31993D0389

93/389/EEG: Beschikking van de Raad van 24 juni 1993 inzake een bewakingssysteem voor de uitstoot van CO² en andere broeikasgassen in de Gemeenschap

Publicatieblad Nr. L 167 van 09/07/1993 blz. 0031 - 0033
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 15 Deel 12 blz. 0207
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 15 Deel 12 blz. 0207


BESCHIKKING VAN DE RAAD van 24 juni 1993 inzake een bewakingssysteem voor de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen in de Gemeenschap

(93/389/EEG)DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 S,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),

Overwegende dat de actieprogramma's van de Gemeenschap inzake het milieu van 1973 (3), 1977 (4) en 1983 (5) het belang van de beperking en preventie van luchtverontreiniging benadrukken; dat bovendien in het actieprogramma van 1987 (6) wordt onderstreept hoe belangrijk het is dat de communautaire actie zich voor alles concentreert op de beperking van deze verontreiniging aan de bron; dat in het communautaire beleids- en actieprogramma van 1993 inzake het milieu en de duurzame ontwikkeling zeer veel aandacht wordt besteed aan klimaatverandering en dat hierin wordt uiteengezet dat in de desbetreffende economische sectoren actie nodig is om de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen te beheersen;

Overwegende dat in de resolutie van de Raad van 16 september 1986 betreffende nieuwe doelstellingen inzake het energiebeleid van de Gemeenschap voor 1995 en de convergentie van het beleid van de Lid-Staten (7) gevraagd wordt te zoeken naar evenwichtige oplossingen op energie- en milieugebied;

Overwegende dat de Europese Raad er in juni 1990 tijdens zijn vergadering te Dublin op heeft aangedrongen zo spoedig mogelijk doelstellingen en strategieën vast te stellen voor het beperken van de uitstoot van broeikasgassen;

Overwegende dat de Raad (ministers van Energie en Milieu) op 29 oktober 1990 is overeengekomen dat de Gemeenschap en de Lid-Staten bereid zijn maatregelen te nemen met het doel tegen het jaar 2000 een stabilisatie van de totale CO2-emissies op het niveau van 1990 in de Gemeenschap als geheel te bereiken, waarbij zij ervan uitgaan dat andere belangrijke landen soortgelijke verbintenissen zullen aangaan, en waarbij zij nota nemen van de doelstellingen die door een aantal Lid-Staten zijn geformuleerd met betrekking tot de stabilisatie of vermindering van de emissies vóór bepaalde data; dat Lid-Staten waarin het aanvankelijk energieverbruik op een betrekkelijk laag niveau ligt en de per hoofd van de bevolking of op een andere geschikte basis gemeten emissies daardoor laag zijn, recht hebben op CO2-doelstellingen en/of -strategieën die overeenkomen met hun economische en sociale ontwikkeling onverminderd de verbetering van het energierendement van hun economische activiteiten;

Overwegende dat de Raad (ministers van Energie en Milieu) op 13 december 1991 de Commissie heeft verzocht concrete, uit de Gemeenschapsstrategie voortvloeiende maatregelen voor te stellen, en daarbij heeft verlangd dat bij deze maatregelen wordt rekening gehouden met een billijke lastenverdeling, overeenkomstig de conclusies van de Raad van 29 oktober 1990;

Overwegende dat de Commissie er in het kader van een communautaire strategie om de uitstoot van CO2 te beperken en de energie-efficiëntie te verbeteren, op gewezen heeft dat het noodzakelijk is een bewakings- en evaluatiemechanisme in het leven te roepen;

Overwegende dat deze bewaking en evaluatie zoveel mogelijk moeten worden geïntegreerd in de bestaande herzieningen van energieprogramma's in de Lid-Staten, als vermeld in de voornoemde resolutie van de Raad van 16 september 1986;

