskundige goedgekeurd zijn en moet ze de gaafheid van de houder waarborgen.

211 258 De dichtheidsbeproevingen op houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 1° tot 6° en 9°, moeten met een druk van ten minste 400 kPa (4 bar) en ten hoogste 800 kPa (8 bar) (manometerdruk) uitgevoerd worden.

211 259

AFDELING 6

MERKTEKENS

211 260 Op de in randnummer 211 160 bedoelde plaat (of rechtstreeks op de wanden van de houder zelf indien deze zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert) moeten ten minste de hiernavolgende gegevens ingeslagen of op een andere gelijkaardige wijze aangebracht zijn:

(1) indien de houders bestemd zijn voor het vervoer van één enkele stof:

- de niet-afgekorte naam van het gas ().

Bij de houders die bestemd zijn voor het vervoer van samengeperste gassen van 1° en 2° moet deze vermelding aangevuld worden met de maximaal toegelaten vuldruk van de houder bij 15 °C; bij de houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen van 3° tot 8° en onder druk opgeloste ammoniak van 9°at) moet ze aangevuld worden met de maximaal toegelaten vulmassa in kg en met de vultemperatuur indien deze laatste lager is dan P 20 °C.

(2) indien de houders bestemd zijn voor verscheiden gebruik:

- de niet-afgekorte naam () van alle gassen waarvoor de houder goedgekeurd is.

Deze vermelding moet aangevuld worden met de aanduiding van de maximaal toegelaten vulmassa in kg voor al die gassen.

(3) indien de houders bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van 7° en 8°:

- de dienstdruk.

(4) indien de houders voorzien zijn van een warmte-isolatie:

- de vermelding "geïsoleerd" of "vacuüm-geïsoleerd".

211 261 Op het raam van de batterijvoertuigen moet dicht bij de vulopening een plaat aangebracht zijn met de volgende vermeldingen:

- de beproevingsdruk van de elementen ();

- de maximaal toegelaten vuldruk () bij 15 °C voor de elementen die bestemd zijn voor samengeperste gassen;

- het aantal elementen;

- de totale inhoud () van de elementen;

- de niet-afgekorte naam van het gas ();

voor vloeibaar gemaakte gassen bovendien:

- de maximaal toegelaten vulmassa per element ().

211 262 Buiten de in randnummer 211 161 voorgeschreven opschriften moeten - op de houder zelf of op een plaat - nog de volgende vermeldingen voorkomen:

a) - ofwel "toegelaten minimale vultemperatuur: P 20 °C";

- ofwel "toegelaten minimale vultemperatuur: ";

b) indien de houders bestemd zijn voor het vervoer van één enkele stof:

- de niet-afgekorte naam van het gas ();

- voor de vloeibaar gemaakte gassen van 3° tot 8° en onder druk in water opgeloste ammoniak van 9°at), de maximaal toegelaten vulmassa in kg;

c) indien de houders bestemd zijn voor verscheiden gebruik:

- de niet-afgekorte naam () van alle gassen die in deze houders zullen worden vervoerd, met voor elk gas de vermelding van de maximaal toegelaten vulmassa in kg;

d) indien de houders voorzien zijn van een warmte-isolatie:

- de vermelding "geïsoleerd" of "vacuüm-geïsoleerd" in een officiële taal van het land van inschrijving. Indien dit geen Duits, Engels of Frans is moet dit opschrift ook in één van deze drie talen aangebracht worden, tenzij akkoorden tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

211 263 Deze aanduidingen zijn niet vereist voor een voertuig met afneembare tanks.

211 264-

211 269

AFDELING 7

DIENST

211 270 Houders die gebruikt worden voor opeenvolgende transporten van verschillende vloeibaar gemaakte gassen van 3° tot 8° (houders die bestemd zijn voor verscheiden gebruik) mogen slechts stoffen vervoeren die in één en dezelfde van de volgende groepen zijn opgesomd:

Groep 1: gehalogeneerde koolwaterstoffen van 3°a) en 4°a);

Groep 2: koolwaterstoffen van 3°b) en 4°b), butandiënen van 3°c) en mengsels van butadieen-1,3 en koolwaterstoffen van 4°c);

Groep 3: ammoniak van 3°at), methyloxide van 3°b), methylamine, ethylamine, dimethylamine en trimethylamine van 3°bt) en vinylchloride van 3°c);

Groep 4: methylbromide van 3°at), ethylchloride en methylchloride van 3°bt);

Groep 5: mengsels van ethyleenoxide met koolstofdioxide en van ethyleenoxide met stikstof van 4°ct);

Groep 6: stikstof, koolstofdioxide, edelgassen, distikstofoxide (N20) en zuurstof van 7°a), lucht, mengsels van stikstof met edelgassen, mengsels van zuurstof met stikstof (zelfs als zij edelgassen bevatten) van 8°a);

Groep 7: ethaan, ethyleen en methaan van 7°b), mengsels van ethaan en methaan (zelfs als zij propaan of butaan bevatten) van 8°b).

211 271 Uit de houders die gevuld geweest zijn met een stof van groep 1 of 2 moet al het vloeibaar gas verwijderd worden alvorens ze met een andere stof van dezelfde groep worden gevuld. Houders die gevuld geweest zijn met een stof van groep 3 tot 7 moeten - nadat al het vloeibaar gas werd verwijderd - ontspannen worden alvorens met een andere stof van dezelfde groep te worden gevuld.

211 272 Het verscheiden gebruik van houders voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen van eenzelfde groep is toegelaten, indien aan alle gestelde voorwaarden voor de in eenzelfde houder te vervoeren gassen is voldaan. Een erkende deskundige moet ingestemd hebben met het verscheiden gebruik.

211 273 Het verscheiden gebruik van houders voor gassen van verschillende groepen is mogelijk, indien de erkende deskundige zulks toelaat.

Bij het overschakelen op het vervoer van gassen die tot een andere groep behoren, moeten de houders - nadat al het vloeibaar gas werd verwijderd - ontspannen worden en vervolgens ontgast. De erkende deskundige moet de ontgassing van de houders nazien en er een attest voor afleveren.

211 274 Bij het in het vervoer brengen van geladen of niet-gereinigde lege tanks mogen alleen de vermeldingen van randnummer 211 262 zichtbaar zijn die gelden voor het geladen of pas gelost gas; alle aanduidingen die betrekking hebben op de andere gassen moeten afgedekt zijn.

211 275 De elementen van een batterijvoertuig mogen slechts één en hetzelfde gas bevatten. Indien een batterijvoertuig bestemd is voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen van 3° tot 6°, moet elk element apart gevuld worden en door middel van een verzegelde afsluiter afgezonderd blijven.

211 276 Voor de samengeperste gassen van 1° en 2° (met uitzondering van boortrifluoride) mag de maximaal toegelaten vuldruk de in randnummer 2219 (2) vastgelegde waarden niet overschrijden.

Voor boortrifluoride van 1°at) mag de maximale vulmassa per liter inhoud niet groter zijn dan 0,86 kg.

De maximale vulmassa per liter inhoud die in randnummers 2220 (2), (3) en (4) en 211 251(2), (3) en (4) voorkomt, moet worden in acht genomen.

211 277 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van 7°b) en 8°b), moet hun vullingsgraad lager zijn dan de waarde waarvoor - bij de temperatuur die de dampspanning gelijk maakt aan de openingsdruk van de veiligheidskleppen - het volume van de vloeistof 95 % van de inhoud van de houder bereikt. Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van 7°a) en 8°a) mogen voor 98 % gevuld worden bij de vultemperatuur en de vuldruk.

211 278 Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van distikstofoxide en zuurstof van 7°a) en lucht of mengsels die zuurstof bevatten van 8°a), is het gebruik van vet- of oliehoudende stoffen voor de afdichting van de pakkingen of voor het onderhoud van de afsluiters niet toegestaan.

211 279 Randnummer 211 175 geldt niet voor de gassen van 7° en 8°.

211 280-

211 299

KLASSE 3 BRANDBARE VLOEISTOFFEN

211 300-

211 309

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE TANKS), DEFINITIES

Gebruik

211 310 De volgende stoffen van randnummer 2301 mogen in vaste of afneembare tanks vervoerd worden:

a) gestabiliseerd propyleenimine van 12°;

b) de stoffen die bij de letter a) van 11°, 14° tot 22°, 26°, 27° en 41° tot 57° ingedeeld zijn;

c) de stoffen die bij de letter b) van 11°, 14° tot 27° en 41° tot 57° ingedeeld zijn, evenals de stoffen van 32° en 33°;

d) de stoffen van 1° tot 5°, 31°, 34° en 61°c), met uitzondering van isopropylnitraat, n-propylnitraat en nitromethaan van 3°b).

211 311-

211 319

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

211 320 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van gestabiliseerd propyleenimine van 12° moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 1,5 MPa (15 bar) (manometerdruk).

211 321 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 310 b) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 1 MPa (10 bar) (manometerdruk).

211 322 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 310 c) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk).

211 323 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 310 d) beoogde stoffen, moeten volgens de voorschriften van deel I van onderhavig aanhangsel berekend worden.

211 324-

211 329

AFDELING 3

UITRUSTING

211 330 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 310 a) en b) beoogde stoffen, mogen geen openingen bezitten die zich onder de vloeistofspiegel bevinden. Geen enkele buis of aftakking mag onder de vloeistofspiegel door de wanden van de houder gaan. De houders moeten hermetisch () kunnen gesloten worden en de sluitingen dienen met een vergrendelbare kap beveiligd te kunnen worden.

211 331 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 310 c) en d) beoogde stoffen, mogen ook ontworpen zijn om langs onder gelost te worden. Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 310 c) beoogde stoffen, met uitzondering van de stoffen van 33°, moeten hermetisch () kunnen gesloten worden.

211 332 Indien houders, die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 310 a), b) of c) beoogde stoffen, met uitzondering van de stoffen van 33°, met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat. De plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet aan de bevoegde overheid voldoening schenken.De veiligheidskleppen of ventilatieinrichtingen, waarmee eventueel houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 310 d) beoogde stoffen uitgerust zijn, moeten aan de voorschriften van randnummer 211 133 tot 211 135 voldoen.

Indien houders, die bestemd zijn voor het vervoer van in randnummer 211 310 d) beoogde stoffen met een vlampunt van ten hoogste 55 °C, met een ventilatieinrichting uitgerust zijn die niet kan afgesloten worden, moet deze ventilatieinrichting voorzien zijn van een beveiliging tegen vlaminslag. Indien de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 33° met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze laatste aan de bepalingen van randnummers 211 134 en 211 135 voldoen.

211 333-

211 339

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

211 340-

211 349 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

211 350 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 310 a), b) en c) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen.

211 351 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 310 d) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef gelijk zijn aan hun berekeningsdruk, zoals die in randnummer 211 123 wordt gedefinieerd.

211 352-

211 359

AFDELING 6

MERKTEKENS

211 360-

211 369 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 7

DIENST

211 370 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 310 a), b) en c) beoogde stoffen, met uitzondering van de stoffen van 33°, moeten hermetisch () gesloten zijn tijdens het vervoer. De sluitingen van houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 310 a) en b) beoogde stoffen, moeten door een vergrendelbare kap beschermd worden.

211 371 De tankvoertuigen en afneembare tanks die voor het vervoer van stoffen van 11°, 12°, 14° tot 20°, 27°, 32° en 41° tot 57° goedgekeurd zijn, mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van levensmiddelen, etenswaren of dierenvoedsel.

211 372 Acetaldehyde van 1°a) mag slechts in houders uit een aluminiumlegering vervoerd worden indien deze houders uitsluitend voor dit vervoer worden gebruikt en indien het acetaldehyde geen zuur bevat.

211 373 De benzine die in de opmerking bij 3°b) van randnummer 2301 wordt geciteerd, mag ook vervoerd worden in houders die berekend werden volgens randnummer 211 123 (1) en waarvan de uitrusting conform is aan randnummer 211 133.

211 374-

211 379

211 380 De voor het vervoer van stoffen van randnummer 2301, 32° en 33° bestemde vaste tanks (tankvoertuigen) en afneembare tanks, die gebouwd werden volgens de vóór 1 januari 1995 van kracht zijnde voorschriften van onderhavig aanhangsel maar die evenwel niet beantwoorden aan de voorschriften die vanaf 1 januari 1995 van toepassing zijn, mogen nog verder worden gebuikt tot 31 december 2000.

211 381-

211 399

KLASSE 4.1 BRANDBARE VASTE STOFFEN

KLASSE 4.2 VOOR ZELFONTBRANDING VATBARE STOFFEN

KLASSE 4.3 STOFFEN DIE IN CONTACT MET WATER BRANDBARE GASSEN ONTWIKKELEN

211 400-

211 409

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE TANKS), DEFINITIES

Gebruik

211 410 De volgende stoffen van randnummers 2401, 2431 en 2471 mogen in vaste of afneembare tanks vervoerd worden:

a) de stoffen die bij de letter a) van 6°, 17°, 19° en 31° tot 33° van randnummer 2431 opgesomd zijn;

b) de stoffen van 11°a) en 22° van randnummer 2431;

c) de stoffen die bij de letter a) van 1°, 2°, 3°, 21°, 23° en 25° van randnummer 2471 opgesomd zijn;

d) de stoffen van 11°a) van randnummer 2471;

e) de stoffen die opgesomd zijn bij de letter b) of c) van: P 6°, 8°, 10°, 17°, 19° en 21° van randnummer 2431, P 3°, 21°, 23° en 25° van randnummer 2471;

f) de stoffen van 5° en 15° van randnummer 2401;

g) de poedervormige en korrelvormige stoffen die opgesomd zijn bij de letter b) of c) van:

- 1°, 6°, 7°, 8°, 11°, 12°, 13°, 14°, 16° en 17° van randnummer 2401;

- 1°, 5°, 7°, 9°, 12°, 13°, 14°, 15°, 16°, 18° en 20° van randnummer 2431;

- 11°, 12°, 13°, 14°, 15°, 16°, 17°, 19°, 20°, 22° en 24° van randnummer 2471.

Opmerking: Zie randnummer 41111, 42111 en 43111 voor het losgestort vervoer van de stoffen van:

- 4°c), 6°c), 11°c), 12°c), 13°c) en 14°c), en van de vaste afvalstoffen die bij de letter c) van de voornoemde cijfers van randnummer 2401 ingedeeld zijn;

- 1°c), 2°c), 3°c), 12°c) en 16°c), en van de vaste afvalstoffen die bij de letter c) van de voornoemde cijfers van randnummer 2431 ingedeeld zijn;

- 11°c), 12°c), 13°b) en c), 14°c), 15°c), 17°b) en 20°c) van randnummer 2471.

211 411-

211 419

AFDELING

CONSTRUCTIE

211 420 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 a) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 2,1 MPa (21 bar) (manometerdruk).

De voorschriften van aanhangsel B.1d zijn van toepassing op de materialen en op de bouw van deze houders.

211 421 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 b), c) en d) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 1 MPa (10 bar) (manometerdruk).

211 422 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 e) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk).

211 423 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 f) en g) beoogde vaste stoffen, moeten volgens de voorschriften van deel I van onderhavig aanhangsel berekend worden.

211 424 De tanks die bestemd zijn voor het vervoer van de stofen van 1°b) van randnummer 2431, moeten door equipotentiaalverbindingen met alle delen van het voertuig verbonden zijn, en electrisch kunnen geaard worden.

211 425-

211 429

AFDELING 3

UITRUSTING

211 430 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 a), b), c) en e) beoogde stoffen, mogen geen openingen onder de vloeistofspiegel bezitten. Geen enkele buis of aftakking mag onder de vloeistofspiegel door de wanden van de houder gaan. De houders moeten hermetisch () kunnen gesloten worden en de sluitingen dienen met een vergrendelbare kap beveiligd te kunnen worden. De in randnummer 211 132 voorziene reinigingsopeningen (vuistgaten) zijn niet toegelaten.

211 431 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 d), f) en g) beoogde stoffen - met uitzondering van deze die bestemd zijn voor het transport van cesium en rubidium van 11°a) van randnummer 2471 - mogen ook zodanig ontworpen zijn dat ze langs onder kunnen gelost worden.

De openingen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van cesium en rubidium van 11°a) van randnummer 2471, moeten voorzien zijn van vergrendelbarekappen die hermetisch () afsluiten.

211 432 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 b) beoogde stoffen, moeten daarenboven voldoen aan de volgende voorschriften:

(1) De verwarmingsinrichting mag niet in de houder zelf komen maar moet aan de buitenzijde aangebracht zijn. Een buis die dient voor het lossen van de fosfor mag evenwel voorzien worden van een verwarmingsbekleding. De verwarmingsinrichting van deze bekleding moet zodanig geregeld zijn dat de temperatuur van de fosfor niet tot boven de vultemperatuur van de houder kan uitstijgen. De andere leidingen moeten in het bovenste gedeelte van de houder binnenkomen; de openingen moeten zich boven het hoogst toelaatbaar fosforpeil bevinden en geheel kunnen omsloten worden door een vergrendelbare kap. Bovendien zijn de in randnummer 211 132 voorziene reinigingsopeningen (vuistgaten) niet toegelaten.

(2) De houder moet voorzien zijn van een peilsysteem voor de controle van het niveau van de fosfor en - indien water als beschuttingsmiddel wordt gebruikt - van een vast merkteken dat het hoogste niveau aangeeft waarboven het water niet mag komen.

211 433 Indien de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 a), c) en e) beoogde stoffen met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat. De plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet aan de bevoegde overheid voldoening schenken.

211 434 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 b) en f) beoogde stoffen, moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie die uit moeilijk brandbare materialen bestaat.

211 435 Indien de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 d) beoogde stoffen moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie, moet deze laatste bestaan uit moeilijk brandbare materialen.

211 436 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 f) beoogde stoffen, mogen voorzien zijn van kleppen die automatisch naar binnen of naar buiten opengaan bij een drukverschil dat begrepen is tussen 20 kPa en 30 kPa (0,2 bar en 0,3 bar).

211 437-

211 439

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

211 440-

211 449 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

211 450 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 a) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 1 MPa (10 bar) (manometerdruk) bedragen.

De materialen van ieder van deze houders moeten beproefd worden met de methode die in aanhangsel B.1d wordt beschreven.

211 451 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 b) tot e) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen.

In afwijking van de voorschriften van randnummer 211 151 moeten de periodieke keuringen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 d) beoogde stoffen uiterlijk om de acht jaar uitgevoerd worden; ze moeten bovendien een controle van de wanddikte met behulp van geschikte instrumenten omvatten. De dichtheidsproef en het nazicht, die in randnummer 211 152 voorgeschreven worden, moeten op deze houders uiterlijk om de vier jaar uitgevoerd worden.

211 452 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 f) en g) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste gelijk zijn aan hun berekeningsdruk, zoals die in randnummer 211 123 wordt gedefinieerd.

211 453-

211 459

AFDELING 6

MERKTEKENS

211 460 Buiten de in randnummer 211 161 voorgeschreven vermeldingen, moeten de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 a) beoogde stoffen ook het opschrift "Niet openen tijdens het vervoer. Voor zelfontbranding vatbaar" dragen.

Buiten de in randnummer 211 161 voorgeschreven vermeldingen, moeten de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 c) tot e) beoogde stoffen ook het opschrift "Niet openen tijdens het vervoer. Ontwikkelt brandbare gassen in contact met water" dragen.

Deze opschriften moeten in een officiële taal van het land van goedkeuring gesteld zijn. Indien dit geen Duits, Engels of Frans is, moeten de opschriften ook in één van deze drie talen aangebracht worden, tenzij akkoorden tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

211 461 Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 1°a) van randnummer 2471, moeten op de in randnummer 211 160 voorgeschreven plaat ook de omschrijving van de toegelaten stoffen en de hoogst toelaatbare vulmassa van de houder in kg aangegeven worden.

211 462-

211 469

AFDELING 7

DIENST

211 470 (1) Indien water als beschuttingsmiddel wordt gebruikt bij het vervoer van de stoffen van 11° en 22° van randnummer 2431, moeten deze bedekt zijn met een laag water van ten minste 12 cm dik op het ogenblik van de vulling; de vullingsgraad bij een temperatuur van 60 °C mag niet hoger zijn dan 98 %. Indien stikstof als beschuttingsmiddel wordt gebruikt, mag de vullingsgraad bij 60 °C niet hoger zijn dan 96 %. De resterende vrije ruimte moet zodanig met stikstof gevuld zijn dat de druk, zelfs na afkoeling, in geen geval lager wordt dan de atmosferische druk. De houder moet hermetisch () gesloten zijn, zodat geen enkel gaslek kan optreden.

(2) De lege, niet-gereinigde houders, die stoffen van 11° en 22° van randnummer 2431 hebben bevat, moeten op het ogenblik dat ze terug verstuurd worden:

- ofwel gevuld zijn met stikstof;

- ofwel gevuld zijn met water tot ten minste 96 % en ten hoogste 98 % van hun inhoud; tussen 1 oktober en 31 maart moet dit water antivriesmiddel bevatten, in een concentratie die het bevriezen van het water gedurende het transport verhindert; het antivriesmiddel mag geen corrosieve eigenschappen bezitten en mag niet met fosfor kunnen reageren.

211 471 De vullingsgraad van houders die stoffen van 31° tot 33° van randnummer 2431 en stoffen van 2°a), 3°a) en 3°b) van randnummer 2471 bevatten, mag niet hoger zijn dan 90 %; bij een gemiddelde vloeistoftemperatuur van 50 °C moet er nog een vrije ruimte van 5 % overblijven. Deze stoffen moeten onder een atmosfeer van inert gas vervoerd worden, waarvan de druk ten minste 50 kPa (0,5 bar) (manometerdruk) moet bedragen. De houders moeten hermetisch () gesloten zijn en de in randnummer 211 430 vermelde kappen moeten vergrendeld zijn. Wanneer ongereinigde lege houders opnieuw voor vervoer worden aangeboden, moeten ze met een inert gas gevuld zijn, waarvan de druk ten minste 50 kPa (0,5 bar)(manometerdruk) moet bedragen.

211 472 Indien men op basis van de massa laadt mag de vulmassa voor ethyldichloorsilaan, methyldichloorsilaan en trichloorsilaan (silicochloroform) van randnummer 2471, 1°, niet groter zijn dan respectievelijk 0,93, 0,95 en 1,14 kg per liter inhoud; indien men op basis van het volume laadt, en voor de niet met name genoemde chloorsilanen (n.e.g.) van randnummer 2471, 1°, mag de vullingsgraad niet hoger zijn dan 85 %. De houders moeten hermetisch () gesloten zijn en de in randnummer 211 430 vermelde kappen moeten vergrendeld zijn.

211 473 Houders die stoffen van 5° en 15° van randnummer 2401 bevatten, mogen tot ten hoogste 98 % van hun inhoud gevuld zijn.

211 474 Bij het transport van cesium en rubidium van randnummer 2471, 11°a) moet een inert gas als beschuttingsmiddel gebruikt worden en moeten de in randnummer 211 431 vermelde kappen vergrendeld zijn. De houders die andere stoffen van randnummer 2471, 11°a) bevatten mogen slechts na het volledig stollen van de stof en met een inert gas als beschuttingsmiddel voor het vervoer aangeboden worden. Ongereinigde lege houders die stoffen van randnummer 2471, 11°a) hebben bevat, moeten met een inert gas gevuld worden. De houders moeten hermetisch gesloten zijn.

211 475 De temperatuur van de stoffen van randnummer 2431, 1°b) mag bij het laden niet hoger zijn dan 60 °C.

211 476-

211 499

KLASSE 5.1 STOFFEN DIE DE VERBRANDING BEVORDEREN

KLASSE 5.2 ORGANISCHE PEROXIDEN

211 500-

211 509

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE TANKS), DEFINITIES

Gebruik

211 510 De volgende stoffen van randnummer 2501 mogen in vaste of afneembare tanks vervoerd worden:

a) de stoffen van 5°;

b) de stoffen opgesomd bij de letter a) of b) van 1° tot 4°, 11°, 13°, 16°, 17°, 22° en 23° en vervoerd in vloeibare toestand;

c) ammoniumnitraat, vloeibaar, van 20°;

d) de stoffen opgesomd bij de letter c) van 1°, 16°, 18°, 22° en 23° en vervoerd in vloeibare toestand;

e) de stoffen die de verbranding bevorderen en de stoffen die in mindere mate de verbranding bevorderen, opgesomd bij de letter b) of c) van 11°, 13° tot 19°, 21° tot 27°, 29° en 31° en in poedervormige of korrelvormige toestand.

Opmerking: Zie randnummer 51111 voor het losgestort vervoer van de stoffen van 11° tot 13°, 16°, 18°, 19°, 21° en 22°c), en van de vaste afvalstoffen die bij de voornoemde cijfers van randnummer 2501 ingedeeld zijn.

211 511 De stoffen van 9°b), 10°b), 19°b) of 20°b) van randnummer 2551 mogen uiterlijk vanaf 1 januari 1995 in vaste of afneembare tanks vervoerd worden indien de bevoegde overheid van het land van herkomst op grond van de beproevingen (zie randnummer 211 541) van oordeel is dat een dergelijk vervoer op veilige wijze kan uitgevoerd worden volgens de voorwaarden die door haar vastgesteld zijn.

211 512-

211 519

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

211 520 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 510 a) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 1 MPa (10 bar) (manometerdruk).

211 521 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 510 b) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk). De houders en hun uitrustingen, die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 1°, moeten vervaardigd zijn uit aluminium met een zuiverheid van ten minste 99,5 % of uit een geschikte staalsoort die geen ontleding van het waterstofperoxide veroorzaakt. Indien de houders vervaardigd zijn uit aluminium met een zuiverheid van ten minste 99,5 %, is het niet nodig dat de wanden meer dan 15 mm dik zijn; dit zelfs niet wanneer de berekening volgens randnummer 211 127 (2) een grotere dikte oplevert.

211 522 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 510 c) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk). De houders moeten uit austenietisch staal vervaardigd zijn.

211 523 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 510 d) beoogde vloeistoffen en de in randnummer 211 510 e) beoogde poedervormige of korrelvormige stoffen, moeten volgens de voorschriften van deel I van onderhavig aanhangsel berekend worden.

211 524 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 511 beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk).

211 525-

211 529

AFDELING 3

UITRUSTING

211 530 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 1°a), 3°a) en 5° van randnummer 2501, moeten hun openingen zich boven de vloeistofspiegel bevinden. Bovendien zijn de in randnummer 211 132 voorziene reinigingsopeningen (vuistgaten) niet toegelaten. Houders voor oplossingen met meer dan 60 % maar ten hoogste 70 % waterstofperoxide mogen openingen onder de vloeistofspiegel bezitten. In dit geval moeten de losorganen van de houders voorzien zijn van twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen; de eerste is een snel sluitende inwendige afsluiter van een goedgekeurd type en de tweede een klep, geplaatst op elk uiteinde van de losleiding.

Op het uiteinde van elke uitwendige klep moet bovendien een blindflens (of een andere even doelmatige inrichting) gemonteerd worden. De inwendige afsluiter moet aan de houder blijven zitten en gesloten blijven wanneer de leiding wordt afgerukt.

De verbindingen van de uitwendige leidingen van de houders moeten uitgevoerd zijn met materialen die geen ontbinding van het waterstofperoxide kunnen veroorzaken.

211 531

211 532 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van waterstofperoxide en waterige oplossingen van waterstofperoxide van 1° en van vloeibaar ammoniumnitraat van 20° van randnummer 2501, moeten ze bovenaan voorzien zijn van een sluitinrichting die belet dat er enige overdruk kan ontstaan binnenin de houder, dat er vloeistof weglekt en dat vreemde stoffen de houder binnendringen. De sluitinrichtingen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar ammoniumnitraat van randnummer 2501, 20°, moeten zodanig gebouwd zijn dat ze tijdens het vervoer niet door gestold ammoniumnitraat kunnen verstopt worden.

211 533 Indien de houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar ammoniumnitraat van 20° van randnummer 2501 voorzien zijn van een warmte-isolatie, moet deze uit anorganisch materiaal bestaan en volledig vrij zijn van brandbare stoffen.

211 534 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van stoffen die in randnummer 2551 beoogd worden, moeten ze voorzien zijn van een warmte-isolatie die voldoet aan de voorschriften van randnummer 211 234 (1). Indien de SADT van het organisch peroxide in de houder gelijk is aan of kleiner is dan 55 °C, of indien de houder gebouwd is in aluminium, moet de houder voorzien zijn van een volledige warmte-isolerende bekleding. Het zonnewerend scherm en het oppervlak van de houder dat er niet door wordt overdekt, of het buitenoppervlak van de volledige warmte-isolerende bekleding, moeten voorzien zijn van een laag witte verf of bedekt zijn met gepolijst metaal. De laag witte verf moet vóór elk transport schoongemaakt worden; indien de verflaag vergeelt of beschadigd wordt, dient ze te worden vernieuwd. De warmte-isolatie mag geen brandbare stoffen bevatten.

211 535 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 511 beoogde stoffen, moeten voorzien zijn van inrichtingen voor het meten van de temperatuur.

211 536 (1) De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 511 beoogde stoffen, moeten voorzien zijn van veiligheidskleppen en decompressie-inrichtingen. Vacuümkleppen zijn ook toegelaten. De decompressie-inrichtingen moeten in werking treden bij een druk, die in functie van de eigenschappen van het organisch peroxide en de constructiekenmerken van de houder vastgesteld wordt. Smeltveiligheden mogen niet toegelaten worden in de mantel van de houder.

(2) De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 511 beoogde stoffen, moeten uitgerust zijn met veerbelaste veiligheidskleppen om te voorkomen dat in de houder een aanzienlijke opbouw plaatsvindt van de ontledingsprodukten en dampen die vrijkomen bij een temperatuur van 50 °C. Het debiet en de openingsdruk van de veiligheidsklep(pen) moet in functie van de resultaten van de in randnummer 211 541 voorgeschreven beproevingen vastgesteld worden. De openingsdruk mag echter in geen geval zodanig zijn dat de vloeistof via de klep(pen) kan ontsnappen wanneer de houder omkantelt.

(3) De decompressieinrichtingen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 511 beoogde stoffen, mogen van het veerbelaste type of van het type met breekplaat zijn; ze moeten ontworpen zijn om alle ontledingsprodukten en dampen af te blazen die in een brand van ten minste 1 uur (met een densiteit van de warmteflux = 110 kW/m2) of als gevolg van een zelfversnellende ontleding vrijkomen. De openingsdruk van de decompressieinrichting(en) moet hoger zijn dan die welke in paragraaf (2) voorzien is, en moet in functie van de resultaten van de in randnummer 211 541 voorgeschreven beproevingen vastgesteld worden. De decompressieinrichtingen moeten zodanig gedimensioneerd zijn dat de maximale druk in de houder nooit de beproevingsdruk van de houder overschrijdt.

(4) Bij houders met een volledige warmteisolerende bekleding, die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 511 beoogde stoffen, moet bij de vaststelling van het debiet en de insteldruk van de decompressieinrichting(en) verondersteld worden dat 1 % van het isolerend oppervlak verloren is gegaan.

(5) De vacuümkleppen en de veerbelaste veiligheidskleppen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 511 beoogde stoffen, moeten voorzien zijn van een bescherming tegen vlaminslag, tenzij de te vervoeren stoffen en hun ontledingsprodukten niet brandbaar zijn. Er moet rekening gehouden worden met de vermindering van de afblaascapaciteit, veroorzaakt door de bescherming tegen vlaminslag.

