31991L0671

Richtlijn 91/671/EEG van de Raad van 16 december 1991 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het verplichte gebruik van veiligheidsgordels in voertuigen van minder dan 3,5 ton

Publicatieblad Nr. L 373 van 31/12/1991 blz. 0026 - 0028
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 7 Deel 4 blz. 0057
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 7 Deel 4 blz. 0057


RICHTLIJN VAN DE RAAD van 16 december 1991 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het verplichte gebruik van veiligheidsgordels in voertuigen van minder dan 3,5 ton (91/671/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat de huidige nationale wetgevingen inzake het verplichte gebruik van veiligheidsgordels tussen de Lid-Staten sterk uiteenlopen en dat de regelingen met betrekking tot het verplichte gebruik derhalve moeten worden geharmoniseerd;

Overwegende dat de verplichting om veiligheidsgordels in voertuigen van minder dan 3,5 ton te gebruiken, dient te worden geharmoniseerd opdat de weggebruikers een grotere mate van veiligheid kan worden gewaarborgd;

Overwegende dat in de Richtlijnen 76/115/EEG (4) en 77/541/EEG (5) de technische voorschriften zijn vastgelegd met betrekking tot de veiligheidsgordels waaraan motorvoertuigen moeten voldoen, doch dat daarin niet het gebruik van veiligheidsgordels is geregeld;

Overwegende dat in de door de Raad en de Vertegenwoordigers van de Regeringen der Lid-Staten, in het kader van de Raad bijeen, aangenomen resolutie van 19 december 1984 (6) is toegezegd dat er met spoed voorstellen zullen worden aangenomen inzake de veiligheid op de weg en dat de Commissie is verzocht om ter zake voorstellen in te dienen;

Overwegende dat in de resoluties van het Europese Parlement inzake de verkeersveiligheid (7) werd aanbevolen het gebruik van veiligheidsgordels door alle passagiers, kinderen inbegrepen, op alle wegen en op alle zitplaatsen in personenvoertuigen (voertuigen voor openbaar vervoer uitgezonderd) verplicht te stellen;

Overwegende dat het gebruik van bevestigingssystemen voor kinderen verplicht moet worden gesteld op de zitplaatsen die voorzien zijn van een veiligheidsgordel;

Overwegende dat in afwachting van de geharmoniseerde communautaire normen voor bevestigingssystemen voor kinderen, de normen die overeenkomen met de nationale eisen van de Lid-Staten door alle andere Lid-Staten moeten worden erkend;

Overwegende dat uit studies tevens is gebleken dat voor inzittenden zonder veiligheidsgordel de achterzitplaatsen bijna even gevaarlijk zijn als de voorzitplaatsen en dat door passagiers die zonder veiligheidsgordel op de achterzitplaatsen hebben plaatsgenomen het risico van verwondingen voor de passagiers op de voorzitplaatsen groter wordt; dat het aantal doden en gewonden derhalve verder zou kunnen worden teruggedrongen, indien het gebruik van veiligheidsgordels op de achterzitplaatsen verplicht zou worden gesteld;

Overwegende dat bij de vaststelling van de datum van toepassing van de in deze richtlijn bedoelde maatregelen voldoende tijd moet worden gelaten voor het vaststellen van de nodige bepalingen voor de tenuitvoerlegging, met name in die Lid-Staten die nog geen bepalingen op dit gebied kennen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1. Deze richtlijn is van toepassing op alle voor deelneming aan het wegverkeer bestemde motorvoertuigen op ten minste vier wielen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/h, van de in bijlage I bij Richtlijn 70/156/EEG (1) omschreven categorieën M1, M2 (met uitzondering van de achterzitplaatsen en motorvoertuigen met een toegestaan maximumgewicht van meer dan 3,5 ton en van voertuigen met speciaal voor staande passagiers ontworpen plaatsen) en N1 (met uitzondering van de achterzitplaatsen).

2. In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1. "veiligheidsgordel" of "gordel": een geheel van banden met sluiting, verstelinrichtingen en bevestigingsonderdelen, dat in een motorvoertuig kan worden bevestigd en zodanig is ontworpen dat de kans op verwondingen voor de gebruiker bij botsing of plotselinge vertraging van het voertuig wordt verminderd doordat de bewegingsmogelijkheid van het lichaam van de gebruiker wordt beperkt. Dit geheel wordt algemeen met de term "veiligheidsgordel" aangeduid en omvat tevens alle onderdelen die energie kunnen opnemen of waarmede de gordel wordt ingetrokken;

2. "bevestigingssysteem": een systeem dat bestaat uit de combinatie van een met passende middelen aan de constructie van het voertuig bevestigde zitplaats en een veiligheidsgordel waarvoor ten minste één bevestigingspunt aan de constructie van de zitplaats is bevestigd;

3. "zitplaats": een constructie die al dan niet een integrerend deel vormt van de constructie van het voertuig, met inbegrip van de bekleding, en die plaats biedt aan een volwassen persoon. De term dekt zowel een afzonderlijke zitplaats als een gedeelte van een bank dat plaats biedt aan één persoon.

