31992L0117

Richtlijn 92/117/EEG van de Raad van 17 december 1992 inzake maatregelen voor de bescherming tegen bepaalde zoönoses en bepaalde zoönoseverwekkers bij dieren en in produkten van dierlijke oorsprong ten einde door voedsel overgedragen infecties en vergiftigingen te voorkomen

Publicatieblad Nr. L 062 van 15/03/1993 blz. 0038 - 0048
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 48 blz. 0183
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 48 blz. 0183


RICHTLIJN 92/117/EEG VAN DE RAAD van 17 december 1992 inzake maatregelen voor de bescherming tegen bepaalde zooenoses en bepaalde zooenoseverwekkers bij dieren en in produkten van dierlijke oorsprong ten einde door voedsel overgedragen infecties en vergiftigingen te voorkomen

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat levende dieren en produkten van dierlijke oorsprong voorkomen op de lijst in bijlage II bij het Verdrag; dat de veeteelt en het in de handel brengen van produkten van dierlijke oorsprong een belangrijke bron van inkomsten vormen voor de landbouwbevolking;

Overwegende dat een rationele ontwikkeling van deze sector en een verbetering van de produktiviteit ervan kunnen worden bereikt door de tenuitvoerlegging van veterinaire maatregelen voor de bescherming en de verbetering van de gezondheid van mens en dier in de Gemeenschap;

Overwegende dat het uitbreken van zooenoses, die via voedsel van dierlijke oorsprong worden overgedragen, met name een bedreiging vormt voor de gezondheid van de mens en met passende bestrijdingsmaatregelen moet worden voorkomen en beperkt;

Overwegende dat de Gemeenschap reeds maatregelen heeft genomen voor de uitroeiing van bepaalde zooenoses, inzonderheid tuberculose en brucellose bij runderen, brucellose bij schapen en geiten, en rabies; dat het dienstig is epidemiologische gegevens over deze ziekten te verzamelen;

Overwegende dat de toepassing van deze maatregelen Richtlijn 89/397/EEG van de Raad van 14 juni 1989 inzake de officiële controle op levensmiddelen (4) onverlet moet laten;

Overwegende dat, ten einde de prioriteiten voor de preventieve acties vast te stellen, in de Lid-Staten informatie moet worden ingewonnen over het effect van de zooenoses bij de bevolking, bij huisdieren, in diervoeder en bij in het wild levende dieren;

Overwegende dat het dienstig is dat de Commissie de ontwikkeling van de epidemiologische situatie volgt ten einde passende maatregelen voor te stellen;

Overwegende dat de situatie op het gebied van salmonellosis rechtvaardigt dat maatregelen worden aangenomen inzake de onmiddellijke bestrijding in bepaalde houderijsystemen die risico opleveren;

Overwegende dat harmonisatie van de belangrijkste eisen op het gebied van de bescherming van de gezondheid slechts mogelijk is als verbindings- en referentielaboratoria van de Gemeenschap zijn aangewezen en acties op technisch en wetenschappelijk vlak worden ondernomen;

Overwegende dat de bepalingen inzake de financiële bijdrage van de Gemeenschap voor een aantal bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen zijn vastgesteld in Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (5);

Overwegende dat het dienstig is een procedure in te voeren waarbij met het oog op de aanneming van uitvoeringsmaatregelen een nauwe en doeltreffende samenwerking tussen de Lid-Staten en de Commissie tot stand wordt gebracht,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bij deze richtlijn worden de voorschriften vastgesteld voor het verzamelen van informatie over zooenoses en zooenoseverwekkers, alsmede de maatregelen die te dien aanzien moeten worden getroffen in de Lid-Staten en op het niveau van de Gemeenschap.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1. zooenose: ziekte en/of infectie die langs natuurlijke weg van dieren op de mens kan worden overgedragen;

2. zooenoseverwekker: elke bacterie, elk virus of elke parasiet waardoor een zooenose kan worden veroorzaakt;

3. erkend nationaal laboratorium: een laboratorium dat door de bevoegde autoriteit van een Lid-Staat is erkend en dat belast is met het onderzoek van de officiële monsters met het oog op de opsporing van een zooenoseverwekker;

4. monster: een monster dat door of namens de eigenaar of de voor de inrichting of de dieren verantwoordelijke persoon wordt genomen met het oog op het onderzoek naar een zooenoseverwekker;

5. officieel monster: een door de bevoegde autoriteit voor het onderzoek naar een zooenoseverwekker genomen monster. Op het officiële monster wordt verwezen naar de soort, het type, het aantal genomen monsters, de methode van bemonstering en de identificatie van de oorsprong van het dier of het produkt van dierlijke oorsprong; dit monster moet worden genomen zonder voorafgaande waarschuwing;

6. bevoegde autoriteit: de centrale autoriteit of de centrale autoriteiten van een Lid-Staat die bevoegd is/zijn voor de controle van de bepalingen op het gebied van de volksgezondheid en op veterinairrechtelijk gebied of de andere veterinaire aspecten die voortvloeien uit deze richtlijn, of iedere andere autoriteit waaraan de centrale autoriteit deze bevoegdheid heeft overgedragen.