211 537-

211 539

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

211 540-

211 541 Bij de goedkeuring van het prototype van houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 511 beoogde stoffen, moeten beproevingen uitgevoerd worden teneinde:

- de verenigbaarheid met de vervoerde produkten aan te tonen van alle materialen die er in normale omstandigheden tijdens het vervoer mee in contact komen;

- gegevens te verschaffen dewelke de constructie van de decompressieinrichtingen en veiligheidskleppen vergemakkelijken, rekening houdend met de constructiekenmerken van de tank;

- de speciale eisen vast te stellen die nodig zijn voor het veilig vervoer van de stof.

De resultaten van deze beproevingen moeten opgenomen worden in het proces-verbaal van onderzoek voor de goedkeuring van het prototype van de houder.

211 542-

211 549

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

211 550 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 510 a), b) en c) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen. Bij houders uit zuiver aluminium, die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 1° van randnummer 2501, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef slechts 250 kPa (2,5 bar) (manometerdruk) bedragen.

Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 510 d) en e) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef gelijk zijn aan hun berekeningsdruk, zoals die in randnummer 211 123 wordt gedefinieerd.

211 551 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 511 beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef gelijk zijn aan hun berekeningsdruk volgens randnummer 211 524.

211 552-

211 559

AFDELING 6

MERKTEKENS

211 560 Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 511 beoogde stoffen, moeten op de in randnummer 211 161 voorgeschreven plaat de volgende supplementaire vermeldingen ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn (deze vermeldingen mogen ook rechtstreeks op de wanden van de houder ingeslagen worden, indien deze zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert):

- de scheikundige benaming, met de toegelaten concentratie, van de betreffende stof.

211 561-

211 569

AFDELING 7

DIENST

211 570 Het inwendige van de houder en alle onderdelen die in contact kunnen komen met de in randnummers 211 510 en 211 511 beoogde stoffen moeten proper gehouden worden. Voor de pompen, kleppen of andere inrichtingen mag geen gebruik gemaakt worden van smeermiddelen die met de vervoerde stof gevaarlijke verbindingen kunnen vormen.

211 571 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 1°a), 2°a) en 3°a) van randnummer 2501, mogen - bij een referentietemperatuur van 15 °C - tot ten hoogste 95 % van hun inhoud worden gevuld. Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 20° van randnummer 2501, mogen tot ten hoogste 97 % van hun inhoud gevuld worden; de maximale temperatuur na de vulling mag 140 °C niet overschrijden. De houders die goedgekeurd zijn voor het vervoer van vloeibaar ammoniumnitraat, mogen niet ingezet worden voor het vervoer van andere stoffen zonder vooraf zorgvuldig ontdaan te zijn van alle residu's.

211 572 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 511 beoogde stoffen, moeten overeenkomstig de bepalingen in het proces-verbaal van onderzoek voor de goedkeuring van het prototype van de houder gevuld worden, maar ten hoogste tot 90 % van hun inhoud. Bij het vullen moeten de houders vrij zijn van onzuiverheden.

211 573 De dienstuitrusting (zoals de afsluiters en de uitwendige leidingen) van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 511 beoogde stoffen, moeten geledigd worden na het laden of lossen van de houder.

211 574-

211 599

KLASSE 6.1 GIFTIGE STOFFEN

KLASSE 6.2 BESMETTELIJKE STOFFEN

211 600-

211 609

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED GEBRUIK VAN DE TANKS), DEFINITIES

Gebruik

211 610 (1) De volgende stoffen van randnummer 2601 mogen in vaste of afneembare tanks vervoerd worden:

a) de met name genoemde stoffen van 2° tot 4°;

b) de stoffen die bij de letter a) van 6° tot 13° (met uitzondering van isopropylchloorformiaat van 10°), 15° tot 17°, 20°, 22°, 23°, 25° tot 28°, 31° tot 36°, 41°, 44°, 51°, 52°, 55°, 61°, 65° tot 68°, 71° tot 87° en 90° ingedeeld zijn en in vloeibare toestand vervoerd worden;

c) de stoffen die bij de letter b) of c) van 11°, 12°, 14° tt 28°, 32° tot 36°, 41°, 44°, 51° tot 55°, 57° tot 62°, 64° tot 68°, 71° tot 87° en 90° ingedeeld zijn en in vloeibare toestand vervoerd worden;

d) de stoffen in poedervormige of korrelvormige toestand, die bij de letter b) of c) van 12°, 14°, 17°, 19°, 21°, 23°, 25° tot 27°, 32° tot 35°, 41°, 44°, 51° tot 55°, 57° tot 68°, 71° tot 87° en 90° ingedeeld zijn.

Opmerking: Zie randnummer 61111 voor het losgestort vervoer van stoffen van 60°c), van vaste stoffen die giftige vloeistof bevatten van 65°b) (3243) en van vaste afvalstoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn.

(2) De stoffen van randnummer 2651, 3° en 4° mogen in vaste of afneembare tanks vervoerd worden.

211 611-

211 619

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

211 620 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de met name genoemde stoffen van 2° tot 4° van randnummer 2601 moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 1,5 MPa (15 bar) (manometerdruk).

211 621 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 610 (1) b) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127(2)] van ten minste 1,0 MPa (10 bar) (manometerdruk).

211 622 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 610 (1) c) en 211 610 (2) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk).

Indien het materiaal van houders, die bestemd zijn voor het vervoer van chloorazijnzuur van randnummer 2601, 24°b), door dit zuur aangetast wordt, moeten de houders voorzien zijn van een bekleding uit email of van een gelijkwaardige beschermende bekleding.

211 623 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 610 (1) d) beoogde poedervormige of korrelvormige stoffen, moeten volgens de voorschriften van deel I van onderhavig aanhangsel berekend worden.

211 624-

211 629

AFDELING 3

UITRUSTING

211 630 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnum-mer 211 610 (1) a) en b) beoogde stoffen, mogen geen openingen bezitten die zich onder de vloeistofspiegel bevinden. Geen enkele buis of aftakking mag onder de vloeistofspiegel door de wanden van de houder gaan. De houders moeten hermetisch () gesloten worden en de sluitingen dienen met een vergrendelbare kap beveiligd te kunnen worden. Bovendien zijn de in randnummer 211 132 voorziene reinigingsopeningen (vuistgaten) niet toegelaten voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van oplossingen van blauwzuur van 2°.

211 631 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 610 (1) c) en d) en 211 610 (2) vermelde stoffen, mogen ook ontworpen zijn om langs onder gelost te worden; ze moeten hermetisch () kunnen gesloten worden.

211 632 Indien de houders met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat. De plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet aan de bevoegde overheid voldoening schenken.

Bescherming van de uitrusting

211 633 (1) Organen die op het bovenste gedeelte van de houder geplaatst zijn:

deze moeten

- ofwel geplaatst zijn in een indieping,

- ofwel voorzien zijn van een inwendige veiligheidsklep;

- ofwel beschermd zijn door een kap of door transversale en/of longitudinale elementen (of andere gelijkwaardige inrichtingen) met een zulkdanig profiel dat - bij omkantelen - de organen niet beschadigd worden.

(2) Organen die op het onderste gedeelte van de houder geplaatst zijn:

De leidingen, de zijdelings geplaatste sluitinrichtingen en alle losinrichtingen moeten ofwel ten minste 200 mm inspringen t.o.v. de buitenomtrek van de houder, ofwel beschermd worden door een balk; deze balk moet dwars op de rijrichting een traagheidsmodulus bezitten van ten minste 20 cm3; de afstand van de organen tot de grond moet ten minste 300 mm bedragen wanneer de houder gevuld is.

3) Organen die op de achterwand van de houder geplaatst zijn:

Deze moeten alle door de in randnummer 10 220 voorgeschreven schokbreker beschermd worden. De afstand van deze organen tot de grond moet zodanig gekozen zijn dat ze behoorlijk door de schokbreker beschermd worden.

211 634-

211 639

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

211 640-

211 649 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

211 650 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 610 (1) a), b) en c) en 211 610 (2) vermelde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen.

Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van randnummer 2601, 31° a), moeten de periodieke keuringen (met inbegrip van de hydraulische drukproef) uiterlijk om de drie jaar plaatsvinden.

211 651 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 610 (1) d) vermelde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef gelijk zijn aan hun berekeningsdruk, zoals die in randnummer 211 123 wordt gedefinieerd.

211 652-

211 659

AFDELING 6

MERKTEKENS

211 660-

211 669 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 7

DIENST

211 670 In houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van randnummer 2601, 3°, moet de vullingsgraad 1 kg per liter inhoud bedragen.

211 671 De houders moeten hermetisch () gesloten zijn tijdens het vervoer. De sluitingen van houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 610 (1) a) en b) vermelde stoffen, moeten door een vergrendelbare kap beschermd worden.

211 672 De tankvoertuigen en afneembare tanks die voor het vervoer van de in randnummer 211 610 vermelde stoffen goedgekeurd zijn, mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van levensmiddelen, etenswaren of dierenvoedsel.

211 673-

211 699

KLASSE 7 RADIOAKTIEVE STOFFEN

211 700-

211 709

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE TANKS), DEFINITIES

Gebruik

211 710 De stoffen van fiches 1, 5, 6, 9, 10 en 11 van randnummer 2704, met uitzondering van uraanhexafluoride, mogen in tanks vervoerd worden. De voorschriften van de desbetreffende fiche van randnummer 2704 zijn van toepassing.

Opmerking: Voor houders die ontworpen zijn als verpakking van type A of B kunnen bijkomende eisen gesteld worden.

211 711-

211 719

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

211 720 Zie randnummer 3736.

211 721-

211 729

AFDELING 3

UITRUSTING

211 730 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibare radioactieve stoffen (), mogen geen openingen bezitten die zich onder de vloeistofspiegel bevinden. Geen enkele buis of aftakking mag onder de vloeistofspiegel door de wanden van de houder gaan.

211 731-

211 739

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

211 740 De tanks die voor het vervoer van radioactieve stoffen goedgekeurd zijn, mogen niet goedgekeurd worden voor het vervoer van andere stoffen.

211 741-

211 749

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

211 750 Bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen moet de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 0,265 MPa (2,65 bar)(manometerdruk) bedragen. In afwijking van de voorschriften van randnummer 211 151 mag het periodiek onderzoek van de inwendige toestand van de houder vervangen worden door een door de bevoegde overheid goedgekeurd programma.

211 751-

211 759

AFDELING 6

MERKTEKENS

211 760 Het gestyleerd klaverblad, dat in randnummer 2705 (5) weer-gegeven wordt, moet bovendien op het in randnummer 211 160 beschreven kenplaatje ingeslagen zijn, of op een gelijkaardige wijze aangebracht worden. Dit gestyleerd klaverblad mag ook rechtstreeks op de wanden van de houder worden ingeslagen, indien die zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert.

211 761-

211 769

AFDELING 7

DIENST

211 770 De vullingsgraad volgens randnummer 211 172 mag, bij de referentietemperatuur van 15 °C, niet hoger zijn dan 93 % van de totale inhoud van de houder.

211 771 Tanks waarin radioactieve stoffen vervoerd werden, mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van andere stoffen.

211 772-

211 799

KLASSE 8 CORROSIEVE STOFFEN

211 800-

211 809

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE TANKS), DEFINITIES

Gebruik

211 810 De volgende stoffen van randnummer 2801 mogen in vaste of afneembare tanks vervoerd worden:

a) de met name genoemde stoffen van 6° en 14°;

b) de stoffen die bij de letter a) van 1°,2°,3°,7°, 8°, 12°, 17°, 32°, 33°, 39°, 40°, 46°, 47°, 52° tot 56°, 64° tot 68°, 70° en 72° tot 76° ingedeeld zijn en in vloeibare toestand vervoerd worden;

c) fosforoxybromide van 15° en de stoffen die bij de letter b) of c) van 1° tot 5°, 7°, 8°, 10°, 12°, 17°, 31° tot 40°, 42° tot 47°, 51° tot 56° en 61° tot 76° ingedeeld zijn en in vloeibare toestand vervoerd worden;

d) de poedervormige of korrelvormige stoffen die bij de letter b) of c) van 9°, 11°, 13°, 16°, 31°, 34°, 35°, 39°, 41°, 45°, 46°, 52°, 55°, 62°, 65°, 67°, 69°, 71°, 73° en 75° ingedeeld zijn.

Opmerking: Zie randnummer 81 111 voor het losgestort vervoer van loodsulfaat van 1°b), van de stoffen van 13°b), van de vaste stoffen die een corrosieve vloeistof bevatten van 65°b) en met identificatienummer 3244, en van de vaste afvalstoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn.

211 811-

211 819

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

211 820 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de met name genoemde stoffen van 6° en 14°, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 2,1 MPa (21 bar) (manometerdruk). De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 14° moeten voorzien zijn van een loden bekleding die ten minste 5 mm dik is of van een gelijkwaardige bekleding.

De voorschriften van aanhangsel B.1d zijn van toepassing op de materialen en op de bouw van gelaste houders, die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 6°.

211 821 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 810 b) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 1 MPa (10 bar) (manometerdruk). Indien het noodzakelijk is om aluminium te gebruiken voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van salpeterzuur van 2°a), moet dit aluminium een zuiverheid van ten minste 99,5 % bezitten; in afwijking van de voorgaande alinea moeten de wanden in dit geval nooit meer dan 15 mm dik zijn.

211 822 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 810 c) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk).

In afwijking van de eerste alinea moeten de wanden van de houders uit zuiver aluminium nooit meer dan 15 mm dik zijn.

211 823 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 810 d) vermelde poedervormige of korrelvormige stoffen, moeten volgens de voorschriften van deel I van onderhavig aanhangsel berekend worden.

211 824-

211 829

AFDELING 3

UITRUSTING

211 830 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 6°, 7° en 14°, mogen geen openingen bezitten die zich onder de vloeistofspiegel bevinden. Geen enkele buis of aftakking mag onder de vloeistofspiegel door de wanden van de houder gaan. De houders moeten hermetisch () kunnen gesloten worden en de sluitingen dienen met een vergrendelbare kap beveiligd te kunnen worden. Bovendien zijn de in randnummer 211 132 voorziene reinigingsopeningen (vuistgaten) niet toegelaten.

211 831 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van in randnummer 211 810 b), c) en d) vermelde stoffen, mogen ook ontworpen zijn om langs onder gelost te worden.

211 832 Indien de houders, die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 810 b) vermelde stoffen, met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat. De plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet aan de bevoegde overheid voldoening schenken.

211 833 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van zwavelzuuranhydride van 1°a) moeten voorzien zijn van een warmteisolatie en van een uitwendig geplaatste verwarmingsinrichting.

211 834 De houders en hun dienstuitrusting, die bestemd zijn voor het vervoer van hypochlorietoplossingen van 61°, moeten dermate ontworpen zijn dat er geen vreemde stoffen kunnen binnendringen, dat geen vloeistof kan weglekken en dat geen gevaarlijke overdruk kan ontstaan binnenin de houder.

211 835-

211 839

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

211 840-

211 849 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

211 850 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 6° moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 1 MPa (10 bar) (manometerdruk) bedragen; indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 7°, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen. De materialen van iedere gelaste houder, die bestemd is voor het vervoer van watervrij waterstoffluoride en waterige oplossingen van waterstoffluoride van 6°, moeten beproefd worden met de methode die in aanhangsel B.1d wordt beschreven.

211 851 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 14° en van de in randnummer 211 810 b) en c) vermelde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 400 MPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen. De hydraulische drukproef moet - bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van zwaveltrioxide van 1°a) - uiterlijk om de drie jaar plaatsvinden.

Indien houders uit zuiver aluminium bestemd zijn voor het vervoer van salpeterzuur van 2°a), moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef slechts 250 kPa (2,5 bar) (manometerdruk) bedragen.

Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 14°, moet de toestand van de bekleding ieder jaar door een door de bevoegde overheid erkende expert nagekeken worden; de expert dient hiertoe het inwendige van de houders te inspecteren.

211 852 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 810 d) vermelde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef gelijk zijn aan hun berekeningsdruk, zoals die in randnummer 211 123 wordt vastgesteld.

211 853-

211 859

AFDELING 6

MERKTEKENS

211 860 Buiten de in randnummer 211 160 voorgeschreven vermeldingen, moet op de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 6° en 14°, ook de datum (maand en jaar) van de laatste inspectie van de inwendige staat van de houder voorkomen.

211 861 Bij de houders die bestemd zijn voor het vervoer van gestabiliseerd zwaveltrioxide van 1°a) en van de stoffen van 6° en 14°, moet op het in randnummer 211 160 voorgeschreven plaatje bovendien de maximaal toegelaten vulmassa van de houder in kg voorkomen.

211 862-

211 869

AFDELING 7

DIENST

211 870 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van gestabiliseerd zwaveltrioxide van 1°a), mogen tot ten hoogste 88 % van hun inhoud worden gevuld. Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 14°, moet de vullingsgraad ten minste 88 % en ten hoogste 92 % bedragen, of 2,86 kg per liter inhoud. Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 6° mag de vulmassa niet groter zijn dan 0,84 kg per liter inhoud.

211 871 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 6°, 7° en 14°, moeten hermetisch () [zie randnummer 211 127 (2)] gesloten zijn tijdens het vervoer en hun sluitingen moeten door een vergrendelbare kap beschermd zijn.

211 872-

211 899

KLASSE 9 DIVERSE GEVAARLIJKE STOFFEN EN VOORWERPEN

211 900-

211 909

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE TANKS), DEFINITIES

Gebruik

211 910 De stoffen van 1°, 2°, 4°c), 11° en 12° van randnummer 2901 mogen in vaste of afneembare tanks vervoerd worden.

Opmerking: Zie randnummer 91 111 voor het losgestort vervoer van stoffen van 4°c) en 12°.

211 911-

211 919

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

211 920 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 1°, 4°, 11° en 12° moeten volgens de voorschriften van deel I van onderhavig aanhangsel berekend worden.

211 921 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 2° moeten ontworpen worden voor een berekeningsdruk [zie randnummer 211 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk).

211 922-

211 929

AFDELING 3

UITRUSTING

211 930 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 1° en 2° moeten hermetisch kunnen gesloten worden (). De houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 4°c) moeten uitgerust zijn met een veiligheidsklep.

211 931 Indien de houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 1° en 2° uitgerust zijn met veiligheidskleppen, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat. De plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet aan de bevoegde overheid voldoening schenken.

211 932-

211 939

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

211 940-

211 949 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

211 950 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 2°, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen.

211 951 Bij de houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 1°, 4°, 11° en 12°, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef gelijk zijn aan hun berekeningsdruk, zoals die in randnummer 211 123 wordt gedefinieerd.

211 952-

211 959

AFDELING 6

MERKTEKENS

211 960-

211 969 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 7

DIENST

211 970 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 1° en 2° moeten hermetisch () gesloten zijn tijdens het vervoer.

211 971 De tankvoertuigen en afneembare tanks die voor het vervoer van stoffen van 1° en 2° goedgekeurd zijn, mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van levensmiddelen, etenswaren of dierenvoedsel.

211 972-

211 999

AANHANGSEL B.1b BEPALINGEN BETREFFENDE DE LAADKETELS

Opmerking: Deel I bevat de voorschriften die van toepassing zijn op laadketels, bestemd voor het vervoer van stoffen van alle klassen. Deel II bevat de bijzondere voorschriften die de voorschriften van deel I aanvullen of wijzigen.

DEEL I VOORSCHRIFTEN DIE VAN TOEPASSING ZIJN OP ALLE KLASSEN

212 000-

212 099

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE LAADKETELS),

DEFINTIES

Opmerkingen: 1. In overeenstemming met randnummer 10 121 (1) mogen gevaarlijke stoffen slechts in laadketels vervoerd worden indien zulks voor die stoffen uitdrukkelijk wordt toegestaan in de afdelingen 1 van deel II van onderhavig aanhangsel.

2. Wissellaadtanks worden, wat deze Richtlijn betreft, aanzien als laadketels.

212 100 Onderhavige voorschriften zijn van toepassing op laadketels met een inhoud van meer dan 0,45 m3 die gebruikt worden voor het vervoer van vloeibare, gasvormige, poedervormige of korrelvormige stoffen, en op hun uitrusting.

212 101 Een laadketel bestaat uit een houder en uit uitrustingsstukken; deze laatste omvatten een uitrusting die het mogelijk maakt om de laadketel te verplaatsen zonder dat zijn stand noemenswaardig verandert.

212 102 In de onderstaande voorschriften wordt verstaan onder:

(1) a) houder, de mantel (met inbegrip van de openingen en hun afsluiters);

b) dienstuitrusting van de houder, de vul-, los-, verluchtings-, veiligheids- en verwarmingsinrichtingen, de warmte-isolatie en de meetinstrumenten;

c) structuuruitrusting, de inwendige of uitwendige versterkings-, vasthechtings-, beschermings- en stabiliteitsinrichtingen van de houders.

(2) a) berekeningsdruk, een fictieve druk die uitsluitend gebruikt wordt om de wanddikte van de houder te berekenen; bij deze berekening wordt geen rekening gehouden met inwendige of uitwendinge versterkingsinrichtingen. De berekeningsdruk is ten minste gelijk aan de beproevingsdruk en kan in min- of meerdere mate de dienstdruk overschrijden in functie van de grootte van het gevaar dat de vervoerde stof vertegenwoordigt;

b) beproevingsdruk, de hoogste werkelijke druk die tijdens de drukproef van de houder wordt uitgeoefend;

c) vuldruk, de hoogste druk die werkelijk in de houder wordt ontwikkeld gedurende het vullen onder druk;

d) losdruk, de hoogste druk die werkelijk in de houder wordt ontwikkeld gedurende het lossen onder druk;

e) maximale dienstdruk (manometerdruk), de hoogste van de drie volgende waarden:

i) maximale waarde van de werkelijke druk die in de houder toegelaten is bij het vullen (hoogst toegelaten vuldruk).

ii) maximale waarde van de werkelijke druk die in de houder toegelaten is bij het lossen (hoogst toegelaten losdruk).

iii) werkelijke manometerdruk die op de houder uitgeoefend wordt door zijn inhoud (met inbegrip van de vreemde gassen die hij kan bevatten) bij de maximale diensttemperatuur.

De numerieke waarde van deze dienstdruk (manometerdruk) mag niet lager zijn dan de dampspanning van het vulgoed bij 50 °C (absolute druk), tenzij bijzondere voorschriften in de verschillende klassen anders voorzien.

Voor houders met veiligheidskleppen (met of zonder breekplaat) is de maximale dienstdruk (manometerdruk) echter gelijk aan de openingsdruk die voor die veiligheidskleppen voorgeschreven is.

(3) dichtheidsbeproeving, de proef waarbij de houder aan een inwendige werkelijke druk wordt onderworpen die gelijk is aan de maximale bedrijfsdruk, met een minimum evenwel van 20 kPa (0,2 bar) (manometerdruk); dit volgens een methode erkend door de bevoegde overheid. Voor houders die uitgerust zijn met verluchtingsinrichtingen en met een inrichting die belet dat de inhoud zich buiten de houder verspreidt als deze kantelt, is de druk bij de dichtheidsbeproeving (manometerdruk) gelijk aan de statische druk van het vulgoed.

212 103-

212 119

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

212 120 De houders moeten conform de bepalingen van een door de bevoegde overheid erkende technische code ontworpen en gebouwd worden, maar de volgende minimumeisen moeten worden in acht genomen:

(1) De houders moeten vervaardigd zijn uit geschikte metalen, die - tenzij in de verschillende klassen een andere temperatuurszone is voorgeschreven - tussen P 20 °C en + 50 °C ongevoelig dienen te zijn voor brosse breuk en voor barstverwekkende spanningscorrosie.

(2) Voor gelaste houders mogen slechts materialen worden gebruikt die voortreffelijk lasbaar zijn en waarvoor een voldoende kerfslagwaarde bij een omgevingstemperatuur van P 20 °C wordt gewaarborgd, bijzonder in de lasnaden en in de verbindingszones.

(3) De lasnaden moeten uitgevoerd worden volgens de regels van de kunst en alle veiligheidswaarborgen bieden. Zie bovendien randnummer 212 127 (6) voor de uitvoering en de controle van de lasnaden.

Houders waarvan de minimale wanddikten bepaald werden volgens randnummer 212 127 (3) en (4) moeten gecontroleerd worden volgens de methoden die in de definitie van de lascoëfficient 0,8 beschreven zijn.

(4) De materialen van de houders, of van hun beschermende bekleding die in contact komt met de inhoud, mogen geen stoffen bevatten die een gevaarlijke reactie met de inhoud kunnen aangaan, die gevaarlijke produkten kunnen vormen of die het materiaal merkbaar kunnen verzwakken.

(5) De beschermende bekleding moet dusdanig opgevat zijn dat haar dichtheid gewaarborgd blijft, welke ook de vervormingen zijn die zich bij normale vervoersvoorwaarden kunnen voordoen [212 127 (1)].

(6) Indien het contact tussen het vervoerd produkt en het voor de bouw van de houder gebruikt materiaal een geleidelijke vermindering van de wanddikte veroorzaakt, moet deze dikte bij de constructie met een gepaste waarde vermeerderd worden. Met deze corrosietoeslag mag geen rekening gehouden worden bij de berekening van de wanddikten.

212 121 De houders, hun hechtingen, hun dienst- en hun structuuruitrustingen moeten ontworpen zijn om zonder verlies van de inhoud (met uitzondering van de hoeveelheid gas die door de eventuele ontgassingsopeningen ontsnapt) te kunnen weerstaan aan:

- de statische en dynamische krachten die bij normale vervoersvoorwaarden kunnen optreden;

- de opgelegde minimale spanningen, zoals die worden gedefinieerd in de randnummers 212 125 en 212 127.

212 122 Om de wanddikte van de houder te berekenen, dient men zich te baseren op een druk die ten minste gelijk is aan de berekeningsdruk, maar men moet ook rekening houden met de belastingen die in randnummer 212 121 beoogd worden.

212 123 Bij de berekening van de houders moet ten minste met de hiernavolgende gegevens rekening worden gehouden, tenzij bijzondere voorschriften in de verschillende klassen anders voorzien:

(1) houders die met behulp van de zwaartekracht gelost worden, en die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C ten hoogste 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk) bedraagt, moeten berekend worden voor een druk die gelijk is aan tweemaal de statische druk van de te vervoeren stof, met een minimum evenwel van het dubbele van de statische waterdruk;

(2) houders die onder druk gevuld of gelost worden, en die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C ten hoogste 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk) bedraagt, moeten berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk;

(3) houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C meer dan 110 kPa (1,1 bar), doch ten hoogste 175 kPa (1,75 bar)(absolute druk) bedraagt, moeten - ongeacht de vul- of losmethode - berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk, met een minimum evenwel van 150 kPa (1,5 bar) (manometerdruk).

(4) houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen wier dampspanning bij 50 °C meer dan 175 kPa (1,75bar)(absolute druk) bedraagt, moeten - ongeacht de vul- of losmethode - berekend worden voor een druk die gelijk is aan 1,3 maal de vul- of losdruk, met een minimum evenwel van 400 kPa (4 bar) (manometerdruk).

212 124 De laadketels die bestemd zijn om bepaalde gevaarlijke stoffen te bevatten, moeten voorzien zijn van een supplementaire bescherming. Deze bescherming kan geleverd worden door de wanddikte van de houder te verhogen (de supplementaire dikte wordt vastgesteld op basis van de aard van de gevaren die inherent zijn aan de stoffen in kwestie - zie bij de verschillende klassen), of door een beschermingsinrichting.

212 125 Bij de proefdruk mag de spanning ó (sigma) op het meest belaste punt van de houder niet groter zijn dan de grenswaarden die hierna, in functie van de materialen, zijn vastgelegd. Met een eventuele verzwakking door de lasnaden moet rekening worden gehouden. Voor de keuze van het materiaal en het bepalen van de wanddikte moet bovendien rekening gehouden worden met de maximale en de minimale vul- en diensttemperatuur.

(1) Voor alle metalen en legeringen moet de spanning ó bij de beproevingsdruk kleiner zijn dan de kleinste van de waarden die via volgende formules bekomen worden:

ó ≤ 0,75 Re of ó ≤ 0,5 Rm

waarin: Re = uitgesproken elasticiteitsgrens of 0,2 % elasticiteitsgrens (of 1 % voor austenietische staalsoorten)

Rm = minimale waarde van de gewaarborgde treksterkte.

Bij de bouw van gelaste tanks zijn geen staalsoorten toegelaten waarvan de verhouding Re/Rm groter is dan 0,85.

Voor Re en Rm moeten gespecificeerde minimale waarden volgens materiaalnormen gebruikt worden. Indien voor het betreffend metaal of de betreffende legering geen materiaalnorm bestaat, moeten de gebruikte waarden van Re en Rm goedgekeurd worden door de bevoegde overheid of door een door deze overheid aangewezen instelling.

Bij gebruik van austenietische staalsoorten mogen de gespecificeerde minimale waarden volgens de materiaalnormen tot 15 % overschreden worden, indien deze hogere waarden in het controlecertificaat geattesteerd worden.

Bij het bepalen van de verhouding Re/Rm moet altijd gebruik gemaakt worden van de in het certificaat vermelde waarden.

(2) Indien de maximale diensttemperatuur van de houder niet groter is dan 50° C, mogen de waarden van Re en Rm bij 20° C gebruikt worden; indien de diensttemperatuur groter is dan 50° C, moeten de waarden bij deze maximale diensttemperatuur (berekeningstemperatuur) gebruikt worden.

(3) Bij staal moet de rek bij breuk (in %) ten minste overeenstemmen met de waarde:

>NUM>10 000

>DEN>gemeten treksterkte in N/mm2

Hij mag echter niet minder bedragen dan 16 % bij fijnkorrelig staal en niet minder dan 20 % bij de andere staalsoorten. Bij aluminiumlegeringen mag de rek bij breuk niet minder bedragen dan 12 % ().

212 126 Alle delen van de laadketels die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare gassen en voor het vervoer van vloeistoffen wier vlampunt niet hoger is dan 61° C, moeten elektrisch kunnen geaard worden. Elk contact tussen metalen dat een elektrochemische corrosie kan veroorzaken, moet vermeden worden.

212 127 De laadketels moeten kunnen weerstaan aan de krachten die in paragraaf (1) opgegeven zijn en de wanddikten van de houders moeten ten minste gelijk zijn aan deze die in de paragrafen (2) tot (5) hierna opgelegd worden.

(1) De laadketels en de vasthechtingen moeten, bij de maximaal toelaatbare vracht, de volgende krachten kunnen verwerken:

- in de rijrichting: deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa;

- dwars op de rijrichting: deze uitgeoefend door één maal de totale massa (indien de rijrichting niet duidelijk vaststaat: deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa in iedere richting);

- verticaal, van onder naar boven: deze uitgeoefend door één maal de totale massa;verticaal, van boven naar onder: deze uitgeoefend door tweemaal de totale massa.

Onder inwerking van elk van deze krachten moeten de volgende veiligheidscoëfficiënten gerespecteerd worden:

- voor metalen met een uitgesproken elasticiteitsgrens: een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de gewaarborgde elasticiteitsgrens;

- voor metalen zonder uitgesproken elasticiteitsgrens: een veiligheidscoëfficiënt van 1,5 ten opzichte van de gewaarborgde 0,2 % elasticiteitsgrens en ten opzichte van de 1 % rekgrens voor de austenietische staalsoorten.

(2) De dikte van de cilinderwand, van de bodems en van de deksels van de houder moet ten minste gelijk zijn aan de waarde die met de volgende formule wordt verkregen:

e = >NUM>PMPa × D

>DEN>2 × ó × ë

mm (e = >NUM>Pbar × D

>DEN>20 × ó × ë

) mm

waarin:

PMPa = berekeningsdruk in MPa

Pbar = berekeningsdruk in bar

D = binnendiameter van de houder in mm

ó = toelaatbare spanning zoals gedefinieerd in randnummer 212 125 (1) en (2) (in N/mm2)

ë = coëfficient die gelijk is aan of kleiner is dan 1, en die dient om rekening te houden met een eventuele verzwakking, te wijten aan de lasnaden.

