31964L0224

Richtlijn 64/224/EEG van de Raad van 25 februari 1964 betreffende de verwezenlijking van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten voor de werkzaamheden van tussenpersonen in handel, industrie en ambacht

Publicatieblad Nr. 056 van 04/04/1964 blz. 0869 - 0878
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 1 blz. 0016
Bijzondere uitgave in het Deens: Serie I Hoofdstuk 1963-1964 blz. 0118
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 1 blz. 0016
Bijzondere uitgave in het Engels: Serie I Hoofdstuk 1963-1964 blz. 0126
Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 06 Deel 1 blz. 0031
Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 06 Deel 1 blz. 0033
Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 06 Deel 1 blz. 0033


RICHTLIJN VAN DE RAAD van 25 februari 1964 betreffende de verwezenlijking van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten voor de werkzaamheden van tussenpersonen in handel, industrie en ambacht (64/224/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 54, leden 2 en 3, en 63, leden 2 en 3,

Gelet op het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging (1), inzonderheid op titel IV A,

Gelet op het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van het vrij verrichten van diensten (2), inzonderheid op titel V C,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europese Parlement (3),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (4),

Overwegende dat de Algemene Programma's voorschrijven dat elke op de nationaliteit gebaseerde, discriminerende behandeling bij de vestiging en het verrichten van diensten voor de werkzaamheden van tussenpersonen in handel, industrie en ambacht vóór het einde van het tweede jaar van de tweede etappe dient te zijn opgeheven;

Overwegende dat bepaalde werkzaamheden van tussenpersonen niet onder deze richtlijn vallen, omdat deze hetzij tot takken van werkzaamheid behoren waarvoor afzonderlijke richtlijnen zullen worden vastgesteld, dan wel volgens de Algemene Programma's eerst op een later tijdstip zullen worden geliberaliseerd;

Overwegende dat deze richtlijn evenmin van toepassing is op de werkzaamheden van tussenpersonen in groothandel, industrie en ambacht op het gebied van giftige produkten en ziekteverwekkende agentia ; dat gebleken is dat zich in verband met de in de Lid-Staten geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen ten aanzien van deze werkzaamheden bijzondere problemen voordoen met betrekking tot de bescherming van de volksgezondheid;

Overwegende dat overeenkomstig de bepalingen van het Algemeen Programma voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging, de beperkingen inzake de bevoegdheid zich aan te sluiten bij beroeps- en bedrijfsorganisaties, voor zover de werkzaamheden van de betrokkene de uitoefening van deze bevoegdheid medebrengen, moeten worden opgeheven;

Overwegende dat de regeling voor de werknemers in loondienst, die degene die de dienst verricht vergezellen, of voor rekening van deze laatste handelen, valt onder de maatregelen die worden getroffen uit hoofde van de artikelen 48 en 49 van het Verdrag; (1) PB no. 2 van 15.1.1962, blz. 36/62. (2) PB no. 2 van 15.1.1962, blz. 32/62. (3) PB no. 33 van 4.3.1963, blz. 468/63. (4) Zie blz. 876/64 van dit nummer.

Overwegende evenwel dat voor tussenpersonen in loondienst van een of meer ondernemingen op het gebied van handel, industrie of ambacht de opheffing van de beperkingen van het vrij verrichten van diensten dient te worden voorgeschreven in het kader van deze richtlijn ; dat werkzaamheden van tussenpersonen in loondienst in feite somtijds moeilijk te onderscheiden zijn van die van zelfstandige vertegenwoordigers, omdat de juridische afbakening daarvan in de zes landen niet dezelfde is ; dat het hier werkzaamheden betreft met dezelfde economische strekking als die van de zelfstandige vertegenwoordigers en dat splitsing van de vrijmaking van deze zeer bijzondere vorm van dienstverlening in veelvuldige en gedeeltelijke liberalisaties - naarmate namelijk de door de werkgever verrichte werkzaamheden worden vrijgemaakt - zeer lastig zou zijn en geen zin zou hebben;