Artikel 3

1. De Lid-Staten zien erop toe dat de overeenkomstig deze richtlijn door de bevoegde autoriteit genomen maatregelen op nationaal of lokaal niveau gecooerdineerd worden, in het bijzonder met betrekking tot epidemiologisch onderzoek.

2. De op lokaal niveau bevoegde autoriteiten worden bijgestaan door erkende nationale laboratoria.

3. Elke Lid-Staat wijst de erkende nationale referentielaboratoria voor de in bijlage I, onder I, bedoelde zooenoses en zooenoseverwekkers aan waar de identificatie of de definitieve bevestiging van de aanwezigheid van een zooenoseverwekker kan geschieden.

Artikel 4

1. De Lid-Staten zien erop toe dat:

a) de exploitanten of beheerders van de overeenkomstig de Richtlijnen 64/433/EEG (6), 71/118/EEG (7) en 77/99/EEG (8) erkende inrichtingen de resultaten van het onderzoek naar de in bijlage I, onder I, bedoelde zooenoses gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen minimumperiode verplicht bewaren en deze desgevraagd aan haar meedelen,

b) de isolatie en identificatie van zooenoseverwekkers of het anderszins bewijzen van de aanwezigheid daarvan tot de taken behoort van de voor het laboratorium verantwoordelijke persoon of, wanneer de identificatie elders dan in een laboratorium plaatsvindt, van de voor het onderzoek verantwoordelijke persoon,

c) de diagnose en identificatie van een zooenoseverwekker worden gemeld aan de bevoegde autoriteit,

d) de bevoegde autoriteit informatie verzamelt over zooenoseverwekkers waarvan de aanwezigheid tijdens tests of onderzoeken is bevestigd, evenals over de in bijlage I, onder I, bedoelde klinische zooenosegevallen die bij mens of dier zijn geconstateerd,

e) de andere Lid-Staten regelmatig in het bij Besluit 68/361/EEG (9) ingestelde Permanent Veterinair Comité worden geïnformeerd over de overeenkomstig letter d) geconstateerde klinische gevallen.

2. De bepalingen van dit artikel kunnen volgens de procedure van artikel 16 van toepassing worden verklaard op de in bijlage I, onder II en III, bedoelde zooenoses en zooenoseverwekkers.

Artikel 5

1. De bevoegde autoriteit moet de overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder d), verzamelde informatie beoordelen. Zij stelt de Commissie vóór 31 maart van elk jaar in kennis van de mogelijke ontwikkeling en de bronnen van de zoeonotische infecties die tijdens het voorgaande jaar zijn geconstateerd.

2. Lid 1 belet niet dat, indien zulks op grond van de omstandigheden vereist is, de Lid-Staten de Commissie frequenter in kennis stellen van de situatie of dat de Commissie verzoekt om bijkomende informatie. De Commissie evalueert de door de Lid-Staten verstrekte gegevens en brengt vóór 1 oktober van elk jaar verslag uit aan het Permanent Veterinair Comité.

3. Vóór 1 januari 1996 dient de Commissie bij de Raad een verslag in over de opgedane ervaring, samen met voorstellen ter verbetering van het systeem van kennisgeving, waarover de Raad zich met gekwalificeerde meerderheid dient uit te spreken.

Artikel 6

De Commissie volgt de ontwikkeling van de situatie met betrekking tot de zooenoses in de Gemeenschap, met name aan de hand van de informatie die overeenkomstig de artikelen 5 en 8 wordt verzameld en

a) verricht specifiek onderzoek, in het bijzonder ter beoordeling van de gevaren die zooenoseverwekkers opleveren, van de diagnostische methoden en van de controlemaatregelen, zulks in samenwerking met de bevoegde nationale laboratoria, de in artikel 13 bedoelde communautaire referentielaboratoria en het bij Besluit 81/651/EEG (10) ingestelde Wetenschappelijk Veterinair Comité;

b) stelt, volgens de procedure van artikel 16, de methoden vast voor het verzamelen van monsters en voor het onderzoek in de laboratoria bedoeld in artikel 3, leden 2 en 3, en zulks, wat salmonella's betreft, vóór de in artikel 17 genoemde datum;

c) stelt richtsnoeren vast voor de maatregelen ter bestrijding van zooenoses.

