31993L0076

Richtlijn 93/76/EEG van de Raad van 13 september 1993 tot beperking van kooldioxide-emissies door verbetering van de energie-efficiëntie (SAVE)

Publicatieblad Nr. L 237 van 22/09/1993 blz. 0028 - 0030
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 12 Deel 2 blz. 0168
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 12 Deel 2 blz. 0168


RICHTLIJN 93/76/EEG VAN DE RAAD van 13 september 1993 tot beperking van kooldioxide-emissies door verbetering van de energie-efficiëntie (SAVE)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 130 S en 235,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 16 september 1986 nieuwe doelstellingen inzake het energiebeleid van de Gemeenschap voor 1995 en de convergentie van het beleid van de Lid-Staten heeft aangegeven (4);

Overwegende dat de Raad (ministers van Energie en Milieu) op 29 oktober 1990 is overeengekomen dat de Gemeenschap en de Lid-Staten bereid zijn maatregelen te nemen met het doel tegen het jaar 2000 een stabilisatie van de totale kooldioxide-emissies op het niveau van 1990 in de Gemeenschap als geheel te bereiken, waarbij zij ervan uitgaan dat andere belangrijke landen soortgelijke verbintenissen hebben aangegaan, en waarbij zij de doelstellingen onderkennen die door een aantal Lid-Staten zijn geformuleerd met betrekking tot de stabilisatie of vermindering van de emissies vóór bepaalde data; dat eveneens is overeengekomen dat Lid-Staten waarin het aanvankelijk energieverbruik op een betrekkelijk laag niveau ligt en de per hoofd van de bevolking of op een andere geschikte basis gemeten emissies daardoor laag zijn, recht hebben op kooldioxidedoelstellingen en/of -strategieën die overeenkomen met hun economische en sociale ontwikkeling onverminderd de verbetering van de energie-efficiëntie van hun economische activiteiten;

Overwegende dat de Raad bij Beschikking 91/565/EEG (5) het op energie-efficiëntie in de Gemeenschap gerichte SAVE-programma heeft vastgesteld;

Overwegende dat in artikel 130 R van het Verdrag is bepaald dat het optreden van de Gemeenschap op milieugebied een behoedzaam en rationeel gebruik van de natuurlijke hulpbronnen tot doel moet hebben; dat van deze natuurlijke hulpbronnen olieprodukten, aardgas en vaste brandstoffen de essentiële energiebronnen, maar tevens de belangrijkste emissiebronnen van kooldioxide zijn;

Overwegende dat, waar het Verdrag niet elders in de nodige bevoegdheden voorziet voor de regeling van de energieaspecten van de in deze richtlijn neergelegde programma's, ook een beroep moet worden gedaan op artikel 235 van het Verdrag;

Overwegende dat de woon- en de tertiaire sector nagenoeg 40 % van het eindverbruik van energie in de Gemeenschap voor hun rekening nemen en nog in omvang toenemen, een ontwikkeling waardoor het energieverbruik en dus ook de kooldioxide-emissies van deze sectoren nog groter zullen worden;

Overwegende dat met deze richtlijn de handhaving van de kwaliteit van het milieu en het waarborgen van een behoedzaam en rationeel gebruik van de natuurlijke hulpbronnen wordt nagestreefd, hetgeen zaken zijn die niet uitsluitend onder de bevoegdheid van de Gemeenschap vallen;

Overwegende dat een gezamenlijke inspanning van alle Lid-Staten, die maatregelen op communautair niveau impliceert, noodzakelijk is om de kooldioxide-emissies te beperken en een rationeel energiegebruik te bevorderen;

Overwegende dat de maatregelen volgens het subsidiariteitsbeginsel door de Lid-Staten moeten worden vastgesteld op basis van potentiële verbeteringen van de energie-efficiëntie, kostenefficiëntie, technische haalbaarheid en milieueffecten;

Overwegende dat energiecertificatie, door de daarbij te verstrekken objectieve informatie over de energiekenmerken van gebouwen, tot een betere doorzichtigheid in de onroerend-goedmarkt en tot een aanmoediging van investeringen in energiebesparing zal bijdragen;