In geen geval mag de dikte echter kleiner zijn dan de in de hiernavolgende paragrafen (3) en (4) opgegeven waarden.

(3) De wanden, de bodems en de deksels van de houders, waarvan de diameter ten hoogste 1,80 m bedraagt (), moeten ten minste 5 mm dik zijn indien ze uit zacht staal zijn vervaardigd () (in overeenstemming met de bepalingen van randnummer 212 125); ze moeten een gelijkwaardige dikte bezitten indien ze uit een ander metaal bestaan. Wanneer de diameter groter is dan 1,80 m () wordt - behalve bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen - deze minimale dikte 6 mm indien de houders uit zacht staal () zijn vervaardigd (in overeenstemming met de bepalingen van randnummer 212 125) of een gelijkwaardige dikte, indien ze uit een ander metaal bestaan.

De minimale wanddikte van de houder mag - voor om het even welk metaal dat gebruikt wordt - nooit kleiner zijn dan 3 mm. "De gelijkwaardige dikte" is deze die verkregen wordt met de volgende formule:

e1 = (4) Indien de houder een bescherming bezit tegen beschadigingen, mag de bevoegde overheid toelaten dat de voornoemde minimale diktes verminderd worden in verhouding tot de geboden bescherming; wanneer de houders een diameter bezitten van ten hoogste 1,80 m () mogen deze diktes nochtans nooit kleiner zijn dan 3 mm voor zacht staal () of dan een equivalente waarde voor andere materialen. Voor houders met een diameter van meer dan 1,80 m (), wordt deze minimale dikte 4 mm indien ze uit zacht staal () bestaan of een gelijkwaardige dikte indien ze uit een ander metaal zijn vervaardigd. "De gelijkwaardige dikte" is deze die verkregen wordt met de volgende formule:

e1 = (5) Voor de tanks die na 1 januari 1990 gebouwd werden is er een volledige uitwendige structurele bescherming, via een "sandwich" uitvoering met een aan de houder bevestigd omhulsel, via een constructie met een volledig geraamte (met longitudinale en transversale structurele elementen) dat de houder ondersteunt, of via een dubbelwandige uitvoering.

Indien de houders dubbelwandig uitgevoerd zijn, met vacuum tussen beide wanden, moet de som van de dikten van de metalen buitenwanden van de houder ten minste gelijk zijn aan de minimale wanddikte, vastgesteld in paragraaf (3); de wanddikte van de houder zelf mag niet lager zijn dan de minimale wanddikte, vastgesteld in paragraaf (4).

Indien de houders dubbelwandig uitgevoerd zijn, met een tussenlaag uit vaste stof van ten minste 50 mm dikte, moet de buitenste wand ten minste 0,5 mm dik zijn indien hij uit zacht staal vervaardigd is () of ten minste 2 mm indien hij bestaat uit met glasvezels versterkte kunststof. Als tussenlaag mag vast schuim worden gebruikt (dat een even groot absorbtievermogen van schokken heeft als bijvoorbeeld polyurethaanschuim).

(6) De bekwaamheid van de bouwer voor het uitvoeren van laswerken moet door de bevoegde overheid worden erkend. De laswerken moeten uitgevoerd worden door bekwame lassers volgens een lasprocédé waarvan de deugdelijkheid (met inbegrip van de thermische behandelingen die nodig blijken) bewezen werd door een test. De niet-destructieve controles, die uitgevoerd worden door radiografie of door ultrasoon onderzoek, moeten bevestigen dat de kwaliteit van de lassen voldoende is voor de optredende spanningen.

Om rekening te houden met de lassen moet - bij het bepalen van de wanddikte volgens paragraaf (2) - de volgende waarde voor coëfficiënt (lambda) gebruikt worden:

0,8: indien de lasnaden zoveel mogelijk visueel aan beide zijden worden nagezien en steekproefsgewijs aan een niet-destructieve controle worden onderworpen (waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de lasknopen);

0,9: indien de lasnaden zoveel mogelijk visueel aan beide zeiden worden nagezien en alle overlangse lasnaden over hun volle lengte; alle lasknopen; 25 % van de cirkelvormige naden; de lassen waarmee de tanktoebehoren met een grote diameter geassembleerd zijn, onderworpen worden aan niet-destructieve controles;

1,0: indien alle lasnaden aan niet-destructieve controles onderworpen worden en zoveel mogelijk visueel aan beide zijden worden nagezien. Er dient een proefstaafje van de las te worden genomen.

Indien de bevoegde overheid twijfelt aan de kwaliteit van de lasnaden, kan zij bijkomende controles eisen.

(7) Er moeten maatregelen getroffen worden om de houders te beschermen tegen het risico van vervorming ten gevolge van een inwendige onderdruk.

Tenzij de bijzondere voorschriften voor de onderscheiden klassen anders bepalen, mogen deze tanks voorzien zijn van kleppen die een ontoelaatbare onderdruk in de tank voorkomen en niet voorafgegaan zijn door een breekplaat.

(8) De warmte-isolatie moet zodanig ontworpen worden dat zij de toegang tot-, en de werking van de veiligheidskleppen en van de vul- en losinrichtingen niet hindert.

212 128-

212 129

AFDELING 3

UITRUSTING

212 130 De uitrustingen moeten zodanig worden geplaatst dat zij beschermd zijn tegen de risico's van afrukking of beschadiging gedurende het transport en de behandeling. Zij moeten veiligheidswaarborgen bieden die aangepast zijn aan-, en vergelijkbaar zijn met de veiligheidswaarborgen van de houders zelf, inzonderheid:

- geschikt zijn voor de vervoerde produkten,

- voldoen aan de voorschriften van randnummer 212 121.

De dichtheid van de uitrustingen moet verzekerd zijn, zelfs bij het omkantelen van de laadketel. De pakkingen moeten vervaardigd zijn uit materiaal dat geschikt is voor het vervoerd produkt; ze moeten vervangen worden van zodra ze niet langer doeltreffend zijn, bijvoorbeeld ten gevolge van veroudering. De pakkingen, die de dichtheid verzekeren van organen die bij het normaal gebruik van de laadketel bediend worden, moeten op een zodanige wijze ontworpen en geplaatst zijn dat ze niet kunnen beschadigd worden door de bediening van het orgaan waartoe ze behoren.

212 131 Elke laadketel met onderlossing (of elk compartiment indien dergelijke laadketel in verscheidene compartimenten is onderverdeeld) moet voorzien zijn van twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen; de eerste is een rechtstreeks op de houder bevestigde inwendige afsluiter () en de tweede een klep of een ander gelijkwaardig toestel () op elk uiteinde van de lospijp. De voor het vervoer van poedervormige of korrelvormige stoffen bestemde houders mogen langs onder gelost worden via een uitwendige lospijp met een afsluiter, indien de lospijp uit een vervormbaar metaal vervaardigd is. Bovendien moeten de openingen van de houder met schroefstoppen, blindflenzen of andere even doelmatige inrichtingen afgesloten kunnen worden.

De inwendige afsluiter mag van boven af of van beneden uit bediend worden. In beide gevallen moet de stand ervan (open of gesloten) kunnen nagezien worden; zo mogelijk vanop de grond. De bedienings inrichtingen van de inwendige afsluiter moeten zodanig ontworpen zijn dat deze niet ontijdig kan opengaan als gevolg van een schok of een onopzettelijke handeling. Bij beschadiging van de uitwendige bedieningsinrichting moet de inwendige afsluiting doelmatig blijven.

Teneinde bij beschadiging van de uitwendige losinrichtingen (buizen, zijdelinge afsluitstukken) elk inhoudsverlies te voorkomen, moeten de inwendige afsluiter en zijn zitting zo beschermd zijn dat ze niet kunnen afgerukt worden onder invloed van uitwendige krachten of zo ontworpen worden dat ze aan deze krachten kunnen weerstaan. De vul- en losinrichtingen (met inbegrip van flenzen of schroefstoppen) en de eventuele beschermkappen moeten tegen ontijdig openen kunnen beveiligd worden.

De stand en/of de sluitrichting van de kleppen moet op ondubbelzinnige wijze aangegeven zijn.

De houder of elk van zijn compartimenten moet voorzien zijn van een opening die groot genoeg is om hun inspectie mogelijk te maken.

212 132 Houders, bestemd voor het vervoer van stoffen waarvoor alle openingen boven de vloeistofspiegel moeten gelegen zijn, mogen in het onderste deel van de romp voorzien zijn van een reinigingsopening (vuistgat). Die opening moet hermetisch kunnen afgesloten worden door een flens, waarvan de constructie dient goedgekeurd te zijn door de bevoegde overheid of door een door haar aangeduide instelling.

212 133 Laadketels, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen waarvan de dampspanning bij 50 °C niet groter is dan 110 kPa (1,1 bar) (absolute druk), moeten voorzien zijn van een ventielatieen een veiligheidsinrichting, die verhinderen dat de inhoud zich naar buiten verspreidt als de houder kantelt; zo niet moeten zij voldoen aan de voorwaarden van de randnummers 212 134 en 212 135.

212 134 Laadketels, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen waarvan de dampspanning bij 50 °C hoger is dan 110 kPa (1,1 bar) maar niet hoger dan 175 kPa (1,75 bar) (absolute druk), moeten voorzien zijn van een veiligheidsklep die op een manometerdruk van ten minste 150 kPa (1,5 bar) afgesteld is en die volledig open moet zijn bij een druk die niet groter is dan de proefdruk; zo niet moeten zij voldoen aan de bepalingen van randnummer 212 135.

212 135 Laadketels, bestemd voor het vervoer van vloeistoffen waarvan de dampspanning bij 50 °C hoger is dan 175 kPa (1,75 bar) maar niet hoger dan 300 kPa (3 bar) (absolute druk), moeten voorzien zijn van een veiligheidsklep die op een manometerdruk van ten minste 300 kPa (3 bar) afgesteld is en die volledig open moet zijn bij een druk die niet groter is dan de proefdruk; zo niet moeten zij hermetisch gesloten zijn ().

212 136 Geen enkel beweegbaar stuk (zoals beschermkappen, sluitingen, enz.), dat in contact kan komen (met een schok of al wrijvend) met houders uit aluminium die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare gassen of van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 61 °C, mag vervaardigd zijn uit onbeschermd oxideerbaar staal.

212 137-

212 139

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

212 140 Voor elk nieuw type laadketel moet de bevoegde overheid of een door haar aangestelde instelling een getuigschrift opstellen, waaruit blijkt dat het prototype van de laadtekel (met inbegrip van de bevestigingsinrichtingen van de houder), dat door haar aan een deskundig onderzoek werd onderworpen, geschikt is voor het gebruik waarvoor het is bestemd en beantwoordt aan de constructievoorwaarden van afdeling 2, aan de eisen m.b.t. de uitrusting van afdeling 3 en aan de bijzondere voorschriften die gelden voor de klassen van vervoerde goederen. Deze goedkeuring is geldig voor alle laadketels die zonder wijziging volgens dit protoytpe worden gebouwd. De beproevingsresultaten, de stoffen en/of de groepen stoffen die in de tank mogen vervoerd worden en het goedkeuringsnummer van het prototype moeten in een proces-verbaal van onderzoek vermeld worden. De stoffen die deel uitmaken van een groep stoffen moeten gelijkaardig zijn en op eendere wijze verenigbaar met de eigenschappen van de houder. De toegelaten stoffen of groepen stoffen moeten in het proces-verbaal van onderzoek vermeld worden met hun scheikundige benaming of met de overeenstemmende verzamelnaam die in de opsomming van de stoffen voorkomt, en met hun klasse en hun nummer. Het goedkeuringsnummer moet bestaan uit het symbool () van de staat waar de goedkeuring werd verleend en een registratienummer.

212 141-

212 149

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

212 150 De houders van hun uitrustingen moeten - samen of afzonderlijk - voor hun ingebruikname aan een eerste keuring worden onderworpen.

Deze keuring omvat:

- het nazien van de overeenstemming met het goedgekeurd prototype;

- het nazien van de constructiekenmerken ();

- een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand;

- een hydraulische drukproef () bij de op de kenplaat aangegeven beproevingsdruk;

- een nazicht van de goede werking van de uitrusting.

De hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden vooraleer de eventueel vereiste warmteisolatie aangebracht is. Indien de houders en hun uitrustingen afzonderlijk beproefd werden, moeten ze in geassembleerde toestand aan een dichtheidsbeproeving volgens randnummer 212 102 (3) onderworpen worden.

212 151 De houders en hun uitrustingen moeten met vastgestelde tussenpozen aan periodieke keuringen onderworpen worden. Deze periodieke keuringen omvatten een onderzoek van de inwendige en uitwendige toestand en, over het algemeen, een hydraulische drukproef (). Warmte-isolerende of andere bekledingen moeten maar worden weggenomen in de mate die noodzakelijk is voor een betrouwbare beoordeling van de kenmerken van de houder.

Mits de door de bevoegde overheid erkende deskundige er mee instemt, kunnen de periodieke hydraulische drukproeven wegvallen bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van poedervormige en korrelvormige stoffen; ze worden dan door dichtheidsbeproevingen volgens randnummer 211 102 (3) vervangen.

De tussenpozen tussen de periodieke keuringen bedragen ten hoogste vijf jaar.

Lege, niet-gereinigde laadketels mogen na het verstrijken van deze termijn nog vervoerd worden om de keuring te ondergaan.

212 152 Bovendien moet uiterlijk om de twee en een half jaar een dichtheidsbeproeving volgens randnummer 212 102 (3) op de houder met zijn uitrusting worden uitgevoerd en de goede werking van de hele uitrusting worden nagezien.

212 153 Indien de veiligheid van de houder of van zijn uitrustingen door een herstelling, wijziging of ongeval in het gedrang kan gebracht zijn, moet een buitengewone keuring worden uitgevoerd.

212 154 De proeven, onderzoeken en nazichten volgens randnummers 212 150 tot 212 153 moeten door de door de bevoegde overheid erkende deskundige worden uitgevoerd. Getuigschriften met het resultaat van die verrichtingen moeten afgeleverd worden. In deze getuigschriften moet verwezen worden naar de lijst van de stoffen die volgens randnummer 212 140 in deze houder mogen vervoerd worden.

212 155-

212 159

AFDELING 6

MERKTEKENS

212 160 Elke laadketel moet voorzien zijn van een kenplaat uit corrosievast metaal, die op permanente wijze op de houder bevestigd is op een plaats die gemakkelijk bereikbaar is voor controle. Op die plaat moeten ten minste de volgende gegevens ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn (deze gegevens mogen ook rechtstreeks op de wanden van de houder worden ingeslagen, indien die zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert):

- goedkeuringsnummer;

- naam of merk van de fabrikant;

- fabricagenummer;

- bouwjaar;

- beproevingsdruk () (manometerdruk);

- inhoud () - voor houders met verscheidene compartimenten, de inhoud van elk compartiment;

- berekeningstemperatuur () (enkel indien deze meer dan + 50 °C of minder dan P 20 °C bedraagt);

- datum (maand, jaar) van de eerste keuring en van de laatste periodieke keuring volgens randnummer 212 150 en 212 151;

- waarmerk van de deskundige die de proeven heeft uitgevoerd;

- materiaal van de houder en - in voorkomend geval - van de beschermende bekleding.

Op de houders die onder druk gevuld of gelost worden moet bovendien de toegelaten maximale dienstdruk aangeduid worden.

212 161 De volgende gegevens moeten op de laadketel zelf of op een bord worden aangebracht:

- de naam van de eigenaar en van de exploitant;

- de inhoud van de houder ();

- de tarra ();

- de hoogst toegelaten massa die geladen mag worden ();

- de vermelding van de vervoerde stof ().

212 162-

212 169

AFDELING 7

DIENST

212 170 De laadketels moeten gedurende het transport op zodanige wijze op het dragend voertuig vastgemaakt worden dat ze door de inrichtingen van het dragend voertuig of van de laadketel zelf op afdoende wijze beschermd zijn tegen zijdelingse of longitudinale schokken en tegen een omkanteling (). Een dergelijke bescherming is niet nodig indien de houders (met inbegrip van hun dienstuitrusting) gebouwd zijn om te kunnen weerstaan aan schokken of aan een omkanteling. Gedurende de volledige gebruiksduur van de houder moet zijn wanddikte hoger zijn dan of gelijk blijven aan de minimale waarde bepaald in randnummer 212 127 (2).

212 171 Houders mogen slechts met die gevaarlijke stoffen worden geladen, waarvoor zij zijn goedgekeurd; het materiaal van de houder, van de pakkingen, van de uitrusting en van de beschermende bekledingen mag - indien het in contact komt met deze stoffen - er niet op een gevaarlijke wijze mee reageren, er gevaarlijke verbindingen mee vormen of er op een merkbare wijze door verzwakt worden. In die houders mogen alleen voedingsmiddelen worden vervoerd indien al de nodige maatregelen werden genomen ter vrijwaring van de volksgezondheid.

212 172 (1) De hiernavolgende vullingsgraden mogen niet overschreden worden in laadketels bestemd voor het vervoer van vloeistoffen bij omgevingstemperatuur:

a) voor brandbare stoffen die geen ander gevaar (bijvoorbeeld giftigheid, corrosie) opleveren, geladen in laadketels met ventilatie-inrichtingen of veiligheidskleppen (zelfs voorafgegaan door een breekplaat):

vullingsgraad = >NUM>100

>DEN>1 + á (50 P tF)

% van de inhoud;

b) voor giftige of corrosieve stoffen (al dan niet brand baar), geladen in laadketels met ventilatie-inrichtingen of veiligheidskleppen (zelfs voorafgegaan door een breekplaat):

vullingsgraad = >NUM>98

>DEN>1 + á (50 P tF)

% van de inhoud;

c) voor brandbare stoffen en voor schadelijke of zwak corrosieve stoffen (al dan niet brandbaar), geladen in hermetisch gesloten laadketels () zonder veiligheidsinrichting:

vullingsgraad = >NUM>97

>DEN>1 + á (50 P tF)

% van de inhoud;

d) voor zeer giftige of giftige, sterk corrosieve of corrosieve stoffen (al dan niet brandbaar), geladen in hermetisch gesloten laadketels () onder veiligheidsinrichting:

vullingsgraad = >NUM>95

>DEN>1 + á (50 P tF)

% van de inhoud;

(2) In deze formules is á de gemiddelde kubische uitzettings-coëfficient van de vloeistof tussen 15 en 50 °C, d.w.z. voor een temperatuurschommeling van ten hoogste 35 °C.

á wordt berekend met de formule: á = >NUM>d15 P d50

>DEN>35 × d50

d15 en d50 staan voor de densiteit van de vloeistof bij 15 °C en 50 °C en tF is de gemiddelde temperatuur van de vloeistof bij het vullen.

(3) De bepalingen van paragraaf (1) gelden niet voor houders waarvan de inhoud tijdens het vervoer door een verwarmingsinrichting op een temperatuur van meer dan 50 °C wordt gehouden. In dat geval moeten de vullingsgraad van de houder bij het vertrek en de manier waarop de temperatuur wordt geregeld zodanig gekozen worden dat de vullingsgraad tijdens het transport nooit meer dan 95 % bedraagt en de vultemperatuur niet wordt overschreden.

(4) Indien warme stoffen worden geladen, mag de temperatuur van het buitenoppervlak van de houder of van de warmteisolerende bekleding tijdens het vervoer niet meer dan 70 °C bedragen.

212 173 Houders van laadketels, die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen () en die niet door middel van schotten of slingerschotten in afdelingen met een inhoud van ten hoogste 7 500 liter onderverdeeld worden, moeten ofwel bijna volledig leeg zijn, ofwel tot ten minste 80 % van hun inhoud gevuld zijn.

212 174 De laadketels moeten zodanig gesloten zijn dat de inhoud zich niet op ongecontroleerde wijze buiten de houder kan verspreiden.

De openingen van houders met onderlossing moeten door middel van schroefstoppen, blindflenzen of andere even doelmatige inrichtingen afgesloten zijn. De verzender moet na het vullen van de houder nagaan of de sluitingen, in het bijzonder aan de bovenzijde van de dompelpijp, wel degelijk dicht zijn. Bij het laden en lossen van de laadketels moeten gepaste maatregelen getroffen worden om te vermijden dat gevaarlijke hoeveelheden gassen en dampen vrijkomen.

212 175 Indien verscheidene afsluitinrichtingen in serie geplaatst zijn, moet deze die zich het dichtst bij de vervoerde stof bevindt eerst worden gesloten.

212 176 Tijdens het transport mogen er aan de buitenzijde van de beladen of lege laadketels geen resten van de vervoerde gevaarlijke stof kleven.

212 177 Om vervoerd te mogen worden moeten lege niet-gereinigde laadketels op dezelfde manier gesloten worden en dezelfde dichtheidswaarborgen bieden als de volle.

212 178-

212 179

AFDELING 8

OVERGANGSMAATREGELEN

212 180 De laadketels die gebouwd werden voor het van kracht worden van de voorschriften die vanaf 1 januari 1988 ingevoerd zijn, mogen - als ze niet beantwoorden aan deze voorschriften - toch verder gebruikt worden indien ze gebouwd werden volgens deze Richtlijn bepalingen die tot die datum van kracht waren.

212 181 De laadketels die gebouwd werden voor het van kracht worden van de voorschriften die vanaf 1 januari 1993 ingevoerd zijn, mogen - als ze niet beantwoorden aan deze voorschriften - toch verder gebruikt worden indien ze gebouwd werden volgens deze Richtlijn bepalingen die tot die datum van kracht waren.

212 182-

212 189

AFDELING 9

GEBRUIK VAN DE LAADKETELS DIE GOEDGEKEURD ZIJN VOOR HET ZEEVERVOER

212 190 De laadketels die in overeenstemming met de voorschriften voor het zeevervoer () goedgekeurd zijn, maar die niet volledig aan de voorschriften van onderhavig aanhangsel voldoen, mogen gebruikt worden voor het vervoer. In het vervoerdokument moet, buiten de reeds voorgeschreven vermeldingen, de volgende verklaring opgenomen zijn: "Vervoer volgens randnummer 212 190."

Enkel de stoffen die op basis van randnummer 10121 (1) toegelaten zijn mogen in de laadketels vervoerd worden.

212 191-

212 199

DEEL II BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN DIE DE VOORSCHRIFTEN VAN DEEL I AANVULLEN OF WIJZIGEN

KLASSE 2 SAMENGEPERSTE, VLOEIBAAR GEMAAKTE OF ONDER DRUK OPGELOSTE GASSEN

212 200-

212 209

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE LAADKETELS),

DEFINITIES

Gebruik

212 210 Met uitzondering van de hierna genoemde gassen, mogen de gassen van randnummer 2201 in laadketels vervoerd worden: fluor, siliciumtetrafluoride en stikstoftrifluoride van 1°at); stikstofmonoxide van 1°ct); mengsels van waterstof met ten hoogste 10 volume-% waterstofselenide, fosfine, silaan of germaan of met ten hoogste 15 volume-% arsine, en mengsels van stikstof of van edelgassen (met maximum 10 volume-% xenon) met ten hoogste 10 volume-% waterstofselenide, fosfine, silaan of germaan of met ten hoogste 15 volume-% arsine van 2°bt); mengsels van waterstof met ten hoogste 10 volume-% diboraan, en mengsels van stikstof of van edelgassen (met maximum 10 volume-% xenon) met ten hoogste 10 volume-% diboraan van 2°ct); octafluorpropaan en octafluorbuteen P2 (R 1318) van 3°a); boortrichloride, chloortrifluoride, hexafluoraceton, nitrosylchloride, sulfurylfluoride en wolframhexafluoride van 3°at); 2,2 - dimethylpropaan en methylsilaan van 3°b); arsine, carbonylsulfide, dichloorsilaan, dimethylsilaan, waterstofselenide en trimethylsilaan van 3°bt); propadieen, gestabiliseerd van 3°c); cyaanchloride, dicyaan, ethyleenoxide en waterstofjodide, watervrij van 3°ct); mengsels van methylsilanen van 4°bt); propadieen met 1 % tot 4 % methylacetyleen, gestabiliseerd van 4°c); ethyleenoxide met ten hoogste 50 massa-% methylformiaat van 4°ct); silaan van 5°b); stoffen van 5°bt) en 5°ct), opgelost acetyleen van 9°c); gassen van 12° en 13°.

212 211-

212 219

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

212 220 Houders, bestemd voor het vervoer van stoffen van 1° tot 6° en 9°, moeten vervaardigd zijn uit staal.

In afwijking van randnummer 212 125 (3) mag voor niet-gelaste houders een minimale rek bij breuk van 14 % toegelaten worden, en een spanning ó (sigma) die ten hoogste gelijk is aan de hiernavolgende limieten (in functie van het materiaal):

a) indien de verhouding Re/Rm (minimaal gewaarborgde karakteristieken na thermische behandeling) groter is dan 0,66 maar niet groter dan 0,85:

ó ≤ 0,75 Re;

b) indien de verhouding Re/Rm (minimaal gewaarborgde karakteristieken na thermische behandeling) groter is dan 0,85:

ó ≤ 0,5 Rm.

212 221 De voorschriften van aanhangsel B.1d zijn van toepassing op de materialen en op de bouw van gelaste houders.

212 222 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van chloor en van chloorkoolstofoxide van 3°at) moeten berekend worden met een berekeningsdruk van ten minste 2,2 MPa (22 bar) (manometerdruk) [zie randnummer 212 127 (2)].

212 223-

212 229

AFDELING 3

UITRUSTING

212 230 De losleidingen van de houders moeten met een blindflens of een andere even doelmatige inrichting kunnen afgesloten worden.

212 231 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen mogen - naast de openingen vermeld in randnummer 212 131 en 212 132 - eventueel ook voorzien zijn van openingen voor het monteren van de peilmeters, thermometers en manometers en van de purgeergaten, welke nodig zijn voor hun uitbating en voor hun veiligheid.

212 232 De veiligheidsinrichtingen moeten aan de hiernavolgende voorwaarden voldoen:

(1) De vul- en de losopeningen van houders met een inhoud van meer dan 1 m3 die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare en/of giftige vloeibaar gemaakte gassen, moeten voorzien zijn van een inwendige veiligheidsinrichting die de opening ogenblikkelijk kan afsluiten; in geval van een ongewilde verplaatsing van de laadketel of in geval van brand moeten ze automatisch sluiten. De afsluiter van die inrichting moet ook van op afstand in werking kunnen gesteld worden.

(2) Al de openingen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare en/of giftige vloeibaar gemaakte gassen, waarvan de nominale diameter groter is dan 1,5 mm, moeten voorzien zijn van een inwendige afsluiter; dit geldt niet voor de openingen voorzien van veiligheidskleppen en voor gesloten purgeergaten.

(3) In afwijking van de bepalingen van paragraaf (1) en (2) mogen houders, die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare en/of giftige sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, uitgerust worden met uitwendige in plaats van inwendige inrichtingen; dit op voorwaarde dat dergelijke inrichtingen voorzien zijn van een bescherming die ten minste gelijkwaardig is aan die geleverd door de wand van de houder.

(4) Indien de houders uitgerust zijn met peilmeters, mogen deze niet bestaan uit doorzichtig materiaal dat rechtstreeks in contact komt met de vervoerde stof. Thermometers mogen niet rechtstreeks door de wand van de houder in het gas of de vloeistof gedompeld zijn.

(5) Houders die bestemd zijn voor het vervoer van chloor, zwaveldioxide en chloorkoolstofoxide van 3°at) en van methylmercaptaan en waterstofsulfide van 3°bt), mogen geen openingen bezitten die zich onder de vloeistofspiegel bevinden. Bovendien zijn de in randnummer 212 132 voorziene reinigingsopeningen (vuistgaten) niet toegelaten.

(6) De vul- en de losopeningen die zich in het bovenste gedeelte van de houders bevinden moeten - naast wat is voorgeschreven in paragraaf (1) - bovendien voorzien zijn van een tweede, uitwendige afsluitingsinrichting. Deze moet kunnen gesloten worden door middel van een blindflens of door een andere even doelmatige inrichting.

212 233 De veiligheidskleppen moeten aan de voorwaarden van de hiernavolgende paragrafen (1) tot (3) voldoen:

(1) Houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 1° tot 6° en 9° mogen met ten hoogste twee veiligheidskleppen uitgerust zijn; de som van de vrije doorsnede (n) ter plaatse van de klepzitting(en) moet ten minste 20 cm2 bedragen per schijf van 30 m3 van de inhoud van de houder of per gedeelte daarvan. De veiligheidskleppen moeten automatisch opengaan bij een druk, die begrepen is tussen 0,9 en 1,0 maal de beproevingsdruk van de houder waarop ze geplaatst zijn. Ze moeten van een type zijn dat weerstaat aan dynamische invloeden, de bewegingen van de vloeistof inbegrepen. Veiligheidskleppen die werken met behulp van de zwaartekracht of met een tegengewicht mogen niet gebruikt worden. Houders, bestemd voor het vervoer van gassen van 1° tot 9° die schadelijk zijn voor de ademhalingsorganen of die gevaar voor vergiftiging opleveren (), mogen alleen van veiligheidskleppen voorzien zijn indien vóór deze laatste een breekplaat is aangebracht; de plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet in dit laatste geval voldoening schenken aan de bevoegde overheid.

Indien laadketels bestemd zijn om over zee vervoerd te worden, verbieden de voorschriften van deze paragraaf niet om er veiligheidskleppen op te monteren die voldoen aan de op deze wijze van vervoer van toepassing zijnde reglementen ().

(2) Houders, bestemd voor het vervoer van gassen van 7° en 8°, moeten uitgerust zijn met twee onafhankelijk werkende veiligheidskleppen. Elke klep moet zodanig ontworpen zijn dat zij de gassen die zich tijdens de normale exploitatie door verdamping vormen uit de houder kan laten ontsnappen; de druk mag daarbij op geen enkel ogenblik de op de houder aangegeven bedrijfsdruk met meer dan 10 % overschrijden. Eén van de twee veiligheidskleppen mag vervangen worden door een breekplaat die bij de beproevingsdruk moet barsten.

Indien het vacuüm verdwijnt bij dubbelwandige houders of 20 % van de isolatie vernietigd wordt bij enkelwandige houders, moeten de veiligheidsklep en de breekplaat een zodanige hoeveelheid gas laten ontsnappen, dat de druk in de houders de beproevingsdruk niet kan overschrijden.

(3) De veiligheidskleppen van houders die bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van 7° en 8°, moeten bij de op de houder aangegeven bedrijfsdruk kunnen opengaan. Zij moeten zodanig geconstrueerd zijn dat zij, zelfs bij de laagste bedrijfstemperatuur, zonder enige storing functioneren. De bedrijfszekerheid bij deze temperatuur moet vastgesteld en gecontroleerd worden door iedere klep of een monster van de kleppen van eenzelfde constructietype te testen.

Warmte-isolatie

212 234 (1) Indien houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen van 3° en 4° voorzien zijn van een warmte-isolatie, moet deze bestaan uit:

- ofwel een zonnewerend scherm dat ten minste het bovenste derde deel en ten hoogste de bovenste helft van de houder bedekt en dat van de houder gescheiden is door een luchtlaag van ten minste 4 cm dikte;

- ofwel een volledige bekleding met warmte-isolerend materiaal van voldoende dikte.