Artikel 7

In samenhang met de bij de onderhavige richtlijn vastgestelde maatregelen betreffende zooenoses en zooenoseverwekkers worden de methoden voor het opsporen van de verplaatsingen van landbouwhuisdieren toegepast, die zijn vastgesteld bij Beschikking 89/153/EEG van de Commissie (11).

Artikel 8

1. De Lid-Staten leggen vóór 1 oktober 1993 aan de Commissie de nationale maatregelen voor die zij ten uitvoer leggen om het bij deze richtlijn vastgestelde doel ten aanzien van de in bijlage I, onder I en II, bedoelde zooenoses te bereiken, met uitzondering van de maatregelen die ten aanzien van brucellose en tuberculose reeds ten uitvoer zijn gelegd uit hoofde van plannen die in het kader van de communautaire wetgeving reeds zijn goedgekeurd.

Zij mogen daarin maatregelen opnemen inzake het opsporen van de in bijlage I, onder III, bedoelde zooenoses en zooenoseverwekkers.

Lid-Staten die beschikken over nationale plannen voor het opsporen van de in bijlage I, onder II, bedoelde zooenoses, kunnen die plannen in het kader van de overeenkomstig de eerste alinea verstrekte informatie aan de Commissie meedelen.

De Lid-Staten zenden de Commissie ieder jaar een verslag toe over de epidemiologische situatie met betrekking tot trichinose.

De Commissie bestudeert de door de Lid-Staten meegedeelde maatregelen om na te gaan of zij verenigbaar zijn met de doelstellingen van deze richtlijn. Zij stelt de Lid-Staten in het Permanent Veterinair Comité in kennis van haar conclusies.

2. De Lid-Staten moeten met betrekking tot salmonella's bij pluimvee de Commissie vóór 1 januari 1994 plannen voorleggen die overeenkomstig de in bijlage II vastgestelde criteria zijn opgesteld. Deze plannen moeten:

a) een duidelijke omschrijving geven van de maatregelen die ten aanzien van salmonella's zijn genomen ter naleving van de in bijlage III bedoelde minimumeisen,

b) rekening houden met de specifieke situatie in elke Lid-Staat,

c) vermelden in welke erkende nationale laboratoria het onderzoek en de identificatie van de salmonella's zullen plaatsvinden en een beschrijving geven van de procedures voor de erkenning van die laboratoria.

3. Volgens de procedure van artikel 16:

- worden de in lid 2 bedoelde plannen, in voorkomend geval na de nodige aanpassingen, uiterlijk zes maanden nadat zij zijn ingediend, goedgekeurd,

- kunnen wijzigingen of aanvullingen worden aangebracht in een eerder goedgekeurd plan, ten einde rekening te houden met de ontwikkeling van de situatie in de betrokken Lid-Staat of in een van de gebieden daarvan.

Artikel 9

1. De praktische regels voor de financiële bijdrage van de Gemeenschap aan het slachten en vernietigen en het nemen van officiële monsters als opgelegd krachtens bijlage III, onder I, hoofdstuk 1, punt V, van deze richtlijn en aan de werking van de in bijlage IV bedoelde laboratoria, worden vastgesteld overeenkomstig Beschikking 90/424/EEG.

Met betrekking tot de in bijlage III bedoelde maatregelen komen fokkers die niet hebben voldaan aan de eisen van de onderhavige richtlijn niet in aanmerking voor de financiële bijdrage als bedoeld in Beschikking 90/424/EEG.

De communautaire steun voor de kosten in verband met de toepassing van de maatregelen inzake het slachten en het vernietigen, bedoeld in de eerste alinea, bedraagt 50 %.

2. Aan artikel 4 van Beschikking 90/424/EEG wordt het volgende lid 3 toegevoegd:

"3. Met uitzondering van lid 2, vierde streepje, en lid 5, tweede streepje, is artikel 3 van toepassing wanneer een in Richtlijn 92/117/EEG bedoelde zooenose uitbreekt, mits er onmiddellijk gevaar bestaat voor de volksgezondheid. Op grond van het in artikel 3, lid 3, bedoelde besluit zal worden beslist of dit het geval is.".

Artikel 10

1. De Lid-Staten leggen vanaf 1 januari 1994 de minimummaatregelen van bijlage III, onder I, ter bestrijding van salmonella's ten uitvoer.

