21990A0405(01)

Verdrag tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Europese Economische Gemeenschap, enerzijds, en de Republiek Oostenrijk, anderzijds, inzake de samenwerking op het gebied van de waterhuishouding in het stroomgebied van de Donau - Statuut van de Permanente Watercommissie - Slotprotocol - Verklaring

Publicatieblad Nr. L 090 van 05/04/1990 blz. 0020 - 0025
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 15 Deel 9 blz. 0189
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 15 Deel 9 blz. 0189


*****

VERDRAG

tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Europese Economische Gemeenschap enerzijds en de Republiek Oostenrijk anderzijds inzake de samenwerking op het gebied van de waterhuishouding in het stroomgebied van de Donau

DE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID door de wens de samenwerking op het gebied van de waterhuishouding, in het bijzonder voor wat betreft de bescherming van het water en de afwatering, uit te breiden,

VERLANGENDE de belangen van de verdragsluitende partijen op het gebied van de waterhuishouding op passende wijze in acht te nemen,

VERLANGENDE de kwaliteit van de gemeenschappelijke grenswateren tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk in het stroomgebied van de Donau zoveel mogelijk te verbeteren,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

1. De verdragsluitende partijen werken samen op het gebied van de waterhuishouding, in het bijzonder bij de vervulling van hun taak op het gebied van de waterhuishouding en de uitvoering van hun voorschriften aangaande de waterhuishouding in het Duitse en Oostenrijkse stroomgebied van de Donau.

2. De samenwerking vindt in het bijzonder plaats door:

a) uitwisseling van ervaringen,

b) uitwisseling van gegevens inzake voorschriften en maatregelen op het gebied van de waterhuishouding,

c) uitwisseling van deskundigen,

d) uitwisseling van publikaties, voorschriften en richtlijnen,

e) deelneming aan wetenschappelijke bijeenkomsten,

f) het in behandeling nemen van projecten op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland of de Republiek Oostenrijk waardoor de ordelijke waterhuishouding op het gebied van de andere Staat wezenlijk kan worden beïnvloed,

g) overleg in de Permanente Watercommissie (artikel 7).

3. Vraagstukken die verband houden met de visserij en de scheepvaart worden niet bij dit Verdrag geregeld; de behandeling van vraagstukken die verband houden met de bescherming van het water tegen verontreiniging wordt daardoor echter niet uitgesloten.

Artikel 2

1. De verdragsluitende partijen stellen elkaar tijdig in kennis van belangrijke projecten op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland of de Republiek Oostenrijk, telkens wanneer de ordelijke waterhuishouding op het gebied van de andere Staat wezenlijk door deze projecten kan worden beïnvloed.

2. Het instandhouden en tot stand brengen van een ordelijke waterhuishouding in de zin van dit Verdrag omvat projecten die betrekking hebben op

a) de bescherming van het water, met inbegrip van het grondwater, in het bijzonder de reiniging van het water, het geloosde afvalwater en het geloosde warme water,

b) het onderhoud van het water en de waterwerken, die tot wijziging van het waterdebiet kunnen leiden, in het bijzonder de regeling en afvoer en stuwing van waterlopen, de bescherming tegen hoogwater en ijs en de beïnvloeding van de waterafvoer door installaties in of bij de waterlopen,

c) het gebruik van het water, met inbegrip van het grondwater, in het bijzonder het gebruik van de waterkracht, de waterafvoer en de wateropnamepunten,

d) de hydrografie.

3. De mededeling overeenkomstig lid 1 vindt rechtstreeks plaats tussen de betrokken autoriteiten en diensten, wanneer de effecten tot hun sector beperkt blijven, of via de Permanente Watercommissie.

4. De verdragsluitende partijen delen elkaar mede welke instanties voor de kennisgeving aan de Permanente Watercommissie bevoegd zijn en welke de betrokken autoriteiten en diensten zijn.

Artikel 3

1. Bij projecten in wateren die de grens vormen, streven de verdragsluitende partijen in het kader van hun respectieve rechtsorde ernaar dat de situatie op het gebied van de waterhuishouding op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland of de Republiek Oostenrijk niet wezenlijk nadelig wordt beïnvloed. Wanneer een partij binnen een termijn van drie maanden na de mededeling met gegronde redenen een verstoring van de waterhuishouding aanmeldt, voeren zij overleg met het doel tot wederzijdse overeenstemming te geraken.

2. Bij projecten in andere wateren, waardoor de situatie op het gebied van de waterhuishouding op het grondgebied van de andere Staat wezenlijk nadelig kan worden beïnvloed, overleggen de verdragsluitende partijen vóór de uitvoering ervan, op verzoek van de desbetreffende verdragsluitende partij, over de manier waarop de nadelige gevolgen kunnen worden voorkomen. Artikel 4

1. Bij de projecten in grenswateren die op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk ten uitvoer worden gebracht, beslissen de telkens bevoegde autoriteiten over het gedeelte dat op hun grondgebied wordt uitgevoerd; hierbij stemmen zij de noodzakelijke procedures wat de tijd betreft en de te nemen besluiten inhoudelijk op elkaar af.