Overwegende voorts dat afzonderlijke richtlijnen in het algemeen toepasselijk op alle niet in loondienst verrichte werkzaamheden zullen worden vastgesteld met betrekking tot de bepalingen voor de toelating en het verblijf van de begunstigden, alsmede, voor zover nodig, richtlijnen voor de coördinatie van de waarborgen die de Lid-Staten eisen van vennootschappen ter bescherming van de belangen van vennoten en van derden;

Overwegende dat voor de toepassing van de bepalingen betreffende het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten de gelijkstelling van vennootschappen met natuurlijke personen die onderdaan zijn van de Lid-Staten, alleen onderworpen is aan de in artikel 58 genoemde voorwaarden en eventueel aan de voorwaarde van een daadwerkelijk en duurzaam verband met de economie van een Lid-Staat, en dat derhalve geen enkele bijkomende voorwaarde - met name geen enkele speciale vergunning - die niet van de nationale vennootschappen wordt geëist voor het uitoefenen van een economische werkzaamheid, mag worden geëist om van deze bepalingen gebruik te kunnen maken ; dat deze gelijkstelling echter geen afbreuk doet aan de bevoegdheid der Lid-Staten om te eisen dat vennootschappen in hun land optreden onder de benaming, gebezigd in de wetgeving van de Lid-Staat, in overeenstemming waarmede zij zouden zijn opgericht, en op de door hen in de ontvangende Lid-Staat gebezigde handelspapieren het bedrag van het geplaatst kapitaal vermelden;

Overwegende bovendien dat in sommige Lid-Staten de werkzaamheden van tussenpersonen in handel, industrie en ambacht geregeld worden door bepalingen omtrent de toegang tot het beroep en dat andere Lid-Staten dergelijke regelingen eventueel zullen invoeren ; dat derhalve, ten einde de toegang tot het beroep en de uitoefening daarvan voor onderdanen van de andere Lid-Staten te vergemakkelijken in een afzonderlijke richtlijn bepaalde overgangsmaatregelen zijn opgenomen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

De Lid-Staten heffen ten behoeve van de in titel I van de Algemene Programma's voor de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten genoemde natuurlijke personen en vennootschappen, hierna begunstigden genoemd, de onder titel III van die Programma's bedoelde beperkingen op ten aanzien van de toegang tot en de uitoefening van de in de artikelen 2 en 3 genoemde werkzaamheden.

Artikel 2

De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op: 1. de volgende niet in loondienst verrichte werkzaamheden: a) van de tussenpersoon, die op grond van een of meer opdrachten belast is met het inleiden of afsluiten van handelstransacties op naam en voor rekening van derden;

b) van de tussenpersoon die, zonder hiermede blijvend belast te zijn, personen die rechtstreeks contracten willen afsluiten met elkaar in contact brengt, of de handelstransacties inleidt, dan wel bij de afsluiting daarvan zijn diensten verleent;

c) van de tussenpersoon die op eigen naam voor rekening van derden handelstransacties afsluit;

d) van de tussenpersoon die voor rekening van derden groothandelsveilingen houdt.

2. het beroepshalve verrichten van diensten door een tussenpersoon in loondienst van een of meer ondernemingen op het gebied van handel, industrie of ambacht. Deze tussenpersoon in loondienst, alsmede de ondernemingen in wier dienst hij is, moeten metterwoon verblijf houden of gevestigd zijn in een andere Lid-Staat dan de Lid-Staat waar de dienst wordt verricht.

Onder de in lid 1 genoemde werkzaamheden vallen eveneens die van de tussenpersonen die van huis tot huis bestellingen opnemen.

Artikel 3

De beperkingen ten aanzien van de in artikel 2 genoemde beroepswerkzaamheden worden opgeheven ongeacht de benamingen van de personen die deze uitoefenen.