(2) Houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 7° en 8° moet geïsoleerd zijn. Die warmte-isolatie moet verzekerd worden door middel van een ononderbroken omhulsel. Indien de ruimte tussen de houder en dit omhulsel luchtledig is (vacuümisolatie), moet het beschermingsomhulsel zo berekend worden dat het aan een uitwendige druk van ten minste 100 kPa (1 bar) (manometerdruk) kan weerstaan zonder te vervormen; in afwijking van randnummer 212 102 (2) a) mag er bij de berekeningen rekening worden gehouden met de in- en uitwendige versterkingsinrichtingen. Indien het omhulsel gasdicht is, moet een inrichting er voor zorgen dat er zich in de isolatielaag geen gevaarlijke druk opbouwt wanneer de houder of zijn uitrusting onvoldoende dicht is. Die inrichting moet het binnendringen van vocht in het warmte-isolerend omhulsel beletten.

(3) Bij houders, die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen wier kooktemperatuur bij atmosferische druk lager is dan P182 °C, mag geen enkele brandbare stof voorkomen in de samenstelling van de warmte-isolatie of in de bevestigingelementen.

De bevestigingselementen van de houders, bestemd voor het vervoer van argon, stikstof, helium en neon van 7°a) en waterstof van 7°b), mogen - mits toestemming van de bevoegde overheid - kunststoffen bevatten tussen de houder en het buitenomhulsel.

212 235 (1) De volgende houders worden als elementen van een laadketel met verscheidene elementen beschouwd:

- ofwel de recipiënten, bedoeld in randnummer 2212 (1) b);

- ofwel de tanks, bedoeld in randnummer 2212 (1) c).

De bepalingen van dit aanhangsel zijn niet van toepassing op de flessenbatterijen, bedoeld in randnummer 2212 (1) d).

(2) Bij de laadketels met verscheidene elementen moeten de hiernavolgende voorschriften nageleefd worden:

a) indien één element van een laadketel met verscheidene elementen met een veiligheidsklep is uitgerust en er zich afsluitingsinrichtingen tussen de elementen bevinden, moet elk element van een veiligheidsklep voorzien zijn;

b) de vul- en losinrichtingen mogen op een verzamelbuis aangebracht zijn;

c) elk element van een laadketel met verscheidene elementen, dat bestemd is voor het vervoer van samengeperste gassen van 1° en 2° die schadelijk zijn voor de ademhalingsorganen of die gevaar voor vergiftiging opleveren (), moet door middel van een kraan kunnen afgezonderd worden.

d) de elementen van een laadketel met verscheidene elementen, die bestemd is voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen van 3° tot 6°, moeten zo gebouwd zijn dat zij afzonderlijk kunnen gevuld worden en afgezonderd kunnen blijven door middel van een verzegelbare kraan.

212 236 In afwijking van de voorschriften van randnummer 212 131, is het niet verplicht om de houders die bestemd zijn voor het vervoer van diepgekoelde vloeibaar gemaakte gassen van een opening voor inspectie te voorzien.

212 237-

212 239

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

212 240-

212 249 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

212 250 De materialen van iedere gelaste houder moeten volgens de in aanhangsel B.1d beschreven methode beproefd worden.

212 251 De waarden van de beproevingsdruk moeten de volgende zijn:

(1) voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 1° en 2°: de waarden die in randnummer 2219 (1) en (3) aangegeven worden;

(2) voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 3° en 4°:

a) indien de diameter van de houders niet groter is dan 1,5 m, de waarden die in randnummer 2220 (2) aangegeven worden;

b) indien de diameter van de houders groter is dan 1,5 m, de hierna aangegeven waarden ():

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(3) voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 5° en 6°:

a) indien zij niet voorzien zijn van een warmte-isolatie, de waarden die in randnummer 2220 (3) en (4) aangegeven worden;

b) indien zij voorzien zijn van een warmte-isolatie, de hierna aangegeven waarden:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Voor houders met warmte-isolatie, die een lagere beproevingsdruk hebben ondergaan dan die welke opgegeven is in de tabel, moet de maximale vulmassa per liter inhoud zo vastgesteld worden dat de druk van het produkt in de houder bij 55 °C niet hoger is dan de beproevingsdruk die op de houder is ingeslagen. In dit geval moet de maximaal toelaatbare vulling vastgesteld worden door de door de bevoegde overheid erkende deskundige.

(4) voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van onder druk opgeloste ammoniak van 9° at), de hierna aangegeven waarden :

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(5) voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 7° en 8°, ten minste 1,3 maal de maximale dienstdruk die op de houder is aangeduid, met een minimum evenwel van 300 kPa (3 bar) (manometerdruk); voor houders die voorzien zijn van een vacuümisolatie moet de beproevingsdruk ten minste gelijk zijn aan 1,3 maal de maximale dienstdruk, vermeerderd met 100 kPa (1 bar).

212 252 De eerste hydraulische drukproef moet uitgevoerd worden vooraleer de warmte-isolatie aangebracht is.

212 253 De inhoud van iedere houder die bestemd is voor het vervoer van de stoffen van 3° tot 6° en 9°, moet onder het toezicht van een door de bevoegde overheid erkende deskundige worden vastgesteld; dit gebeurt door van het water, waarmee de houder geheel wordt gevuld, de massa of het volume te meten; de meetfout bij het bepalen van de inhoud moet kleiner zijn dan 1 %. Het is verboden om de inhoud van een houder door middel van zijn afmetingen te berekenen. De hoogst toelaatbare vulmassa's volgens de randnummers 2220 (4) en 212 251 (3) moeten door een erkende deskundige worden vastgesteld.

212 254 De controle van de naden moet uitgevoerd worden volgens de voorschriften die in randnummer 212 127 (6) opgelegd zijn voor coëfficiënt = 1,0.

212 255 In afwijking van de voorschriften van afdeling 5 van deel I van onderhavig aanhangsel moeten de periodieke keuringen met de volgende tussenpozen plaatsvinden:

(1) om de twee en een half jaar voor de laadketels die bestemd zijn voor het vervoer van boortrifluoride van 1°at), stadsgas van 2°bt), broomwaterstof, chloor, stikstofdioxide, zwaveldioxide en chloorkoolstofoxide van 3°at), waterstofsulfide van 3°bt) en waterstofchloride van 5°at);

(2) na acht jaar gebruik en vervolgens om de twaalf jaar voor de laadketels die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 8°. Indien de bevoegde overheid er om verzoekt moet tussen twee opeenvolgende keuringen een dichtheidscontrole verricht worden.

212 256 Mits de erkende deskundige er mee instemt, mogen de hydraulische drukproef en het onderzoek van de inwendige toestand bij houders met vacuümisolatie door een dichtheidsbeproeving en een meting van het vacuüm worden vervangen.

212 257 Indien bij de periodieke keuringen openingen werden gemaakt in houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 7° en 8°, moet de methode om deze openingen vóór de wederindienststelling hermetisch te dichten door de erkende deskundige goedgekeurd zijn en moet ze de gaafheid van de houder waarborgen.

212 258 De dichtheidsbeproevingen op houders die bestemd zijn voor het vervoer van gassen van 1° tot 6° en 9°, moeten met een druk van ten minste 400 kPa (4 bar) en ten hoogste 800 kPa (8 bar) (manometerdruk) uitgevoerd worden.

212 259

AFDELING 6

MERKTEKENS

212 260 Op de in randnummer 212 160 bedoelde plaat (of rechtstreeks op de wanden van de houder zelf indien deze zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert) moeten ten minste de hiernavolgende gegevens ingeslagen of op een andere gelijkaardige wijze aangebracht zijn:

(1) indien de laadketels bestemd zijn voor het vervoer van één enkele stof:

- de niet-afgekorte naam van het gas ().

Bij de houders die bestemd zijn voor het vervoer van samengeperste gassen van 1° en 2° moet deze vermelding aangevuld worden met de maximaal toegelaten vuldruk van de houder bij 15 °C; bij de houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen van 3° tot 8° en onder druk opgeloste ammoniak van 9°at), moet ze aangevuld worden met de maximaal toegelaten vulmassa in kg en met de vultemperatuur indien deze laatste lager is dan P20 °C.

(2) indien de houders bestemd zijn voor verscheiden gebruik:

- de niet-afgekorte naam () van alle gassen waarvoor de houder goedgekeurd is.

Deze vermelding moet aangevuld worden met de aanduiding van de maximaal toegelaten vulmassa in kg voor al die gassen.

(3) indien de houders bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van 7° en 8°:

- de dienstdruk.

(4) indien de houders voorzien zijn van een warmte-isolatie:

- de vermelding "geïsoleerd" of "vacuüm-geïsoleerd".

212 261 Op het raam van de laadketels met verscheidene elementen moet dicht bij de vulopening een plaat aangebracht zijn met de volgende vermeldingen:

- de beproevingsdruk van de elementen ();

- de maximaal toegelaten vuldruk () bij 15 °C voor de elementen die bestemd zijn voor samengeperste gassen;

- het aantal elementen;

- de totale inhoud () van de elementen;

- de niet-afgekorte naam van het gas ();

voor vloeibaar gemaakte gassen bovendien:

- de maximaal toegelaten vulmassa () per element.

212 262 Buiten de in randnummer 212 161 voorgeschreven opschriften moeten - op de laadketel zelf of op een plaat - nog de volgende vermeldingen voorkomen:

a) - ofwel "toegelaten minimale vultemperatuur: P 20 °C";

- ofwel "toegelaten minimale vultemperatuur: ";

b) indien de houders bestemd zijn voor het vervoer van één enkele stof:

- de niet-afgekorte naam van het gas ();

- voor de vloeibaar gemaakte gassen van 3° tot 8° en onder druk in water opgeloste ammoniak van 9°at), de maximaal toegelaten vulmassa in kg;

c) indien de houders bestemd zijn voor verscheiden gebruik:

- de niet-afgekorte naam van alle gassen die in deze houders worden vervoerd (), met voor elk gas de vermelding van de maximaal toegelaten vulmassa in kg;

d) indien de houders voorzien zijn van een warmte-isolatie:

- de vermelding "geïsoleerd" of "vacuüm-geïsoleerd" in een officiële taal van het land van inschrijving. Indien dit geen Duits, Engels of Frans is moet dit opschrift ook in één van deze drie talen aangebracht worden, tenzij akkoorden tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

212 263-

212 269

AFDELING 7

DIENST

212 270 Houders die gebruikt worden voor opeenvolgende transporten van verschillende vloeibaar gemaakte gassen van 3° tot 8° (houders die bestemd zijn voor verscheiden gebruik) mogen slechts stoffen vervoeren die in één en dezelfde van de volgende groepen zijn opgesomd:

Groep 1: gehalogeneerde koolwaterstoffen van 3°a) en 4°a);

Groep 2: koolwaterstoffen van 3°b) en 4°b), butadiënen van 3°c) en mengsels van butadieen-1,3 en koolwaterstoffen van 4°c);

Groep 3: ammoniak van 3°at), methyloxide van 3°b), methylamine, ethylamine, dimethylamine en trimethylamine van 3°bt) en vinylchloride van 3°c);

Groep 4: methylbromide van 3°at), ethylchloride en methylchloride van 3°bt);

Groep 5: mengsels van ethyleenoxide met koolstofdioxide en van ethyleenoxide met stikstof van 4°ct);

Groep 6: stikstof, koolstofdioxide, edelgassen, distikstofoxide en zuurstof van 7°a), lucht, mengsels van stikstof met edelgassen, mengsels van zuurstof met stikstof (zelfs als zij edelgassen bevatten) van 8°a);

Groep 7: ethaan, ethyleen en methaan van 7°b), mengsels van ethaan en methaan (zelfs als zij propaan of butaan bevatten) van 8°b).

212 271 Uit de houders die gevuld geweest zijn met een stof van groep 1 of 2, moet al het vloeibaar gas verwijderd worden alvorens ze met een andere stof van dezelfde groep worden gevuld. Houders die gevuld geweest zijn met een stof van groep 3 tot 7, moeten - nadat al het vloeibaar gas werd verwijderd - ontspannen worden alvorens met een andere stof van dezelfde groep te worden gevuld.

212 272 Het verscheiden gebruik van houders voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen van eenzelfde groep is toegelaten, indien aan alle gestelde voorwaarden voor de in eenzelfde houder te vervoeren gassen is voldaan. Een erkende deskundige moet ingestemd hebben met het verscheiden gebruik.

212 273 Het verscheiden gebruik van houders voor gassen van verschillende groepen is mogelijk, indien de erkende deskundige zulks toelaat.

Bij het overschakelen op het vervoer van gassen die tot een andere groep behoren, moeten de houders - nadat al het vloeibaar gas werd verwijderd - ontspannen worden en vervolgens ontgast. De erkende deskundige moet de ontgassing van de houders nazien en er een attest voor afleveren.

212 274 Bij het in het vervoer brengen van geladen of niet-gereinigde lege laadketels mogen alleen de vermeldingen van randnummer 212 262 zichtbaar zijn die gelden voor het geladen of pas gelost gas; alle aanduidingen die betrekking hebben op de andere gassen moeten afgedekt zijn.

212 275 De elementen van laadketels met verscheidene elementen mogen slechts één en hetzelfde gas bevatten. Indien een laadketel met verscheidene elementen bestemd is voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen van 3° tot 6°, moet elk element apart gevuld worden en door middel van een verzegelde afsluiter afgezonderd blijven.

212 276 Voor de samengeperste gassen van 1° en 2° (met uitzondering van boortrifluoride van 1°at) mag de maximaal toegelaten vuldruk de in randnummer 2219 (2) vastgelegde waarden niet overschrijden.

Voor boortrifluoride van 1°at) mag de maximale vulmassa per liter inhoud niet groter zijn dan 0,86 kg. De maximale vulmassa per liter inhoud die in randnummers 2220 (2), (3) en (4) en 212 251 (2), (3) en (4) voorkomt, moet worden in acht genomen.

212 277 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van 7°b) en 8°b), moet hun vullingsgraad lager zijn dan de waarde waarvoor - bij de temperatuur die de dampspanning gelijk maakt aan de openingsdruk van de veiligheidskleppen - het volume van de vloeistof 95 % van de inhoud van de houder bereikt. Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de gassen van 7°a) en 8°a) mogen voor 98 % gevuld worden bij de vultemperatuur en de vuldruk.

212 278 Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van distikstofoxide en zuurstof van 7°a) en lucht of mengsels die zuurstof bevatten van 8°a), is het gebruik van vet- of oliehoudende stoffen voor de afdichting van de pakkingen of voor het onderhoud van de afsluiters niet toegestaan.

212 279 Randnummer 212 175 geldt niet voor de gassen van 7° en 8.

212 280-

212 299

KLASSE 3 BRANDBARE VLOEISTOFFEN

212 300-

212 309

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE LAADKETELS),

DEFINITIES

Gebruik

212 310 De volgende stoffen van randnummer 2301 mogen in laadketels vervoerd worden:

a) gestabiliseerd propyleenimine van 12°;

b) de stoffen die bij de letter a) van 11°, 14° tot 22°, 26°, 27° en 41° tot 57° ingedeeld zijn;

c) de stoffen die bij de letter b) van 11°, 14° tot 27° en 41° tot 57° ingedeeld zijn, evenals de stoffen van 32° en 33°;

d) de stoffen van 1° tot 5°, 31°, 34° en 61°c), met uitzondering van isopropylnitraat, n-propylnitraat en nitromethaan van 3°b).

212 311-

212 319

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

212 320 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van gestabiliseerd propyleenimine van 12°, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 150 kPa (15 bar) (manometerdruk).

212 321 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 310 b) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 100 kPa (10 bar) (manometerdruk).

212 322 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 310 c) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk).

212 323 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 310 d) beoogde stoffen, moeten volgens de voorschriften van deel I van onderhavig aanhangsel berekend worden.

212 324-

212 329

AFDELING 3

UITRUSTING

212 330 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 310 a) en b) beoogde stoffen, mogen geen openingen bezitten die zich onder de vloeistofspiegel bevinden. Geen enkele buis of aftakking mag onder de vloeistofspiegel door de wanden van de houder gaan. De houders moeten hermetisch () kunnen gesloten worden en de sluitingen dienen met een vergrendelbare kap beveiligd te kunnen worden.

212 331 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 310 c) en d) beoogde stoffen, mogen ook ontworpen zijn om langs onder gelost te worden.Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 310 c) beoogde stoffen, met uitzondering van de stoffen van 33°, moeten hermetisch () kunnen gesloten worden.

212 332 Indien houders - die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 310 a), b) of c) beoogde stoffen, met uitzondering van de stoffen van 33° - met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat.

De plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet aan de bevoegde overheid voldoening schenken. De veiligheidskleppen of ventilatie-inrichtingen, waarmee eventueel houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnumer 212 310 d) beoogde stoffen uitgerust zijn, moeten aan de voorschriften van randnummer 212 233 tot 212 135 voldoen.

Indien houders, die bestemd zijn voor het vervoer van in randnummer 212 310 d) beoogde stoffen met een vlampunt van ten hoogste 55 °C, met een ventilatie-inrichting uitgerust zijn die niet kan afgesloten worden, moet deze ventilatie-inrichting voorzien zijn van een beveiliging tegen vlaminslag.

Indien de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 33° met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze laatste aan de bepalingen van randnummer 211 134 en 211 135 voldoen.

212 333-

212 339

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

212 340-

212 349

(Geen bijzondere voorschriften).

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

212 350 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 310 a), b) en c) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen.

212 351 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 310 d) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef gelijk zijn aan hun berekeningsdruk, zoals die in randnummer 212 123 wordt gedefinieerd.

212 352-

212 359

AFDELING 6

MERKTEKENS

212 360-

212 369

(Geen bijzondere voorschriften).

AFDELING 7

DIENST

212 370 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 310 a), b) en c) beoogde stoffen, met uitzondering van de stoffen van 33°, moeten hermetisch () gesloten zijn tijdens het vervoer. De sluitingen van houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 310 a) en b) beoogde stoffen, moeten door een vergrendelbare kap beschermd worden.

212 371 De laadketels die voor het vervoer van stoffen van 11°, 12°, 14° tot 20°, 27°, 32° en 41° tot 57° goedgekeurd zijn, mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van levensmiddelen, etenswaren of dierenvoedsel.

212 372 Acetaldehyde van 1°a) mag slechts in houders uit een aluminiumlegering vervoerd worden indien deze houders uitsluitend voor dit vervoer worden gebruikt en indien het acetaldehyde geen zuur bevat.

212 373 De benzine die in de opmerking bij 3°b) van randnummer 2301 wordt geciteerd, mag ook vervoerd worden in houders die berekend werden volgens randnummer 212 123 (1) en waarvan de uitrusting conform is aan randnummer 212 133.

212 374-

212 379

AFDELING 8

OVERGANGSMAATREGELEN

212 380 De voor het vervoer van stoffen van randnummer 2301, 32° en 33°bestemde laadketels, die gebouwd werden volgens de vóór 1 januari 1995 van kracht zijnde voorschriften van onderhavig aanhangsel maar die evenwel niet beantwoorden aan de voorschriften die vanaf 1 januari 1995 van toepassing zijn, mogen nog verder worden gebruikt tot 31 december 1999.

212 381-

212 399

KLASSE 4.1 BRANDBARE VASTE STOFFEN

KLASSE 4.2 VOOR ZELFONTBRANDING VATBARE STOFFEN

KLASSE 4.3 STOFFEN DIE IN CONTACT MET WATER BRANDBARE GASSEN ONTWIKKELEN

212 400-

212 409

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE LAADKETELS),

DEFINITIES

Gebruik

212 410 De volgende stoffen van randnummers 2401, 2431 en 2471 mogen in laadketels vervoerd worden:

a) de stoffen die bij de letter a) van 6°, 17°, 19° en 31° tot 33° van randnummer 2431 opgesomd zijn;

b) de stoffen van 11°a) en 22° van randnummer 2431;

c) de stoffen die bij de letter a) van 1°, 2°, 3°, 21°, 23° en 25° van randnummer 2471 opgesomd zijn;

d) de stoffen van 11°a) van randnummer 2471;

e) de stoffen die opgesomd zijn bij de letter b) of c) van:

- 6°, 8°, 10°, 17°, 19° en 21° van randnummer 2431,

- 3°, 21°, 23° en 25° van randnummer 2471;

f) de stoffen van 5° en 15° van randnummer 2401;

g) de poedervormige en korrelvormige stoffen die opgesomd zijn bij de letter b) of c) van:

- 1°, 6°, 7°, 8°, 11°, 12°, 13°, 14°, 16° en 17° van randnummer 2401;

- 1°, 5°, 7°, 9°, 12°, 13°, 14°, 15°, 16°, 18° en 20° van randnummer 2431;

- 11°, 12°, 13°, 14°, 15°, 16°, 17°, 19°, 20°, 22° en 24° van randnummer 2471.

Opmerking: Zie randnummers 41 111, 42 111 en 43 111 voor het losgestort vervoer van de stoffen van:

- 4°c), 6°c), 11°c), 12°c), 13°c) en 14°c), en van de vaste afvalstoffen die bij de letter c) van de voornoemde cijfers van randnummer 2401 ingedeeld zijn;

- 1°c), 2°c), 3°c), 12°c) en 16°c), en van de vaste afvalstoffen die bij de letter c) van de voornoemde cijfers van randnummer 2431 ingedeeld zijn;

- 11°c), 12°c), 13°b) en c), 14°c), 15°c), 17°b) en 20°c) van randnummer 2471.

212 411-

212 419

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

212 420 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 a) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 2,1 MPa (21 bar) (manometerdruk).

De voorschriften van aanhangsel B.1d zijn van toepassing op de materialen en op de bouw van deze houders.

212 421 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 b), c) en d) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 1 MPa (10 bar) (manometerdruk).

212 422 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 e) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk).

212 423 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 f) en g) beoogde vaste stoffen, moeten volgens de voorschriften van deel I van onderhavig aanhangsel berekend worden.

212 424 Alle delen van de laadketels die bestemd zijn voor het vervoer van de stofen van 1°b) van randnummer 2431, moeten elektrisch kunnen geaard worden.

212 425-

212 429

AFDELING 3

UITRUSTING

212 430 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 211 410 a), b), c) en e) beoogde stoffen, mogen geen openingen onder de vloeistofspiegel bezitten. Geen enkele buis of aftakking mag onder de vloeistofspiegel door de wanden van de houder gaan. De houders moeten hermetisch () kunnen gesloten worden en de sluitingen dienen met een vergrendelbare kap beveiligd te kunnen worden. De in randnummer 212 132 voorziene reinigingsopeningen (vuistgaten) zijn niet toegelaten.

212 431 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 d), f) en g) beoogde stoffen - met uitzondering van deze die bestemd zijn voor het transport van cesium en rubidium van 11°a) van randnummer 2471 - mogen ook zodanig ontworpen zijn dat ze langs onder kunnen gelost worden.De openingen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van cesium en rubidium van 11°a) van randnummer 2471, moeten voorzien zijn van vergrendelbare kappen die hermetisch () afsluiten.

212 432 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 b) beoogde stoffen, moeten daarenboven voldoen aan de volgende voorschriften:

(1) De verwarmingsinrichting mag niet in de houder zelf komen maar moet aan de (vervolg) buitenzijde aangebracht zijn. Een buis die dient voor het lossen van de fosfor, mag evenwel voorzien worden van een verwarmingsbekleding. De verwarmingsinrichting van deze bekleding moet zodanig geregeld zijn dat de temperatuur van de fosfor niet tot boven de vultemperatuur van de houder kan uitstijgen. De andere leidingen moeten in het bovenste gedeelte van de houder binnenkomen; de openingen moeten zich boven het hoogst toelaatbaar fosforpeil bevinden en geheel kunnen omsloten worden door een vergrendelbare kap. Bovendien zijn de in randnummer 212 132 voorziene reinigingsopeningen (vuistgaten) niet toegelaten.

(2) De houder moet voorzien zijn van een peilsysteem voor de controle van het niveau van de fosfor en - indien water als beschuttingsmiddel wordt gebruikt - van een vast merkteken dat het hoogste niveau aangeeft waarboven het water niet mag komen.

212 433 Indien de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 a), c) en e) beoogde stoffen met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat. De plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet aan de bevoegde overheid voldoening schenken.

212 434 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 f) beoogde stoffen, moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie die uit moeilijk brandbare materialen bestaat.

212 435 Indien de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 d) beoogde stoffen moeten voorzien zijn van een warmteisolatie, moet deze laatste bestaan uit moeilijk brandbare materialen.

212 436 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 f) beoogde stoffen, mogen voorzien zijn van kleppen die automatisch naar binnen of naar buiten opengaan bij een drukverschil dat begrepen is tussen 20 kPa en 30 kPa (0,2 bar en 0,3 bar).

212 437-

212 439

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

212 440-

212 449

(Geen bijzondere voorschriften).

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

212 450 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 a) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 1 MPa (10 bar) (manometerdruk) bedragen. De materialen van ieder van deze houders moeten beproefd worden met de methode die in aanhangsel B.1d wordt beschreven.

212 451 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 b) tot e) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen.

In afwijking van de voorschriften van randnummer 212 151 moeten de periodieke keuringen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 d) beoogde stoffen uiterlijk om de acht jaar uitgevoerd worden; ze moeten bovendien een controle van de wanddikte met behulp van geschikte instrumenten omvatten. De dichtheidsproef en het nazicht, die in randnummer 212 152 voorgeschreven worden, moeten op deze houders uiterlijk om de vier jaar uitgevoerd worden.

212 452 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 f) en g) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste gelijk zijn aan hun berekeningsdruk, zoals die in randnummer 212 123 wordt gedefinieerd.

212 453-

212 459

AFDELING 6

MERKTEKENS

212 460 Buiten de in randnummer 212 161 voorgeschreven vermeldingen, moeten de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 a) beoogde stoffen ook het opschrift "Niet openen tijdens het vervoer. Voor zelfontbranding vatbaar" dragen.

Buiten de in randnummer 212 161 voorgeschreven vermeldingen, moeten de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 410 c) tot e) beoogde stoffen ook het opschrift "Niet openen tijdens het vervoer. Ontwikkelt brandbare gassen in contact met water" dragen.

Deze opschriften moeten in een officiële taal van het land van goedkeuring gesteld zijn. Indien dit geen Duits, Engels of Frans is, moeten de opschriften ook in één van deze drie talen aangebracht worden, tenzij akkoorden tussen de bij het vervoer betrokken landen anders bepalen.

212 461 Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 1°a) van randnummer 2471, moeten op de in randnummer 212 160 voorgeschreven plaat ook de omschrijving van de toegelaten stoffen en de hoogst toelaatbare vulmassa van de houder in kg aangegeven worden.

212 462-

212 469

AFDELING 7

DIENST

212 470 (1) Indien water als beschuttingsmiddel wordt gebruikt bij het vervoer van de stoffen van 11° en 22° van randnummer 2431, moeten deze bedekt zijn met een laag water van ten minste 12 cm dik op het ogenblik van de vulling; de vullingsgraad bij een temperatuur van 60 °C mag niet hoger zijn dan 98 %. Indien stikstof als beschuttingsmiddel wordt gebruikt, mag de vullingsgraad bij 60° C niet hoger zijn dan 96 %. De resterende vrije ruimte moet zodanig met stikstof gevuld zijn dat de druk, zelfs na afkoeling, in geen geval lager wordt dan de atmosferische druk. De houder moet hermetisch () gesloten zijn, zodat geen enkel gaslek kan optreden.

(2) De lege, niet-gereinigde houders, die stoffen van 11° en 22° van randnummer 2431 hebben bevat, moeten op het ogenblik dat ze terug verstuurd worden:

- ofwel gevuld zijn met stikstof;

- ofwel gevuld zijn met water tot ten minste 96 % en ten hoogste 98 % van hun inhoud; tussen 1 oktober en 31 maart moet dit water antivriesmiddel bevatten, in een concentratie die het bevriezen van het water gedurende het transport verhindert; het antivriesmiddel mag geen corrosieve eigenschappen bezitten en mag niet met fosfor kunnen reageren.

212 471 De vullingsgraad van houders die stoffen van 31° tot 33° van randnummer 2431 en stoffen van 2°a), 3°a) en 3°b) van randnummer 2471 bevatten, mag niet hoger zijn dan 90 %; bij een gemiddelde vloeistoftemperatuur van 50 °C moet er nog een vrije ruimte van 5 % overblijven. Deze stoffen moeten onder een atmosfeer van inert gas vervoerd worden, waarvan de druk ten minste 50 kPa (0,5 bar) (manometerdruk) moet bedragen. De houders moeten hermetisch () gesloten zijn en de in randnummer 212 430 vermelde kappen moeten vergrendeld zijn. Wanneer ongereinigde lege houders opnieuw voor vervoer worden aangeboden, moeten ze met een inert gas gevuld zijn, waarvan de druk ten minste 50 kPa (0,5 bar)(manometerdruk) moet bedragen.

212 472 Indien men op basis van de massa laadt mag de vulmassa voor ethyldichloorsilaan, methyldichloorsilaan en trichloorsilaan (silicochloroform) van randnummer 2471, 1°, niet groter zijn dan respectievelijk 0,93, 0,95 en 1,14 kg per liter inhoud; indien men op basis van het volume laadt, en voor de niet met name genoemde chloorsilanen (n.e.g.) van randnummer 2471, 1°, mag de vullingsgraad niet hoger zijn dan 85 %. De houders moeten hermetisch () gesloten zijn en de in randnummer 212 430 vermelde kappen moeten vergrendeld zijn.

212 473 Houders die stoffen van 5° en 15° van randnummer 2401 bevatten, mogen tot ten hoogste 98 % van hun inhoud gevuld zijn.

212 474 Bij het transport van cesium en rubidium van randnummer 2471, 11°a) moet een inert gas als beschuttingsmiddel gebruikt worden en moeten de in randnummer 212 431 vermelde kappen vergrendeld zijn. De houders die andere stoffen van randnummer 2471, 11°a) bevatten mogen slechts na het volledig stollen van de stof en met een inert gas als beschuttingsmiddel voor het vervoer aangeboden worden.

Ongereinigde lege houders die stoffen van randnummer 2471, 11°a) hebben bevat, moeten met een inert gas gevuld worden. De houders moeten hermetisch () gesloten zijn.

212 475 De temperatuur van de stoffen van randnummer 2431, 1°b) mag bij het laden niet hoger zijn dan 60 °C.

212 476-

212 499

KLASSE 5.1 STOFFEN DIE DE VERBRANDING BEVORDEREN

KLASSE 5.2 ORGANISCHE PEROXIDEN

212 500-

212 509

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE LAADKETELS),

DEFINITIES

Gebruik

212 510 De volgende stoffen van randnummer 2501 mogen in laadketels vervoerd worden:

a) de stoffen van 5°;

b) de stoffen opgesomd bij de letter a) of b) van 1° tot 4°, 11°, 13°, 16°, 17°, 22° en 23° en vervoerd in vloeibare toestand;

c) ammoniumnitraat, vloeibaar van 20°;

d) de stoffen opgesomd bij de letter c) van 1°, 16°, 18°, 22° en 23° en vervoerd in vloeibare toestand;

e) de stoffen die de verbranding bevorderen en de stoffen die in mindere mate de verbranding bevorderen, opgesomd bij de letter b) of c) van 11°, 13° tot 19°, 21° tot 27°, 29° en 31° en in poedervormige of korrelvormige toestand.

Opmerking: Zie randnummer 51 111 voor het losgestort vervoer van de stoffen van 11° tot 13°, 16°, 18°, 19°, 21° en 22°c), en van de vaste afvalstoffen die bij de voornoemde cijfers van randnummer 2501 ingedeeld zijn.

212 511 De stoffen van 9°b), 10°b), 19°b) of 20°b) van randnummer 2551 mogen uiterlijk vanaf 1 januari 1995 in laadketels vervoerd worden indien de bevoegde overheid van het land van herkomst op grond van de beproevingen (zie randnummer 212 541) van oordeel is dat een dergelijk vervoer op veilige wijze kan uitgevoerd worden volgens de voorwaarden die door haar vastgesteld zijn.