Overwegende dat alle Lid-Staten en de Gemeenschap het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering hebben ondertekend, waardoor de ontwikkelde landen en de andere in bijlage I van het Verdrag genoemde partijen, na de bekrachtiging ervan, gehouden zijn maatregelen te treffen ten einde de antropogene emissies van CO2 en van andere broeikasgassen die niet onder het Protocol van Montreal vallen te beperken, opdat deze antropogene emissies tegen het eind van dit decennium individueel of gezamenlijk zijn teruggebracht tot het niveau van 1990; dat het met het oog hierop wenselijk is te zorgen voor samenhang met het krachtens het klimaatverdrag in te stellen bewakingsmechanisme; dat dit in het bijzonder relevant is wat methodologieën voor het maken van inventarissen en rapportagevoorschriften betreft;

Overwegende dat de Gemeenschap en haar Lid-Staten bij de ondertekening van het klimaatverdrag hebben bevestigd zich ten doel te stellen de CO2-emissies in de Gemeenschap als geheel in het jaar 2000 te stabiliseren op het niveau van 1990, zoals vermeld in de conclusies van de Raad van 29 oktober 1990, 13 december 1991, 5 mei 1992 en 26 mei 1992,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

In de Lid-Staten wordt een bewakingsmechanisme ingesteld voor de antropogene emissies van CO2 en andere broeikasgassen die niet onder het Protocol van Montreal vallen.

Artikel 2

Nationale programma's 1. De Lid-Staten stellen nationale programma's op voor de beperking van hun antropogene emissies van CO2, publiceren deze en leggen ze ten uitvoer, ten einde bij te dragen tot:

- de stabilisering van de CO2-emissies tegen 2000 op de niveaus van 1990 in de Gemeenschap als geheel, ervan uitgaande dat andere belangrijke landen soortgelijke verbintenissen aangaan en met dien verstande dat Lid-Staten waarin het aanvankelijk energieverbruik op een betrekkelijk laag niveau ligt en de per hoofd van de bevolking of op een andere geschikte basis gemeten emissies daardoor laag zijn, recht hebben op CO2-doelstellingen en/of -strategieën die overeenkomen met hun economische en sociale ontwikkeling onverminderd de verbetering van het energierendement van hun economische activiteiten, zoals overeengekomen in de Raadszittingen van 29 oktober 1990 en 13 december 1991, en

- de naleving van de verbintenis betreffende de beperking van de CO2-emissies in het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering door de Gemeenschap in haar geheel via maatregelen die de Gemeenschap en haar Lid-Staten binnen hun respectieve bevoegdheden treffen.

Deze programma's worden periodiek bijgesteld.

2. Elke Lid-Staat neemt uiterlijk vanaf de eerste bijstelling in zijn nationale programma het volgende op:

- zijn antropogene emissies van CO2 in het referentiejaar 1990, bepaald overeenkomstig artikel 3, lid 1;

- de inventarissen van zijn antropogene emissies van CO2 per bron en CO2-verwijdering per put, bepaald overeenkomstig artikel 3, lid 1;

- nadere gegevens inzake het nationale beleid en de nationale maatregelen die een beperking van de CO2-emissies bevorderen;

- schema's van de evolutie van de CO2-emissies op zijn grondgebied tussen 1994 en 2000;

- genomen of overwogen maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de communautaire wetgeving en beleidsmaatregelen ter zake;

- een overzicht van het beleid en de maatregelen voor een verdere uitbanning van CO2-emissies;

- een beoordeling van de economische gevolgen van deze maatregelen.

Artikel 3

Inventarissen en mededeling van gegevens 1. De Lid-Staten bepalen hun antropogene emissies van CO2 en CO2-verwijdering per put volgens de beste beschikbare methodologie, die de Commissie volgens de procedure van artikel 8 vaststelt. Die methodologie moet die zijn welke door de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) ontwikkeld wordt of een andere die daarmee verenigbaar is.

De methodologie wordt door de Commissie volgens de procedure van artikel 8 herzien om zo nodig rekening te houden met de technische vooruitgang, in het bijzonder de ontwikkelingen waartoe in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering wordt besloten.

