31985R3821

Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer

Publicatieblad Nr. L 370 van 31/12/1985 blz. 0008 - 0021
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 7 Deel 3 blz. 0120
Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 07 Deel 4 blz. 0028
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 7 Deel 3 blz. 0120
Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 07 Deel 4 blz. 0028


*****

VERORDENING (EEG) Nr. 3821/85 VAN DE RAAD

van 20 december 1985

betreffende het controleapparaat in het wegvervoer

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 1463/70 (4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2828/77 (5), een controleapparaat bij het wegvervoer is ingevoerd;

Overwegende dat, gelet op de hierna uiteengezette wijzigingen, alle ter zake toepasselijke bepalingen ter wille van de duidelijkheid in één enkele tekst moeten worden opgenomen en dat Verordening (EEG) nr. 1463/70 derhalve moet worden ingetrokken; dat de afwijking van artikel 3, lid 1, voor bepaalde soorten personenvervoer evenwel gedurende een bepaald tijdvak moet worden gehandhaafd;

Overwegende dat het gebruik van een controleapparaat dat de in Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (6), bedoelde tijdgroepen kan registreren, borg staat voor een efficiënte controle op de naleving van die voorschriften;

Overwegende dat de verplichting om dit controleapparaat te gebruiken slechts kan worden opgelegd aan voertuigen die in de Lid-Staten zijn ingeschreven; dat bepaalde voertuigen zonder bezwaar van het toepassingsgebied van deze verordening kunnen worden uitgesloten;

Overwegende dat de Lid-Staten gemachtigd dienen te worden om, met instemming van de Commissie, onder buitengewone omstandigheden vrijstellingen te verlenen van het bepaalde in deze verordening; dat het mogelijk moet zijn deze vrijstellingen in dringende gevallen voor een korte tijd, zonder voorafgaande toestemming van de Commissie te verlenen;

Overwegende dat het apparaat, om een doeltreffende controle te kunnen uitoefenen, een betrouwbare werking moet hebben, gemakkelijk te bedienen moet zijn en zodanig moet zijn geconstrueerd dat mogelijkheden tot fraude tot een minimum beperkt blijven; dat het met het oog daarop met name van belang is dat het controleapparaat op voor elke bestuurder afzonderlijke bladen over de verschillende tijdgroepen geregistreerde gegevens verstrekt die voldoende nauwkeurig en gemakkelijk herkenbaar zijn;

Overwegende dat automatische registratie van andere gegevens over het rijden van het voertuig, zoals snelheid en trajecten, aanmerkelijk tot de veiligheid op de weg en tot een rationeel gebruik van het voertuig kan bijdragen en dat het bijgevolg wenselijk is, voor te schrijven dat het apparaat ook die gegevens registreert;

Overwegende dat een EEG-goedkeuringsprocedure moet worden ingesteld om iedere belemmering van de inschrijving van met deze controleapparaten uitgeruste voertuigen en iedere belemmering van de deelneming aan het verkeer of van het gebruik ervan en van het gebruik van deze apparaten op het gehele grondgebied van de Lid-Staten op te heffen;

Overwegende dat het dienstig is dat de Commissie bij meningsverschillen tussen Lid-Staten over een EEG-goedkeuring het geschil bij wege van beschikking kan beslechten wanneer de betrokken Lid-Staten binnen een termijn van zes maanden zelf geen regeling hebben kunnen vinden;

Overwegende dat het voor de naleving van deze verordening en het voorkomen van misbruik nuttig is dat de bestuurders desgewenst een afschrift van hun registratiebladen of uittreksels uit hun dienstrooster kunnen verkrijgen;

Overwegende dat werkgevers en bestuurders, ter verwezenlijking van bovenbedoelde doelstellingen van controle op de werk- en rusttijden, verplicht moeten worden zorg te dragen voor de goede werking van het apparaat door de voorgeschreven handelingen zorgvuldig te verrichten;

Overwegende dat, als gevolg van de vervanging van de glijdende werkweek door de vaste werkweek, de bepalingen betreffende het aantal registratiebladen dat een bestuurder bij zich moet hebben, dienen te worden gewijzigd;

Overwegende dat het wegens de vooruitgang van de techniek noodzakelijk is de in de bijlagen van deze verordening neergelegde technische voorschriften snel te kunnen aanpassen; dat het gewenst is te voorzien in een procedure waarbij de Lid-Staten en de Commissie nauw samenwerken in een Raadgevend Comité;

Overwegende dat de Lid-Staten de beschikbare informatie over begane overtredingen moeten uitwisselen;

Overwegende dat, ten einde een regelmatige werking van het controleapparaat te waarborgen, eenvormige eisen voor de ijkingen en periodieke controles waaraan het apparaat moet worden onderworpen, vastgesteld dienen te worden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING

VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Principes en toepassingsgebied

Artikel 1

Het controleapparaat in de zin van deze verordening moet ten aanzien van zijn constructie-, installatie-, gebruiks- en controle-eisen voldoen aan de voorschriften van deze verordening, met inbegrip van de bijlagen I en II.

Artikel 2

De in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3820/85 gegeven definities zijn van toepassing.

Artikel 3

1. Het controleapparaat moet zijn geïnstalleerd en worden gebruikt in voertuigen die bestemd zijn voor het vervoer over de weg van personen of van goederen, en die in een Lid-Staat zijn ingeschreven, met uitzondering van de in artikel 4 en artikel 14, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 bedoelde voertuigen.

2. De Lid-Staten mogen de in artikel 13, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 bedoelde voertuigen van de toepassing van deze verordening vrijstellen. De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van alle krachtens dit lid verleende vrijstellingen.

3. De Lid-Staten kunnen, na machtiging door de Commissie, voertuigen die bestemd zijn voor het in artikel 13, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 bedoelde vervoer van de toepassing van deze verordening vrijstellen. In dringende gevallen kunnen zij voor een periode van ten hoogste 30 dagen een tijdelijke vrijstelling verlenen, die onmiddellijk ter kennis van de Commissie wordt gebracht. De Commissie brengt elke krachtens dit lid toegestane vrijstelling ter kennis van de andere Lid-Staten.

4. De Lid-Staten kunnen voor binnenlands vervoer eisen dat een controleapparaat wordt geïnstalleerd en gebruikt in overeenstemming met deze verordening in alle voertuigen waarvoor de installatie en het gebruik daarvan niet is vereist op grond van lid 1 van dit artikel.

