31990D0223

90/223/EEG: Beschikking van de Commissie van 20 april 1989 betreffende een steunvoornemen van de Duitse Regering ten behoeve van een scheepsbouwcontract waarnaar door scheepswerven van verscheidene Lid-Staten wordt gedongen (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

Publicatieblad Nr. L 118 van 09/05/1990 blz. 0039 - 0041


*****

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 20 april 1989

betreffende een steunvoornemen van de Duitse Regering ten behoeve van een scheepsbouwcontract waarnaar door scheepswerven van verscheidene Lid-Staten wordt gedongen

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(90/223/EEG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE

GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 93, lid 2, eerste alinea,

Na de belanghebbenden overeenkomstig genoemd artikel 93 te hebben aangemaand hun opmerkingen kenbaar te maken,

Gelet op Richtlijn 87/167/EEG van de Raad van 26 januari 1987 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (1), inzonderheid op artikel 4, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

I

Overeenkomstig artikel 4, lid 5, van Richtlijn 87/167/EEG verzocht de Nederlandse Regering bij telexbericht van 24 juni 1987 de Commissie op te treden in een geval van steunverlening met betrekking tot een scheepsbouwcontract voor een wijntanker van 1 700 brt voor de Duitse reder Paul Haese KG, waarnaar scheepswerven van verscheidene Lid-Staten dongen.

Tegelijk met dit verzoek stelde de Nederlandse Regering de Commissie ervan in kennis voornemens te zijn aan een Nederlandse scheepswerf die voor de opdracht had ingeschreven, een rechtstreeks aan het contract gerelateerde produktiesteun te verlenen.

Toen bleek dat de andere bij dit contract betrokken Lid-Staat de Bondsrepubliek Duitsland was, verzocht de Commissie deze Lid-Staat haar in kennis te stellen van de steun die hij voornemens was de Duitse werf die voor het contract had ingeschreven, te verlenen waarbij de Commissie erop wees dat een zodanig steunvoornemen niet tot uitvoering mocht worden gebracht alvorens zij hieraan haar goedkeuring had verleend.

De Duitse Regering antwoordde bij nota van 2 juli 1987 en deelde de Commissie mede in dit stadium niet voornemens te zijn de Duitse werf die op de order had ingeschreven, in enigerlei vorm steun te verlenen.

In haar bij de notulen van de 1136e Raad van Ministers van 22 december 1986 gevoegde verklaring heeft de Commissie aangetekend dat zij bij de uitoefening van haar bevoegdheden overeenkomstig artikel 4, lid 5, van de richtlijn, in het kader van de kennisgevingen van steunvoornemens ten gunste van scheepswerven van verscheidene Lid-Staten die voor dezelfde order met elkaar in concurrentie staan, overeenkomstig de procedures van artikel 93 van het Verdrag alleen het laagste steunniveau zal toestaan, tenzij een hoger steunbedrag, dat het plafond evenwel niet overschrijdt, noodzakelijk blijkt om het contract binnen de Gemeenschap te houden.

Uiteraard lag de door de Nederlandse Regering medegedeelde steunintensiteit hoger dan die van de Duitse Regering, daar deze op dat ogenblik geen enkele steunverlening overwoog.

Daarom stelde de Commissie de Nederlandse Regering bij schrijven van 3 augustus 1987 in kennis van het door de Duitse Regering beoogde steunniveau. Terzelfder tijd verzocht zij de Duitse Regering definitief te bevestigen dat ter zake van het contract generlei vorm van steun zou worden verleend.

Daarop stelde de Nederlandse Regering de Commissie op 20 augustus 1987 ervan in kennis, dat zij haar steunniveau aan dat van de Duitse Regering had aangepast, met andere woorden: geen steun zou verlenen. De desbetreffende bevestiging van de Duitse Regering werd bij verbale nota van 26 augustus 1987 gegeven.

Tegen deze achtergrond stelde de Commissie beide betrokken Lid-Staten bij schrijven van 24 november 1987 ervan in kennis dat zij had vastgesteld dat er ten aanzien van het bewuste contract geen enkel steunvoornemen bestond en dat zij dus geen termen aanwezig achtte tot verder optreden in de zin van artikel 4, lid 5, van Richtlijn 87/167/EEG.