Tegenwoordig worden in de Lid-Staten gewoonlijk de volgende benamingen gebruikt: >PIC FILE= "T0001508">

Artikel 4

1. In geen van de Lid-Staten is deze richtlijn van toepassing op de werkzaamheden van tussenpersonen in: - verzekeringen van elke aard (met name verzekeringsagenten, -makelaars en -experts);

- het bankwezen (banken en andere financiële instellingen) (met name commissionairs en makelaars in effecten, bezorgers van hypothecaire en andere leningen);

- onroerende goederen (met name commissionairs en makelaars in onroerende goederen);

- het vervoerswezen (met name cargadoors, scheepsmakelaars, expediteurs, douaneagenten en reisbureaus);

- giftige produkten en ziekteverwekkende agentia;

- geneesmiddelen en farmaceutische produkten;

- steenkool.

2. De bepalingen van deze richtlijn zijn, wat de betrokken Lid-Staat betreft, niet van toepassing op de werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag in deze Staat. Deze worden verricht: in Frankrijk : door de "officiers publics ou ministériels" bij het veilen van roerende goederen en koopwaren;

in Italië : door de "pubblici mediatori" bij het veilen van koopwaren;

in Duitsland, België, Luxemburg en Nederland : door de deurwaarder en de notaris bij veilingen;

in Luxemburg : door de commissionair voor slachtvee.

Artikel 5

1. De Lid-Staten heffen de beperkingen op, welke met name: a) de begunstigden verhinderen zich in het ontvangende land te vestigen of daar diensten te verrichten onder dezelfde voorwaarden en met gelijke rechten als de onderdanen van dat land;

b) voortvloeien uit een administratieve handelwijze, die ten gevolge heeft dat op de begunstigden, in vergelijking tot de nationale onderdanen, een discriminerende behandeling wordt toegepast.

2. Onder de op te heffen beperkingen komen in het bijzonder voor die, welke zijn vervat in de bepalingen die voor de begunstigden op de volgende wijze een verbod of beperking inhouden van de vestiging of het verrichten van diensten: a) in Duitsland: - door de verplichting in het bezit te zijn van een beroepskaart voor handelsreizigers (Reisegewerbekarte) voor het bezoeken van derden in het kader van de commerciële werkzaamheid van deze laatsten (Gewerbeordnung, art. 55 d, d.d. 5 februari 1960 ; verordening van 30 november 1960);

- door het instellen van een onderzoek van de economische behoeften (Bedürfnisprüfung) bij de afgifte van de "Reisegewerbekarte" voor het bezoeken van particulieren tot het verkrijgen van orders, alsmede door de beperking van het geldigheidsgebied van genoemde kaart (Gewerbeordnung, art. 55 d, d.d. 5 februari 1960, Bundesgesetzblatt I, blz. 61, met rectificatie op blz. 92 - verordening van 30 november 1960);

- door het eisen van een vergunning van buitenlandse rechtspersonen die op het grondgebied van de Bondsrepubliek werkzaamheden willen verrichten (art. 12 Gewerbeordnung, art. 292 Aktiengesetz).

b) in België:

door de verplichting in het bezit te zijn van een beroepskaart (KB no. 62 d.d. 16 november 1939, BS van 17 december 1945, MB van 11 maart 1954).

c) in Frankrijk: - door de verplichting in het bezit te zijn van een legitimatiebewijs als buitenlands handelaar (carte d'identité d'étranger commerçant) (wetsbesluit 12 november 1938, besluit 2 februari 1939, wet 8 oktober 1940, wet 10 april 1954, Besluit 59-852 van 9 juli 1959);

- door het eisen van de Franse nationaliteit voor de werkzaamheid van "mandataire et approvisionneur aux Halles de Paris" (besluit 30 september 1953, besluit 2 december 1960, art. 9).

d) in Italië: - door de verplichting in het bezit te zijn van een vergunning afgegeven door de "questore" aan de "agenti, rappresentanti, commessi viaggiatori e piazzisti" (artikel 127 verzameltekst van de wetten op de openbare veiligheid, goedgekeurd bij K.B. van 18 juni 1931 no. 773, en artikel 243 uitvoeringsverordening van de verzameltekst, goedgekeurd bij K.B. van 6 mei 1940, no. 635);

- door het eisen van de Italiaanse nationaliteit om op de "Ruolo dei Mediatori" te kunnen worden ingeschreven (Wet no. 253 van 21 maart 1959).

e) in Luxemburg:

door de beperkte duur van de aan buitenlanders verleende vergunningen, bedoeld in artikel 21 van de Luxemburgse wet van 2 juni 1962 (Mémorial A no. 31 van 19 juni 1962).