HOOFDSTUK II

Goedkeuring

Artikel 4

Elk verzoek om een EEG-goedkeuring voor een model van een controleapparaat of een registratieblad wordt, vergezeld van de vereiste beschrijvende documenten, door de fabrikant of zijn gevolmachtigde ingediend bij een Lid-Staat. Voor eenzelfde model van een controleapparaat of registratieblad kan slechts bij één Lid-Staat een verzoek worden ingediend.

Artikel 5

Elke Lid-Staat verleent de EEG-goedkeuring voor ieder model van een controleapparaat of ieder model van een registratieblad, indien deze overeenstemmen met de voorschriften, als vastgelegd in bijlage I en indien de Lid-Staat in de gelegenheid is erop toe te zien dat de geproduceerde apparaten of registratiebladen overeenkomen met het goedgekeurde model.

Voor wijzigingen van of toevoegingen aan een goedgekeurd model moet door de Lid-Staat die de eerste EEG-goedkeuring heeft verleend, een aanvullende EEG-modelgoedkeuring worden gegeven.

Artikel 6

De Lid-Staten kennen voor elk model van een controleapparaat of van een registratieblad dat zij krachtens artikel 5 goedkeuren, de aanvrager een EEG-goedkeuringsmerk toe, overeenkomstig het in bijlage II weergegeven model.

Artikel 7

De bevoegde instanties van de Lid-Staat die een verzoek om goedkeuring heeft ontvangen, zenden dezelfde instanties der overige Lid-Staten binnen een maand, voor elk model van een controleapparaat of van een registratieblad dat zij goedkeuren, of waarvan zij de goedkeuring weigeren, een kopie van het goedkeuringscertificaat met een kopie van de vereiste beschrijvende documenten, dan wel stellen zij deze in kennis van de weigering tot goedkeuring; bij weigering motiveren zij hun beslissing.

Artikel 8

1. Indien de Lid-Staat die de in artikel 5 bedoelde EEG-goedkeuring heeft verleend, vaststelt dat controleapparaten of registratiebladen, voorzien van het door hem toegekende EEG-goedkeuringsmerk, niet overeenstemmen met het door hem goedgekeurde model, neemt hij de nodige maatregelen ten einde te bewerkstelligen dat de produktie overeenstemt met het goedgekeurde model. Onder deze maatregel kan eventueel de intrekking van de EEG-goedkeuring vallen.

2. De Lid-Staat die een EEG-goedkeuring heeft verleend, moet deze intrekken indien het goedgekeurde controleapparaat of registratieblad geacht wordt niet overeen te stemmen met deze verordening en de bijlagen daarvan of bij het gebruik een gebrek van algemene aard vertoont waardoor het ongeschikt wordt voor het doel waarvoor het is bestemd.

3. Indien de Lid-Staat die een EEG-goedkeuring heeft verleend, door een andere Lid-Staat in kennis wordt gesteld van het bestaan van een van de gevallen, bedoeld in de leden 1 en 2, neemt hij na overleg met deze Lid-Staat eveneens de in die leden bedoelde maatregelen, behoudens lid 5.

4. De Lid-Staat die het bestaan van een der in lid 2 bedoelde gevallen heeft vastgesteld, kan het in de handel brengen en het in gebruik nemen van de controleapparaten of de registratiebladen tot nader aankondiging opschorten. Hetzelfde geldt in de gevallen als bedoeld in lid 1 voor controleapparaten of registratiebladen die van de eerste EEG-ijking zijn vrijgesteld, indien de fabrikant na ontvangen waarschuwing deze niet in overeenstemming brengt met het goedgekeurde model of met de voorschriften van deze verordening. In alle gevallen lichten de bevoegde instanties van de Lid-Staten elkaar en de Commissie binnen een maand over het intrekken van een verleende EEG-goedkeuring of andere overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 getroffen maatregelen in, alsmede over de redenen die hiertoe hebben geleid.

5. Indien de Lid-Staat die de EEG-goedkeuring heeft verleend, het bestaan van de in de leden 1 en 2 bedoelde gevallen betwist, trachten de betrokken Lid-Staten het geschil bij te leggen. De Commissie wordt op de hoogte gehouden.

Indien de betrokken Lid-Staten er niet in zijn geslaagd tot overeenstemming te komen binnen een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de datum van de in lid 3 bedoelde kennisgeving, geeft de Commissie, na raadpleging van de deskundigen van alle Lid-Staten en na bestudering van alle daarop betrekking hebbende factoren, zoals bij voorbeeld de economische en de technische, binnen een termijn van zes maanden een beschikking, die ter kennis wordt gebracht van de betrokken Lid-Staten en tegelijkertijd aan de andere Lid-Staten wordt medegedeeld. De Commissie stelt van geval tot geval de termijn voor het van toepassing worden van haar beschikking vast.

Artikel 9

1. De aanvrager van een EEG-goedkeuring voor een model van een registratieblad moet op zijn aanvrage het (de) model(len) van de controleapparaten aangeven waarop dit registratieblad zal worden gebruikt, en moet voor het beproeven van het blad een adequaat apparaat van het (de) passende type(n) beschikbaar stellen.

2. De bevoegde instanties van elke Lid-Staat geven op het goedkeuringscertificaat van het model van een registratieblad het (de) model(len) aan van de controleapparaten waarop het model van een registratieblad kan worden gebruikt.

Artikel 10

De Lid-Staten mogen de inschrijving niet weigeren en het in het verkeer brengen of het gebruik van voertuigen, voorzien van het controleapparaat, niet verbieden om redenen welke verband houden met een dergelijk apparaat, indien het apparaat is voorzien van het EEG-goedkeuringsmerk, als bedoeld in artikel 6 en van het installatieplaatje als bedoeld in artikel 12.

Artikel 11

Ieder besluit tot weigering of intrekking van een goedkeuring van een model van een controleapparaat of een registratieblad, dat uit hoofde van deze verordening wordt genomen, wordt nauwkeurig gemotiveerd. Het wordt ter kennis van de betrokkene gebracht, onder vermelding van de middelen tot beroep die de in de Lid-Staten geldende wetgeving biedt en van de termijnen waarbinnen dit beroep kan worden aangetekend.