Overwegende dat facturering aan de bewoners van gebouwen van de kosten van verwarming, klimaatregeling en warm water, op passende wijze proportioneel berekend op basis van het werkelijke verbruik, zal bijdragen tot energiebesparing in de woonsector; dat het wenselijk is dat de bewoners van deze gebouwen in de gelegenheid worden gesteld hun verbruik van warmte en warm en koud water zelf te regelen; dat de door de Raad aangenomen aanbevelingen en resoluties betreffende de facturering van de kosten van verwarming en warm tapwater (6) slechts in twee Lid-Staten ten uitvoer zijn gelegd en dat nog een aanzienlijk deel van de kosten van verwarming, klimaatregeling en warm tapwater op een andere grondslag dan die van het energieverbruik wordt gefactureerd;

Overwegende dat investeringen in energiebesparing in de openbare sector dienen te worden bevorderd door nieuwe mogelijkheden te bieden voor financiële steun en dat het uit dit oogpunt wenselijk is dat de Lid-Staten het gebruik van de mogelijkheden welke de techniek van financiering door derden biedt, toestaan en deze mogelijkheden ten volle benutten;

Overwegende dat gebouwen het energieverbruik op lange termijn beïnvloeden; dat nieuwe gebouwen derhalve van een doeltreffende, aan de plaatselijke klimatologische omstandigheden aangepaste thermische isolatie dienen te worden voorzien; dat dit tevens geldt voor overheidsgebouwen en dat de overheid het voorbeeld dient te geven door milieu- en energieoverwegingen in aanmerking te nemen;

Overwegende dat een regelmatig onderhoud van verwarmingsketels ertoe bijdraagt dat deze juist afgesteld blijven overeenkomstig de produktspecificatie en aldus uit milieu- en energieoogpunt optimaal werken;

Overwegende dat de industrie over het algemeen bereid is tot een efficiënter energiegebruik om haar eigen economische doelstellingen te halen; dat energie-auditing met name in ondernemingen met een hoog energieverbruik dient te worden bevorderd ten einde wezenlijke verbeteringen van de energie-efficiëntie in deze sector mogelijk te maken;

Overwegende dat een verbetering van de energie-efficiëntie in alle regio's van de Gemeenschap de economische en sociale samenhang in de Gemeenschap als bepaald in artikel 130 A van het Verdrag zal versterken,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze richtlijn betreft de verwezenlijking door de Lid-Staten van de doelstelling de kooldioxide-emissies te beperken door verbetering van de energie-efficiëntie, met name door middel van de opstelling en tenuitvoerlegging van programma's op de volgende gebieden:

- energiecertificatie van gebouwen,

- facturering van de kosten voor verwarming, klimaatregeling en warm tapwater op basis van het werkelijke verbruik,

- de financiering door derden van investeringen in energie-efficiëntie van de openbare sector,

- thermische isolatie van nieuwe gebouwen,

- periodieke inspectie van verwarmingsketels,

- energie-audits in ondernemingen met een hoog energieverbruik.

Deze programma's kunnen wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, economische en administratieve instrumenten, voorlichting, opleiding en overeenkomsten op vrijwillige basis omvatten waarvan het effect objectief kan worden beoordeeld.

Artikel 2

De Lid-Staten stellen programma's vast en leggen deze ten uitvoer met betrekking tot de energiecertificatie van gebouwen. De energiecertificatie van gebouwen, die bestaat in de beschrijving van hun energiekenmerken, moet aspirant-gebruikers van een gebouw informatie verschaffen over de energie-efficiëntie van dat gebouw.

In voorkomend geval kan de certificatie tevens voorstellen voor de verbetering van die energiekenmerken behelzen.

Artikel 3

De Lid-Staten stellen programma's vast en leggen deze ten uitvoer met betrekking tot de facturering van de kosten voor verwarming, klimaatregeling en warm tapwater, die in een evenredige verhouding op basis van het werkelijke verbruik dienen te worden berekend. Deze programma's maken het mogelijk de kosten voor deze diensten over de gebruikers van een gebouw of een gedeelte van een gebouw volgens het eigen verbruik van warmte, koeling en warm tapwater van elke bewoner te verdelen. De betrokken gebouwen of gedeelten ervan zijn die welke van een collectieve verwarmings-, klimaatregelings- of warm-tapwaterinstallatie zijn voorzien. De bewoners van die gebouwen dienen in de gelegenheid te worden gesteld hun verbruik van warmte en koud en warm water zelf te regelen.