Elke Lid-Staat stelt vóór 1 januari 1994, met inachtneming van de beginselen van bijlage II bij Richtlijn 90/539/EEG, regels op voor maatregelen om te voorkomen dat salmonella's een bedrijf worden binnengebracht.

De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen vóór 1 januari 1995 op een in het licht van een advies van het Wetenschappelijk Veterinair Comité opgesteld voorstel van de Commissie en op basis van de met de uitvoering van deze richtlijn opgedane ervaringen over de maatregelen die nodig zijn voor de controle van salmonella's in de legkippenkoppels.

In afwachting van de aanneming van die maatregelen kunnen de Lid-Staten met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag hun nationale voorschriften betreffende legkippen handhaven.

2. De Raad besluit, op een voorstel van de Commissie dat aan de hand van de overeenkomstig de artikelen 5 en 6, en artikel 8, lid 1, verzamelde informatie is uitgewerkt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, of er specifieke bestrijdingsmaatregelen moeten worden genomen tegen andere zooenoses die even ernstig zijn.

Artikel 11

1. Deskundigen van de Commissie kunnen, voor zover de uniforme toepassing van deze richtlijn dit vereist, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten controles ter plaatse uitvoeren. Hiertoe kunnen zij door controle van een representatief percentage bedrijven nagaan of de Lid-Staten de naleving van deze richtlijn waarborgen. De Commissie stelt de bevoegde autoriteit in kennis van de uitkomst van de verrichte controles.

De betrokken Lid-Staat treft de maatregelen die noodzakelijk kunnen blijken om met de uitkomst van deze controle rekening te houden. Indien de Lid-Staat dergelijke maatregelen niet neemt, kunnen, na bestudering van de situatie in het Permanent Veterinair Comité, volgens de procedure van artikel 16 passende maatregelen worden getroffen.

2. De uitvoeringsbepalingen van dit artikel, met name inzake de frequentie en de wijze van uitvoering van de in lid 1, eerste alinea, bedoelde controles, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 16.

Artikel 12

De vrijwaringsmaatregelen bedoeld in Richtlijn 90/425/EEG (12) betreffende de veterinaire controles die in het handelsverkeer moeten worden uitgevoerd met het oog op de voltooiing van de interne markt, zijn in het kader van de onderhavige richtlijn van toepassing.

Artikel 13

De communautaire referentielaboratoria waarvan de lijst is opgenomen in bijlage IV zijn, overeenkomstig de taken en verplichtingen die in deze bijlage worden omschreven, belast met het contact tussen en de cooerdinatie van de nationale referentielaboratoria als bedoeld in artikel 3, lid 3.

Artikel 14

1. De toelating of handhaving op de communautaire lijst van derde landen of delen van derde landen waaruit invoer vanuit gezondheidsoogpunt is toegestaan, hangt af van het indienen door het betrokken derde land van een plan dat duidelijk de garanties omschrijft die door dit land inzake de controle op zooenoses en zooenoseverwekkers worden geboden.

De uitwerking van deze garanties mag niet minder zijn dan die van de bij deze richtlijn voorgeschreven garanties.

De Commissie keurt de betrokken plannen goed volgens de procedure van artikel 16. Volgens dezelfde procedure kunnen garanties worden toegelaten die in de plaats komen van de garanties die uit de toepassing van de onderhavige richtlijn voortvloeien, voor zover zij niet gunstiger zijn dan die welke gelden voor het handelsverkeer.

2. Wanneer per 31 december 1995 ten aanzien van een bepaald derde land geen besluit uit hoofde van lid 1 is genomen, wordt de opneming van dat land op de lijst als bedoeld in lid 1 volgens de procedure van artikel 16 geschorst.

3. De naleving van de plannen door de bevoegde autoriteiten van derde landen wordt geverifieerd tijdens controles door communautaire deskundigen als bedoeld in de communautaire regelgeving.

Artikel 15

De bijlagen kunnen op voorstel van de Commissie door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen gewijzigd of aangevuld worden.

In het bijzonder moet bijlage III vóór 1 januari 1996 volgens deze procedure aan een nieuw onderzoek worden onderworpen.

Artikel 16

1. In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure, leidt de voorzitter deze procedure, hetzij op eigen initiatief hetzij op verzoek van een Lid-Staat, onverwijld in bij het Permanent Veterinair Comité.