212 512-

212 519

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

212 520 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 510 a) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 1 MPa (10 bar) (manometerdruk).

212 521 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 510 b) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk).

De houders en hun uitrustingen, die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 1°, (vervolg) moeten vervaardigd zijn uit aluminium met een zuiverheid van ten minste 99,5 % of uit een geschikte staalsoort die geen ontleding van het waterstofperoxide veroorzaakt. Indien de houders vervaardigd zijn uit aluminium met een zuiverheid van ten minste 99,5 %, is het niet nodig dat de wanden meer dan 15 mm dik zijn; dit zelfs niet wanneer de berekening volgens randnummer 212 127 (2) een grotere dikte oplevert.

212 522 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 510 c) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk). De houders moeten uit austenietisch staal vervaardigd zijn.

212 523 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 510 d) beoogde vloeistoffen en de in randnummer 212 510 e) beoogde poedervormige of korrelvormige stoffen, moeten volgens de voorschriften van deel I van onderhavig aanhangsel berekend worden.

212 524 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 511 beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk).

212 525-

212 529

AFDELING 3

UITRUSTING

212 530 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 1°a), 3°a) en 5° van randnummer 2501, moeten hun openingen zich boven de vloeistofspiegel bevinden. Bovendien zijn de in randnummer 212 132 voorziene reinigingsopeningen (vuistgaten) niet toegelaten.

Houders voor oplossingen met meer dan 60 % maar ten hoogste 70 % waterstofperoxide mogen openingen onder de vloeistofspiegel bezitten. In dit geval moeten de losorganen van de houders voorzien zijn van twee in serie geplaatste en van elkaar onafhankelijke sluitingen; de eerste is een snel sluitende inwendige afsluiter van een goedgekeurd type en de tweede een klep, geplaatst op elk uiteinde van de losleiding. Op het uiteinde van elke uitwendige klep moet bovendien een blindflens (of een andere even doelmatige inrichting) gemonteerd worden. De inwendige afsluiter moet aan de houder blijven zitten en gesloten blijven wanneer de leiding wordt afgerukt. De verbindingen van de uitwendige leidingen van de houders moeten uitgevoerd zijn met materialen die geen ontbinding van het waterstofperoxide kunnen veroorzaken.

212 531

212 532 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van waterstofperoxide en waterige oplossingen van waterstofperoxide van 1° en van vloeibaar ammoniumnitraat van 20° van randnummer 2501, moeten ze bovenaan voorzien zijn van een sluitinrichting die belet dat er enige overdruk kan ontstaan binnenin de houder, dat er vloeistof weglekt en dat vreemde stoffen de houder binnendringen. De sluitinrichtingen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar ammoniumnitraat van randnummer 2501, 20°, moeten zodanig gebouwd zijn dat ze niet door tijdens het vervoer gestold ammoniumnitraat kunnen verstopt worden.

212 533 Indien de houders die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibaar ammoniumnitraat van 20° van randnummer 2501 voorzien zijn van een warmte-isolatie, moet deze uit anorganisch materiaal bestaan en volledig vrij zijn van brandbare stoffen.

212 534 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van stoffen die in randnummer 212 511 beoogd worden, moeten ze voorzien zijn van een warmteisolatie die voldoet aan de voorschriften van randnummer 212 234 (1). Indien de SADT van het organisch peroxide in de houder gelijk is aan of kleiner is dan 55 °C, of indien de houder gebouwd is in aluminium, moet de houder voorzien zijn van een volledige warmte-isolerende bekleding. Het zonnewerend scherm en het oppervlak van de houder dat er niet door wordt overdekt, of het buitenoppervlak van de volledige warmte-isolerende bekleding, moeten voorzien zijn van een laag witte verf of bedekt zijn met gepolijst metaal. De laag witte verf moet vóór elk transport schoongemaakt worden; indien de verflaag vergeelt of beschadigd wordt, dient ze te worden vernieuwd. De warmte-isolatie mag geen brandbare stoffen bevatten.

212 535 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 511 beoogde stoffen, moeten voorzien zijn van inrichtingen voor het meten van de temperatuur.

212 536 (1) De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 511 beoogde stoffen, moeten voorzien zijn van veiligheidskleppen en decompressie-inrichtingen. Vacuümkleppen zijn ook toegelaten. De decompressie-inrichtingen moeten in werking treden bij een druk, die in functie van de eigenschappen van het organisch peroxide en de constructiekenmerken van de houder vastgesteld wordt. Smeltveiligheden mogen niet toegelaten worden in de mantel van de houder.

(2) De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 511 beoogde stoffen, moeten uitgerust zijn met veerbelaste veiligheidskleppen om te voorkomen dat in de houder een aanzienlijke opbouw plaatsvindt van de ontledingsprodukten en dampen die vrijkomen bij een temperatuur van 50 °C. Het debiet en de openingsdruk van de veiligheidsklep(pen) moet in functie van de resultaten van dein randnummer 212 541 voorgeschreven beproevingen vastgesteld worden. De openingsdruk mag echter in geen geval zodanig zijn dat de vloeistof via de klep(pen) kan ontsnappen wanneer de houder omkantelt.

(3) De decompressie-inrichtingen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 511 beoogde stoffen, mogen van het veerbelaste type of van het type met breekplaat zijn; ze moeten ontworpen zijn om alle ontledingsprodukten en dampen af te blazen die in een brand van ten minste 1 uur (met een densiteit van de warmteflux = 110 kW/m2) of als gevolg van een zelfversnellende ontleding vrijkomen. De openingsdruk van de decompressie-inrichting(en) moet hoger zijn dan die welke in paragraaf (2) voorzien is, en moet in functie van de resultaten van de in randnummer 212 541 voorgeschreven beproevingen vastgesteld worden. De decompressie-inrichtingen moeten zodanig gedimensioneerd zijn dat de maximale druk in de houder nooit de beproevingsdruk van de houder overschrijdt.

(4) Bij houders met een volledige warmte-isolerende bekleding, die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 511 beoogde stoffen, moet bij de vaststelling van het debiet en de insteldruk van de decompressie-inrichting(en) verondersteld worden dat 1 % van het isolerend oppervlak verloren is gegaan.

(5) De vacuümkleppen en de veerbelaste veiligheidskleppen van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 511 beoogde stoffen, moeten voorzien zijn van een bescherming tegen vlaminslag, tenzij de te vervoeren stoffen en hun ontledingsprodukten niet brandbaar zijn. Er moet rekening gehouden worden met de vermindering van de afblaascapaciteit, veroorzaakt door de bescherming tegen vlaminslag.

212 537-

212 539

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

212 540 De laadketels die goedgekeurd zijn voor het vervoer van vloeibaar ammoniumnitraat van randnummer 2501, 20°, mogen niet goedgekeurd worden voor het vervoer van andere stoffen.

212 541 Bij de goedkeuring van het prototype van houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 511 beoogde stoffen, moeten beproevingen uitgevoerd worden teneinde:

- de verenigbaarheid met de vervoerde produkten aan te tonen van alle materialen die er in normale omstandigheden tijdens het vervoer mee in contact komen;

- gegevens te verschaffen welke de constructie van de decompressie-inrichtingen en veiligheidskleppen vergemakkelijken, rekening houdend met de constructiekenmerken van de laadketel;

- de speciale eisen vast te stellen die nodig zijn voor het veilig vervoer van de stof.

De resultaten van deze beproevingen moeten opgenomen worden in het proces-verbaal van onderzoek voor de goedkeuring van het prototype van de houder.

212 542-

212 549

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

212 550 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 510 a), b) en c) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen.

Bij houders uit zuiver aluminium, die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 1° van randnummer 2501, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef slechts 250 kPa (2,5 bar) (manometerdruk) bedragen. Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 510 d) en e) beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef gelijk zijn aan hun berekeningsdruk, zoals die in randnummer 212 123 wordt gedefinieerd.

212 551 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 511 beoogde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef gelijk zijn aan hun berekeningsdruk volgens randnummer 212 524.

212 552-

212 559

AFDELING 6

MERKTEKENS

212 560 Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 511 beoogde stoffen, moeten op de in randnummer 212 161 voorgeschreven plaat de volgende supplementaire vermeldingen ingeslagen of op een gelijkaardige wijze aangebracht zijn (deze vermeldingen mogen ook rechtstreeks op de wanden van de houder ingeslagen worden, indien deze zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert):

- de scheikundige benaming, met de toegelaten concentratie, van de betreffende stof.

212 561-

212 569

AFDELING 7

DIENST

212 570 Het inwendige van de houder en alle onderdelen die in contact kunnen komen met de in randnummers 212 510 en 212 511 beoogde stoffen moeten proper gehouden worden. Voor de pompen, kleppen of andere inrichtingen mag geen gebruik gemaakt worden van smeermiddelen die met de vervoerde stof gevaarlijke verbindingen kunnen vormen.

212 571 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 1°a), 2°a) en 3°a) van randnummer 2501, mogen - bij een referentietemperatuur van 15 °C - tot ten hoogste 95 % van hun inhoud worden gevuld. Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 20° van randnummer 2501, mogen tot ten hoogste 97 % van hun inhoud gevuld worden; de maximale temperatuur na de vulling mag 140 °C niet overschrijden. De houders die goedgekeurd zijn voor het vervoer van vloeibaar ammoniumnitraat, mogen niet ingezet worden voor het vervoer van andere stoffen.

212 572 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 511 beoogde stoffen, moeten overeenkomstig de bepalingen in het proces-verbaal van onderzoek voor de goedkeuring van het prototype van de houder gevuld worden, maar ten hoogste tot 90 % van hun inhoud. Bij het vullen moeten de houders vrij zijn van onzuiverheden.

212 573 De dienstuitrusting (zoals de afsluiters en de uitwendige leidingen) van de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 511 beoogde stoffen, moeten geledigd worden na het laden of lossen van de houder.

212 574-

212 599

KLASSE 6.1 GIFTIGE STOFFEN

KLASSE 6.2 BESMETTELIJKE STOFFEN

212 600-

212 609

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE LAADKETELS),

DEFINITIES

Gebruik

212 610 (1) De volgende stoffen van randnummer 2601 mogen in laadketels vervoerd worden:

a) de met name genoemde stoffen van 2° tot 4°;

b) de stoffen die bij de letter a) van 6° tot 13° (met uitzondering van isopropylchloorformiaat van 10°), 15° tot 17°, 20°, 22°, 23°, 25° tot 28°, 31° tot 36°, 41°, 44°, 51°, 52°, 55°, 61°, 65° tot 68°, 71° tot 87° en 90° ingedeeld zijn en in vloeibare toestand vervoerd worden;

c) de stoffen die bij de letter b) of c) van 11°, 12°, 14° tot 28°, 32° tot 36°, 41°, 44°, 51° tot 55°, 57° tot 62°, 64° tot 68°, 71° tot 87° en 90° ingedeeld zijn en in vloeibare toestand vervoerd worden;

d) de stoffen in poedervormige of korrelvormige toestand die bij de letter b) of c) van 12°, 14°, 17°, 19°, 21°, 23°, 25° tot 27°, 32° tot 35°, 41°, 44°, 51° tot 55°, 57° tot 68°, 71° tot 87° en 90° ingedeeld zijn.

Opmerking: Zie randnummer 61 111 voor het losgestort vervoer van stoffen van 60°c), van vaste stoffen die giftige vloeistof bevatten van 65°b) (3243) en van vaste afvalstoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn.

(2) De stoffen van randnummer 2651, 3° en 4° mogen in laadketels vervoerd worden.

212 611-

212 619

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

212 620 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de met name genoemde stoffen van 2° tot 4° van randnummer 2601 moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 1,5 MPa (15 bar) (manometerdruk).

212 621 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 610 (1) b) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127(2)] van ten minste 1,0 MPa (10 bar) (manometerdruk).

212 622 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 610 (1) c) en 212 610 (2) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk). Indien het materiaal van houders, die bestemd zijn voor het vervoer van chloorazijnzuur van randnummer 2601, 24°b), door dit zuur aangetast wordt, moeten de houders voorzien zijn van een bekleding uit email of van een gelijkwaardige beschermende bekleding.

212 623 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 610 (1) d) beoogde poedervormige of korrelvormige stoffen, moeten volgens de voorschriften van deel I van onderhavig aanhangsel berekend worden.

212 624-

212 629

AFDELING 3

UITRUSTING

212 630 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 610 (1) a) en b) beoogde stoffen, mogen geen openingen bezitten die zich onder de vloeistofspiegel bevinden. Geen enkele buis of aftakking mag onder de vloeistofspiegel door de wanden van de houder gaan. De houders moeten hermetisch () kunnen gesloten worden en de sluitingen dienen met een vergrendelbare kap beveiligd te kunnen worden. Bovendien zijn de in randnummer 212 132 voorziene reinigingsopeningen (vuistgaten) niet toegelaten voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van oplossingen van blauwzuur van 2°.

212 631 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 610 (1) c) en d) en (2) vermelde stoffen, mogen ook ontworpen zijn om langs onder gelost te worden; ze moeten hermetisch () kunnen gesloten worden.

212 632 Indien de houders met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat. De plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet aan de bevoegde overheid voldoening schenken.

212 633-

212 639

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

212 640-

212 649 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

212 650 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 610 (1) a), b) en c) en (2) vermelde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen.

212 651 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 610 (1) d) vermelde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef gelijk zijn aan hun berekeningsdruk, zoals die in randnummer 212 123 wordt gedefinieerd.

212 652-

212 659

AFDELING 6

MERKTEKENS

212 660-

212 669 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 7

DIENST

212 670 In houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van randnummer 2601, 3°, moet de vullingsgraad 1 kg per liter inhoud bedragen.

212 671 De houders moeten hermetisch () gesloten zijn tijdens het vervoer. De sluitingen van houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 610 (1) a) en b) vermelde stoffen, moeten door een vergrendelbare kap beschermd worden.

212 672 De laadketels die voor het vervoer van de in randnummer 212 610 vermelde stoffen goedgekeurd zijn, mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van levensmiddelen, etenswaren of dierenvoedsel.

212 673-

212 699

KLASSE 7 RADIOAKTIEVE STOFFEN

212 700-

212 709

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE LAADKETELS),

DEFINITIES

Gebruik

212 710 De stoffen van fiches 1, 5, 6, 9, 10 en 11 van randnummer 2704, met uitzondering van uraanhexafluoride, mogen in tanks vervoerd worden. De voorschriften van de desbetreffende fiche van randnummer 2704 zijn van toepassing.

Opmerking: Voor houders die ontworpen zijn als verpakking van type A of B kunnen bijkomende eisen gesteld worden.

212 711-

212 719

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

212 720 Zie randnummer 3736.

212 721-

212 729

AFDELING 3

UITRUSTING

212 730 Laadketels die bestemd zijn voor het vervoer van vloeibare radioactieve stoffen (), mogen geen openingen bezitten die zich onder de vloeistofspiegel bevinden. Geen enkele buis of aftakking mag onder de vloeistofspiegel door de wanden van de houder gaan.

212 731-

212 739

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

212 740 De tanks die voor het vervoer van radioactieve stoffen goedgekeurd zijn, mogen niet goedgekeurd worden voor het vervoer van andere stoffen.

212 741-

212 749

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

212 750 Bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen moet de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 265 kPa (2,65 bar)(manometerdruk) bedragen.

In afwijking van de voorschriften van randnummer 212 151 mag het periodiek onderzoek van de inwendige toestand van de houder vervangen worden door een door de bevoegde overheid goedgekeurd programma.

212 751-

212 759

AFDELING 6

MERKTEKENS

212 760 Het gestyleerd klaverblad, dat in randnummer 2705 (5) weergegeven wordt, moet bovendien op het in randnummer 212 160 beschreven kenplaatje ingeslagen zijn, of op een gelijkaardige wijze aangebracht worden. Dit gestyleerd klaverblad mag ook rechtstreeks op de wanden van de houder worden ingeslagen, indien die zodanig versterkt zijn dat de sterkte van de houder er niet door vermindert.

212 761-

212 769

AFDELING 7

DIENST

212 770 De vullingsgraad volgens randnummer 212 172 mag, bij de referentietemperatuur van 15 °C, niet hoger zijn dan 93 % van de totale inhoud van de houder.

212 771 Tanks waarin radioactieve stoffen vervoerd werden, mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van andere stoffen.

212 772-

212 799

KLASSE 8 CORROSIEVE STOFFEN

212 800-

212 809

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE LAADKETELS),

DEFINITIES

Gebruik

212 810 De volgende stoffen van randnummer 2801 mogen in laadketels vervoerd worden:

a) de met name genoemde stoffen van 6° en 14°;

b) de stoffen die bij de letter a) van 1°, 2°,3°, 7°, 8°, 12°, 17°, 32°, 33°, 39°, 40°, 46°, 47°, 52° tot 56°, 64° tot 68°, 70° en 72° tot 76° ingedeeld zijn en in vloeibare toestand vervoerd worden;

c) fosforoxybromide van 15° en de stoffen die bij de letter b) of c) van 1° tot 5°, 7°, 8° , 10°, 12°, 17°, 31° tot 40°, 42° tot 47°, 51° tot 56° en 61° tot 76° ingedeeld zijn in vloeibare toestand vervoerd worden;

d) de poedervormige of korrelvormige stoffen die bij de letter b) of c) van 9°, 11°, 13°, 16°, 31°, 34°, 35°, 39°, 41°, 45°, 46°, 52°, 55°, 62°, 65°, 67°, 69°, 71°, 73° en 75° ingedeeld zijn.

Opmerking: Zie randnummer 81 111 voor het losgestort vervoer van loodsulfaat van 1°b), van de stoffen van 13°b), van de vaste stoffen die een corrosieve vloeistof bevatten van 65°b) en met identificatienummer 3244, en van de vaste afvalstoffen die bij de letter c) van de verschillende cijfers ingedeeld zijn.

212 811-

212 819

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

212 820 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de met name genoemde stoffen van 6° en 14°, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 2,1 MPa (21 bar) (manometerdruk). De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 14° moeten voorzien zijn van een loden bekleding die ten minste 5 mm dik is of van een gelijkwaardige bekleding. De voorschriften van aanhangsel B.1d zijn van toepassing op de materialen en op de bouw van gelaste houders, die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 6°.

212 821 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 810 b) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 1 MPa (10 bar) (manometerdruk).

Indien het noodzakelijk is om aluminium te gebruiken voor houders die bestemd zijn voor het vervoer van salpeterzuur van 2°a), moet dit aluminium een zuiverheid van ten minste 99,5 % bezitten; in afwijking van de voorgaande alinea moeten de wanden in dit geval nooit meer dan 15 mm dik zijn.

212 822 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 810 c) beoogde stoffen, moeten berekend worden met een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk).

212 823 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 810 d) vermelde poedervormige of korrelvormige stoffen, moeten volgens de voorschriften van deel I van onderhavig aanhangsel berekend worden.

212 824-

212 829

AFDELING 3

UITRUSTING

212 830 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 6°, 7° en 14°, mogen geen openingen bezitten die zich onder de vloeistofspiegel bevinden. Geen enkele buis of aftakking mag onder de vloeistofspiegel door de wanden van de houder gaan. De houders moeten hermetisch () kunnen gesloten worden en de sluitingen dienen met een vergrendelbare kap beveiligd te kunnen worden. Bovendien zijn de in randnummer 212 132 voorziene reinigingsopeningen (vuistgaten) niet toegelaten.

212 831 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van in randnummer 212 810 b), c) en d) vermelde stoffen, mogen ook ontworpen zijn om langs onder gelost te worden.

212 832 Indien de houders, die bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 810 b) vermelde stoffen, met veiligheidskleppen uitgerust zijn, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat. De plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet aan de bevoegde overheid voldoening schenken.

212 833 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van zwavelzuuranhydride van 1°a), moeten voorzien zijn van een warmte-isolatie en van een uitwendig geplaatste verwarmingsinrichting.

212 834 De houders en hun dienstuitrusting, die bestemd zijn voor het vervoer van hypochlorietoplossingen van 61°, moeten dermate ontworpen zijn dat er geen vreemde stoffen kunnen binnendringen, dat geen vloeistof kan weglekken en dat geen gevaarlijke overdruk kan ontstaan binnenin de houder.

212 835-

212 839

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

212 840-

212 849 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

212 850 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 6°, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 1 MPa (10 bar) (manometerdruk) bedragen; indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 7°, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen.

De materialen van iedere gelaste houder, die bestemd is voor het vervoer van watervrij waterstoffluoride en waterige oplossingen van waterstoffluoride van 6°, moeten beproefd worden met de methode die in aanhangsel B.1d wordt beschreven.

212 851 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 14° en van de in randnummer 212 810 b) en c) vermelde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen. De hydraulische drukproef moet - bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van zwaveltrioxide van 1°a) - uiterlijk om de twee en een half jaar plaatsvinden.

Indien houders uit zuiver aluminium bestemd zijn voor het vervoer van salpeterzuur van 2°a), moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef slechts 250 kPa (2,5 bar) (manometerdruk) bedragen.

Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 14°, moet de toestand van de bekleding ieder jaar door een door de bevoegde overheid erkende expert nagekeken worden; de expert dient hiertoe het inwendige van de houders te inspecteren.

212 852 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van de in randnummer 212 810 d) vermelde stoffen, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef gelijk zijn aan hun berekeningsdruk, zoals die in randnummer 212 123 wordt vastgesteld.

212 853-

212 859

AFDELING 6

MERKTEKENS

212 860 Buiten de in randnummer 212 160 voorgeschreven vermeldingen, moet op de houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 6° en van 14°, ook de datum (maand en jaar) van de laatste inspectie van de inwendige staat van de houder voorkomen.

212 861 Bij de houders die bestemd zijn voor het vervoer van gestabiliseerd zwaveltrioxide van 1°a) en van de stoffen van 6° en 14°, moet op het in randnummer 212 160 voorgeschreven plaatje bovendien de maximaal toegelaten vulmassa van de houder in kg voorkomen.

212 862-

212 869

AFDELING 7

DIENST

212 870 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van gestabiliseerd zwaveltrioxide van 1°a), mogen tot ten hoogste 88 % van hun inhoud worden gevuld. Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 14°, moet de vullingsgraad ten minste 88 % en ten hoogste 92 % bedragen, of 2,86 kg per liter inhoud.

Bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 6° mag de vulmassa niet groter zijn dan 0,84 kg per liter inhoud.

212 871 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 6°, 7° en 14°, moeten hermetisch () [zie randnummer 212 127 (2)] gesloten zijn tijdens het vervoer en hun sluitingen moeten door een vergrendelbare kap beschermd zijn.

212 872-

212 899

KLASSE 9 DIVERSE GEVAARLIJKE STOFFEN EN VOORWERPEN

212 900-

212 909

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN, TOEPASSINGSGEBIED (GEBRUIK VAN DE LAADKETELS),

DEFINITIES

Gebruik

212 910 De stoffen van 1°, 2°, 4°, 11° en 12° van randnummer 2901 mogen in laadketels vervoerd worden.

Opmerking: Zie randnummer 91 111 voor het losgestort vervoer van stoffen van 4° en 12°.

212 911-

212 919

AFDELING 2

CONSTRUCTIE

212 920 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 1°, 4°, 11° en 12° moeten volgens de voorschriften van deel I van onderhavig aanhangsel berekend worden.

212 921 Houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 2° moeten ontworpen worden voor een berekeningsdruk [zie randnummer 212 127 (2)] van ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk).

212 922-

212 929

AFDELING 3

UITRUSTING

212 930 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 1° en 2° moeten hermetisch kunnen gesloten worden (). De houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 4°c) moeten uitgerust zijn met een veiligheidsklep.

212 931 Indien de houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 1° en 2° uitgerust zijn met veiligheidskleppen, moeten deze kleppen voorafgegaan worden door een breekplaat. De plaatsing van de breekplaat en van de veiligheidsklep moet aan de bevoegde overheid voldoening schenken.

212 932-

212 939

AFDELING 4

GOEDKEURING VAN HET PROTOTYPE

212 940-

212 949 (Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 5

BEPROEVINGEN

212 950 Indien houders bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 2°, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef ten minste 400 kPa (4 bar) (manometerdruk) bedragen.

212 951 Bij de houders die bestemd zijn voor het vervoer van stoffen van 1°, 4°, 11° en 12°, moet - bij de eerste keuring en bij de periodieke keuringen - de beproevingsdruk voor de hydraulische drukproef gelijk zijn aan hun berekeningsdruk, zoals die in randnummer 212 123 wordt gedefinieerd.

212 952-

212 959

AFDELING 6

MERKTEKENS

212 960-

212 969

(Geen bijzondere voorschriften)

AFDELING 7

DIENST

212 970 De houders die bestemd zijn voor het vervoer van de stoffen van 1° en 2° moeten hermetisch () gesloten zijn tijdens het vervoer.

212 971 De tankvoertuigen en afneembare tanks die voor het vervoer van stoffen van 1° en 2° goedgekeurd zijn, mogen niet gebruikt worden voor het vervoer van levensmiddelen, etenswaren of dierenvoedsel.

212 972-

212 999

AANHANGSEL B.1c BEPALINGEN BETREFFENDE DE VASTE EN AFNEEMBARE TANKS UIT GEWAPENDE KUNSTSTOF

Opmerking: 1. Aanhangsel B.1c is van toepassing op de vaste en afneembare tanks, maar niet op de tankbatterijen, laadketels en recipiënten.

2. Zie de desbetreffende voorschriften in aanhangsel A voor de recipiënten.

213 000-

213 009

AFDELING 1

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET GEBRUIK EN DE CONSTRUCTIE

VAN DE VASTE EN AFNEEMBARE TANKS

Opmerking: In overeenstemming met randnummer 10 121 (2) mogen gevaarlijke stoffen slechts vervoerd worden in vaste of afneembare tanks uit gewapende kunststof die aan de eisen van dit aanhangsel voldoen, indien zulks voor die stoffen uitdrukkelijk toegestaan wordt in randnummer 213 010.

Gebruik

213 010 De volgende stoffen mogen vervoerd worden in tanks uit gewapende kunststof die aan de voorschriften van onderhavig aanhangsel voldoen:

a) ruwe aardoliën en andere ruwe oliën en de vluchtige produkten uit de distillatie van aardolie en andere ruwe oliën van klasse 3, 3°b);

b) de halfzware produkten uit de distillatie van aardolie en andere ruwe oliën van klasse 3, 31°c);

c) stookoliën en oliën voor dieselmotoren van klasse 3, 32°c);

d) de waterige oplossingen van waterstofperoxide van klasse 5.1, 1°b) en c) en de oplossingen van klasse 5.1, 11°b);

e) de stoffen van klasse 8, 1°b), 1°c), 2°b), 5°, 8°b), 8°c), 17°c), 42°, 43°c) en 61°.

213 011-

213 099

Constructie

213 100 De tanks moeten beantwoorden aan volgende vereisten van aanhangsel B.1a:

(1) Algemene voorschriften, die van toepassing zijn op de tanks die voor het vervoer van stoffen van alle klassen gebruikt worden:

Randnummers 211 120 (4), (5) en (6), 211 121, 211 122, 11 124, 211 126, 211 127(7), 211 128, 211 130, 211 132, 211 140, 211 150 tot 211 154, 211 160, 211 161, 211 171, 211 172 (1) en (2), 211 173 tot 211 178.

(2) Voorschriften die van toepassing zijn op de tanks die voor het vervoer van stoffen van klasse 3 gebruikt worden:

- indien een houder, bestemd voor het vervoer van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van ten hoogste 55 °C, voorzien is van een ventilatie-inrichting die niet kan afgesloten worden, moet deze inrichting uitgerust zijn met een bescherming tegen vlamuitbreiding;

- de dichtheidsproef en het onderzoek van de inwendige staat moeten om de drie jaar uitgevoerd worden.

(3) Speciale voorschriften die van toepassing zijn op de tanks die voor het vervoer van stoffen van klasse 8 gebruikt worden:

Randnummer 211 834.

213 101 De tankwanden mogen geen materiaalfouten vertonen waardoor de veiligheid wordt verminderd.

213 102 De wanden van de tank moeten bestand zijn in de tijd tegen de mechanische, termische en chemische belastingen waaraan zij worden blootgesteld.

Tankopeningen

213 103 (1) Indien de tank één of meer losopeningen bezit die onder de vloeistofspiegel gelegen zijn, moet de klep of de flens die zich op die openingen bevindt beschermd worden; dit door de klep of flens in te werken in de buitenomtrek van de tank of op gelijk welke andere wijze, voor zover deze een gelijkwaardige bescherming biedt en goedgekeurd is door de bevoegde overheid.

(2) Het gebruik van schroefstoppen is uitdrukkelijk verboden en de kleppen moeten van een door de bevoegde overheid goedgekeurd model zijn.

(3) De vulopeningen moeten door een hermetische inrichting afgesloten worden. Indien deze inrichting buiten de tankomtrek uitsteekt, moet zij beschermd worden door een kap die bestand is tegen de afrukkingskrachten ten gevolge van een toevallige omkanteling van de tank.

213 104-

213 119

AFDELING 2

CONSTRUCTIEMATERIALEN VAN DE TANKWANDEN

213 120 Voor de fabricage van de tankwanden mogen de volgende materialen gebruikt worden:

(1) Synthetische harsen:

- Onverzadigde polyesterharsen;

- Epoxyharsen;

- Andere harsen met analoge eigenschappen op voorwaarde dat de door de wand geboden veiligheid wordt aangetoond.

(2) Vezelwapening:

Glasvezels (glas van type E en C) () met een passende bekleding, bijvoorbeeld op basis van silaan of een gelijkaardig produkt. De glasvezels kunnen gebruikt worden onder de vorm van al dan niet gesneden rovings (met inbegrip van doorlopende voorgespannen rovings) of van vezels, matten, oppervlaktematen of weefsels.

(3) Additieven:

a) Additieven die nodig zijn voor de verwerking van de harsen, bijvoorbeeld katalysatoren, versnellers, monomeren, verharders of thixotropische produkten, conform de voorschriften van de fabrikant van het hars.

b) Vulstoffen, pigmenten, kleurstoffen en andere produkten ter verkrijging van de verlangde eigenschappen (bijvoorbeeld een grotere weerstand tegen brand), voor zover ze de gebruiksveiligheid van de tankwanden niet verminderen.

213 121-

213 129

AFDELING 3

STRUCTUUR VAN DE TANKWANDEN

213 130 De externe oppervlaktelaag van de tankwanden moet bestand zijn tegen atmosferische invloeden en tegen kortstondig contact met de te vervoeren stof.

213 131 De tankwand en de lassen moeten voldoen aan de eisen inzake mechanische weerstand die in afdeling 4 zijn opgenomen.

213 132 De interne oppervlaktelaag van de wanden moet bestand zijn tegen voortdurend contact met de te vervoeren stof. Deze laag moet vervaardigd worden uit gewapend hars en ten minste 1 mm dik zijn. De gebruikte vezels mogen de chemische weerstand van de laag niet verminderen. Het binnenste gedeelte van de laag moet veel hars bevatten en ten minste 0,2 mm dik zijn.

Er moet voldaan worden aan de eisen vermeld in de randnummers 213 140 (6) en 213 142 (2) van afdeling 4.

213 133 De afgewerkte wanden moeten voldoen aan de eisen die in randnummer 213 140 (3) van afdeling 4 vermeld zijn.

213 134 De minimale wanddikte bedraagt:

- 3,5 mm indien de inhoud van de tank niet groter is dan 3 m3;

- 5,0 mm indien de inhoud van de tank groter is dan 3 m3.