HOOFDSTUK III

Installatie en controle

Artikel 12

1. Het installeren en herstellen der controleapparaten is slechts toegestaan aan installateurs of werkplaatsen die tot dit doel door de bevoegde instanties der Lid-Staten zijn erkend, nadat deze instanties, indien zij zulks wensen, het advies van de betrokken fabrikanten hebben ingewonnen.

2. De erkende installateur of werkplaats brengt een bijzonder merk aan op de door hem aangebrachte verzegelingen. De bevoegde instanties van elke Lid-Staat houden een register der gebruikte merken bij.

3. De bevoegde instanties van de Lid-Staten zenden elkaar de lijst van erkende installateurs of werkplaatsen toe, alsmede kopieën van de gebruikte merken.

4. Het installatieplaatje, aangebracht overeenkomstig bijlage I, levert het bewijs dat het controleapparaat is geïnstalleerd in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening.

HOOFDSTUK IV

Bepalingen ten aanzien van het gebruik

Artikel 13

De werkgever en de bestuurders zien toe op de juiste werking en het juiste gebruik van het apparaat.

Artikel 14

1. De werkgever verstrekt de bestuurders voldoende registratiebladen, rekening houdend met het persoonlijke karakter van deze bladen, de duur van de dienst en de eis om eventueel beschadigde of door een met de controle belaste ambtenaar in beslag genomen bladen te vervangen. De werkgever verstrekt de bestuurders slechts bladen van een goedgekeurd model, die geschikt zijn voor gebruik in het in het voertuig geïnstalleerde apparaat.

2. De onderneming moet de registratiebladen na het gebruik ten minste één jaar geordend bewaren; de onderneming verstrekt de betrokken bestuurders op verzoek een kopie van de registratiebladen. De registratiebladen moeten op verzoek van de met de controle belaste ambtenaren worden overgelegd of overhandigd.

Artikel 15

1. De bestuurders gebruiken geen vuile of beschadigde registratiebladen. Met het oog daarop moeten de bladen op juiste wijze worden beschermd.

Indien een blad waarop gegevens zijn geregistreerd, is beschadigd, moeten de bestuurders het beschadigde blad voegen bij het reserveblad dat als vervanging wordt gebruikt.

2. De bestuurders moeten voor iedere dag dat zij rijden, registratiebladen gebruiken vanaf het tijdstip waarop zij het voertuig overnemen. Het registratieblad wordt niet vóór het einde van de dagelijkse werktijd uit het apparaat genomen, tenzij zulks anderszins is toegestaan. Geen enkel registratieblad mag worden gebruikt voor een langere periode dan die waarvoor dat bestemd is. Wanneer de bestuurders niet bij het voertuig zijn en daardoor het apparaat in het voertuig niet zelf kunnen bedienen, moeten de in lid 3, tweede streepje, onder b), c) en d), aangegeven tijdgroepen met de hand, door automatische registratie of anderszins, leesbaar op het registratieblad worden opgetekend zonder dat dit wordt bevuild.

Zij brengen op de registratiebladen de nodige wijzigingen aan indien meer dan één bestuurder zich in het voertuig bevindt, zodat de gegevens die zijn bedoeld in hoofdstuk II, punten 1 tot en met 3, van bijlage I, worden geregistreerd op het blad van de bestuurder die daadwerkelijk het voertuig bestuurt.

3. De bestuurders:

- zien erop toe dat de tijdsaanduiding op het blad overeenkomt met de wettelijke tijd van het land waar het voertuig is ingeschreven,

- belasten zich met het bedienen van de schakelorganen met behulp waarvan de volgende te registreren tijden kunnen worden onderscheiden:

a) onder het teken : de rijtijd;

b) onder het teken : alle andere werktijden;

c) onder het teken : de tijd dat de bestuurders beschikbaar zijn, te weten:

- de wachttijd, dat wil zeggen de tijd gedurende welke de bestuurders slechts op de plaats van het werk behoeven te blijven om gevolg te geven aan eventuele oproepen tot begin of hervatting van de rit, of tot andere werkzaamheden;

- de tijd gedurende de rit doorgebracht naast de bestuurder;

- de tijd gedurende de rit doorgebracht op een slaapbank;

d) onder teken : de werkonderbrekingen en de dagelijkse rusttijden.

4. Iedere Lid-Staat kan voor de registratiebladen die voor de op zijn grondgebied ingeschreven voertuigen worden gebruikt, toestaan dat de in lid 3, tweede streepje, onder b) en c), bedoelde tijden alle onder het teken worden genoteerd.

5. De bestuurder moet op het registratieblad de volgende gegevens aanbrengen:

a) naam en voornaam, bij het begin van het gebruik van het blad;

b) datum en plaats, bij het begin en aan het einde van het gebruik van het blad;

c) nummer van de kentekenplaat van het voertuig waarop hij werkt, vóór de eerste rit die op het blad wordt geregistreerd, en vervolgens, indien van voertuig wordt gewisseld, tijdens het gebruik van het blad;

d) kilometerstand:

- vóór de eerste rit die op het blad wordt geregistreerd,

- aan het einde van de laatste rit die op het registratieblad wordt geregistreerd,

- indien van voertuig wordt gewisseld gedurende de werkdag (kilometerteller van het gebruikte voertuig en kilometerteller van het voertuig dat zal worden gebruikt),

e) eventueel het tijdstip waarop van voertuig wordt gewisseld.

6. Het apparaat moet zodanig zijn ontworpen dat de met de controle belaste ambtenaren, eventueel na opening van het apparaat, de gegevens die zijn geregistreerd tijdens de negen uur voorafgaand aan het uur van de controle, kunnen aflezen zonder het blad blijvend te vervormen, beschadigen of verontreinigen.

Het apparaat moet bovendien zo zijn ontworpen dat zonder opening van de kast kan worden gecontroleerd of de registraties plaatsvinden.

7. De bestuurder moet op verzoek van de met de controle belaste ambtenaren de registratiebladen kunnen tonen voor de lopende week, en in elk geval het blad van de laatste dag van de voorafgaande week waarin hij heeft gereden.

Artikel 16

1. Bij uitvallen of gebrekkige werking van het apparaat moet de werkgever het door een erkende installateur of een erkende werkplaats laten herstellen zodra de omstandigheden dit toelaten.

Indien het voertuig pas na meer dan een week na het uitvallen van het apparaat of het constateren van de gebrekkige werking op de vestigingsplaats kan terugkeren, moet de herstelling onderweg worden uitgevoerd.