Artikel 2

De Lid-Staten zien erop toe dat de bestuurder en passagiers op de zitplaatsen van de in artikel 1 beoogde voertuigen die aan het wegverkeer deelnemen, een veiligheidsgordel dragen of worden beveiligd door een goedgekeurd bevestigingssysteem, wanneer de door hen ingenomen zitplaatsen daarvan zijn voorzien. Degenen die achterin zitten moeten bij voorrang gebruik maken van de plaatsen die zijn voorzien van een beveiligingssysteem.

De Lid-Staten zien erop toe dat kinderen jonger dan 12 jaar en kleiner dan 150 cm die in deze voertuigen hebben plaatsgenomen op zitplaatsen die met gordels zijn uitgerust, worden beveiligd door een aan hun grootte en gewicht aangepast goedgekeurd bevestigingssysteem. Bij het instappen moeten deze zitplaatsen bij voorrang worden ingenomen.

Het gebruik van een door de bevoegde instantie van een Lid-Staat goedgekeurd bevestigingssysteem wordt ook door de andere Lid-Staten toegestaan.

Artikel 3

Het bepaalde in deze richtlijn geldt eveneens voor de bestuurders en inzittenden van in een derde land ingeschreven voertuigen die in de Gemeenschap aan het wegverkeer deelnemen.

Artikel 4

1. In afwijking van artikel 2, tweede alinea, kunnen de Lid-Staten op hun grondgebied toestaan dat kinderen vanaf drie jaar die hebben plaatsgenomen op de zitplaatsen van de in artikel 1 beoogde voertuigen, worden beveiligd door een veiligheidsgordel of door een ander, voor volwassenen goedgekeurd bevestigingssysteem.

2. De Lid-Staten kunnen op hun grondgebied, onder door hun nationale wetgeving vastgestelde voorwaarden, eveneens toestaan dat kinderen jonger dan drie jaar op de achterzitplaatsen niet worden beveiligd door een aan hun grootte en gewicht aangepast bevestigingssysteem, wanneer die kinderen worden vervoerd in een voertuig waarin een dergelijk systeem niet beschikbaar is.

Artikel 5

Zij die door de bevoegde instanties in het bezit zijn gesteld van een medische verklaring inzake vrijstelling om ernstige medische redenen, worden van de verplichtingen in artikel 2 vrijgesteld. Een door de bevoegde instanties in de ene Lid-Staat afgegeven medische verklaring is ook geldig in de andere Lid-Staten; op de medische verklaring moet de geldigheidsduur vermeld staan en zij dient op verzoek van een bevoegd persoon te worden overgelegd, overeenkomstig de bepalingen die in dit verband in elke Lid-Staat gelden. Op de verklaring moet het volgende symbool voorkomen:

>REFERENTIE NAAR EEN FILM>

Artikel 6

De Lid-Staten kunnen, na instemming van de Commissie, behalve de vrijstellingen als bedoeld in artikel 5 nog andere vrijstellingen verlenen, ten einde - rekening te houden met bijzondere lichamelijke omstandigheden of bijzondere omstandigheden van beperkte duur,

- de doeltreffende uitoefening van bepaalde beroepsactiviteiten mogelijk te maken,

- de goede werking van diensten van openbare orde, veiligheid of eerste hulp te garanderen.

Artikel 7

De Commissie legt vóór 1 augustus 1994 een verslag voor over de toepassing van deze richtlijn, ten einde met name te beoordelen of aanscherping van de maatregelen die een grotere veiligheid beogen wenselijk is en of verdergaande harmonisatie noodzakelijk is. Het verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van voorstellen. De Raad spreekt zich zo spoedig mogelijk met gekwalificeerde meerderheid van stemmen over deze voorstellen uit.

Artikel 8

1. De Lid-Staten doen, na raadpleging van de Commissie, die nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 januari 1993 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2. Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

3. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 9

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 16 december 1991.

Voor de RaadDe VoorzitterH. MAIJ-WEGGEN

(1) PB nr. C 298 van 23. 11. 1988, blz. 8, en PB nr. C 308 van 8. 12. 1990, blz. 11.

(2) PB nr. C 96 van 17. 4. 1989, blz. 220, en PB nr. C 240 van 16. 9. 1991, blz. 74.

(3) PB nr. C 159 van 26. 6. 1989, blz. 52, en PB nr. C 159 van 17. 6. 1991, blz. 56.

(4) Richtlijn 76/115/EEG van de Raad van 18 december 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake bevestigingspunten voor veiligheidsgordels van motorvoertuigen (PB nr. L 24 van 30. 1. 1976, blz. 6), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 90/629/EEG (PB nr. L 341 van 6. 12. 1990, blz. 14).

(5) Richtlijn 77/541/EEG van de Raad van 28 juni 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake veiligheidsgordels en bevestigingssystemen in motorvoertuigen (PB nr. L 220 van 29. 8. 1977, blz. 95), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 90/628/EEG (PB nr. L 341 van 6. 12. 1990, blz. 1).

(6) PB nr. C 341 van 21.12. 1984, blz. 1.

(7) PB nr. C 104 van 16. 4. 1984, blz. 38, en PB nr. C 68 van 24. 3. 1986, blz. 35.

(1) Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PB nr. L 42 van 23. 2. 1970, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 87/403/EEG (PB nr. L 220 van 8. 8. 1987, blz. 44).