213 135-

213 139

AFDELING 4

BEPROEVINGSMETHODES EN VEREISTE EIGENSCHAPPEN

Beproevingen en eigenschappen, vereist voor de materialen van de prototypetank

213 140 (1) Monstername

De monsters die nodig zijn voor de beproevingen moeten in de mate van het mogelijke uit de wand van de tank genomen worden. Daarbij mag men gebruik maken van stukken die worden uitgesneden bij het aanbrengen van openingen, enz.

(2) Glasvezelgehalte

De proef moet uitgevoerd worden volgens de methodes die in de ISO aanbeveling R1172 1970 zijn voorgeschreven.

Het glasgehalte van het proefstuk moet hoger zijn dan 25 % en lager dan 75 % (massaprocent).

(3) Polymerisatiegraad

a) Wand uit polyesterhars

Het residueel styreengehalte mag niet hoger zijn dan 2 %, berekend op de totale hoeveelheid hars. De proef moet worden uitgevoerd volgens een geschikte methode ().

b) Wand uit epoxyhars

Het acetonextract mag niet hoger zijn dan 2 %, berekend op de totale hoeveelheid hars. De proef moet worden uitgevoerd volgens een geschikte methode ().

(4) Buig- en treksterkte

De mechanische eigenschappen dienen als volgt bepaald te worden:

- voor de beslagring: in de as- en omtrekrichting;

- voor de bodems en de tussenwanden van compartimenten: in een willekeurige richting.

Indien de hoofdrichtingen van de wapening niet samenvallen met de as- en omtrekrichting (bijvoorbeeld in het geval van biaxiale wikkeling), moet de sterkte in de hoofdrichtingen van de wapening bepaald worden. De verkregen waarden worden vervolgens omgerekend naar de as- en omtrekrichting met behulp van volgende formules:

Treksterkte:

óT,c = 2óT,H sin2á T = trek

c = omtrekrichting

óT,a = 2óT,H cos2á a = axiaal

Buigsterkte:

óF,c = 2óF,H sin2á H = helicoïdaal

F = buiging

óF,a = 2óF,H cos2á a = preferentiële wikkelhoek

De treksterkte moet getest worden volgens de methode die in document ISO/TC 61/WG 2/TG "Testen glasvezelversterkte kunststoffen" nr. 4 van februari 1971 is voorgeschreven.

De buigsterkte moet getest worden volgens de methode die in aanbeveling ISO/TC 61 nr. 1540 van april 1970 is voorgeschreven.

Eisen:

Nieuwe tanks moeten voldoen aan de volgende waarden van de weerstandscoëfficiënt bij breuk S:

S voor statische belastingen: 7,5

S voor dynamische belastingen: 5,5 De waarden voor de versnellingen, die bij het berekenen van de dynamische belasting dienen gebruikt te worden, zijn de volgende:

2 g in de rijrichting;

1 g dwars op de rijrichting;

1 g verticaal, van onder naar boven;

2 g verticaal, van boven naar onder.

Aangezien de karakteristieken van een gelaagde gewapende kunststof kunnen variëren naar gelang van zijn structuur, worden geen minimumwaarden voor de buig- en treksterkte voorgeschreven, maar wel voor de volgende belastingen:

A = e óT waarin óT de treksterkte is bij breuk;

B = e2 óF waarin óF de buigsterkte is bij breuk;

waarin e de dikte is van de wand.

De minimumwaarden voor A en B zijn de volgende:

Voor buiging:

Inhoud van de tank ≤ 3 m3

- omtrekrichting: B = 600 daN

- asrichting: B = 300 daN

Inhoud van de tank >3 m3

- omtrekrichting: B = 600 daN

- asrichting: B = 600 daN

Voor trek:

- omtrekrichting: A = 100 daN/mm

- asrichting: A = 70 daN/mm

De buigingsmodulus E wordt gemeten bij P 40 °C en bij + 60 °C. Beide waarden mogen niet meer dan 30 % afwijken van de waarde die bij 20 °C verkregen wordt. Gedrag van de materialen van de wanden bij een trekproef die meer dan 1 000 uur duurt.

De bij de proef toegepaste spanning is de volgende:

De testspanning is:

>NUM>ó T

>DEN>7,5

Gedurende de proef mag de faktor K = >NUM>å1 000

>DEN>å°

niet groter zijn dan 1,6.

å° = rek van het belast proefstuk bij het begin van de proef.

å1 000 = rek van het belast proefstuk bij het einde van de proef.

(5) Slagsterkte

a) Aard van de proef

De slagsterkte wordt bepaald op een monster van het gelaagd materiaal dat overeenstemt met het structureel materiaal dat voor de bouw van de tank wordt gebruikt.

De proef wordt uitgevoerd door een stalen massa van 5 kg te laten vallen op het oppervlak van het gelaagd materiaal dat overeenstemt met het buitenoppervlak van de tank.

b) Apparatuur

Het apparaat bestaat uit een stalen massa van 5 kg, een geleidingsinrichting voor deze massa en een frame dat het proefstuk draagt. Een algemeen schema van dit apparaat is weergegeven in afbeelding 1. De massa is een stalen cilinder, voorzien van twee geleidingsgleuven en met onderaan een halfbolvormig uiteinde met een diameter van 90 mm. De geleidingsinrichting is verticaal bevestigd aan een muur.

Het frame voor het proefstuk bestaat uit twee hoekijzers van 100 × 100 × 25 mm en 300 mm lengte, gelast op een metalen draagstuk van 400 × 400 mm. De afstand tussen de twee hoekijzers bedraagt 175 mm. Het in de vloer verankerd frame voor het proefstuk is voorzien van een holte van 50 mm diep, die de buiging van het proefstuk mogelijk maakt.

c) Voorbereiding van de proefstukken

Uit het monster worden drie proefstukken genomen met de volgende afmetingen: 200 × 200 mm × de dikte van het monster.

d) Werkwijze

Het proefstuk wordt symmetrisch op het frame gelegd: het rust zo mogelijk op de steun volgens twee rechte basislijnen van het oppervlak en zodanig dat de massa het centrum van het oppervlak van het proefstuk raakt dat overeenstemt met het buitenoppervlak van de tank.

Men laat de massa van een welbepaalde hoogte vallen en vermijdt dat ze na terugkaatsing het proefstuk een tweede maal raakt.

De proef moet bij kamertemperatuur uitgevoerd worden.

Men noteert de hoogte tot waar de massa in de geleidingsinrichting wordt teruggekaatst.

De twee andere proefstukken worden op dezelfde wijze getest.

e) Vereisten

De valhoogte voor een massa van 5 kg bedraagt 1 meter; wanneer het proefstuk aan een waterkolom van 1 meter wordt onderworpen, mag het niet meer dan 1 liter per 24 uur doorlaten.

(6) Weerstand tegen chemicaliën

De in het laboratorium bereide vlakke proefplaten van gewapende kunststof worden bij een temperatuur van 50 °C en gedurende 30 dagen blootgesteld aan de inwerking van de gevaarlijke stof; dit in overeenstemming met de volgende procedure:

a) Beschrijving van het testapparaat (weergegeven in afbeelding 2)

Het testapparaat bestaat uit een glazen cilinder (met 140 mm binnendiameter, 150 mm buitendiameter en 150 mm hoogte) met twee onder een hoek van 135° aangebrachte mofverbindingen; de ene is voorzien van een NS-29 aansluiting voor een verbinding voor een koelvloeistof in tegenstroom (1) en de andere van een NS 14,5 aansluiting voor een thermometer (2), een verbinding voor het aansluiten van een koelvloeistof in tegenstroom en een koelvloeistof in tegenstroom die niet op de afbeelding is weergegeven. Het glas van het apparaat moet tegen temperatuurschommelingen bestand zijn.

De proefstukken die uit de proefplaten worden genomen, vormen de bodem en de top van de glazen cilinder. Ze worden met behulp van een ring uit PTFE aangesloten op de rand van de cilinder. De cilinder met de twee proefstukken wordt tussen twee drukplaten uit corrosiebestendig staal vastgezet met behulp van zes schroefbouten met vleugelmoeren. Een sluitring uit asbest moet tussen de drukplaten en de proefstukken geplaatst worden. Deze sluitringen zijn niet weergegeven op afbeelding 2. Het verhitten gebeurt van buitenaf via een mofverhitter met automatische temperatuurregeling. De temperatuur wordt gemeten in de kamer die de vloeistof bevat.

b) Werking van het testapparaat

Met het testapparaat kunnen uitsluitend vlakke platen van uniforme dikte worden getest. De proefplaten moeten, zo mogelijk, 4 mm dik zijn. Indien deze platen met een gelcoat bekleed zijn, moeten zij getest worden in dezelfde toestand als bij praktisch gebruik. Uit de proefplaat worden zes zeshoekige proefstukken gesneden met zijden van 100 mm lengte.

Bij elke proef worden drie proefstukken per apparaat gebruikt. Een van deze proefstukken dient als referentie en de twee andere worden respectievelijk voor controle in de vloeistofzone en in de dampzone van het apparaat gebruikt.

c) Testprocedure

De te testen proefstukken worden op het testapparaat geplaatst met het eventueel oppervlak met gelcoating naar binnen. 1 200 ml van de testvloeistof wordt in de glazen cilinder gegoten. Vervolgens wordt het apparaat tot de beproevingstemperatuur verhit. Tijdens de proef wordt de temperatuur constant gehouden. Na de proef wordt het apparaat afgekoeld tot kamertemperatuur en wordt de testvloeistof afgevoerd. De geteste proefstukken worden onmiddellijk afgewassen met gedistilleerd water. Vloeistoffen die niet oplosbaar zijn in water verwijdert men met behulp van een oplosmiddel dat de proefstukken niet aantast. De proefstukken mogen niet mechanisch worden schoongemaakt omwille van het gevaar voor beschadiging van hun oppervlak.

d) Evaluatie

Men gaat over tot een visueel onderzoek:

- Indien bij het visueel onderzoek een overmatige beschadiging wordt waargenomen (scheuren, bellen, poriën, afschilferingen, opzwellingen of ruwe plekken) wordt de beproeving met een negatief resultaat afgesloten.

- Indien het visueel onderzoek niets abnormaals laat blijken, worden buigingsproeven uitgevoerd volgens de methodes bepaald in randnummer 213 140 (4); dit op de twee proefstukken die aan de chemische inwerking werden blootgesteld en op het referentieproefstuk. De buigweerstand mag dan niet meer dan 20 % lager zijn dan deze van de proefplaat die aan geen enkele kracht is onderworpen.

Beproeving en vereiste kwaliteiten van het protoype element

213 141 De prototypetank moet onderworpen worden aan een hydraulische drukproef, uitgevoerd door een deskundige die door de bevoegde overheid van een Lid-Staat is erkend.

Indien de prototypetank in compartimenten is onderverdeeld, hetzij door scheidingswanden, hetzij door slingerschotten, wordt de proef uitgevoerd op een voor dit doel gebouwd tankelement dat dezelfde buitenbodems heeft als de volledige tank en dat het gedeelte van de tank vertegenwoordigt dat onder normale bedrijfsomstandigheden aan de grootste spanningen is blootgesteld.

Deze proef moet niet uitgevoerd worden indien ze reeds met succes werd verricht op een ander tankelement - met dezelfde doorsnede of met een doorsnede met grotere afmetingen dat geometrisch overeenstemt met het betrokken prototype - zelfs indien dit tankelement een andere inwendige oppervlaktelaag bezit.

Deze proef moet aantonen dat het prototype-element in normale bedrijfsomstandigheden een breukfactor heeft die niet lager is dan 7,5.

Er moet aangetoond worden (bijvoorbeeld door berekening) dat voor iedere tanksectie aan de waarden van de weerstandscoëfficiënten van randnummer 213 140 (4) wordt voldaan.

Er is breuk wanneer de testvloeistof in stralen uit de tank loopt. Vóór deze breuk mogen dus materiaalsplijtingen en druppelvormig vloeistofverlies via deze spleten optreden.

Het prototype-element wordt onderworpen aan een hydraulische proefdruk

H = 7,5 × d × h

waarin H = hoogte van de waterkolom

h = hoogte van de tank

d = densiteit van de te vervoeren stof

Indien een breuk optreedt bij een hoogte H1 van de waterkolom die kleiner is dan H, moet altijd

H1 ≥ 7,5 × d × (h-h1)

waarin h1 de hoogte is van het hoogste punt waar de eerste vloeistofstraal voorkomt.

Bij een te groot vloeistofverlies op punt h1 is het belangrijk om er een tijdelijke reparatie en plaatselijke versterking aan te brengen, teneinde de proef tot de hoogte H te kunnen voortzetten.

Controle op de gelijkvormigheid van in serie gebouwde tanks

213 142 (1) De gelijkvormigheidscontrole op in serie gebouwde tanks gebeurt door één of meerdere van de in randnummer 213 140 opgenomen proeven uit te voeren. Het meten van de polymerisatiegraad wordt evenwel vervangen door het meten van de barcolhardheid.

(2) Barcolhardheid

De proef moet uitgevoerd worden volgens een geschikte procedure ().

De barcolhardheid die op het binnenoppervlak van de afgewerkte tank wordt gemeten mag niet lager zijn dan 75 % van de waarde die in het laboratorium op het gehard zuiver hars wordt bekomen.

(3) Het glasvezelgehalte moet binnen de limieten blijven die in randnummer 213 140(2) voorgeschreven worden; bovendien mag het niet méér dan 10 % afwijken van dat van het tankprototype.

Proeven uit te voeren op alle tanks vooraleer ze in gebruik worden genomen,

en hoedanigheden die ze moeten bezitten

213 143 Dichtheidsproef

De dichtheidsproef moet overeenkomstig de voorschriften van randnummers 211 150, 211 151 en 211 152 worden uitgevoerd.

Het waarmerk van de deskundige die de proef heeft uitgevoerd moet op de tank worden aangebracht.

213 144-

213 149

AFDELING 5

SPECIALE VOORSCHRIFTEN VOOR TANKS DIE GEBRUIKT WORDEN VOOR HET VERVOER

VAN STOFFEN MET EEN VLAMPUNT VAN 55 °C OF LAGER

213 150 De tank moet zo gebouwd zijn dat de eliminatie van statische elektriciteit in de verschillende samenstellende delen verzekerd is; dit om de accumulatie van gevaarlijke elektrostatische ladingen te vermijden.

213 151 Alle metalen delen van de tank en van het voertuig, evenals de lagen van de wanden die elektrisch geleidend zijn, moeten onderling verbonden worden.

213 152 De weerstand tussen elk geleidend deel en het chassis mag niet groter zijn dan 106 ohm.

Eliminatie van de gevaren ten gevolge van de door wrijving voortgebrachte ladingen

213 153 De oppervlakteweerstand en de aardingsweerstand van het volledig oppervlak van de tank moeten voldoen aan de bepalingen van randnummer 213 154.

213 154 De oppervlakteweerstand en de aardingsweerstand, gemeten overeenkomstig randnummer 213 155, moeten voldoen aan onderstaande voorschriften:

(1) Wanden die niet voorzien zijn van elektrisch geleidende elementen:

a) Oppervlakken waarop kan gelopen worden:

De aardingsweerstand mag niet groter zijn dan 108 ohm.

b) Andere oppervlakken:

De oppervlakteweerstand mag niet groter zijn dan 109 ohm.

(2) Wanden die voorzien zijn van elektrisch geleidende elementen:

a) Oppervlakken waarop kan gelopen worden:

De aardingsweerstand mag niet groter zijn dan 108 ohm.

b) Andere oppervlakken:

Het geleidingsvermogen wordt voldoende geacht indien de dikte van de niet-geleidende lagen op de geleidende elementen (bijvoorbeeld geleidende plaat, metalen netwerk of ander geschikt materiaal, verbonden met de aardaansluiting) ten hoogste 2 mm bedraagt, en indien bij een metalen netwerk de maasoppervlakte niet groter is dan 64 cm2.

(3) Alle metingen van de oppervlakteweerstand of van de aardingsweerstand dienen op de tank zelf te worden uitgevoerd en moeten minstens om het jaar herhaald worden zodat de voorgeschreven weerstandswaarden niet overschreden worden.

Testmethodes

213 155 (1) Oppervlakteweerstand (R100) - (isolatieweerstand) in ohm, elektroden van geleidende verf overeenkomstig figuur 3 van de IEC-aanbeveling 167 van 1964, gemeten in standaardatmosfeer 23/50 volgens § 3.1 van de aanbeveling ISO R291 van 1963.

(2) De aardingsweerstand in ohm is de verhouding van de directe spanning - gemeten tussen het geaard chassis en de hieronder beschreven elektrode die in contact is met het oppervlak van de tank van het voertuig - tot de totale stroom.

De contitionering van de proefstukken is dezelfde als in paragraaf 1. De elektrode bestaat uit een schijf met een oppervlakte van 20 cm2 en een diameter van 50 mm. Een innig contact van deze schijf met het tankoppervlak moet tot stand worden gebracht, bijvoorbeeld door middel van nat papier, een natte spons of een ander geschikt materiaal. Het geaard chassis wordt als andere elektrode gebruikt. Een directe spanning van ongeveer 100 tot 500 V wordt aangelegd. De meting vindt plaats nadat deze spanning gedurende één minuut is aangelegd. De elektrode kan op elk willekeurig gedeelte van het inwendig of uitwendig oppervlak van de tank geplaatst worden.

Indien geen meting op de tank zelf kan plaatsvinden, kan ze ook onder dezelfde voorwaarden in een laboratorium op een proefstuk van het constructiemateriaal worden verricht.

Eliminatie van de gevaren verbonden aan de ladingen die tijdens het vullen ontstaan

213 156 Met de aarde verbonden metalen elementen dienen derwijze gebruikt en geplaatst te worden dat op elk ogenblik van de vul- of losoperatie minstens 0,04 m2 van het oppervlak van het geaard metaal in contact is met het produkt, en dit per kubieke meter produkt dat zich op dat moment in de tank bevindt; bovendien mag geen enkel deel van het produkt meer dan 2,0 m verwijderd zijn van het dichtstbijzijnd geaard metalen element. Deze metalen elementen kunnen de vorm aannemen van:

a) Een metalen voetklep, buisopening of plaat, op voorwaarde dat de totale oppervlakte van het metaal dat met de vloeistof in contact is, niet kleiner is dan de voorgeschreven oppervlakte, of

b) Een metalen netwerk van draden met minstens 1 mm diameter en met een maximale maasoppervlakte van 4 cm2, op voorwaarde dat de totale oppervlakte van het netwerk dat met de vloeistof in contact is, niet kleiner is dan de voorgeschreven oppervlakte.

213 157 Randnummer 213 156 is niet van toepassing op tanks uit gewapende kunststof die voorzien zijn van een andere uitrusting ter eliminatie van de ladingen die tijdens het vullen ontstaan, op voorwaarde dat door een vergelijkende test overeenkomstig randnummer 213 158 werd aangetoond dat de tijd, nodig om de tijdens het vullen in de tank ontstane lading te elimineren, dezelfde is als voor een metalen tank met vergelijkbare afmetingen.

Vergelijkende test

213 158 (1) Een vergelijkende test betreffende de eliminatie van de elektrostatische lading wordt, onder de testvoorwaarden beschreven in paragraaf (2), als volgt op een prototype van een tank uit gewapende kunststof en van een tank uit staal uitgevoerd (zie afbeelding 3):

a) De tank uit gewapende kunststof wordt op dezelfde wijze gemonteerd als bij gebruik (bijvoorbeeld op een stalen steun die een chassis van een voertuig nabootst). Ze wordt minstens voor drie vierden gevuld met dieselmotorbrandstof waarvan een gedeelte door een geschikte microfilter wordt geleid, zodat de ladingsdichtheid van de totale brandstofstroom ongeveer 100 ìC/m3 bedraagt.

b) De veldsterkte in de ruimte van de tank die door dampen is ingenomen wordt gemeten met behulp van een geschikte veldsterktemeter die een continue aflezing toelaat. De meter wordt zo geplaatst dat zijn as verticaal is en zich op ten minste 20 cm van de verticale vulleiding bevindt.

c) Een gelijkaardige test wordt ofwel verricht op een stalen tank waarvan de lengte, de breedte en het volume niet meer dan 15 % afwijken van die van de tank uit gewapende kunststof, ofwel op een tank uit gewapende kunststof met analoge afmetingen, die inwendig bekleed is met een dunne metaalfolie dewelke met de aarde is verbonden.

(2) De volgende testvoorwaarden moeten nageleefd worden:

a) De test moet uitgevoerd worden in een beschutte ruimte en bij een relatieve vochtigheid van minder dan 80 %.

b) De residuele geleidbaarheid van de dieselmotorbrandstof die voor de test gebruikt wordt, moet bij de meettemperatuur tussen 3 en 5 pS/m liggen. Deze geleidbaarheid wordt gemeten in een cel waarin

VT

kleiner is dan of gelijk aan 2,5 × 106

d2

Hierin is V = de aangelegde spanning;

d = de afstand tussen de elektroden (in meter);

T = de meetduur (in seconden).

De opgemeten residuele geleidbaarheid van monsters van het produkt die uit de geteste tank genomen worden na het vullen, mag niet meer dan 0,5 pS/m variëren voor de opeenvolgende testen op tanks uit kunststof en uit metaal.

c) Het vullen moet gebeuren met een constant debiet, begrepen tussen 1 en 2 m3/min, dat hetzelfde dient te zijn voor de tank uit gewapende kunststof en voor de tank uit staal. Bij het einde van de vulling moet de dieseloliestroom gestopt worden in een kortere tijd dan de eliminatietijd voor de lading van een stalen tank.

d) De ladingsdichtheid wordt gemeten met een veldsterktemeter die een continue aflezing toelaat (bijvoorbeeld van het "field mill" type), ondergedompeld is in het produkt en zo dicht mogelijk bij de vulleiding is geplaatst.

e) De toevoerleidingen en de verticale vulleiding moeten een binnendiameter hebben van 10 cm, en de vulleiding moet eindigen op een T-vormig uitlaatstuk.

f) Een geschikte microfilter (), voorzien van een afstelbare by-pass die toelaat om het debiet van het gedeelte van de dieseloliestroom dat er doorheen gaat te regelen, wordt op ten hoogste 5 m van de opening van de vulleiding geplaatst.

g) De vloeistofspiegel mag de onderkant van de vulbuis en de veldsterktemeter niet bereiken.

Vergelijking van de eliminatietijden

(3) De initiële waarde van de veldsterkte is deze die onmiddellijk na de stopzetting van de brandstofstroom geregistreerd wordt, op het ogenblik dat een daling van de normale veldsterkte zich gaat aftekenen. Voor de twee proeven is de eliminatietijd de tijd waarin de veldsterkte tot 37 % van zijn initiële waarde daalt.

(4) De eliminatietijd voor de tank uit gewapende kunststof mag die voor de stalen tank niet te boven gaan.

213 159-

213 999

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Afbeelding 1

Apparaat voor het bepalen van de slagsterkte via de methode met een valgewicht met bolvormige ronding geleidingsinrichting

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Afbeelding 2

Apparaat voor de bepaling van de weerstand tegen chemicaliën

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Afbeelding 3

Schema van de installatie voor de vergelijkende testen

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

AANHANGSEL B.1d VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE MATERIALEN EN DE CONSTRUCTIE VAN GELASTE VASTE TANKS, GELASTE AFNEEMBARE TANKS EN GELASTE HOUDERS VAN LAADKETELS INDIEN ER EEN BEPROEVINGSDRUK VAN TEN MINSTE 1 MPA (10 BAR) VOOR VOORGESCHREVEN IS OF INDIEN ZE BESTEMD ZIJN VOOR HET VERVOER VAN STERK GEKOELDE VLOEIBAAR GEMAAKTE GASSEN VAN KLASSE 2

214 000-

214 249

1. Materialen en houders

214 250 (1) De houders, bestemd voor het vervoer van stoffen van klasse 2, 1° tot 6° en 9°, van klasse 4.2, 6°a), 17°a), 19°a) en 31°a) tot 33°a) en van klasse 8, 6°, moeten uit staal vervaardigd worden.

(2) Het fijnkorrelig staal dat gebruikt wordt voor de bouw van houders die bestemd zijn voor het vervoer van:

- ammoniak van randnummer 2201, 3°at) en 9°at);

- andere stoffen van klasse 2 waarvan de naam in randnummer 2201 gevolgd wordt door het woord "(corrosief)";

- waterstoffluoride en zijn waterige oplossingen van randnummer 2801, 6°,

moet voldoen aan volgende voorwaarden: de gewaarborgde elasticiteitsgrens mag ten hoogste 460 N/mm2 bedragen en de breukspanning maximaal 725 N/mm2. Deze houders moeten een warmtebehandeling ondergaan om de thermische spanningen te elimineren.

(3) De houders, bestemd voor het vervoer van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen van klasse 2, moeten uit staal vervaardigd zijn, of uit aluminium, een aluminiumlegering, koper of een koperlegering (bijvoorbeeld messing). Het gebruik van houders uit koper of een koperlegering is echter slechts toegelaten voor gassen die geen acetyleen bevatten; in ethyleen mag evenwel ten hoogste 0,005 % acetyleen voorkomen.

(4) Er mogen slechts materialen worden gebruikt die geschikt zijn voor de minimale en maximale diensttemperatuur van de houders en van hun toebehoren.

214 251 Voor de vervaardiging van de houders zijn volgende materialen toegelaten:

a) de staalsoorten die niet onderhevig zijn aan brosse breuk bij de minimale diensttemperatuur (zie randnummer 214 265) zijn de volgende:

1. zacht staal (behalve voor de gassen van randnummer 2201, 7° en 8°);

2. fijnkorrelig ongelegeerd staal, tot een temperatuur van P60 °C;

3. met nikkel gelegeerd staal (met 0,5 % tot 9 % nikkel), tot een temperatuur van P196 °C (afhankelijk van het nikkelgehalte);

4. austenietisch chroom - nikkelstaal, tot een temperatuur van P270 °C;

b) aluminium met een aluminiumgehalte van ten minste 99,5 % of aluminiumlegeringen (zie randnummer 214 266);

c) gedesoxideerd koper met een kopergehalte van ten minste 99,9 % of koperlegeringen met een kopergehalte van meer dan 56 % (zie randnummer 214 267).

214 252 (1) De houders uit staal, aluminium of aluminiumlegeringen moeten naadloos of gelast zijn.

(2) De houders uit austenietisch staal, koper of koperlegeringen mogen gebraseerd zijn.

214 253 De toebehoren moeten met behulp van een schroefverbinding op de houders bevestigd worden, of anders als volgt:

a) op houders uit staal, aluminium of aluminiumlegeringen: door lassen;

b) op houders uit austenietisch staal, koper of koperlegeringen: door lassen of braseren.

214 254 De houders moeten zodanig geconstrueerd en op het voertuig, op het chassis of in het raam van de laadkist bevestigd zijn, dat op een afdoende wijze vermeden wordt dat de dragende delen dermate afkoelen dat ze kunnen bros worden. De bevestigingsinrichtingen van de houders moeten zelf zodanig ontworpen zijn dat ze nog alle vereiste mechanische eigenschappen bezitten wanneer de houder zich op zijn laagste diensttemperatuur bevindt.

214 255-

214 264

2. Voorschriften betreffende de beproevingen

a) Houders uit staal

214 265 De materialen die voor de vervaardiging van de houders gebruikt worden en de lasnaden moeten bij de minimale diensttemperatuur (met een maximum van P20 °C) voldoen aan de hiernavolgende voorwaarden betreffende de kerfslagwaarde.

De proeven worden uitgevoerd op proefstaafjes met een V-vormige kerf.

Bij de proefstaafjes met een lengteas loodrecht op de walsrichting en met een V-vormige kerf (conform aan ISO R 148) loodrecht op het oppervlak van de plaat, moet de kerfslagwaarde (zie randnummers 214 275 tot 214 277) ten minste 34 J/cm2 bedragen voor zacht staal (omwille van de bestaande ISO-normen mogen de beproevingen uitgevoerd worden op proefstaafjes waarvan de lengteas evenwijdig is aan de walsrichting), fijnkorrelig staal, ferrietisch met nikkel gelegeerd staal (Ni <5 %), ferrietisch met nikkel gelegeerd staal (5 % ≤ Ni ≤ 9 %) of

Bij de austenietische staalsoorten moeten enkel de lasnaden aan een kerfslagproef onderworpen worden.

Indien er diensttemperaturen voorkomen die lager zijn dan P196 °C, wordt de kerfslagproef niet bij de minimale diensttemperatuur uitgevoerd maar bij P196 °C.

b) Houders uit aluminium en uit aluminiumlegering

214 266 De naden van de houders moeten voldoen aan de door de bevoegde overheid vastgestelde voorwaarden.

c) Houders uit koper en uit koperlegering

214 267 Het is niet nodig om experimenteel na te gaan of de kerfslagwaarde voldoende is.

214 268-

214 274

3. Beproevingsmethoden

a) Kerfslagproeven

214 275 Voor platen met een dikte van ten minste 5 mm maar minder dan 10 mm worden proefstaafjes gebruikt met een doorsnede van 10 mm × e mm, waarbij "e" de dikte van de plaat is. Een diktevermindering tot 7,5 mm of tot 5 mm is toegelaten indien zulks nodig mocht blijken. De minimale waarde van 34 J/cm2 moet in alle gevallen bereikt worden.

Opmerking: Indien de platen minder dan 5 mm dik zijn wordt er geen kerfslagproef op uitgevoerd, en evenmin op hun lasnaden.

214 276 (1) De kerfslagwaarde van een plaat wordt bepaald op drie proefstaafjes. Deze staafjes worden loodrecht op de walsrichting weggenomen; bij zacht staal mag dit echter ook evenwijdig aan de walsrichting gebeuren.

(2) De proefstaafjes voor het testen van de lasnaden worden als volgt genomen:

Wanneer e ≤ 10 mm

drie proefstaafjes met de kerf in het midden van de lasnaad;

drie proefstaafjes met de kerf in het midden van de zone die door de las veranderingen heeft ondergaan (de V-vormige kerf moet de grens van de smeltzone in het midden van het monster doorsnijden);

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Midden van de lasnaad

Zone die door de las veranderingen heeft ondergaan

wanneer 10 mm <e ≤ 20 mm

drie proefstaafjes in het midden van de lasnaad;

drie proefstaafjes die genomen worden in de zone die door de las veranderingen heeft ondergaan (de V-vormige kerf moet de grens van de smeltzone in het midden van het monster doorsnijden).

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Midden van de lasnaad

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Zone die door de las veranderingen heeft ondergaan

wanneer e >20 mm

Twee sets van drie proefstaafjes (1 set uit het bovenste oppervlak en de andere uit het onderste), afkomstig van elk van de hieronder aangegeven plaatsen (op de proefstaafjes, die genomen worden in zone die door de las veranderingen heeft ondergaan, moet de V-vormige kerf de grens van de smeltzone in het midden van het monster doorsnijden).

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Midden van de lasnaad

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Zone die door de las veranderingen heeft ondergaan

214 277 (1) Voor de platen moet het gemiddelde van de drie beproevingen voldoen aan de in randnummer 214 265 aangegeven minimale waarde van 34 J/cm2. Slechts één individuele waarde mag onder dit minimum liggen, zonder echter lager te zijn dan 24 J/cm2.

(2) Voor de lasnaden mag het gemiddelde van de beproevingen op de drie proefstaafjes uit het midden van de lasnaad niet kleiner zijn dan de minimale waarde van 34 J/cm2. Slechts één individuele waarde mag onder dit minimum liggen, zonder echter lager te zijn dan 24 J/cm2.

(3) Voor de zone die door de las veranderingen heeft ondergaan (de V-vormige kerf moet de grens van de smeltzone in het midden van het monster doorsnijden), mag de bekomen waarde van slechts één van de drie proefstaafjes kleiner zijn dan de minimale waarde van 34 J/cm2, zonder echter lager te zijn dan 24 J/cm2.