De Lid-Staten kunnen in het kader van artikel 19 bepalen dat de bevoegde instanties het gebruik van het voertuig kunnen verbieden, indien het uitvallen of de gebrekkige werking van het apparaat niet overeenkomstig het hierboven bepaalde wordt verholpen.

2. Gedurende de tijd dat het apparaat niet of gebrekkig werkt, moeten de bestuurders de gegevens betreffende de tijdgroepen, voor zover het apparaat deze niet meer correct registreert, op het (de) registratieblad(en) of op een bij het registratieblad te voegen bijzonder blad aanbrengen.

HOOFDSTUK V

Slotbepalingen

Artikel 17

De wijzigingen die nodig zijn om de bijlagen aan te passen aan de vooruitgang van de techniek worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 18. Artikel 18

1. Er wordt een comité opgericht voor de aanpassing van deze verordening aan de vooruitgang van de techniek, hierna te noemen het »comité", samengesteld uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie.

2. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

3. Indien wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure, wordt deze procedure bij het comité ingeleid door de voorzitter, hetzij op diens initiatief, hetzij op verzoek van de vertegenwoordiger van een Lid-Staat.

4. De vertegenwoordiger van de Commissie legt aan het comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het comité brengt over het ontwerp advies uit binnen een termijn die de voorzitter kan bepalen naar gelang van de urgentie van het betrokken vraagstuk. Het Comité spreekt zich uit met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen overeenkomstig het bepaalde in artikel 148, lid 2, van het Verdrag. De voorzitter neemt geen deel aan de stemming.

5. a) De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het comité.

b) Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité, of bij gebreke van een advies, dient de Commissie onverwijld een voorstel bij de Raad in. De Raad beslist met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

c) Indien de Raad na een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van het voorstel, geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld.

Artikel 19

1. De Lid-Staten stellen, na raadpleging van de Commissie, tijdig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze verordening.

Deze bepalingen hebben onder andere betrekking op de organisatie, de procedure en de controlemiddelen, alsmede op de sancties die bij overtreding kunnen worden toegepast.

2. De Lid-Staten verlenen elkaar bijstand met het oog op de toepassing van deze verordening en de controle daarop.

3. In het kader van deze wederzijdse bijstand wisselen de bevoegde instanties van de Lid-Staten regelmatig de beschikbare informatie uit over:

- de overtredingen van de bepalingen van deze verordening door niet-ingezetenen en elke sanctie die zij voor deze overtredingen op hen hebben toegepast;

- de sancties die een Lid-Staat voor in een andere Lid-Staat begane overtredingen op zijn ingezetenen heeft toegepast.

Artikel 20

Verordening (EEG) nr. 1463/70 wordt ingetrokken.

Artikel 3, lid 1, van genoemde verordening blijft evenwel tot en met 31 december 1989 van toepassing ten aanzien van voertuigen en bestuurders in het internationale geregelde reizigersvervoer, voor zover de betrokken voertuigen niet zijn uitgerust met een overeenkomstig deze verordening gebruikt controleapparaat.

Artikel 21

Deze verordening treedt in werking op 29 september 1986.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.

Gedaan te Brussel, 20 december 1985.

Voor de Raad

De Voorzitter

R. KRIEPS

(1) PB nr. C 100 van 12. 4. 1984, blz. 3 en

PB nr. C 223 van 3. 9. 1985, blz. 5.

(2) PB nr. C 122 van 20. 5. 1985, blz. 168.

(3) PB nr. C 104 van 25. 4. 1985, blz. 4 en

PB nr. C 303 van 25. 11. 1985, blz. 29.

(4) PB nr. L 164 van 27. 7. 1970, blz. 1.

(5) PB nr. L 334 van 24. 12. 1977, blz. 11.

(6) Zie blz. 1 van dit Publikatieblad.

BIJLAGE I

CONSTRUCTIE-, BEPROEVINGS-, INSTALLATIE- EN CONTROLEVOORSCHRIFTEN

I. DEFINITIES

In de zin van deze bijlage wordt verstaan onder:

a) Controleapparaat

in wegvoertuigen in te bouwen apparaat om gegevens betreffende het rijden van deze voertuigen en bepaalde werktijden van hun bestuurders aan te wijzen en automatisch of semi-automatisch te registreren.

b) Registratieblad

blad dat is ontworpen om aantekeningen op te nemen en te registreren, dat dient te worden aangebracht in het controleapparaat en waarop de schrijfstiften van dit apparaat continu de diagrammen der te registreren gegevens optekenen.

c) Constante van het controleapparaat

getal dat de waarde aangeeft van het ingangssignaal dat nodig is ter aanwijzing en registratie van een afgelegde afstand van 1 kilometer; deze constante moet hetzij in omwentelingen per kilometer (k = . . . omw/km), hetzij in impulsen per kilometer (k = . . . imp/km) worden uitgedrukt.

d) Kenmerkende coëfficiënten van het voertuig

getal dat de waarde aangeeft van het uitgangssignaal van het op het voertuig aangebrachte onderdeel voor de aansluiting op het controleapparaat (in sommige gevallen aftakas van de versnellingsbak, soms ook wiel van het voertuig), wanneer het voertuig de afstand van één kilometer aflegt, gemeten onder normale beproevingsomstandigheden (zie hoofdstuk VI, punt 4, van deze bijlage). De kenmerkende coëfficiënt wordt hetzij in omwentelingen per kilometer (w = . . . omw/km), hetzij in impulsen per kilometer (w = . . . imp/km) uitgedrukt.

e) Effectieve omtrek der wielbanden

gemiddelde der afstanden, afgelegd door elk der het voertuig aandrijvende wielen (aandrijfwielen) bij een volledige omwenteling. Het meten van deze afstanden moet geschieden onder normale beproevingsomstandigheden (zie hoofdstuk VI, punt 4, van deze bijlage) en wordt als volgt uitgedrukt: 1 = . . . mm.

II. ALGEMENE KENMERKERN EN FUNCTIES VAN CONTROLEAPPARAAT

Het apparaat moet onderstaande gegevens registreren:

1 afstand, afgelegd door het voertuig,

2 snelheid van het voertuig,

3 rijtijd,

4 overige werktijden en beschikbaarheid van de bestuurder(s),

5 arbeidsonderbrekingen en dagelijkse rusttijden,

6 opening van de kast die het registratieblad bevat.