2. In het Comité worden de stemmen van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig artikel 148, lid 2, van het Verdrag. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

3. De vertegenwoordiger van de Commissie dient een ontwerp in van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt over dit ontwerp advies uit binnen een termijn die door de voorzitter kan worden vastgesteld naar gelang van de urgentie van de te behandelen kwesties. Het Comité spreekt zich uit met een meerderheid van 54 stemmen.

4. a) De Commissie stelt de maatregelen vast en legt deze onmiddellijk ten uitvoer wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.

b) Wanneer de beoogde maatregelen hiermee niet in overeenstemming zijn of wanneer het Comité geen advies heeft uitgebracht, legt de Commissie onverwijld een voorstel voor aan de Raad betreffende de te nemen maatregelen. De Raad stelt de maatregelen vast met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Indien de Raad binnen drie maanden na indiening van het voorstel geen maatregelen heeft vastgesteld, stelt de Commissie de voorgestelde maatregelen vast en legt zij deze onmiddellijk ten uitvoer, behalve wanneer de Raad zich met gewone meerderheid van stemmen heeft uitgesproken tegen genoemde maatregelen.

Artikel 17

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 januari 1994 aan deze richtlijn te voldoen.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de voornaamste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied aannemen.

Artikel 18

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 17 december 1992.

Voor de Raad

De Voorzitter

J. GUMMER

(1) PB nr. C 253 van 27. 9. 1991, blz. 2.(2) PB nr. C 326 van 16. 2. 1991, blz. 223.(3) PB nr. C 79 van 30. 3. 1992, blz. 6.(4) PB nr. L 186 van 30. 6. 1989, blz. 23.(5) PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 19. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 91/133/EEG (PB nr. L 66 van 13. 3. 1991, blz. 18).(6) PB nr. 121 van 29. 7. 1964, blz. 2012/64. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/497/EEG (PB nr. L 268 van 24. 9. 1991, blz. 69).(7) PB nr. L 55 van 8. 3. 1971, blz. 23. Richtlijn laatstelijk gewijzigd en bijgewerkt bij Richtlijn 92/116/EEG (Zie bladzijde 1 van dit Publikatieblad).(8) PB nr. L 26 van 31. 1. 1977, blz. 85. Richtlijn bijgewerkt bij Richtlijn 92/5/EEG (PB nr. L 57 van 2. 3. 1992, blz. 1) en laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/45/EEG (PB nr. L 268 van 14. 9. 1992, blz. 35).(9) PB nr. L 255 van 18. 10. 1968, blz. 23.(10) PB nr. L 233 van 19. 8. 1981, blz. 32. Besluit gewijzigd bij Besluit 86/105/EEG (PB nr. L 93 van 8. 4. 1986, blz. 14).(11) PB nr. L 59 van 2. 3. 1989, blz. 33.(12) PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 29. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/496/EEG (PB nr. L 268 van 24. 9. 1991, blz. 56).

BIJLAGE I

LIJST VAN DE IN ARTIKEL 4 BEDOELDE ZOOENOSES

I. - Tuberculose veroorzaakt door mycobacterium bovis

- Brucellose en de verwekkers daarvan

- Salmonellosis en de verwekkers daarvan

- Trichinose

II. - Campylobacteriose

- Echinococcose

- Listeriose

- Rabies

- Toxoplasmose

- Yersiniose

- Andere zooenoses en de verwekkers daarvan

III. Elke andere zooenose en de verwekker daarvan buiten de Gemeenschap

BIJLAGE II

CRITERIA VOOR DE OPSTELLING VAN PLANNEN VOOR HET TOEZICHT OP SALMONELLA'S BIJ PLUIMVEEKOPPELS

I. Bij de vaststelling van de plannen moeten worden vermeld:

- aantal en soort van de te nemen monsters,

- aantal en soort van de te nemen officiële monsters,

- de bemonsteringsmethoden,

- de methoden voor onderzoek van de monsters en voor identificatie van de zooenoseverwekkers.

II. Bij de vaststelling van de plannen moet rekening worden gehouden met de volgende criteria voor de vaststelling van de bemonsteringsmethoden:

a) factoren die de verspreiding van een of meer zooenoses in de hand kunnen werken;

b) de voorgeschiedenis van de bedoelde zooenose in een land of gebied, bij huisdieren of in het wild levende dieren;

c) betrokken populatie dieren en met name:

- totaal aantal dieren,

- homogeniteit van de groepen binnen de populatie,

- leeftijd van de dieren,

- dierlijke produktie;

d) de context waarin de landbouwbedrijven functioneren, met name uit een oogpunt van:

- regionale verschillen,

- de concentratie van dieren,

- de ligging ten opzichte van stedelijke gebieden,

- de ligging ten opzichte van gebieden met in het wild levende dieren;

e) produktiesystemen, o.a.:

- intensieve veehouderij,

- extensieve veehouderij,

- veehouderijsystemen, en met name de voedingspatronen en de verzorging van de dieren;

f) problemen die zich, gezien de bekende antecedenten en andere gegevens, kunnen voordoen;

g) de op grond van de aard en de ernst van de betrokken zooenose vereiste mate van bescherming.