Bij verbale nota van 10 juni 1988 deelde de Duitse Regering de Commissie mede, dat zij bij nader inzien toch voornemens was aan de Duitse werf die op de order had

ingetekend, rechtstreekse, aan het contract gerelateerde produktiesteun te verlenen en wel ter hoogte van 16,6 % van de waarde van het contract voor de steun. Ditmaal maakte de Duitse Regering tevens gewag van het meedingen van een derde land. Tevens deelde zij de Commissie mede dat de order op 10 augustus 1987 aan de desbetreffende Duitse werf was gegund.

Het was duidelijk dat er na deze kennisgeving van de Duitse Regering een geheel nieuwe situatie was ontstaan die volledig afweek van die welke tijdens het dingen naar de opdracht bestond en op grond waarvan de Commissie eerder had besloten om de procedure te beëindigen. De toezegging van de Nederlandse Regering om geen steun ten aanzien van de opdracht te verlenen gold dus nog.

Hoewel de scheepswerf uit het derde land voor een lagere prijs had ingeschreven dan de Nederlandse en de Duitse scheepswerf, stelde de Commissie vast dat de toepassing van een steunniveau door de Duitse Regering dat hoger lag dan dat van de Nederlandse Regering, niet tot gevolg had dat de inschrijvingsprijs van de Duitse werf concurrerender was dan die van de Nederlandse werf. Daarom was het hogere steunniveau niet noodzakelijk om de order binnen de Gemeenschap te houden.

Bij schrijven van 25 juli 1988 deelde de Commissie de Duitse en de Nederlandse Regering daarom mede, dat zij overeenkomstig artikel 4, lid 5, van Richtlijn 87/167/EEG, de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag had ingeleid ten aanzien van het steunvoornemen van de Duitse Regering, waarbij de Commissie beide regeringen tevens aanmaande hun opmerkingen te maken.

Aan de andere Lid-Staten werd bij schrijven van 3 januari 1989 verzocht hun opmerkingen kenbaar te maken. De andere belanghebbenden dan de Lid-Staten werden van deze beslissing in kennis gesteld door een mededeling in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (1).

II

De Duitse Regering maakte haar opmerkingen over de beslissing van de Commissie bekend bij verbale nota van 17 augustus 1988, waarbij zij aanvoerde dat er geen sprake was van intracommunautaire concurrentie in de zin van artikel 4, lid 5, van Richtlijn 87/167/EEG, aangezien de door de beide werven aangeboden schepen door aanzienlijke verschillen in de technische specificaties onderling niet vergelijkbaar waren. De reden waarom de Duitse werf voor een hogere prijs had ingeschreven dan de Nederlandse, was dat de door de eerstgenoemde werf geboden prestaties van het schip hoger waren dan de door de Nederlandse werf geboden prestaties van het schip.

Bij verbale nota van 13 december 1988 deelde de Duitse Regering de Commissie mede dat de Nederlandse werf in de laatste stadia van de aanbestedingsprocedure niet meer naar de order meedong.

Bij telexbericht van 2 december 1988 steunde de Nederlandse Regering de beslissing van de Commissie om de procedure in te leiden en wees op het belang van de handhaving van het steunniveau op nul.

In antwoord op een verzoek van de Commissie om commentaar op de mededeling van de Duitse Regering dat de Nederlandse werf niet tot het einde toe bij de aanbestedingsprocedure voor de opdracht was betrokken, bevestigde de Nederlandse Regering bij schrijven van 9 februari 1989 nogmaals dat de Nederlandse werf tot het einde toe had getracht de opdracht te verwerven.

De andere Lid-Staten en de overige belanghebbenden hebben ten aanzien van de beslissing van de Commissie geen opmerkingen kenbaar gemaakt.

III

Aan artikel 4, lid 5, van Richtlijn 87/167/EEG ligt het beginsel ten grondslag, dat moet worden voorkomen dat steun de mededinging tussen de scheepswerven van verscheidene Lid-Staten vervalst. In haar verklaring bij de notulen van de 1136e Raad van Ministers van 22 december 1986 ten aanzien van genoemd artikel 4, lid 5, merkt de Commissie op, dat zij bij de uitoefening van haar bevoegdheden in het kader van de kennisgevingen van steunvoornemens ten gunste van scheepswerven van verscheidene Lid-Staten die naar dezelfde order dingen, overeenkomstig artikel 93 van het Verdrag alleen het laagste steunniveau zal toestaan, tenzij een hoger steunbedrag, dat het plafond evenwel niet overschrijdt, noodzakelijk blijkt om het contract binnen de Gemeenschap te houden; terzelfder tijd zal zij niet toestaan dat dit contract voor de vaststelling van andere bedrijfssteun in de zin van artikel 5, lid 1, in aanmerking wordt genomen.