Bij voertuigen die worden gebruikt door twee bestuurders, moeten de onder 3, 4 en 5 genoemde gegevens voor twee bestuurders gelijktijdig en onderscheidbaar op twee aparte bladen door het apparaat kunnen worden geregistreerd.

III. CONSTRUCTIE-EISEN VAN HET CONTROLEAPPARAAT

a) Algemeen

1. De volgende inrichtingen zijn voor het controleapparaat voorgeschreven:

1.1. Aanwijsinrichtingen:

- voor de afgelegde afstand (totaalteller),

- voor de snelheid (tachometer),

- voor de tijd (uurwerk).

1.2. Registreerinrichtingen, te weten:

- een registreerorgaan voor de afgelegde afstand,

- een registreerorgaan voor de snelheid,

- een of meer registreerorganen voor de tijd, die voldoen aan de in hoofdstuk III, onder c), 4, gestelde eisen.

1.3. Een merkorgaan dat op het registratieblad elke opening van de kast die dit blad bevat, aangeeft. 2. Indien in het apparaat andere inrichtingen dan de bovengenoemde aanwezig zijn, mogen deze de juiste werking der verplichte inrichtingen niet schaden en het aflezen daarvan niet bemoeilijken.

Wanneer het apparaat ter goedkeuring wordt aangeboden, dienen deze eventuele andere inrichtingen te zijn aangebracht.

3. Materiaal

3.1. Alle samenstellende delen van het controleapparaat moeten zijn uitgevoerd in materiaal van voldoende stabiliteit en mechanische sterkte en met onveranderlijke elektrische en magnetische eigenschappen.

3.2. Elke wijziging van een samenstellend deel van het apparaat of in de aard van het materiaal dat voor de vervaardiging ervan is gebruikt, moet vóór het gebruik worden goedgekeurd door de instantie die het apparaat heeft goedgekeurd.

4. Meting van de afgelegde afstand

De afgelegde afstanden kunnen worden opgeteld en geregistreerd:

- hetzij bij vooruitrijden en achteruitrijden,

- hetzij uitsluitend bij vooruitrijden.

Het eventueel registreren der achteruitrijmanoeuvres mag beslist geen invloed uitoefenen op de duidelijkheid en de nauwkeurigheid der overige registraties.

5. Meting van de snelheid

5.1. Het meetbereik van de snelheidsmeter is vastgelegd in het modelgoedkeuringscertificaat.

5.2. De eigen frequentie en het dempingsorgaan van het meetmechanisme moeten zodanig zijn dat de aanwijs- en registreerinrichtingen van de snelheid in het meetbereik, binnen de maximaal toelaatbare fouten, versnellingen kunnen volgen tot 2 m/s2.

6. Tijdmeting (uurwerk)

6.1. De aandrijving van het bijstelorgaan moet zich bevinden binnenin de kast welke het registratieblad bevat en waarvan elke opening automatisch wordt opgetekend op het registratieblad.

6.2. Indien het voortbewegingsmechanisme van het registratieblad door het uurwerk wordt aangedreven, moet de tijd gedurende welke het geheel opgewonden uurwerk juist aanwijst ten minste 10 % langer zijn dan de tijd waarin geregistreerd kan worden op het grootste aantal bladen dat het apparaat kan bevatten.

7. Verlichting en bescherming

7.1. De aanwijsinrichtingen van het apparaat moeten zijn voorzien van een afdoende, niet-verblindende verlichting.

7.2. Alle inwendige delen van het apparaat moeten voor normale gebruiksomstandigheden beschermd zijn tegen vocht en stof. Verder moeten zij door middel van omhulsels die kunnen worden verzegeld, beschermd zijn tegen ingrepen van buitenaf.

b) Aanwijsinrichtingen

1. Aanwijsinrichting voor de afgelegde afstand (totaalteller)

1.1. De afleeseenheid van de aanwijsinrichting voor de afgelegde afstand moet 0,1 km zijn. De cijfers die het aantal hectometers aangeven moeten duidelijk kunnen worden onderscheiden van de cijfers die het aantal hele kilometers aangeven.

1.2. De cijfers van de totaalteller moeten duidelijk leesbaar zijn en een zichtbare hoogte van ten minste 4 mm hebben.

1.3. De totaalteller moet kunnen aanwijzen tot ten minste 99 999,9 km.

2. Aanwijsinrichting voor de snelheid (tachometer)

2.1. Binnen het meetbereik moet de snelheidsschaal gelijkelijk zijn ingedeeld in 1, 2, 5 of 10 km/h. De snelheidswaarde van een onderverdeling (tussenruimte tussen twee achtereenvolgende deelstreepjes) mag niet meer bedragen dan 10 % van de hoogste snelheid die op het eind van de schaal is aangegeven.

2.2. Het aanwijsbereik boven het meetbereik mag niet zijn becijferd.

2.3. De afstand tussen twee achtereenvolgende deelstreepjes overeenkomend met een snelheidsverschil van 10 km/h, mag niet minder bedragen dan 10 mm.

2.4. Op een aanwijzingsinrichting met een wijzer mag de afstand tussen de wijzer en de wijzerplaat niet groter zijn dan 3 mm.

3. Aanwijsinrichting voor de tijd (uurwerk)

De aanwijsinrichting voor de tijd moet van buiten het apparaat af zichtbaar zijn en moet juist, gemakkelijk en zonder gevaar voor vergissingen kunnen worden afgelezen. c) Registreerinrichtingen

1. Algemeen

1.1. In ieder apparaat, ongeacht de vorm van het registratieblad (band of schijf), moet een merkteken aanwezig zijn waardoor het registratieblad op de juiste wijze kan worden ingebracht zodat er overeenstemming bestaat tussen de door het uurwerk aangegeven tijd en de uuraanduiding op het blad.

1.2. Het mechanisme dat het registratieblad aandrijft, moet zo zijn uitgevoerd dat de aandrijving zonder speling geschiedt en dat het blad vrijelijk kan worden ingebracht en verwijderd.

1.3. Het voortbewegingsorgaan van het registratieblad wordt, indien dit schijfvormig is, aangedreven door het uurwerkmechanisme. In dat geval moet de draaiende beweging van het blad continu en gelijkmatig zijn, met een minimumsnelheid van 7 mm/h, gemeten aan de binnenkant van de ronde strook die de snelheidsregistratiezone begrenst.