BIJLAGE III

CONTROLE OP SALMONELLA'S

I

TOEZICHT EN CONTROLE - SALMONELLA'S BIJ VERMEERDERINGSKOPPELS

I. Vermeerderingskoppels

Een vermeerderingskoppel omvat ten minste 250 dieren (Gallus gallus) die binnen één enkel bedrijf worden gehouden of gefokt voor de produktie van broedeieren.

II. Toezicht op salmonella's bij vermeerderingskoppels

De eigenaar van of degene die verantwoordelijk is voor de broederij of het vermeerderingskoppel moet op eigen kosten monsters laten nemen die hetzij in een erkend nationaal laboratorium hetzij in een door de bevoegde autoriteit erkend laboratorium ter opsporing van salmonella's moeten worden geanalyseerd, waarbij aan de volgende minimumeisen inzake bemonstering moet worden voldaan.

A. Fokkoppels

1. Wat dieren betreft die voor vermeerderingsdoeleinden worden gehouden, moeten de monsters ten minste worden genomen bij eendagskuikens, dieren van vier weken oud en bij jonge hennen twee weken voor het begin van de legtijd.

2. De te nemen monsters moeten bestaan uit:

a) in het geval van eendagskuikens, monsters van de binnenbekleding van de dozen waarin de kuikens aan het bedrijf zijn geleverd, en van de bij aankomst dood aangetroffen kuikens en,

b) in het geval van jonge hennen van vier weken oud of in het geval van monsters die twee weken voor het begin van de legtijd van de jonge hennen worden genomen, samengestelde monsters van faeces; ieder monster bestaat uit gescheiden monsters van verse faeces, van ten minste 1 g, die willekeurig zijn genomen op een aantal punten in het gebouw waar de dieren gehouden worden of die, wanneer de dieren vrije toegang hebben tot meer dan een gebouw van een bepaald bedrijf, genomen zijn in elke groep gebouwen van het bedrijf waarin de dieren worden gehouden;

c) het aantal afzonderlijke monsters van faeces dat genomen moet worden om een samengesteld monster te vormen, en wel als volgt:

"" ID="1">1 tot en met 24 > ID="2">(aantal gelijk aan het aantal dieren tot een maximum van 20) "> ID="1">25 tot en met 29 > ID="2">20 "> ID="1">30 tot en met 39 > ID="2">25 "> ID="1">40 tot en met 49 > ID="2">30 "> ID="1">50 tot en met 59 > ID="2">35 "> ID="1">60 tot en met 89 > ID="2">40 "> ID="1">90 tot en met 99 > ID="2">50 "> ID="1">200 tot en met 499 > ID="2">55 "> ID="1">500 of meer > ID="2">60 ">

B. Volwassen vermeerderingskoppels

1. Alle vermeerderingskoppels moeten tijdens de legtijd ten minste om de twee weken worden bemonsterd.

2. Alle vermeerderingskoppels waarvan de eieren worden geleverd aan een broederij met een broedcapaciteit van minder dan 1 000 eieren, moeten op het bedrijf bemonsterd worden en de te nemen monsters moeten zijn samengesteld uit gescheiden monsters van verse faeces met een gewicht van ten minste 1 g, die overeenkomstig onderdeel A, punt 2, onder b), zijn genomen.

3. Vermeerderingskoppels waarvan de eieren geleverd worden aan een broederij met een broedcapaciteit van 1 000 eieren of meer moeten in de broederij worden bemonsterd. De te nemen monsters moeten bestaan uit:

a) een samengesteld monster van het meconium, genomen op 250 kuikens die gekomen zijn uit eieren die van elk vermeerderingskoppel aan de broederij geleverd zijn of

b) monsters van karkassen van 50 kuikens die hetzij in de schaal zijn gestorven, hetzij zijn uitgebroed uit aan de broederij geleverde eieren en wel van elk vermeerderingskoppel.

4. Deze monsters kunnen ook worden genomen van vermeerderingskoppels bestaande uit minder dan 250 dieren, waarvan de eieren geleverd worden aan een broederij met een totale broedcapaciteit van ten minste 1 000 eieren.