Artikel 6

1. De Lid-Staten zien erop toe dat de door deze richtlijn begunstigden het recht hebben zich aan te sluiten bij beroeps- en bedrijfsorganisaties onder dezelfde voorwaarden en met dezelfde rechten en verplichtingen als de eigen onderdanen.

2. In geval van vestiging brengt het recht van aansluiting mede het recht binnen de beroeps- of bedrijfsorganisatie verkiesbaar of benoembaar te zijn in een bestuursfunctie. Deze bestuursfuncties kunnen echter aan de nationale onderdanen worden voorbehouden, wanneer de betrokken organisatie uit hoofde van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling deelneemt aan de uitoefening van het openbaar gezag.

3. In het Groothertogdom Luxemburg houdt het lidmaatschap van de Kamer van Koophandel en van de "Chambre des employés privés" voor de door deze richtlijn begunstigden niet het recht in deel te nemen aan de verkiezing van de bestuursorganen.

Artikel 7

De Lid-Staten verlenen aan diegenen van hun onderdanen, die zich voor het verichten van een van de in artikel 2 omschreven werkzaamheden naar een andere Lid-Staat begeven, geen steun waardoor de voorwaarden voor vestiging kunnen worden vervalst.

Artikel 8

1. Indien een ontvangende Lid-Staat van zijn onderdanen voor de toegang tot een van de in artikel 2 omschreven werkzaamheden een bewijs van betrouwbaarheid en het bewijs dat er voorheen geen faillissement heeft plaatsgehad, of slechts een van beide bewijzen eist, erkent deze Lid-Staat als voldoende bewijs voor de onderdanen der andere Lid-Staten het overleggen van een uittreksel uit het strafregister of, bij ontbreken daarvan, een gelijkwaardig document, afgegeven door een bevoegde rechterlijke of overheidsinstantie van het land van oorsprong of herkomst, waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan.

Bij tussenpersonen die van huis tot huis bestellingen opnemen kunnen evenwel eveneens andere omstandigheden in aanmerking worden genomen dan die welke in voornoemd document kunnen worden vermeld, mits deze officieel zijn vastgelegd en de onbetrouwbaarheid met betrekking tot deze werkzaamheid aantonen. Een systematische controle mag evenwel niet plaatsvinden.

2. Indien er voor het feit dat er geen faillissement heeft plaatsgehad geen document wordt afgegeven door het land van oorsprong of herkomst, kan dit worden vervangen door een door betrokkene onder ede afgelegde verklaring ten overstaan van een rechterlijke of overheidsinstantie, een notaris of een bevoegde beroeps- of bedrijfsorganisatie in het land van oorsprong of herkomst.

3. De overeenkomstig de leden 1 en 2 afgegeven documenten mogen bij overlegging niet ouder zijn dan drie maanden.

4. De Lid-Staten wijzen binnen de in artikel 10 gestelde termijn de instanties en organisaties aan, die voor de afgifte van bovenbedoelde documenten bevoegd zijn, en zij stellen de overige Lid-Staten en de Commissie daarvan onmiddellijk in kennis.

Artikel 9

Lid-Staten die de toegang tot het beroep afhankelijk stellen van het afleggen van een eed, moeten nagaan of de thans geldende eedsformule ook door niet-onderdanen kan worden gebruikt. Zo neen, dan stellen zij een passende formule van gelijke waarde vast.

Artikel 10

Binnen een termijn van zes maanden volgende op de kennisgeving van deze richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen voor het volgen van deze richtlijn en stellen de Commissie onmiddellijk in kennis van deze maatregelen.

Artikel 11

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 25 februari 1964.

Voor de Raad

De Voorzitter

H. FAYAT