Bij apparaten van het bandtype waarbij het voortbewegingsorgaan der bladen wordt aangedreven door het uurwerkmechanisme, moet de rechtlijnige voortbewegingssnelheid ten minste 10 mm/h bedragen.

1.4. Het registreren van de afgelegde afstand, de snelheid van het voertuig en het openen van de kast die het (de) blad(en) bevat, dient automatisch te geschieden.

2. Registratie van de afgelegde afstand

2.1. Iedere afgelegde afstand van 1 km moet op het diagram worden weergegeven door een verandering van ten minste 1 mm op de desbetreffende cooerdinaat.

2.2. Zelfs bij snelheden die dicht bij het maximale meetbereik zijn gelegen, moet het diagram van de afgelegde afstand duidelijk afleesbaar zijn.

3. Registratie van de snelheid

3.1. De registratiestift voor de snelheid moet zich in principe rechtlijnig verplaatsen, loodrecht op de bewegingsinrichting van het registratieblad, ongeacht de vorm daarvan.

Evenwel kan een kromlijnige beweging van de stift worden toegelaten op de volgende voorwaarden:

- het door de stift beschreven tracé staat loodrecht op de gemiddelde omtrek (bij schijfvormige bladen) of op de as van de zone, bestemd voor het registreren van de snelheid (bij bandvormige bladen);

- de verhouding tussen de kromtestraal van het door de stift beschreven tracé en de breedte van de zone, bestemd voor het registreren van de snelheid, bedraagt niet minder dan 2,4: 1, ongeacht de vorm van het registratieblad;

- de onderscheiden lijnen van de tijdschaal moeten door de voor het registreren bestemde zone lopen in een kromme met gelijke straal als het door de stift beschreven tracé. De afstand tussen de lijnen mag ten hoogste overeenkomen met één uur op de tijdschaal.

3.2. Iedere verandering van 10 km/h van de snelheid moet op het diagram worden weergegeven door een verandering van ten minste 1,5 mm op de desbetreffende cooerdinaat.

4. Registratie van de tijden

4.1. Het controleapparaat dient zodanig te zijn gebouwd dat door eventuele bediening van een schakelorgaan de in artikel 15 van de verordening aangegeven vier tijdgroepen automatisch en onderscheidbaar kunnen worden geregistreerd.

4.2. Aan de hand van de kenmerken van de tracés, hun stand ten opzichte van elkaar en eventueel de in artikel 15 van de verordening genoemde tekens, moet men duidelijk de aard der verschillende tijden kunnen onderkennen.

De aard der verschillende tijdgroepen wordt op het diagram weergegeven door verschillende dikten der desbetreffende merkstrepen of door enig ander systeem dat tenminste even doelmatig is ten aanzien van de afleesbaarheid en de interpretatie van het diagram.

4.3. Bij voertuigen die door een uit meer dan één bestuurder bestaande bemanning worden gebruikt, moet de registrering van de onder 4.1 genoemde gegevens op twee afzonderlijke bladen geschieden, waarbij ieder blad voor één bestuurder is bestemd. In dit geval moeten de verschillende bladen of wel door hetzelfde mechanisme, of wel door gesynchroniseerde mechanismen worden voortbewogen.

d) Afsluitingen

1. De kast die het registratieblad of de registratiebladen en het bedieningsorgaan van de bijstelinrichting bevat, moet van een slot zijn voorzien.

2. Iedere opening van de kast die het registratieblad of de registratiebladen en het bedieningsorgaan van de bijstelinrichting bevat, moet automatisch op het blad of de bladen worden aangegeven. e) Opschriften

1. Op de wijzerplaat van het apparaat moeten onderstaande opschriften voorkomen:

- in de buurt van het door de totaalteller aangegeven getal, de meeteenheid der afstanden, die door het symbool »km" wordt aangegeven;

- in de nabijheid van de snelheidsschaal, de aanduiding »km/h";

- het meetbereik van de tachometer in de vorm van »Vmin . . . km/h, Vmax . . . km/h". Deze aanduiding is niet noodzakelijk wanneer zij voorkomt op de opschriftenplaat van het apparaat.

Deze voorschriften zijn evenwel niet van toepassing op controleapparaten die zijn goedgekeurd vóór 10 augustus 1970.

2. Op de opschriftenplaat die met het apparaat één geheel vormt, moeten op het geïnstalleerde apparaat de volgende vermeldingen zichtbaar voorkomen:

- naam en adres van de fabrikant van het apparaat,

- fabricagenummer en bouwjaar,

- goedkeuringsmerk van het model van het apparaat,

- de constante van het apparaat in de vorm »k = . . . omw/km" of »k = . . . imp/km",

- eventueel het snelheidsmeetbereik in de vorm, als onder 1 aangegeven,

- indien de inclinatiehoekgevoeligheid van het instrument tot gevolg kan hebben dat de toegestane toleranties worden overschreden: de toelaatbare standhoek, in de vorm:

waarbij a de hoek is gemeten vanuit de horizontale positie van de naar boven gerichte voorzijde van het apparaat waarop het instrument is afgesteld, terwijl v en g respectievelijk de toelaatbare grensafwijkingen naar boven en naar beneden ten opzichte van de hoek a vormen.

f) Maximaal toelaatbare fouten (aanwijs- en registreerinrichtingen)

1. Op de proefbank voor de installatie

a) afgelegde afstand:

1 % meer of minder van de werkelijke afstand die ten minste 1 km moet bedragen;

b) snelheid:

3 km/h of minder ten opzichte van de werkelijke snelheid;

c) tijd:

± 2 minuten per dag, met een maximum van 10 minuten per 7 dagen indien de looptijd van het uurwerk na opwinden niet minder bedraagt dan deze periode.

2. Bij installatie

a) afgelegde afstand:

2 % meer of minder van de werkelijke afstand die ten minste 1 km moet bedragen;

b) snelheid:

4 km/h meer of minder ten opzichte van de werkelijke snelheid;

c) tijd:

± 2 minuten per dag of

± 10 minuten per 7 dagen.

3. In gebruik

a) afgelegde afstand:

4 % meer of minder van de werkelijke afstand die ten minste 1 km moet bedragen;

b) snelheid:

6 km/h meer of minder ten opzichte van de werkelijke snelheid;

c) tijd:

± 2 minuten per dag, of

± 10 minuten per 7 dagen.