214 278 Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van randnummer 214 277 mag in de volgende gevallen één enkele nieuwe beproeving uitgevoerd worden:

a) hetzij indien het gemiddeld resultaat van de drie (vervolg)eerste beproevingen lager is dan de minimale waarde van 34 J/cm2;

b) hetzij indien meer dan één van de individuele waarden onder de minimale waarde van 34 J/cm2 liggen, zonder echter lager te zijn dan 24 J/cm2.

214 279 Bij de nieuwe kerfslagproef op de platen of de lasnaden mag geen enkele individuele waarde lager zijn dan 34 J/cm2. Het gemiddelde van alle resultaten van de oorspronkelijke en de nieuwe beproeving moet ten minste gelijk zijn aan het minimum van 34 J/cm2.

Bij de nieuwe kerfslagproef op de zone die veranderingen heeft ondergaan mag geen enkele individuele waarde lager zijn dan 34 J/cm2.

214 280-

219 999

AANHANGSEL B.2 EENVORMIGE BEPALINGEN BETREFFENDE DE CONSTRUCTIE VAN VOERTUIGEN DIE BESTEMD ZIJN VOOR HET VERVOER VAN GEVAARLIJKE GOEDEREN, IN VOORKOMEND GEVAL MET INBEGRIP VAN BEPALINGEN BETREFFENDE DE TYPEHOMOLOGATIE

220 000-

220 099

AFDELING 1

TOEPASSINGSGEBIED

220 100 (1) De bepalingen van onderhavig aanhangsel zijn enerzijds van toepassing op de constructie van basisvoertuigen van motorvoertuigen en hun aanhangers, die bestemd zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen en op basis van de randnummers 10 282, 11 282 en 10 283 goedgekeurd moeten worden, en op de "type II" transporteenheden overeenkomstig randnummer 11 204 (2), en anderzijds op hun typehomologatie.

(2) Voor de homologatie van een voertuigtype volgens randnummer 10 281 zijn alle afdelingen van onderhavig aanhangsel van toepassing.

(3) Op afzonderlijk goedgekeurde voertuigen, die niet onderworpen werden aan een typehomologatieprocedure volgens randnummer 10 281, zijn enkel de bepalingen van afdeling 5 van onderhavig aanhangsel van toepassing.

220 101-

220 199

AFDELING 2

DEFINITIES

220 200 (1) "Voertuig": een chassis-cabine, een trekker voor oplegger, een chassis van een aanhanger of een zelfdragende aanhanger, bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen;

(2) "Voertuigtype": voertuigen die onderling geen essentiële verschillen vertonen wat de in onderhavig aanhangsel gespecificeerde constructiekarakteristieken betreft.

220 201-

220 299

AFDELING 3

AANVRAAG VOOR EEN TYPEHOMOLOGATIE

220 300 De aanvraag tot homologatie van een voertuigtype wat zijn constructiekarakteristieken betreft, wordt ingediend door de constructeur van het voertuig of door zijn behoorlijk gemachtigde vertegenwoordiger.

220 301 De aanvraag tot typehomologatie dient vergezeld te zijn van de hierna vermelde stukken in drievoud, en van de volgende gegevens:

(1) gedetailleerde beschrijving van het voertuigtype wat zijn structuur, zijn motor (compressieontsteking, geleide onsteking), zijn afmetingen, zijn configuratie en de gebruikte materialen betreft;

(2) het voertuigtype, uitgaande van de gevaarlijke goederen die het voertuig zal gaan vervoeren:

type EX/II voor de voertuigen die bestemd zijn voor het vervoer van explosieven waarvoor een transportenheid van type II vereist is (zie randnummer 11 204);

type EX/III voor de voertuigen die bestemd zijn voor het vervoer van explosieven waarvoor een transporteenheid van type III vereist is (zie randnummer 11 204);

type FL voor de voertuigen die bestemd zijn voor het vervoer van vloeistoffen met een vlampunt van niet meer dan 61 °C of van brandbare gassen in vaste of afneembare tanks of in batterijen van recipiënten;

type OX voor de voertuigen die bestemd zijn voor het vervoer van klasse 5.1, 1°a) in vaste of afneembare tanks of in batterijen van recipiënten;

type AT voor de voertuigen die bestemd zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen in laadketels met een inhoud van meer dan 3 000 liter, of voor de andere voertuigen dan deze van de types EX/II, EX/III, FL of OX die bestemd zijn voor het vervoer van gevaarlijke goederen in vaste of afneembare tanks of in batterijen van recipiënten.

(3) tekeningen van het voertuig; en

(4) gegevens:

a) de maximale technische massa (kg);

b) het of de type(s) remvertrager.

220 302 Een voertuig dat representatief is voor het te homologeren type moet aangeboden worden bij de technische dienst die belast is met het uitvoeren van de homologatietesten.

220 303 De bevoegde overheid dient na te gaan of toereikende schikkingen bestaan om een efficiënte controle van de gelijkvormigheid van de produktie te garanderen, vooraleer de typehomologatie wordt toegekend.

220 304-

220 399

AFDELING 4

TYPEHOMOLOGATIE

220 400 Wanneer het voertuig, dat in uitvoering van onderhavig aanhangsel voor homologatie wordt aangeboden, voldoet aan de bepalingen van de hierna volgende afdeling 5, wordt de homologatie voor dit voertuigtype toegekend.

220 401 Elke homologatie omvat het toekennen van een homologatienummer, waarvan de eerste twee cijfers (00 voor het aanhangsel in zijn huidige vorm) de reeks aanpassingen moeten aangeven waarmee de meest recent belangrijke technische wijzigingen in de bepalingen ingevoerd werden op de datum van afgifte van de homologatie. Eenzelfde Lid-Staat mag ditzelfde nummer niet toekennen aan een ander voertuigtype in de zin van randnummer 220 200 (2) hierboven.

220 402 De homologatie of de uitbreiding van de homologatie van een voertuigtype, in toepassing van onderhavig aanhangsel, moet aan de Lid-Staten medegedeeld worden met behulp van een fiche die overeenstemt met het in randnummer 221 000 voorkomend model.

220 403 Op elk voertuig dat overeenstemt met een in toepassing van onderhavig aanhangsel gehomologeerd voertuigtype, wordt een internationaal homologatiemerk aangebracht op een zichtbare wijze en op een gemakkelijk toegankelijke plaats die in de homologatiefiche wordt aangegeven. Dit merk bestaat uit:

(1) de door een cirkel omgeven letters "ADR", gevolgd door het eigen nummer van het land dat de homologatie heeft toegekend ();

(2) het homologatienummer, dat rechts van de in paragraaf (1) voorziene cirkel geplaatst wordt; en

(3) een bijkomend symbool, gescheiden van het homologatienummer; het is het symbool dat overeenkomstig randnummer 220 301 (2) het gehomologeerd voertuigtype identificeert.

220 404 Het homologatiemerk moet duidelijk leesbaar en duurzaam zijn.

220 405 Het homologatiemerk wordt geplaatst op, of in de nabijheid van de door de constructeur aangebrachte plaat met de karakteristieken van het voertuig.

220 406-

220 499

AFDELING 5

TECHNISCHE BEPALINGEN

220 500 De motorvoertuigen en de aanhangers die bestemd zijn om deel uit te maken van een transporteenheid met gevaarlijke goederen moeten, al naargelang van hun kategorie en type, beantwoorden aan de onderstaande bepalingen, overeenkomstig de hierna volgende tabel.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

220 501-

220 509

ELEKTRISCHE UITRUSTING

Algemene bepalingen

220 510 De elektrische installatie in zijn geheel moet, overeenkomstig de tabel van randnummer 220 500, voldoen aan de bepalingen van randnummers 220 511 tot 220 515.

Leidingen

220 511 (1) De elektrische leidingen moeten overgedimensioneerd zijn, teneinde verhitting te voorkomen. Ze moeten behoorlijk geïsoleerd zijn. Alle stroomkringen, met uitzondering van de hierna genoemde, moeten door middel van zekeringen of automatische schakelaars beschermd worden :

- van de batterij naar het systeem voor het koud starten en stoppen van de motor,

- van de batterij naar de alternator,

- van de alternator naar de doos met zekeringen of schakelaars,

- van de batterij naar de startmotor,

- van de batterij naar de behuizing voor de aandrijfregeling van het remvertragingssysteem (zie randnummer 220 522 hieronder), indien dit laatste elektrisch of electromagnetisch functioneert.

Bovenstaande niet-beschermde stroomkringen moeten zo kort mogelijk zijn.

(2) De elektrische leidingen moeten stevig bevestigd zijn en zodanig aangebracht worden dat de bedraging degelijk beschermd is tegen mechanische en thermische invloeden.

Batterijschakelaar

220 512 (1) Een schakelaar die dient om de stroomkringen te onderbreken moet zo dicht mogelijk bij de batterij geplaatst worden.

(2) Een rechtstreekse of afstandsbediening moet in de stuurcabine en aan de buitenkant van het voertuig geplaatst worden. Deze moeten gemakkelijk bereikbaar zijn en duidelijk aangegeven worden. De bediening in de stuurcabine moet in het onmiddellijk bereik zijn van de bestuurder als die op zijn plaats zit. Ze moet voorzien zijn van een beschermingsdeksel, van een commandosysteem via een complexe beweging of van een andere inrichting die het ongewild in werking treden verhindert.

(3) Als de motor draait, moet de schakelaar kunnen geopend worden zonder dat daar een gevaarlijke spanningsverhoging uit voortvloeit. Zijn gebruik mag geen gevaar voor ontbranding opleveren in een ontplofbare atmosfeer; dit kan bereikt worden door een schakelaar te gebruiken met een behuizing die een beschermingsgraad IP65 bezit, overeenkomstig de IEC-norm 529.

(4) De elektrische verbindingen van de batterijschakelaar moeten een beschermingsgraad IP54 bezitten. Deze eis vervalt echter indien de verbindingen zich in een behuizing bevinden. Dit mag de batterijkoffer zijn, en het volstaat dan om deze verbindingen tegen kortsluitingen te beschermen, bijvoorbeeld met behulp van een kap uit rubber.

Batterijen

220 513 De polen van de batterijen moeten elektrisch geïsoleerd zijn of door het isolerend deksel van de batterijkoffer afgedekt worden. Indien de batterijen zich niet onder de motorkap bevinden, moeten ze in een geventileerde batterijkoffer vastgezet zijn.

Tachografen

220 514 De stroomtoevoer naar de tachograaf wordt verzekerd via een veiligheidsbarrière die rechtstreeks met de batterij verbonden is. De elektrische voedingskabels van en naar de tachograaf, die na het openen van de batterijschakelaar onder spanning blijven, moeten intrinsiek veilig zijn volgens de voorschriften van de Europese norm EN 50020. De tachograaf en de veiligheidsbarrière moeten voldoen aan de voorschriften die betrekking hebben op de geassocieerde elektrische toestellen, volgens de Europese norm EN 50020.

Permanent onder spanning staande stroomkringen

220 515 De delen van de elektrische installatie die na het openen van de batterijschakelaar onder spanning blijven, met uitzondering van de tachograaf, moeten geschikt zijn voor gebruik in een gevaarlijke zone en voldoen aan de passende voorschriften van de Europese norm EN 50014 en van een van de normen EN 50015 tot EN 50020 of EN 50028; er moet voldaan worden aan de voorschriften voor de gepaste gasgroep in functie van het vervoerd produkt.

Bepalingen die van toepassing zijn op het gedeelte van de elektrische installatie

dat zich achter de stuurcabine bevindt

220 516 Het geheel van deze installatie moet zodanig ontworpen, uitgevoerd en beschermd worden, dat onder de normale gebruiksomstandigheden van de voertuigen geen brand of kortsluiting kan optreden en dat het gevaar hiervoor bij schokken of vervormingen tot een minimum wordt herleid. Hierbij dient in het bijzonder op het volgende te worden gelet :

(1) Leidingen

De leidingen die zich achter de stuurcabine bevinden moeten beschermd zijn tegen de schokken, afschuring en wrijving tijdens het normaal gebruik van het voertuig. Voorbeelden van een geschikte bescherming worden gegeven in de afbeeldingen 1, 2, 3 en 4 hieronder. De leidingen van antiblokkeer-remsystemen moeten evenwel niet supplementair beschermd worden.

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Afbeelding 1

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Afbeelding 2

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Afbeelding 3

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Afbeelding 4

(2) Verlichtingen

Het gebruik van lampen met schroeffitting is niet toegestaan.

Elektrisch optrekmechanisme

220 517 Het elektrisch mechanisme voor het optrekken van een as moet zich langs de buitenkant van de langsliggers van het chassis in een hermetische doos bevinden.

220 518-

220 519

REMINRICHTING

Algemene bepalingen

220 520 Naast de hieronder voorkomende technische bepalingen, die overeenkomstig de tabel van randnummer 220 500 van toepassing zijn, moeten de motorvoertuigen en de aanhangers die bestemd zijn om deel uit te maken van een transporteenheid met gevaarlijke goederen voldoen aan alle technische voorschriften ter zake van EEG-reglement nr. 13 () of van de Richtlijn 71/320/EEG (), in de recentst gewijzigde versie die op het ogenblik van de homologatie van het voertuig van kracht is.

Antiblokkeer-remsysteem

220 521 (1) De motorvoertuigen die een maximale massa bezitten van meer dan 16 ton of die een aanhanger mogen trekken met een maximale massa van meer dan 10 ton, moeten uitgerust zijn met een antiblokkeer-remsysteem van kategorie 1, overeenkomstig aanhangsel 13 van EEG-Reglement nr. 13 () of Richtlijn 71/320/EEG ().

(2) De aanhangers met een maximale massa van meer dan 10 ton moeten uitgerust zijn met een antiblokkeer-remsysteem van kategorie A, overeenkomstig aanhangsel 13 van EEG-Reglement nr. 13 () of Richtlijn 71/320/EEG ().

(3) Bij de elektrische verbindingen voor het antiblokkeersysteem van de aanhanger moet tussen trekkend voertuig en aanhanger gebruik gemaakt worden van een ISO 7638: 1985 stekker.

Remvertrager

220 522 (1) Onder "remvertrager" verstaat men de inrichtingen die ertoe dienen om de snelheid tijdens een lange afdaling te stabiliseren zonder dat de dienstrem, de noodrem of de parkeerrem gebruikt worden.

(2) De motorvoertuigen die een maximale massa bezitten van meer dan 16 ton of die een aanhanger mogen trekken met een maximale massa van meer dan 10 ton, moeten uitgerust zijn met een remvertrager die voldoet aan de volgende voorschriften:

a) De remvertrager kan uit één enkele inrichting bestaan of uit een combinatie van meerdere inrichtingen. Iedere inrichting mag zijn eigen besturing hebben.

b) De drie bedieningssystemen van de remvertrager, die in paragraaf 2.14 van EEG-Reglement nr. 13 () of in Richtlijn 71/320/EEG () voorzien zijn, zijn toegelaten, maar indien het antiblokkeersysteem uitvalt moeten geïntegreerde of gecombineerde remvertragers automatisch uitgeschakeld worden.

c) De werking van de remvertrager moet door het antiblokkeer-remsysteem zo gecontroleerd worden dat de as of de assen die door de remvertrager geremd worden niet door de remvertrager kunnen geblokkeerd worden bij snelheden boven 15 km/h. Deze bepaling is echter niet van toepassing op het gedeelte van het remsysteem dat gevormd wordt door de natuurlijke afremming van de motor.

d) De werking van de remvertrager moet in stappen regelbaar zijn, met inbegrip van een stand met een gereduceerde werking, die aangepast is aan het onbeladen rijden. Wanneer de remvertrager van een motorvoertuig bestaat uit zijn motor, wordt aangenomen dat de regelbaarheid in stappen door de verschillende transmissieverhoudingen verzekerd wordt.

e) De doeltreffendheid van de remvertrager moet voldoen aan de voorschriften van bijlage 5 (test van type II A) bij EEG-Reglement nr. 13 () of van Richtlijn 71/320/EEG (); dit voor een beladen voertuig, dat de massa in beladen toestand van het motorvoertuig omvat, plus de maximaal toegelaten getrokken massa, zonder echter 44 ton in totaal te overschrijden.

f) Indien het motorvoertuig niet voldoet aan de voorschriften inzake de doeltreffendheid van de remvertrager van paragraaf (2) e) hierboven, moet het ten minste voldoen aan de voorschriften van bijlage 5 bij EEG-Reglement nr. 13 () of van de overeenstemmende EEG-Richtlijn (), en mag het enkel maar gekoppeld worden aan een aanhanger die uitgerust is met een remvertrager. Een dergelijk motorvoertuig moet uitgerust zijn met een bedieningsinrichting voor de remvertrager op de aanhanger.

(3) Indien een aanhanger uitgerust is met een remvertrager, moet die voldoen aan de voorschriften van bijlage 5 bij EEG-Reglement nr. 13 () of van de Richtlijn 71/320/EEG (), en aan de bepalingen van paragraaf (2) a) tot (2) b) hierboven.

220 523-

220 529

VOORKOMING VAN BRANDGEVAAR

Algemene bepalingen

220 530 De hierna volgende technische bepalingen zijn overeenkomstig de tabel van randnummer 220 500 van toepassing.

Cabine

220 531 (1) Voor de constructie van de cabine mogen enkel moeilijk brandbare materialen gebruikt worden. Er wordt aangenomen dat aan deze bepaling wordt voldaan wanneer, overeenkomstig de in de ISO-norm 3795: 1989 gedefinieerde procedure, de verbrandingssnelheid van stalen van de volgende onderdelen van de cabine niet hoger is dan 100 mm/min: kussens en rugleuningen van zetels, veiligheidsriemen, kapbekledingen, openschuivende daken, armsteunen, bekledingspanelen van de deuren en van de voorkant, achterkant en zijkanten, schotten, hoofdsteunen, vloerbedekkingen, zonnekleppen, gordijnen, zonneschermen, omhulsels van reservewielen, kappen van motorcompartimenten, bedovertrekken en alle andere materialen die in de cabine gebruikt worden, met inbegrip van opvulmaterialen en elementen die zich bij een ongeval ontvouwen teneinde energie te absorberen bij contact met de inzittende.

(2) Achter de bestuurderscabine moet zich een schild uit metaal of uit een ander geschikt materiaal bevinden dat even breed moet zijn als de tank, tenzij de cabine uit moeilijk brandbare materialen is vervaardigd. Alle vensters aan de achterzijde van de cabine of van het schild moeten hermetisch gesloten zijn; ze moeten uit vuurbestendig veiligheidsglas bestaan en in vuurvaste ramen zitten. Tussen de tank en de cabine of het schild moet een vrije ruimte van ten minste 15 cm gelaten worden.

Brandstofreservoirs

220 532 De reservoirs met brandstof, bestemd voor de voeding van de motor van het voertuig, moeten beantwoorden aan de volgende voorschriften:

(1) De brandstofreservoirs moeten zodanig geplaatst zijn dat zij zoveel mogelijk beschermd zijn tegen botsingen;

(2) Bij een lek moet de brandstof op de grond vloeien, zonder in contact te komen met de lading of met de warme gedeelten van het voertuig;

(3) De reservoirs die benzine bevatten dienen voorzien te zijn van een doelmatige inrichting tegen vlaminslag die past op de vulopening, of van een inrichting die de vulopening hermetisch gesloten kan houden.

Motor

220 533 De motoren die de voertuigen aandrijven moeten zodanig uitgerust en geplaatst zijn dat elk gevaar voor de lading ten gevolge van verhitting of ontbranding vermeden wordt. Bij het vervoer van ontplofbare stoffen en voorwerpen (voertuigtypes EX/II en EX/III) moet de motor zich voor de voorste wand van de laadbak bevinden. Hij mag evenwel onder de laadbak geplaatst worden op voorwaarde dat dit zodanig gebeurt dat elke verwarming van de lading, zelfs plaatselijk, vermeden wordt.

220 534 De uitlaatinrichting en de uitlaatkleppen moeten zodanig gericht of beschermd zijn dat alle gevaar voor de lading ingevolge verhitting of ontbranding vermeden wordt. De gedeelten van de uitlaat die direkt onder het brandstofreservoir (diesel) gelegen zijn moeten zich op ten minste 100 mm afstand bevinden of door een hitteschild beschermd zijn. Bij het vervoer van ontplofbare stoffen en voorwerpen (voertuigtypes EX/II en EX/III) moet het uitlaatsysteem zich voor de voorste wand van de laadbak bevinden of door een vuurvast en warmte-isolerend scherm van het beladen gedeelte van het voertuig afgeschermd zijn. De monding van de uitlaatpijp moet in dit geval naar de buitenkant van het voertuig gericht zijn.

Remvertrager van het voertuig

220 535 De voertuigen die uitgerust zijn met een remvertrager die een hoge temperatuur kan bereiken en die zich achter de achterwand van de bestuurderscabine bevindt, moeten tussen deze inrichting en de tank of de lading voorzien zijn van een deugdelijk bevestigde warmteïsolatie, die zodanig geplaatst is dat elke opwarming, zelfs plaatselijk, van de tankwand of van de lading wordt voorkomen.

Bovendien moet deze isolatie-inrichting het apparaat beschermen tegen lekkage of uitstroming van het vervoerd produkt, zelfs bij ongevallen. Een bescherming die bijvoorbeeld een dubbelwandige kop omvat wordt als voldoende beschouwd.

Bijkomende verwarming

220 536 De bijverwarmingsapparaten voor de cabine moeten voldoende garanties bieden inzake brandveiligheid. Ze moeten voor het beschermend schild (achterwand van de cabine) geplaatst worden. Het verwarmingsapparaat moet zover mogelijk naar voor en zo hoog mogelijk worden geplaatst (ten minste 80 cm boven de vloer) en van inrichtingen voorzien zijn die beletten dat voorwerpen in contact kunnen komen met hete oppervlakken van het apparaat of van zijn uitlaat. Er mogen alleen apparaten gebruikt worden die voorzien zijn van een inrichting voor het snel heropstarten van de ventilatiemotor voor de verbrandingslucht (max. 20 s).

220 537-

220 539

Snelheidsbegrenzer

220 540 De motorvoertuigen (dragende voertuigen en trekkers voor opleggers) met een maximale massa van meer dan 12 ton moeten conform randnummer 10 261 uitgerust zijn met een snelheidsbegrenzer die beantwoordt aan de bepalingen van EEG-reglement nr. 89 () of van de richtlijnen 92/6/EEG en 92/24/EEG. De instelsnelheid V, zoals gedefinieerd in paragraaf 2.1.2 van voornoemd EEG-reglement nr. 89 () mag niet meer bedragen dan 85 km/h.

220 541-

220 599

AFDELING 6

WIJZIGING AAN HET VOERTUIGTYPE EN UITBREIDING VAN DE HOMOLOGATIE

220 600 Elke wijziging aan het voertuigtype moet gemeld worden aan de administratieve dienst die het voertuigtype gehomologeerd heeft; deze kan dan:

(1) ofwel van mening zijn dat de aangebrachte wijzigingen niet van die aard zijn dat ze een betekenisvol ongunstig effect hebben en dat het voertuig in alle geval aan de voorschriften blijft beantwoorden;

(2) ofwel een nieuw testrapport eisen uitgaande van de technische dienst die belast is met het uitvoeren van de testen.

220 601 De bevestiging of de weigering van homologatie moet, met een specificatie van de wijziging en overeenkomstig de in randnummer 220 402 omschreven procedure, aan de Lid-Staten medegedeeld worden.

220 602 De bevoegde overheid die de uitbreiding van de homologatie aflevert moet een reeksnummer toekennen aan elke mededelingsfiche die voor de voornoemde uitbreiding wordt opgesteld, en ze brengt er de andere leden van op de hoogte met behulp van een mededelingsfiche die overeenstemt met het model in randnummer 221 000.

220 603-

220 699

AFDELING 7

CONFORMITEIT VAN DE PRODUKTEN

Aanvankelijke beoordeling

220 700 De homologatieoverheid van een Lid-Staat moet - voor de aflevering van een typehomologatie - nagaan of er toereikende bepalingen en procedures bestaan die een doeltreffende controle waarborgen, zodanig dat de voertuigen in produktie overeenstemmen met het gehomologeerd type.

220 701 Er moet, tot tevredenheid van de overheid die de typehomologatie aflevert, nagezien worden of aan de in randnummer 220 700 gestelde eis voldaan wordt; dit nazicht mag echter ook uitgevoerd worden door de homologatieoverheid van een andere Lid-Staat, in naam van de overheid die de typehomologatie aflevert. In dit geval stelt deze laatste homologatieoverheid een verklaring van conformiteit op waarin de zones en produktie-eenheden worden vermeld die ze heeft bezocht in verband met het/de voertuig(en) waarvoor een typehomologatie gevraagd is.

220 702 De homologatieoverheid moet ook accepteren dat de registratie van een fabrikant krachtens de geharmoniseerde ISO-norm 9002: 1987 [die het/de te homologeren voertuig(en) dekt] of krachtens een gelijkwaardige homologatienorm volstaat om aan de voorschriften van randnummer 220 700 te voldoen. De fabrikant moet de gegevens leveren met betrekking tot de registratie en er zich toe verbinden om de homologatieoverheid in te lichten betreffende elke wijziging die een weerslag heeft op de geldigheid of de draagwijdte van de registratie.

220 703 Bij ontvangst van een aanvraag uitgaande van de overheid van een andere Lid-Staat laat de homologatieoverheid dadelijk de in de laatste zin van randnummer 220 701 bedoelde verklaring van conformiteit geworden, of laat ze weten dat ze niet in staat is om een dergelijke verklaring te leveren.

220 704-

220 709

Conformiteit van de produktie

220 710 Elk voertuig dat op basis van onderhavig aanhangsel gehomologeerd wordt, moet zodanig gebouwd worden dat het overeenstemt met het gehomologeerd type en moet voldoen aan de voorschriften van afdeling 5 hierboven.

220 711 De homologatieoverheid van een Lid-Staat die een typehomogatie aflevert, moet er zich van vergewissen dat geschikte bepalingen en gedocumenteerde inspectieprogramma's bestaan die voor elke homologatie met de fabrikant af te spreken zijn, en die er toe leiden dat met vastgelegde intervallen die tests of daarmee samenhangende controles uitgevoerd worden die nodig zijn om na te gaan of de produktie conform blijft met het gehomologeerd type; in voorkomend geval zijn de in dit aanhangsel omschreven testen daarbij inbegrepen.

220 712 De houder van de homologatie is er inzonder toe gehouden om:

(1) er op toe te zien dat doeltreffende procedures bestaan om de conformiteit van de voertuigen met de typehomologatie te controleren;

(2) de beschikking te hebben over de uitrusting die nodig is voor de controle van de conformiteit met elk gehomologeerd type;

(3) er op toe te zien dat de gegevens met betrekking tot de testresultaten geregistreerd worden en dat de aangehechte documenten gedurende een in akkoord met de homologatieoverheid vastgelegde periode ter beschikking gehouden worden; deze periode mag niet meer bedragen dan tien jaar;

(4) de resultaten van ieder type test te analyseren, opdat de stabiliteit van de voertuigkarakteristieken gecontroleerd en verzekerd wordt, daarbij rekening houdend met de variaties eigen aan een industriële produktie;

(5) zo tewerk te gaan dat voor ieder voertuigtype ten minste de in onderhavig aanhangsel voorgeschreven controles en testen uitgevoerd worden;

(6) zo tewerk te gaan dat elke wegname van stalen of proefstaafjes, die het niet conform zijn aantoont, gevolgd wordt door een nieuwe proefname of een nieuwe test; al de nodige maatregelen dienen getroffen te worden om de conformiteit van de desbetreffende produktie te herstellen.

220 713 De overheid die de typehomologatie heeft afgeleverd mag op om het even welk ogenblik de methodes voor de controle van de conformiteit verifiëren die in iedere produktieëenheid toegepast worden. De normale frekwentie van deze verificaties moet verenigbaar zijn met de (eventuele) bepalingen die overeenkomstig de randnummers 220 701 of 220 702 van onderhavig aanhangsel aanvaard werden, en moet dusdanig zijn dat de ter zake doende controles onderzocht worden met een periodiciteit die past in het door de homologatieoverheid opgebouwd klimaat van vertrouwen.

(1) Bij iedere inspectie moeten de testregisters en de produktieregisters ter beschikking van de inspecteur gesteld worden.

(2) Wanneer de aard van de test er zich toe leent mag de inspecteur op goed geluk af stalen nemen, die dan getest worden in het laboratorium van de fabrikant (of door de in afdeling 9 hieronder bedoelde technische dienst). Het minimaal aantal stalen mag bepaald worden in functie van de resultaten van de controles die door de fabrikant zelf uitgevoerd werden.

(3) Wanneer het controleniveau niet voldoende schijnt te zijn, of wanneer het nodig schijnt om de deugdelijkheid van de in toepassing van bovenstaande paragraaf (2) uitgevoerd testen te verifiëren, moet de inspecteur stalen nemen; deze worden verzonden naar de technische dienst, die er de typehomologatietesten op uitvoert.

(4) De homologatieoverheid kan elke controle of test uitvoeren die in onderhavig aanhangsel is voorgeschreven.

(5) Wanneer tijdens een inspectie onbevredigende resultaten werden verkregen, dient de homologatieoverheid er op toe te zien dat al de vereiste maatregelen worden getroffen om zo snel mogelijk de conformiteit van de produktie te herstellen.

220 714-

220 719

Sancties bij niet-conformiteit van de produktie

220 720 De homologatie die in toepassing van onderhavig aanhangsel voor een voertuigtype werd afgeleverd, kan ingetrokken worden indien niet voldaan wordt aan de bepalingen vastgelegd in afdeling 5 hierboven.

220 721 Indien een Lid-Staat een homologatie intrekt die ze voordien had afgeleverd, dient ze onmiddellijk de andere leden hiervan op de hoogte te brengen met behulp van een mededelingsfiche die overeenstemt met het model in randnummer 221 000.

220 722-

220 799

AFDELING 8

DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUKTIE

220 800 Indien de titularis van de homologatie definitef de fabricage stopzet van een voertuigtype dat uit hoofde van onderhavig aanhangsel werd gehomologeerd, moet hij de overheid die de homologatie heeft afgeleverd daarvan op de hoogte stellen; deze overheid laat dit op haar beurt aan de andere Partijen weten met behulp van een mededelingsfiche die overeenstemt met het model in randnummer 221 000.

220 801-

220 999

221 000 Mededeling

[Maximaal toegelaten formaat: A4 (210 mm × 297 mm)]

ADR () Afgeleverd door: naam van de administratie:

Betreffende (): Afgeleverde homologatie

Uitgebreide homologatie

Geweigerde homologatie

Ingetrokken homologatie

Definitieve stopzetting van de produktie van een voertuigtype wat zijn specifieke constructiekarakteristieken voor het vervoer van gevaarlijke goederen betreft

Homologatienr.: Uitbreidingsnr.:

1. Constructie- of handelsmerk van het voertuig

2. Voertuigtype: chasis-cabine, trekker voor oplegger, aanhangwagen, oplegger, zelfdragende aanhanger ()

3. Voertuigtype (EX/II, EX/III, FL, OX, AT) overeenkomstig randnummer 220 301(2)

4. Naam en adres van de constructeur

5. In voorkomend geval, naam en adres van de vertegenwoordiger van de constructeur

6. Massa van het voertuig:

6.1. Technische maximale massa van het volledig voertuig

7. Specifieke uitrusting van het volledig voertuig:

7.1. Het voertuig is/is niet uitgerust met specifieke elektrische inrichtingen.

Beknopte beschrijving:

7.2. Het voertuig is/is niet uitgerust met een antiblokkeersysteem voor de wielen.

Homologatienummer:

Categorie van het systeem:

7.3. Het voertuig is/is niet uitgerust met een remvertrager.

Homologatienummer:

Technische maximale massa van het voertuig dat beantwoordt aan het vermogen van de

remvertrager:

Beknopte beschrijving

7.4. Het voertuig is/is niet uitgerust met inrichtingen om brandgevaar te voorkomen.

Beknopte beschrijving:

7.5. Voor een motorvoertuig:

7.5.1. Motortype: compressieontsteking, geleide ontsteking:

7.5.2. Het voertuig is/is niet door constructie uitgerust met een snelheidsbegrenzer, afgesteld op de

snelheid van km/h.