Artikel 4

De Lid-Staten stellen programma's vast en leggen deze ten uitvoer om de financiering door derden van energie-efficiënte investeringen in de openbare sector toe te staan.

Onder "financiering door derden" in de zin van deze richtlijn wordt verstaan een dienstenpakket van auditing-, installatie-, exploitatie-, onderhouds- en financieringsdiensten voor investeringen voor een betere energie-efficiëntie, waarbij de terugbetaling van de kosten voor deze diensten geheel of gedeeltelijk afhangt van de bereikte energiebesparingen.

Artikel 5

De Lid-Staten stellen programma's vast en leggen deze ten uitvoer die ertoe strekken dat nieuwe gebouwen in een lange-termijnperspectief thermisch adequaat worden geïsoleerd volgens door de Lid-Staten vastgestelde normen die rekening houden met de klimatologische omstandigheden of zones en het beoogde gebruik van het gebouw.

Artikel 6

De Lid-Staten stellen programma's vast en leggen deze ten uitvoer met betrekking tot de periodieke inspectie van verwarmingsinstallaties met een nominaal nuttig vermogen van meer dan 15 kilowatt, ten einde de werking ervan uit het oogpunt van energieverbruik te verbeteren en de kooldioxide-emissies te beperken.

Artikel 7

De Lid-Staten stellen programma's vast en leggen deze ten uitvoer ter bevordering van periodieke energie-audits van industriële vestigingen met een hoog energieverbruik, ten einde de energie-efficiëntie van deze vestigingen te verbeteren en de kooldioxide-emissies te beperken; zij kunnen soortgelijke maatregelen treffen ten aanzien van andere bedrijven met een hoog energieverbruik.

Artikel 8

De Lid-Staten bepalen het toepassingsgebied van de in de artikelen 1 tot en met 7 bedoelde programma's, op basis van de potentiële verbeteringen op het gebied van de energie-efficiëntie, de kosten/batenverhouding, de technische uitvoerbaarheid en het milieueffect.

Artikel 9

De Lid-Staten brengen de Commissie om de twee jaar verslag uit over de resultaten van de tenuitvoerlegging van de in deze richtlijn bedoelde programma's. Daarbij informeren zij de Commissie over de keuzen die zij in hun maatregelenpakket hebben gemaakt. Voorts rechtvaardigen zij ten aanzien van de Commissie desgevraagd de inhoud van hun programma's, met inachtneming van artikel 8.

Voor de bestudering van de verslagen van de Lid-Staten wordt de Commissie bijgestaan door het Raadgevend Comité bedoeld in Beschikking 91/565/EEG, volgens de in artikel 6 van die beschikking aangegeven procedure.

Artikel 10

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en/of andere maatregelen als bedoeld in artikel 1 in werking treden om zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op 31 december 1994, aan deze richtlijn te voldoen. De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om de doelstellingen van deze richtlijn te bereiken.

Wanneer de Lid-Staten wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen daartoe aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden door de Lid-Staten vastgesteld. Het in deze alinea bepaalde is van overeenkomstige toepassing wanneer voor de programma's een andere vorm is gekozen.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht en/of de andere maatregelen als bedoeld in artikel 1 mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 11

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 13 september 1993.

Voor de Raad

De Voorzitter

Ph. MAYSTADT

(1) PB nr. C 179 van 16. 7. 1992, blz. 8.

(2) PB nr. C 176 van 28. 6. 1993.

(3) PB nr. C 19 van 25. 1. 1993, blz. 134.

(4) PB nr. C 241 van 25. 9. 1986, blz. 1.

(5) PB nr. L 307 van 8. 11. 1991, blz. 34.

(6) Aanbeveling 76/493/EEG (PB nr. L 140 van 28. 5. 1976, blz. 12). Aanbeveling 77/712/EEG (PB nr. L 295 van 18. 11. 1977, blz. 1). Resolutie van 9. 6. 1980 (PB nr. C 149 van 18. 6. 1980, blz. 3). Resolutie van 15. 1. 1985 (PB nr. C 20 van 22. 1. 1985, blz. 1).