4. De sub 1, 2 en 3 aangegeven maximaal toelaatbare fouten gelden voor temperaturen tussen 0° en 40 °C, gemeten in de onmiddellijke nabijheid van het apparaat.

5. De sub 2 en 3 aangegeven maximaal toelaatbare fouten gelden wanneer zij zijn gemeten volgens hoofdstuk VI. IV. REGISTRATIEBLADEN

a) Algemeen

1. De registratiebladen moeten van zodanige kwaliteit zijn dat zij de normale werking van het apparaat niet verhinderen en dat de daarop opgetekende registraties onuitwisbaar, duidelijk leesbaar en herkenbaar zijn.

De afmetingen van en de registraties in de registratiebladen mogen bij normale vochtigheid en temperatuur niet aan veranderingen onderhevig zijn.

Bovendien moet men, zonder de bladen te beschadigen of de afleesbaarheid van de registraties te schaden, de in artikel 15, lid 5, van deze verordening genoemde gegevens erop kunnen aantekenen.

De registraties moeten, onder normale omstandigheden bewaard, gedurende ten minste één jaar goed leesbaar blijven.

2. De minimale registreercapaciteit der registratiebladen moet, ongeacht hun vorm, 24 uur bedragen.

Indien meerdere schijven met elkaar zijn verbonden ter verhoging van de zonder tussenkomst van het personeel bereikbare registreercapaciteit, moeten de verbindingen tussen de verschillende schijven zodanig zijn uitgevoerd dat de registratie op de overgangspunten van de ene schijf naar de volgende geen onderbrekingen of overlappingen vertonen.

b) Registratiezones en verdeling

1. De registratiebladen bevatten de volgende registratiezones:

- zone waarop uitsluitend snelheidsaanduidingen mogen worden opgetekend,

- zone waarop uitsluitend aanduidingen inzake de afgelegde afstanden mogen worden opgetekend,

- zone of zones voor de aanduidingen inzake de rijtijd, de andere werktijden, de beschikbaarheid, de arbeidsonderbrekingen en de rusttijden der bestuurders.

2. De zone, bestemd voor het optekenen van de snelheid moet een onderverdeling bezitten van 20 km/h of kleiner. Op elke streep van deze onderverdeling moet in cijfers de overeenkomstige snelheid zijn aangegeven. Het symbool km/h moet ten minste één keer voorkomen binnen deze zone. De laatste streep van deze zone moet samenvallen met de bovenste grens van het meetbereik.

3. De zone, bestemd voor het optekenen der afgelegde afstanden moet zodanig zijn bedrukt dat het aantal afgelegde kilometers gemakkelijk kan worden afgelezen.

4. In de zone(s), bestemd voor het optekenen van de onder 1 bedoelde tijden, dienen gegevens vermeld te zijn, waardoor men ondubbelzinnig de verschillende tijdgroepen kan onderkennen.

c) Gedrukte opschriften op de registratiebladen

Elk blad moet in drukletters de volgende gegevens bevatten:

- naam en adres of merk van de fabrikant,

- goedkeuringsmerk van het model van het blad,

- goedkeuringsmerk van het model of de modellen van de apparaten waarbij het blad mag worden gebruikt,

- bovengrens van de registreerbare snelheid in km/h.

Ieder blad moet bovendien ten minste één onderverdeelde, gedrukte tijdschaal bevatten, ten einde de tijd direct te kunnen aflezen met tussenruimten van 15 minuten, alsmede de mogelijkheid om op eenvoudige wijze perioden van 5 minuten te bepalen.

d) Open ruimte voor geschreven aantekeningen

De bladen moeten een open ruimte bevatten waarop de bestuurder ten minste de volgende aantekeningen kan schrijven:

- naam en voornaam van de bestuurder,

- datum en plaats van begin en einde van het gebruik van het blad,

- nummers van de kentekenplaat van het (de) voertuig(en) waarop de bestuurder tijdens het gebruik van het blad werkt,

- de stand van de kilometerteller van het (de) voertuig(en) waarop de bestuurder tijdens het gebruik van het blad werkt,

- tijd waarop van voertuig werd gewisseld.

V. INSTALLATIE VAN HET CONTROLEAPPARAAT

1. De controleapparaten moeten zodanig in de voertuigen worden geïnstalleerd dat enerzijds de bestuurder gemakkelijk vanaf zijn zitplaats de aanwijsinrichting voor de snelheid, de totaalteller en het uurwerk kan controleren en anderzijds alle elementen ervan, met inbegrip van de overbrengingsorganen, zijn beschermd tegen toevallige beschadiging. 2. De constante van het controleapparaat moet kunnen worden aangepast aan de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig door middel van een daartoe geschikte inrichting, het »aanpassingsorgaan" genoemd.

Voertuigen met verschillende brugoverbrenging moeten zijn voorzien van een schakelorgaan om deze verschillende overbrengingen automatisch terug te brengen tot de overbrenging waarop het toestel door het »aanpassingsorgaan" op het voertuig is ingesteld.

3. Na de eerste ijking wordt op het voertuig, in de nabijheid van of op het apparaat, een goed zichtbaar installatieplaatje bevestigd. Na elke door een erkende installateur of erkende werkplaats verrichte werkzaamheid, waarbij de regeling van de installatie als zodanig moet worden gewijzigd, dient een nieuw plaatje te worden aangebracht, dat het oude vervangt.

Op het plaatje moeten ten minste de volgende gegevens zijn aangebracht:

- naam, adres of merk van de erkende installateur of de erkende werkplaats,

- kenmerkende coëfficiënt van het voertuig in de vorm »w = . . . omw/km" of »w = . . . imp/km",

- effectieve omtrek der wielbanden, in de vorm »1 = . . . mm",

- datum waarop de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig is vastgesteld en de effectieve omtrek der wielbanden is gemeten.

4. Verzegelingen

De volgende onderdelen moeten worden verzegeld:

a) het installatieplaatje, tenzij het zodanig is aangebracht dat het niet kan worden verwijderd zonder de daarop aangebrachte aanduidingen te vernietigen;

b) de uiteinden van de verbinding tussen het eigenlijke controleapparaat en het voertuig;

c) het eigenlijke aanpassingsorgaan en de aansluiting hiervan op het circuit;

d) het schakelorgaan voor voertuigen met verschillende brugoverbrengingen;

e) de verbindingen van het aanpassingsorgaan en het schakelorgaan met de overige delen van de installatie;

f) de in hoofdstuk III, onder a), 7.2, genoemde omhulsels.