5. Om de acht weken moeten de in onderdeel B bedoelde bemonsteringen worden vervangen door officiële bemonsteringen die overeenkomstig de voorschriften van punt 4 moeten worden uitgevoerd.

C. Onderzoek van de voor de opsporing van salmonella's genomen monsters

De in elk gebouw genomen monsters kunnen voor analysedoeleinden worden samengevoegd.

De analyses en tests gebeuren volgens methoden die volgens de procedure van artikel 16 van de onderhavige richtlijn en na advies van het Wetenschappelijk Veterinair Comité zijn erkend; tot die tijd geschieden de analyses en tests volgens nationale methoden die hun deugdelijkheid hebben bewezen en die de in Beschikking 89/610/EEG (1) bedoelde waarborgen bieden.

III. Mededeling van de resultaten

Wanneer uit een overeenkomstig deel II uitgevoerde controle blijkt dat in een vermeerderingskoppel Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium aanwezig is, deelt de verantwoordelijke persoon van het laboratorium waar het onderzoek is verricht, de persoon die met het onderzoek is belast, c.q. de eigenaar van het koppel, de uitkomsten van dat onderzoek mee aan de bevoegde autoriteit.

IV. Onderzoek bij koppels die na controle positief zijn verklaard

Wanneer overeenkomstig deel III mededeling is gedaan van de aanwezigheid van Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium, worden op het betrokken koppel officiële monsters genomen met het oog op bevestiging van de eerste resultaten. Van de dieren moeten in elk gebouw waar de dieren van het koppel worden gehouden, steekproefsgewijs monsters worden genomen; het aantal te nemen monsters moet worden bepaald aan de hand van de tabel in deel II, onderdeel A, punt 2, onder c). Voor controledoeleinden moeten de dieren in partijen van vijf dieren worden gegroepeerd en moeten van elk dier van de partij monsters worden genomen van de lever, de eierstokken en de darmen; deze monsters moeten op de aanwezigheid van salmonella's worden onderzocht, waarbij gebruik wordt gemaakt van analyses en tests die worden uitgevoerd volgens methoden die volgens de procedure van artikel 16 van de onderhavige richtlijn zijn erkend of, in afwachting van deze erkenning, volgens nationale methoden die hun deugdelijkheid hebben bewezen.

V. Te treffen maatregelen ten aanzien van koppels waarvan de besmetting is bevestigd.

De maatregelen moeten voldoen aan de volgende minimumeisen:

1. Als bij een overeenkomstig deel IV verricht onderzoek de aanwezigheid van Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium in een gebouw wordt bevestigd, moeten de volgende maatregelen worden genomen:

a) geen enkel dier mag het betrokken gebouw verlaten tenzij met toestemming van de bevoegde autoriteit om onder toezicht geslacht en vernietigd te worden, dan wel om in een door de bevoegde autoriteit aangewezen slachthuis overeenkomstig letter c) geslacht te worden;

b) van dit gebouw afkomstige niet uitgebroede eieren moeten ofwel ter plaatse worden vernietigd ofwel na op passende wijze gemerkt te zijn onder toezicht afgevoerd worden naar een voor de behandeling van eiprodukten erkende inrichting om er een hittebehandeling te ondergaan overeenkomstig de eisen van Richtlijn 89/437/EEG (2);

c) al het vermeerderingspluimvee van het gebouw moet overeenkomstig bijlage I, hoofdstuk VI, punt 31, onder c), van Richtlijn 71/118/EEG worden geslacht (de officiële dierenarts van het slachthuis moet overeenkomstig bijlage I, hoofdstuk VI, punt 25, onder a), van genoemde richtlijn van het besluit tot slachten in kennis worden gesteld) of het moet zodanig worden geslacht en vernietigd dat het gevaar van verspreiding van salmonella tot een minimum wordt beperkt.

2. Na het leegmaken van de lokalen waarin met Salmonella enteriditis of Salmonella typhimurium besmette koppels hebben verbleven, dienen die doeltreffend te worden gereinigd en ontsmet, met inbegrip van de hygiënische verwijdering van vogelmest en strooisel, overeenkomstig de door de plaatselijke veterinaire autoriteit vastgestelde procedures; de lokalen mogen alleen worden herbezet met kuikens die voldoen aan de eisen van deel II, onderdeel A, punt 1.