Het door de Duitse Regering beoogde steunniveau ligt hoger dan dat van de Nederlandse Regering. Het feit dat een derde land heeft ingeschreven voor een prijs die lager ligt dan die van de beide, in de Gemeenschap gelegen scheepswerven, vormt in dit geval geen reden om een hoger steunniveau toe te passen, aangezien de inschrijvingsprijs van de desbetreffende Duitse werf hierdoor niet concurrerender wordt dan die van de Nederlandse werf.

Het verschil in technische specificaties van de beide aangeboden schepen leidt niet tot de gevolgtrekking dat de werven niet naar dezelfde order dongen. De offertes van de werven waren beide gebaseerd op dezelfde openbare aanbesteding van de Duitse reder en het is niet meer dan logisch dat verscheidene werven ontwerpen met verschillende specificaties indienen. Dergelijke verschillen alsmede kwaliteit, levertijd en markteconomische prijsstelling en niet de hoogte van de voorgenomen overheidssteun zijn de normale criteria waarop een reder zijn keuze doet berusten. De stelling dat de werven niet naar dezelfde opdracht dingen, zou het mechanisme van artikel 4, lid 5, van Richtlijn 87/167/EEG ontkrachten en de Commissie een belangrijk instrument bij de uitvoering van haar in deze richtlijn vervatte steunbeleid ontnemen.

Gezien de uitdrukkelijke bevestiging van de Nederlandse Regering dat de concurrentie tussen de betrokken scheepswerven tot en met de eindfase van de aanbestedingsprocedure is voortgegaan en de Duitse Regering degene was die haar steunvoornemens naar boven

bijstelde, waardoor de opdracht aan een Duitse werf werd gegund, moet de Commissie wel tot de bevinding komen dat de termen om het geval te toetsen aan artikel 4, lid 5, van Richtlijn 87/167/EEG onveranderd aanwezig zijn.

Aangenomen dat het door de Duitse Regering naar voren gebrachte juist is, bestaat er geen reden om tot een andere dan de bovenstaande gevolgtrekking te komen. Het is gebruikelijk dat de reder in een bepaald stadium van de aanbestedingsprocedure een werf uitkiest om gedetailleerder onderhandelingen te voeren. Dit sluit niet uit dat er aanvankelijk door verscheidene gegadigden naar de order werd gedongen en dat de door de betrokken Lid-Staten voorgenomen steunniveaus op de keuze van de werf door de reder invloed hebben gehad.

Overeenkomstig de reeds eerder genoemde verklaring van de Commissie in de notulen van de Raad van Ministers van 22 december 1986, zal de Commissie op grond van haar toezichthoudende bevoegdheden in de zin van artikel 11 van Richtlijn 87/167/EEG erop toezien, dat de Duitse Regering geen steun toekent om de verliezen te compenseren die het gevolg zijn van het aanvaarden van de order onder de kostprijs, aangezien contracten ten aanzien waarvan de procedure van artikel 4, lid 5, van de richtlijn is ingeleid, niet in aanmerking mogen worden genomen voor de vaststelling van andere bedrijfssteun in de zin van artikel 5, lid 1,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Het op 10 juni 1988 door de Duitse Regering aangemelde voornemen om steun te verlenen voor de bouw van een wijntanker van 1 700 brt aan de Duitse reder Paul Haese KG, in de vorm van een rechtstreekse subsidie aan de scheepsbouwwerf van 16,6 % van de waarde van het contract vóór de steun, kan niet verenigbaar worden geacht met de gemeenschappelijke markt.

Artikel 2

De Duitse Regering dient aan dit steunvoornemen geen uitvoering te geven.

Zij dient de Commissie binnen twee maanden na kennisgeving van deze beschikking in kennis te stellen van de maatregelen die zij heeft getroffen om haar steunvoornemen ongedaan te maken.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Gedaan te Brussel, 20 april 1989.

Voor de Commissie

Leon BRITTAN

Vice-Voorzitter

(1) PB nr. L 69 van 12. 3. 1987, blz. 55.

(1) PB nr. C 336 van 31. 12. 1988, blz. 2.