In bijzondere gevallen kunnen andere verzegelingen worden geëist bij de goedkeuring van het model van het apparaat en de plaats van deze verzegelingen moet op het goedkeuringscertificaat worden vermeld.

Slechts de verzegelingen der verbindingen genoemd onder b), c) en e) mogen in dringende gevallen worden verwijderd; iedere verbreking van deze zegels moet schriftelijk worden gemotiveerd; deze motivering dient ter beschikking van het bevoegde gezag te worden gehouden.

VI. IJKINGEN EN CONTROLES

De Lid-Staten wijzen de instanties aan die de ijkingen en controles moeten verrichten.

1. Waarmerking van nieuwe of gerepareerde apparaten

De goede werking en de nauwkeurigheid van de aanwijzingen en registraties, binnen de in hoofdstuk III, onder f), 1, vastgestelde toleranties, moeten voor elk nieuw of gerepareerd apparaat afzonderlijk worden gewaarmerkt met de in hoofdstuk V, 4, onder f), voorgeschreven verzegeling.

De Lid-Staten kunnen daartoe de eerste ijk invoeren, die de controle en de vaststelling van de overeenstemming van een nieuw of vernieuwd apparaat met het goedgekeurde model en/of met de eisen van de verordening en haar bijlagen omvat, of het waarmerken delegeren aan de fabrikanten of hun gemachtigden.

2. Installatie

Bij de installatie in een voertuig moeten het apparaat en de installatie in haar geheel voldoen aan de voorschriften betreffende de maximaal toelaatbare fouten vastgesteld in hoofdstuk III, onder f), 2.

De desbetreffende controleproeven worden door de erkende installateur of de erkende werkplaats op eigen verantwoordelijkheid uitgevoerd.

3. Periodieke controles

a) Periodieke controles van de in de voertuigen geïnstalleerde apparaten dienen minstens om de twee jaar te geschieden en kunnen onder andere worden uitgevoerd in het kader van de technische inspecties van auto's.

Met name moeten worden gecontroleerd:

- de goede werking van het apparaat,

- de aanwezigheid van het goedkeuringsteken op het apparaat, - de aanwezigheid van het installatieplaatje,

- de ongeschonden staat van de verzegelingen van het apparaat en van de andere installatieonderdelen,

- de effectieve omtrek van de banden.

b) De controle op de naleving van de voorschriften van hoofdstuk III, onder f), 3, betreffende de maximaal toelaatbare fouten in gebruik moet ten minste eens in de zes jaar worden uitgevoerd; iedere Lid-Staat kan echter voor de op zijn grondgebied ingeschreven voertuigen een kortere termijn voorschrijven. Bij deze controle moet het installatieplaatje worden vervangen.

4. Vaststelling van de afwijkingen

De vaststelling van de afwijkingen bij installatie en gebruik geschiedt onder de volgende omstandigheden, die beschouwd moeten worden als normale beproevingsvoorwaarden:

- onbelast voertuig, in normale rij-omstandigheden,

- bandenspanning overeenkomstig de door de fabrikant verstrekte gegevens,

- slijtage van de banden binnen de door de geldende voorschriften toegestane grenzen,

- voortbeweging van het voertuig: het voertuig moet zich, aangedreven door zijn eigen motor, in rechte lijn over een plat vlak bewegen met een snelheid van 50 ± 5 km/h; de controle kan ook plaatsvinden op een daartoe geschikte proefbank, op voorwaarde dat de uitslag ervan een vergelijkbare nauwkeurigheid bezit.

BIJLAGE II

GOEDKEURINGSMERK EN GOEDKEURINGSCERTIFICAAT

I. GOEDKEURINGSMERK

1. Het goedkeuringsmerk bestaat uit:

- een rechthoek waarbinnen een kleine letter »e" is aangebracht, gevolgd door een onderscheidingsnummer of een onderscheidingsletter van het land waar de goedkeuring werd afgegeven:

1.2 // België // 6 // Denemarken // 18 // Duitsland // 1 // Griekenland // GR // Spanje // 9 // Frankrijk // 2 // Ierland // IRL // Italië // 3 // Luxemburg // 13 // Nederland // 4 // Portugal // 21 // Verenigd Koninkrijk // 11,

en

- een goedkeuringsnummer, overeenkomend met het nummer op het goedkeuringscertificaat dat is opgesteld voor het model van het controleapparaat of van het blad, en aangebracht in een willekeurige stand in de nabijheid van de rechthoek.

2. Het goedkeuringsmerk wordt op de opschriftenplaat van elk apparaat en op elk registratieblad aangebracht. Het moet onuitwisbaar zijn en steeds goed leesbaar blijven.

3. De afmetingen van het hierna weergegeven goedkeuringsmerk worden in millimeters uitgedrukt; deze afmetingen zijn minimumafmetingen. De verhoudingen tussen de afmetingen moeten in acht worden genomen.

(1) Deze cijfers zijn slechts bij wijze van voorbeeld aangegeven. II. GOEDKEURINGSFORMULIER

De Staat die de goedkeuring heeft afgegeven, verleent de aanvrager een goedkeuringsformulier volgens onderstaand model. Voor de mededeling aan de overige Lid-Staten van afgegeven goedkeuringen of eventuele intrekkingen gebruikt elke Lid-Staat kopieën van dit document.

GOEDKEURINGSFORMULIER

Naam van de bevoegde instantie

Mededeling betreffende (1):

- goedkeuring van een model van een controleapparaat

- intrekking van de goedkeuring van een model van een controleapparaat

- goedkeuring van een registratieblad

- intrekking van de goedkeuring van een registratieblad

Nr. van de goedkeuring ....................................

1. Fabrieks- of handelsmerk

2. Benaming van het model

3. Naam van de fabrikant

4. Adres van de fabrikant

5. Ter goedkeuring aangeboden op

6. Beproevingslaboratorium

7. Datum en nummer van het verslag van het laboratorium

8. Datum van de goedkeuring

9. Datum van de intrekking der goedkeuring

10. Model(len) van het controleapparaat of de controleapparaten waarop het blad moet worden gebruikt

11. Plaats

12. Datum

13. Bijgevoegde beschrijvende documenten

14. Opmerkingen

(Handtekening)

(1) Doorhalen hetgeen niet van toepassing is.