3. Als in een broederij nog broedeieren aanwezig zijn van koppels waarin de aanwezigheid van Salmonella enteriditis of Salmonella typhimurium is bevestigd, moeten die eieren worden vernietigd of overeenkomstig Richtlijn 90/667/EEG (3) worden behandeld als hoog-risicomateriaal;

VI. Volgens de procedure van artikel 16 en na advies van het Wetenschappelijk Veterinair Comité dat vóór 1 oktober 1993 moet worden ingewonnen:

a) kunnen systemen inzake toezicht worden erkend gebaseerd op een serologisch onderzoek op het bedrijf, indien deze systemen garanties bieden die gelijkwaardig zijn aan het in deel II, onderdeel A, punt 1, onderdeel B punten 3 en 4, en onderdeel C, bedoelde systeem voor controle in de broederij;

b) kunnen voor vermeerderingskoppels na advies van het Comité alternatieve oplossingen, zoals een antibioticabehandeling, worden goedgekeurd voor de in deel V, onder c), bedoelde verplichting tot slachten;

c) kunnen specifieke voorschriften worden vastgesteld om verlies van waardevol genetisch materiaal tegen te gaan.

De in dit hoofdstuk bedoelde controles kunnen volgens dezelfde procedure opnieuw worden bezien in het licht van de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis.

II

CONTROLE OP SALMONELLA BIJ DE EINDPRODUKTIE VAN MENGVOEDERS VOOR PLUIMVEE

Bij officiële monsternemingen in een bedrijf of in geval van een gegrond vermoeden kunnen monsters worden genomen van de mengvoeders die voor het pluimvee worden gebruikt.

Als een monster positief wordt bevonden voor wat salmonella betreft, stelt de bevoegde autoriteit een onderzoek in om:

a) de bron van verontreiniging te identificeren, met name door middel van officiële, in verschillende produktiestadia genomen monsters;

b) na te gaan op welke wijze de voorschriften en controles betreffende de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, in het bijzonder die vastgesteld bij Richtlijn 90/667/EEG zijn toegepast;

c) procedures inzake goede fabricagepraktijken vast te stellen en erop toe te zien dat de erkende procedures worden gevolgd.

(1) PB nr. L 351 van 2. 12. 1989, blz. 34.(2) PB nr. L 212 van 22. 7. 1989, blz. 87. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/684/EEG (PB nr. L 376 van 31. 12. 1991, blz. 38).(3) Richtlijn 90/667/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, voor het in de handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong (vissen daaronder begrepen) en tot wijziging van Richtlijn 90/425/EEG (PB nr. L 363 van 27. 12. 1990, blz. 51).

BIJLAGE IV

HOOFDSTUK I

LIJST VAN DE COMMUNAUTAIRE REFERENTIELABORATORIA VOOR ZOOENOSES (1)()

I. Epidemiologie van zooenoses

Institut fuer Veterinaermedizin

(Robert-von-Ostertag-Institut)

Postfach 33 00 13

Thielallee 88/92

D-1000 Berlijn

II. Salmonella's

Rijksinstituut voor de Volksgezondheid

Postbus 1

NL-3720 BA Bilthoven

HOOFDSTUK II

BEVOEGDHEDEN EN TAKEN VAN HET COMMUNAUTAIRE REFERENTIELABORATORIUM

1. De in hoofdstuk I bedoelde communautaire referentielaboratoria zijn belast met:

- het verstrekken van inlichtingen over de analysemethoden en de vergelijkende tests aan de nationale referentielaboratoria;

- het cooerdineren van de toepassing door de nationale referentielaboratoria van de in het eerste streepje bedoelde methoden, met name door het organiseren van vergelijkende tests;

- het cooerdineren van het onderzoek naar nieuwe analysemethoden en het op de hoogte houden van de nationale referentielaboratoria van de ter zake geboekte vooruitgang;

- het organiseren van opleidings- en bijscholingscursussen voor het personeel van de nationale referentielaboratoria;

- het verlenen van technische en wetenschappelijke bijstand aan de diensten van de Commissie, met name wanneer er tussen Lid-Staten onenigheid bestaat over de resultaten van de analyses.

2. De communautaire referentielaboratoria staan in voor de handhaving van de volgende werkingsvoorwaarden.

Zij moeten

- beschikken over gekwalificeerd personeel met voldoende kennis van de bij het zooenoseonderzoek toegepaste technieken;

- beschikken over de apparatuur en stoffen die nodig zijn voor het uitvoeren van de in punt 1 bedoelde taken;

- beschikken over een adequate administratieve infrastructuur;

- ervoor instaan dat hun personeel het vertrouwelijke karakter van bepaalde onderwerpen, resultaten of mededelingen eerbiedigt;

- beschikken over voldoende kennis van de internationale normen en praktijken.

(1)() Afgezien van de referentielaboratoria voor brucellose, tuberculose en rabies.