2. De Lid-Staten brengen jaarlijks uiterlijk op 31 juli verslag uit aan de Commissie over hun antropogene CO2-emissies en CO2-verwijdering per put in het voorafgaande kalenderjaar.

3. In samenwerking met de Lid-Staten en op basis van de door hen verstrekte informatie stelt de Commissie een inventaris op van de antropogene CO2-emissies en CO2-verwijdering per put in de Gemeenschap; binnen drie maanden na de ontvangst van de informatie van alle Lid-Staten zendt zij deze inventaris toe aan alle Lid-Staten.

Artikel 4

Procedures en methoden voor evaluatie De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 8 procedures en methoden vast voor de evaluatie van de nationale programma's als bedoeld in artikel 6 en voor de frequentie waarmee de Lid-Staten deze programma's moeten bijstellen.

Artikel 5

Eerste evaluatie van de nationale programma's en van de stand van de emissies in de Gemeenschap 1. Eén maand na de kennisgeving van deze beschikking aan de Lid-Staten zenden deze hun bestaande nationale programma's aan de Commissie toe.

2. De Commissie zendt de ingediende nationale programma's binnen twee maanden na ontvangst door naar de overige Lid-Staten.

3. De Commissie evalueert de nationale programma's ten einde na te gaan of de vorderingen in de Gemeenschap in haar geheel toereikend zijn om te waarborgen dat de in artikel 2, lid 1, bedoelde verbintenissen worden nagekomen.

4. Binnen zes maanden na ontvangst van de nationale programma's brengt de Commissie aan het Europees Parlement en aan de Raad verslag uit over de resultaten van haar evaluatie.

Artikel 6

Verdere evaluatie van de voortgang Na de eerste evaluatie, bedoeld in artikel 5, gaat de Commissie jaarlijks in overleg met de Lid-Staten na of de vorderingen in de Gemeenschap in haar geheel toereikend zijn om te waarborgen dat de Gemeenschap op weg is de in artikel 2, lid 1, bedoelde verbintenissen na te leven en brengt zij aan het Europees Parlement en aan de Raad verslag uit op basis van de krachtens de artikelen 2 en 3 ontvangen informatie, waaronder in voorkomend geval de bijgestelde nationale programma's.

Artikel 7

Andere broeikasgassen 1. De Lid-Staten zenden de Commissie ook informatie over:

- gegevens over de emissies van andere broeikasgassen die niet onder het Protocol van Montreal vallen op basis van de beste beschikbare methodologie, die de Commissie volgens de procedure van artikel 8 vaststelt. Die methodologie moet die zijn welke door de IPCC ontwikkeld wordt of een andere die daarmee verenigbaar is.

De methodologie wordt door de Commissie volgens de procedure van artikel 8 herzien, om zo nodig rekening te houden met de technische vooruitgang, in het bijzonder de ontwikkelingen waartoe in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering wordt besloten;

- een beschrijving van de genomen of overwogen maatregelen ter beperking van de emissies van andere broeikasgassen.

2. Naarmate het beleid ten aanzien van deze gassen zich ontwikkelt, dienen er nationale programma's ter beperking van deze gassen te worden opgesteld.

Artikel 8

Comité 1. De Commissie wordt bijgestaan door een Comité bestaande uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.

2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het Comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

3. a) De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast indien zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.

b) Indien de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad drie maanden na de indiening van het voorstel geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld.

Artikel 9

Deze beschikking is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Luxemburg, 24 juni 1993.

Voor de Raad

De Voorzitter

B. WESTH

(1) PB nr. C 115 van 26. 4. 1993.

(2) PB nr. C 73 van 15. 3. 1993, blz. 73.

(3) PB nr. C 112 van 20. 12. 1973, blz. 1.

(4) PB nr. C 139 van 13. 6. 1977, blz. 1.

(5) PB nr. C 46 van 17. 2. 1983, blz. 1.

(6) PB nr. C 328 van 7. 12. 1987, blz. 1.

(7) PB nr. C 241 van 25. 9. 1986, blz. 1.