Homologatienummer:

8. Voertuig aangeboden voor homologatie op:

9. Technische dienst belast met de homologatietesten:

10. Datum van het door deze dienst afgeleverd proces-verbaal:

11. Nummer van het door deze dienst afgeleverd proces-verbaal:

12. De homologatie is afgeleverd/uitgebreid/ingetrokken: ()

13. Situering van het homologatiemerk op het voertuig:

14. Plaats:

15. Datum:

16. Handtekening:

221 001-

229 999

AANHANGSEL B.3 KEURINGSDOCUMENT VOOR VOERTUIGEN DIE BEPAALDE GEVAARLIJKE GOEDEREN VERVOEREN

(Zie randnummer 10 282)

230 000

Opmerking: De afmetingen van het keuringsdocument zijn 210 × 297 mm (formaat A4). Voor- en keerzijde dienen gebruikt te worden. De kleur moet wit zijn met een roze diagonaal.

KEURINGSDOCUMENT VOOR VOERTUIGEN

DIE BEPAALDE GEVAARLIJKE GOEDEREN VERVOEREN

1. Document Nr.

ten bewijze dat het hierna vermeld voertuig voldoet aan de in het Europees Verdrag bettreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR) gestelde voorwaarden om te worden toegelaten tot het vervoer over de weg van gevaarlijke stoffen.

2. Fabrikant en type van het voertuig

3. Plaatnummer (in voorkomend geval) en chassisnummer

4. Naam en vestigingsplaats van de vervoerder, gebruiker of eigenaar

5. Het hierboven beschreven voertuig heeft de keuringen ondergaan die in randnummer 10 282, 10 283 () van bijlage B van het ADR zijn voorgeschreven en voldoet aan de eisen om toegelaten te worden tot het vervoer over de weg van de gevaarlijke goederen der hiernavolgende klassen, cijfers en letters (indien noodzakelijk de naam of het identificatienummer van de stof opgeven).

6. Opmerkingen

7. Geldig tot Stempel van de dienst die het document heeft afgeleverd

te:

Datum:

Handtekening:

8. Geldigheid verlengd tot Stempel van de dienst die het document heeft afgeleverd

te:

Datum:

Handtekening:

9. Geldigheid verlengd tot Stempel van de dienst die het document heeft afgeleverd

te:

Datum:

Handtekening:

10.

Geldigheid verlengd tot

Stempel van de dienst die het document heeft afgeleverd

te:

Datum:

Handtekening:

11. Geldigheid verlengd tot Stempel van de dienst die het document heeft afgeleverd

te:

Datum:

Handtekening:

Opmerking: 1. Voor elk voertuig moet een apart document worden afgeleverd, tenzij anders is bepaald (bijvoorbeeld voor klasse 1).

2. Dit document moet aan de dienst die het heeft afgeleverd worden terugbezorgd wanneer het voertuig buiten gebruik wordt gesteld, wanneer de in rubriek 4 vernoemde vervoerder, gebruiker of eigenaar verandert, wanneer de geldigheidsduur verstrijkt en wanneer een belangrijke wijziging optreedt in de essentiële kenmerken van het voertuig.

230 001-

239 999

AANHANGSEL B.4

240 000-

249 999 Voorbehouden.

AANHANGSEL B.5 LIJST VAN DE STOFFEN EN VAN DE IDENTIFICATIENUMMERS

250 000 (1) Het identificatienummer van het gevaar bestaat uit twee of drie cijfers, die in het algemeen op volgende gevaren duiden:

2 ontsnappen van gas ten gevolge van druk of van een scheikundige reactie

3 brandbaarheid van vloeistoffen (dampen) en gassen, of voor zelfverhitting vatbare vloeistof

4 brandbaarheid van vaste stoffen, of voor zelfverhitting vatbare vaste stof

5 verbranding bevorderende werking

6 giftigheid of gevaar voor besmetting

7 radioactiviteit

8 corrosiviteit (bijtende werking)

9 gevaar voor een hevige spontane reactie

Opmerking: Het gevaar voor een hevige spontane reactie in de zin van cijfer 9 omvat de met de aard van de stof samenhangende mogelijkheid dat een gevaar voor explosie, ontbinding of polymerisatiereactie bestaat, ten gevolge van het vrijkomen van een aanmerkelijke hoeveelheid warmte of brandbare en/of giftige gassen.

De verdubbeling van een cijfer duidt op een toename van het overeenstemmend gevaar.

Wanneer het gevaar van een stof op afdoende wijze met één enkel cijfer kan weergegeven worden, wordt aan dit cijfer rechts een nul toegevoegd.

De cijfercombinaties 22, 323, 333, 362, 382, 423, 44, 446, 462, 482, 539, 606, 623, 642, 823, 842 en 90 hebben evenwel een speciale betekenis [zie paragraaf (2) hieronder].

Wanneer het identificatienummer van het gevaar voorafgegaan wordt door de letter X betekent dit dat de stof op een gevaarlijke wijze met water reageert. Bij dergelijke stoffen mag water slechts mits de toestemming van experten gebruikt worden.

(2) De in paragraaf (3) voorkomende identificatienummers van het gevaar hebben de volgende betekenis:

20 inert gas

22 sterk gekoeld gas

223 brandbaar en sterk gekoeld gas

225 sterk gekoeld gas dat de verbranding bevordert

23 brandbaar gas

236 brandbaar en giftig gas

239 brandbaar gas dat spontaan hevig kan reageren

25 verbranding bevorderend gas

26 giftig gas

265 giftig en verbranding bevorderend gas

266 zeer giftig gas

268 giftig en corrosief gas

286 corrosief en giftig gas

30 - brandbare vloeistof (vlampunt van 23 tot 61 °C, grenswaarden inbegrepen), of

- brandbare vloeistof of vaste stof in gesmolten toestand, met een vlampunt hoger dan 61 °C en verwarmd tot een temperatuur gelijk aan of hoger dan haar vlampunt, of

- voor zelfverhitting vatbare vloeistof

323 brandbare vloeistof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen

X32 brandbare vloeistof die op een gevaarlijke wijze met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen ()

33 zeer brandbare vloeistof (vlampunt onder 23 °C)

333 pyrofore vloeistof

X33 pyrofore vloeistof, die op een gevaarlijke wijze met water reageert ()

336 zeer brandbare en giftige vloeistof

338 zeer brandbare en corrosieve vloeistof

X338 zeer brandbare en corrosieve vloeistof, die op een gevaarlijke wijze met water reageert ()

339 zeer brandbare vloeistof, die spontaan hevig kan reageren

36 brandbare vloeistof (vlampunt van 23 tot 61 °C, grenswaarden inbegrepen) die in geringe mate giftig is, of voor zelfverhitting vatbare en giftige vloeistof

362 brandbare en giftige vloeistof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen

X36 brandbare en giftige vloeistof die op een gevaarlijke wijze met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen ()

38 brandbare vloeistof (vlampunt van 23 tot 61 °C, grenswaarden inbegrepen) die in geringe mate corrosief is, ofvoor zelfverhitting vatbare en corrosieve vloeistof

382 brandbare en corrosieve vloeistof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen

X382 brandbare en corrosieve vloeistof die op een gevaarlijke wijze met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen ()

39 brandbare vloeistof, die spontaan hevig kan reageren

40 brandbare vaste stof, of voor zelfverhitting vatbare vaste stof

423 vaste stof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen

X423 brandbare vaste stof die op een gevaarlijke wijze met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen ()

44 brandbare vaste stof bij hoge temperatuur en in gesmolten toestand

446 brandbare en giftige vaste stof bij hoge temperatuur en in gesmolten toestand

46 brandbare en giftige, of voor zelfverhitting vatbare en giftige vaste stof

462 giftige vaste stof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen

48 brandbare en corrosieve, of voor zelfverhitting vatbare en corrosieve vaste stof

482 corrosieve vaste stof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen

50 verbranding bevorderende stof

539 brandbaar organisch peroxide

55 stof die de verbranding sterk bevordert

556 sterk verbranding bevorderende en giftige stof

558 sterk verbranding bevorderende en corrosieve stof

559 sterk verbranding bevorderende stof, die spontaan hevig kan reageren

56 verbranding bevorderende en giftige stof

568 verbranding bevorderende, giftige en corrosieve stof

58 verbranding bevorderende en corrosieve stof

59 verbranding bevorderende stof, die spontaan hevig kan reageren

60 giftige of in geringe mate giftige stof

606 besmettelijke stof

623 giftige vloeistof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen

63 giftige en brandbare stof (vlampunt van 23 tot 61 °C, grenswaarden inbegrepen)

638 giftige, brandbare (vlampunt van 23 tot 61 °C, grenswaarden inbegrepen) en corrosieve stof

639 giftige en brandbare stof (vlampunt van 23 tot 61 °C, grenswaarden inbegrepen) die spontaan hevig kan reageren

64 giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar

642 giftige vaste stof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen

65 giftige stof die de verbranding bevordert

66 zeer giftige stof

663 zeer giftige en brandbare stof (vlampunt niet hoger dan 61 °C)

664 zeer giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar

665 zeer giftige en verbranding bevorderende stof

668 zeer giftige en corrosieve stof

669 zeer giftige stof, die spontaan hevig kan reageren

68 giftige en corrosieve stof

69 giftige stof, die spontaan hevig kan reageren

70 radioactieve stof

72 radioactief gas

72 radioactief en brandbaar gas

73 radioactieve en brandbare vloeistof (vlampunt niet hoger dan 61 °C)

74 radioactieve en brandbare vaste stof

75 radioactieve en verbranding bevorderende stof

76 radioactieve en giftige stof

78 radioactieve en corrosieve stof

80 corrosieve of in geringe mate corrosieve stof

X80 corrosieve of in geringe mate corrosieve stof, die met water op een gevaarlijke wijze reageert ()

823 corrosieve vloeistof die met water reageert, waarbij brandbare gassen vrijkomen

83 corrosieve of in geringe mate corrosieve en brandbare stof (vlampunt van 23 tot 61 °C, grenswaarden inbegrepen)

X83 corrosieve of in geringe mate corrosieve en brandbare stof (vlampunt van 23 tot 61 °C, grenswaarden inbegrepen) die op een gevaarlijke wijze met water reageert ()

836 corrosieve of in geringe mate corrosieve, brandbare (vlampunt van 23 tot 61 °C, grenswaarden inbegrepen) en giftige stof

839 corrosieve of in geringe mate corrosieve en brandbare stof (vlampunt van 23 tot 61 °C, grenswaarden inbegrepen) die spontaan hevig kan reageren

X839 corrosieve of in geringe mate corrosieve en brandbare stof (vlampunt van 23 tot 61 °C, grenswaarden inbegrepen) die spontaan hevig kan reageren en op een gevaarlijke wijze met water reageert ()

85 corrosieve of in geringe mate corrosieve en verbranding bevorderende stof

856 corrosieve of in geringe mate corrosieve, verbranding bevorderende en giftige stof

86 corrosieve of in geringe mate corrosieve en giftige stof

88 sterk corrosieve stof

X88 sterk corrosieve stof, die op een gevaarlijke wijze met water reageert ()

883 sterk corrosieve en brandbare stof (vlampunt van 23 tot 61 °C, grenswaarden inbegrepen)

884 sterk corrosieve vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar

885 sterk corrosieve en verbranding bevorderende stof

886 sterk corrosieve en giftige stof

X886 sterk corrosieve en giftige stof, die op een gevaarlijke wijze met water reageert

89 corrosieve of in geringe mate corrosieve stof, die spontaan hevig kan reageren

90 stof die gevaarlijk is voor het milieu, diverse gevaarlijke stoffen

(3) De in randnummer 10 500 beoogde identificatienummers worden in de hiernavolgende tabellen I, II en III gegeven.

Opmerkingen: 1. De identificatienummers voor de oranje schilden moeten eerst in tabel I gezocht worden. Wanneer voor stoffen van de klasse 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1, 6.2, 7, 8 of 9 de naam van de vervoerde stof of van de collectieve rubriek waarbij hij ingedeeld is niet in tabel I voorkomt, moeten de identificatienummers in tabel II opgezocht worden.

2. Tabel III herneemt alle rubrieken van tabel I en II in de volgorde van de identificatienummers van de stof.

TABEL I

Lijst van de met hun scheikundige benaming aangeduide stoffen en van de collectieve rubrieken aan dewelke een eigen "identificatienummer van de stof" [kolom (d)] toegekend werd [zie ook randnummer 2002(8) en (9) wat de oplossingen en mengsels van stoffen betreft]

Deze tabel bevat ook stoffen die niet in de opsomming van de stoffen der gevarenklassen voorkomen, maar die toch tot de klasse en het cijfer behoren die in kolom (b) worden vermeld.

Opmerking: Voor de stoffen van de klassen 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 6.1, 6.2, 7, 8 en 9 die niet in deze tabel voorkomen wordt naar tabel II verwezen.

De stoffen zijn alfabetisch gerangschikt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

TABEL II

Lijst van de collectieve rubrieken of van de n.e.g.-rubrieken, die niet met name genoemd zijn in tabel I of die niet vallen onder een collectieve rubriek die in tabel I opgenomen is

In deze lijst komen twee soorten collectieve- of n.e.g.-rubrieken voor:

- specifieke collectieve- of n.e.g.-rubrieken voor groepen van scheikundige verbindingen van hetzelfde type;

- algemene collectieve- of n.e.g.-rubrieken voor groepen van stoffen met gelijksoortige hoofden nevengevaren.

De stoffen mogen slechts bij een algemene collectieve- of n.e.g.-rubriek ingedeeld worden indien zij niet ingedeeld kunnen worden bij een specifieke collectieve- of n.e.g.-rubriek.

Opmerking: Deze tabel is enkel te gebruiken voor stoffen die niet in tabel I voorkomen.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

TABEL III

Numerieke lijst - deze tabel bevat alle rubrieken van tabel I en II in de volgorde

van de identificatienummers van de stof

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

250 001 Identificatienummers zullen als volgt worden voorgesteld:

Identificatienummer

van het gevaar

(2 of 3 cijfers)

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Identificatienummer

van de stof

(4 cijfers)

Achtergrond: oranje

Boord, horizontale lijn en zwarte cijfers

15 mm dikte

250 002-

259 999

AANHANGSEL B.6 OPLEIDINGSGETUIGSCHRIFT VOOR BESTUURDERS VOORGESCHREVEN IN RANDNUMMER 10 315 (1)

(Zie randnummer 10 381)

260 000 Het opleidingsgetuigschrift voor bestuurders van voertuigen waarmee gevaarlijke goederen vervoerd worden, afgegeven conform de voorschriften van randnummer 10 315, moet beantwoorden aan het hiernavolgend model. Dit document heeft bij voorkeur het formaat van het nationaal Europees rijbewijs, te weten A7 (105 × 74 mm), of van een dubbel blad dat op dat formaat kan gevouwen worden.

Bladzijde 1 Bladzijde 2

ADR-opleidingsgetuigschrift

voor de bestuurders van voertuigen

die gevaarlijke

goederen vervoeren

In tanks (¹) Anders dan in tanks (¹)

Getuigschrift nr.

Kenteken van de Staat die het getuigschrift aflevert

Geldig voor de klasse(n) (¹) (2)

In tanks Anders dan in tanks

1 1

1 2

3 3

4.1, 4.2, 4.3 4.1, 4.2, 4.3

5.1, 5.2 5.1, 5.2

6.1, 6.2 6.1, 6.2

7 7

8 8

9 9

Tot (datum) (3)

-----

(¹) Schrappen wat niet past.

(2) Zie bladzijde 3 voor de uitbreiding van de geldigheid met andere klassen.

(3) Zie bladzijde 2 voor de hernieuwing van de geldigheid. Naam

Voornamen

Geboortedatum

Nationaliteit

Handtekening van de houder

Afgeleverd door

Datum

Handtekening (4)

Hernieuwd tot

Door

Datum

Handtekening (4)

-----

(4) En/of het zegel van de overheid die het getuigschrift aflevert.

Bladzijde 3 Bladzijde 4

Geldigheid uitgebreid

tot de klasse(n) (5) Uitsluitend ten behoeve

van de nationale reglementering

In Tanks

1

2

3

4.1, 4.2, 4.3 Datum

5.1, 5.2

6.1, 6.2 Handtekening

7 en/of zegel

8

9

Anders dan in tanks

1

2

3

4.1, 4.2, 4.3 Datum

5.1, 5.2

6.1, 6.2 Handtekening

7 en/of zegel

8

9

-----

(5) Schrappen wat niet past.

() Bij opleggers en aanhangwagens met centrale as stemt de maximale massa overeen met de last, die door de as(sen) van de oplegger of van de aanhangwagen met centrale as op de grond wordt uitgeoefend wanneer deze aan een trekkend voertuig is gekoppeld en maximaal beladen is.

() Bij platen moet de as van de trekproefstaven dwars op de walsrichting staan. De rek bij breuk (l = 5d) wordt gemeten op proefstaven met ronde doorsnede, waarbij de lengte l tussen de meetpunten gelijk is aan vijfmaal de diameter d; worden er proefstaven met rechthoekige doorsnede gebruikt, dan wordt de lengte l tussen de meetpunten berekend met de formule l = 5,65 Fo, waarbij Fo de oorspronkelijke doorsnede van de proefstaaf is.

() Voor houders die geen cirkelvormige doorsnede bezitten (bijvoorbeeld caissonvormige of elliptische houders) gebruikt men de diameter van de cirkelvormige doorsnede met dezelfde oppervlakte. Bij deze vormen van doorsnede mogen de welvingsstralen van de romp niet groter zijn dan 2 000 mm (aan de zijkanten) en 3 000 mm (bovenaan en onderaan).

() Onder zacht staal verstaat men staal waarvan de minimale treksterkte gelegen is tussen 360 N/mm2 en 440 N/mm2.

() Deze formule volgt uit de algemene formule:

e1 = e0

3 Rm0 × A0

Rm1 × A1

waarin:

Rm0 = 360

A0 = 27 voor zacht staal

Rm1 = minimale treksterkte van het gekozen metaal, in N/mm2

A1 = minimale rek bij breuk door uitrekking van het gekozen metaal, in %

() De inwendige afsluiter mag nochtans worden vervangen door een afdoend beschermde uitwendige afsluiter bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van sommige kristalliseerbare of sterk viskeuze stoffen en van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, en bij houders die voorzien zijn van een bekleding uit eboniet of uit een thermoplastische stof.

() Hermetisch gesloten houders zijn houders waarvan de openingen hermetisch zijn afgesloten en die niet voorzien zijn van veiligheidskleppen, breekplaatjes of andere gelijkaardige veiligheidsinrichtingen. Houders met veiligheidskleppen voorafgegaan door een breekplaatje worden als hermetisch gesloten beschouwd. Deze goedkeuring is geldig voor de tanks die zonder wijziging volgens dit prototype worden gebouwd.

() Voor houders met een minimale beproevingsdruk van 1 MPa (10 bar) omvat het nazicht van de constructiekenmerken ook het nemen van proefstaafjes van de lasnaden - werkmonsters - en de beproevingen die in aanhangsel B.1d voorgeschreven zijn.

() Mits de door de bevoegde overheid erkende deskundige er mee instemt en zulks geen gevaar oplevert, mag de hydraulische drukproef in speciale gevallen door een drukproef met een andere vloeistof of met een gas worden vervangen.

() Achter de numerische waarde moet de eenheid aangegeven worden.

() De stoffen, waarvan de kinematische viscositeit bij 20 °C kleiner is dan 2 680 mm2/s, moeten in de zin van deze bepaling als vloeistoffen worden beschouwd.

() De gassen die schadelijk zijn voor de ademhalingsorganen of die gevaar voor vergiftiging opleveren zijn deze die gekenmerkt zijn door de letter "t" in de opsomming van de stoffen.

() Deze voorschriften zijn gepubliceerd in de IMDG-code.

() De gassen die schadelijk zijn voor de ademhalingsorganen of die gevaar voor vergiftiging opleveren zijn deze die gekenmerkt zijn door de letter t in de opsomming van de stoffen.

() 1. a) Indien de houders voorzien zijn van een warmte-isolatie, zijn de voorgeschreven beproevingsdrukken ten minste gelijk aan de dampspanning van de vloeistoffen bij 60 °C, verminderd met 0,1 MPa (1 bar), met een minimum evenwel van 1 MPa (10 bar);

b) Indien de tanks niet voorzien zijn van een warmte-isolatie, zijn de voorgeschreven beproevingsdrukken ten minste gelijk aan de dampspanning van de vloeistoffen bij 65 °C, verminderd met 0,1 MPa (1 bar), met een minimum evenwel van 1 MPa (10 bar).

2. Wegens de grote giftigheid van chloorkoolstofoxide (fosgeen) van 3°at) bedraagt de minimale beproe- vingsdruk voor dit gas 1,5 MPa (15 bar) indien de houder voorzien is van een warmte-isolatie, en 1,7 MPa (17 bar) indien hij niet van een dergelijke isolatie is voorzien.

3. De maximale waarden die voor de vullingsgraad in kg/l voorgeschreven zijn worden als volgt berekend: maximale vulmassa per liter inhoud = 0,95 × de soortelijke massa van de vloeistoffase bij 50 °C.

() Voor de mengsels A, A0 en C van randnummer 2201, 4°b), moeten de cursief gedrukte omschrijvingen van randnummer 2201 gebruikt worden als niet-afgekorte naam van het gas. De handelsbenamingen die in de opmerking bij 4°b) van randnummer 2201 vernoemd worden, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.

() Achter de numerische waarde moet de eenheid aangegeven worden.

() Hermetisch gesloten houders zijn houders waarvan de openingen hermetisch zijn afgesloten en die niet voorzien zijn van veiligheidskleppen, breekplaatjes of andere gelijkaardige veiligheidsinrichtingen. Houders met veiligheidskleppen voorafgegaan door een breekplaatje worden als hermetisch gesloten beschouwd. Deze goedkeuring is geldig voor de tanks die zonder wijziging volgens dit prototype worden gebouwd.

() Hermetisch gesloten houders zijn houders waarvan de openingen hermetisch zijn afgesloten en die niet voorzien zijn van veiligheidskleppen, breekplaatjes of andere gelijkaardige veiligheidsinrichtingen. Houders met veiligheidskleppen voorafgegaan door een breekplaatje worden als hermetisch gesloten beschouwd. Deze goedkeuring is geldig voor de tanks die zonder wijziging volgens dit prototype worden gebouwd.

() De stoffen, waarvan de kinematische viscositeit bij 20 °C kleiner is dan 2 680 mm2/s, moeten in de zin van deze bepaling als vloeistoffen worden beschouwd.

() Bij platen moet de as van de trekproefstaven dwars op de walsrichting staan. De rek bij breuk (l = 5d) wordt gemeten op proefstaven met ronde doorsnede, waarbij de lengte l tussen de meetpunten gelijk is aan vijfmaal de diameter d; worden er proefstaven met rechthoekige doorsnede gebruikt, dan wordt de lengte l tussen de meetpunten berekend met de formule l = 5,65 F°, waarbij F° de oorspronkelijke doorsnede van de proefstaaf is.

() Voor houders die geen cirkelvormige doorsnede bezitten (bijvoorbeeld caissonvormige of elliptische houders) gebruikt men de diameter van de cirkelvormige doorsnede met dezelfde oppervlakte. Bij deze vormen van doorsnede mogen de welvingsstralen van de romp niet groter zijn dan 2 000 mm (aan de zijkanten) en 3 000 mm (bovenaan en onderaan).

() Onder zacht staal verstaat men staal waarvan de minimale treksterkte gelegen is tussen 360 N/mm2 en 440 N/mm2.

() Deze formule volgt uit de algemene formule:

e1 = e0

waarin:

Rm0 = 360

A0 = 27 voor zacht staal

Rm1 = minimale treksterkte van het gekozen metaal, in N/mm2

A1 = minimale rek bij breuk door uitrekking van het gekozen metaal, in %

() De inwendige afsluiter mag nochtans worden vervangen door een extra beschermde uitwendige afsluiter bij houders die bestemd zijn voor het vervoer van sommige kristalliseerbare of sterk viskeuze stoffen of van sterk gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, en bij houders die voorzien zijn van een bekleding uit eboniet of uit een thermoplastische stof.

() Bij laadketels met een volume van minder dan 1 m3 mag deze klep of dit gelijkwaardig toestel vervangen worden door een blindflens.

() Hermetisch gesloten houders zijn houders waarvan de openingen hermetisch zijn afgesloten en die niet voorzien zijn van veiligheidskleppen, breekplaatjes of andere gelijkaardige veiligheidsinrichtingen. Houders met veiligheidskleppen voorafgegaan door een breekplaatje worden als hermetisch gesloten beschouwd.

() Dit symbool is het kenteken in het internationaal verkeer dat in het Verdrag van Wenen over het wegverkeer (Wenen, 1968) werd vastgelegd.

() Voor houders met een beproevingsdruk van ten minste 1 MPa (10 bar) omvat het nazicht van de constructiekenmerken ook het nemen van proefstaafjes van de lasnaden - werkmonsters - in overeenstemming met de beproevingen die in aanhangsel B.1d voorgeschreven zijn.

() Mits de door de bevoegde overheid erkende deskundige er mee instemt en zulks geen gevaar oplevert, mag in speciale gevallen de hydraulische drukproef door een drukproef met een andere vloeistof of met een gas worden vervangen.

() Achter de numerische waarde moet de eenheid aangegeven worden.

() De naam mag vervangen worden door een collectieve omschrijving, die slaat op een groep gelijkaardige stoffen met een gelijkwaardige compatibiliteit t.o.v. de karakteristieken van de houder.

() Voorbeelden van bescherming voor de houders:

1. De bescherming tegen zijdelingse schokken kan bijvoorbeeld bestaan uit stangen in de langsrichting, die de beide zijkanten van de houder op halve hoogte beschermen.

2. De bescherming tegen omkanteling kan bijvoorbeeld bestaan uit versterkingsringen of uit stangen die dwars over het raam bevestigd zijn.

3. De bescherming tegen schokken van achteruit kan bijvoorbeeld bestaan uit een schokbreker of een raamwerk.

() De stoffen, waarvan de kinematische viscositeit bij 20 °C kleiner is dan 2 680 mm2/s, moeten in de zin van onderhavige bepaling als vloeistoffen worden beschouwd.

() Deze voorschriften zijn opgenomen in Afdeling 13 van de algemene inleiding van de Internationale Maritieme Code voor de gevaarlijke goederen (IMDG-Code) die door de Internationale Maritieme Organisatie (Londen) wordt gepubliceerd.

() De gassen die schadelijk zijn voor de ademhalingsorganen of die gevaar voor vergiftiging opleveren zijn deze die gekenmerkt zijn door de letter "t" in de opsomming van de stoffen.

() Deze voorschriften zijn gepubliceerd in de IMDG-code.

() 1. a) Indien de houders voorzien zijn van een warmte-isolatie, zijn de voorgeschreven beproevingsdrukken ten minste gelijk aan de dampspanning van de vloeistoffen bij 60 °C, verminderd met 0,1 MPa (1 bar), met een minimum evenwel van 1 MPa (10 bar);

b) Indien de tanks niet voorzien zijn van een warmte-isolatie, zijn de voorgeschreven beproevingsdrukken ten minste gelijk aan de dampspanning van de vloeistoffen bij 65 °C, verminderd met 0,1 MPa (1 bar), met een minimum evenwel van 1 MPa (10 bar).

2. Wegens de grote giftigheid van chloorkoolstofoxide (fosgeen) van 3°at) bedraagt de minimale beproevingsdruk voor dit gas 1,5 MPa (15 bar) indien de houder voorzien is van een warmte-isolatie, en 1,7 MPa (17 bar) indien hij niet van een dergelijke isolatie is voorzien.

3. De maximale waarden die voor de vullingsgraad in kg/l voorgeschreven zijn, worden als volgt berekend: maximale vulmassa per liter inhoud = 0,95 × de soortelijke massa van de vloeistoffase bij 50 °C.

() Voor de mengsels A, A0 en C van randnummer 2201, 4°b), moeten de onderlijnde omschrijvingen van randnummer 2201 gebruikt worden als niet afgekorte naam van het gas. De handelsbenamingen die in de opmerking bij 4°b) van randnummer 2201 vernoemd worden, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.

() Voor de mengsels A, A0 en C van randnummer 2201, 4°b), moeten de onderlijnde omschrijvingen van randnummer 2201 gebruikt worden als niet afgekorte naam van het gas. De handelsbenamingen die in de opmerking bij 4°b) van randnummer 2201 vernoemd worden, mogen slechts als aanvulling gebruikt worden.

() Achter de numerische waarde moet de eenheid aangegeven worden.

() Hermetisch gesloten houders zijn houders waarvan de openingen hermetisch zijn afgesloten en die niet voorzien zijn van veiligheidskleppen, breekplaatjes of andere gelijkaardige veiligheidsinrichtingen. Houders met veiligheidskleppen voorafgegaan door een breekplaatje worden als hermetisch gesloten beschouwd. Deze goedkeuring is geldig voor de tanks die zonder wijziging volgens dit prototype worden gebouwd.

() Hermetisch gesloten houders zijn houders waarvan de openingen hermetisch zijn afgesloten en die niet voorzien zijn van veiligheidskleppen, breekplaatjes of andere gelijkaardige veiligheidsinrichtingen. Houders met veiligheidskleppen voorafgegaan door een breekplaatje worden als hermetisch gesloten beschouwd. Deze goedkeuring is geldig voor de tanks die zonder wijziging volgens dit prototype worden gebouwd.

() De stoffen waarvan de kinematische viscositeit bij 20 °C kleiner is dan 2 680 mm2/s, moeten in de zin van deze bepaling als vloeistoffen worden beschouwd.

() De glastypen E en C zijn in tabel 1 uitgevoerd.

() De methode die in paragraaf 6.4.3 van de norm DIN 16945 van juni 1969 is voorgeschreven, wordt als geschikt aanzien.

() De methode die in paragraaf 6.4.2 van de norm DIN 16945 van juni 1969 is voorgeschreven, wordt als geschikt aanzien.

() De procedures die in de norm ASTM-D 2583-67 voorzien zijn, worden als geschikt beschouwd.

() Men heeft vastgesteld dat een Rellumit 5 goed voldoet.

() 1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Joegoslavië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (vrij), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 (voorbehouden), 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slovakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 en 30 (voorbehouden), 31 voor Bosnië-Herzegovina.

() Onder "EEG-reglement nr " verstaat men de reglementen (zoals gewijzigd) in bijlage bij het Verdrag betreffende de invoering van uniforme voorwaarden voor de homologatie en de wederzijdse erkenning van de homologatie van de uitrustingen en onderdelen van motorvoertuigen, ondertekend te Genève op 20 maart 1958.

() In zijn meest recent gewijzigde vorm (oorspronkelijk gepubliceerd in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L 202 van 6. 9. 1971).

() Nummer van de Staat die de homologatie heeft afgeleverd/uitgebreid/geweigerd/ingetrokken [zie voetnoot (¹) bij randnummer 220 403 (1)].

() Schrappen wat niet past.

() Schrappen wat niet past.

() Water mag slechts gebruikt worden wanneer de experten zulks toestaan.