2. Bij projecten in grenswateren die slechts op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland of dat van de Republiek Oostenrijk worden uitgevoerd doch waardoor ook rechten en belangen, zoals bij voorbeeld op het gebied van het waterregime en de kwaliteit van het water, van de andere Staat nadelig kunnen worden beïnvloed, moeten de bevoegde autoriteiten van de andere Staat tijdig de gelegenheid krijgen hun standpunt te bepalen, in het bijzonder wat de feitelijke toestand en de voorwaarden en verplichtingen in de publieke sector betreft.

3. Wanneer een geval in de zin van lid 1 of lid 2 door een verdragsluitende partij aan de Permanente Watercommissie is voorgelegd, moeten de bevoegde autoriteiten, behalve wanneer vertraging gevaar zou opleveren, voordat zij een beslissing nemen de beraadslagingen van de Permanente Watercommissie afwachten.

Artikel 5

De bevoegde autoriteiten verrichten controlemetingen naar de kwaliteit van het water, wanneer dit zinvol is gezamenlijk, in gebieden waarin de wateren de grens tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Republiek Oostenrijk vormen of deze kruisen.

Artikel 6

De bevoegde autoriteiten stemmen hun alarm-, mobilisatie- en meldingsplannen voor het weren van risico's bij hoog water en ijs, voor maatregelen na ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen in het water terecht zijn gekomen of bij gevaarlijke situaties in de waterhuishouding op elkaar af en stellen voor zover nodig gelijkluidende richtlijnen vast.

Artikel 7

1. Er wordt een Permanente Watercommissie opgericht. Het is haar taak in gemeenschappelijk overleg over kwesties die zich bij de toepassing van dit Verdrag voordoen tot de oplossing ervan bij te dragen. Hiertoe kan zij met eenparigheid van stemmen vastgestelde aanbevelingen tot de verdragsluitende partijen richten.

2. In het als bijlage I aan dit Verdrag toegevoegde statuut, dat een onderdeel van het Verdrag is, worden de samenstelling en het functioneren van de Permanente Watercommissie geregeld.

3. Aanbevelingen overeenkomstig lid 1 kunnen in het bijzonder betrekking hebben op

a) minimumeisen ten aanzien van lozingen in water,

b) maatregelen ter verbetering van kritieke toestanden op het gebied van de waterkwaliteit, die het gevolg zijn van invloeden uit het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland of dat van de Republiek Oostenrijk, wanneer deze effecten hebben op het grondgebied van de andere Staat,

c) verdere passende maatregelen ter bescherming van het water, onder andere ook doelstellingen ten aanzien van de kwaliteit van het water,

d) onderzoek naar en methodes ter vaststelling van de aard van en de mate waarin het water is verontreinigd en evaluatie van de resultaten van het onderzoek.

Artikel 8

Dit Verdrag is van toepassing, enerzijds, op de gebieden waar het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van toepassing is en onder de in dat Verdrag neergelegde voorwaarden, en, anderzijds, op het grondgebied van de Republiek Oostenrijk.

Artikel 9

1. Geschillen tussen de Bondsrepubliek Duitsland en/of de Europese Economische Gemeenschap enerzijds en de Republiek Oostenrijk anderzijds over de uitleg of de toepassing van dit Verdrag moeten langs diplomatieke weg worden bijgelegd.

2. Wanneer een geschil niet op deze wijze kan worden bijgelegd, moet het, op verzoek van een verdragsluitende partij, aan een scheidsgerecht worden voorgelegd.

3. Het scheidsgerecht wordt van geval tot geval gevormd, waarbij iedere partij een lid benoemt. Wanneer zowel de Bondsrepubliek Duitsland als de Europese Economische Gemeenschap als partij in het geschil tegenover de Republiek Oostenrijk optreden, benoemt de Republiek Oostenrijk twee leden. De leden dienen tot overeenstemming te geraken over een onderdaan van een niet bij de zaak betrokken Staat als voorzitter, die door de partijen wordt benoemd. De leden worden binnen twee maanden, de voorzitter binnen drie maanden benoemd, nadat de ene partij de andere heeft medegedeeld dat zij het geschil aan een scheidsgerecht wil voorleggen.

4. Wanneer de in lid 3 genoemde termijnen niet in acht worden genomen, kan bij gebrek aan een andere overeenkomst elke partij de voorzitter van het Europese Gerechtshof voor de rechten van de mens verzoeken de vereiste benoemingen te verrichten. Wanneer de voorzitter dezelfde nationaliteit bezit als die van een van de partijen of om een andere reden verhinderd is, moet de vice-voorzitter de benoemingen verrichten. Wanneer ook de vice-voorzitter dezelfde nationaliteit bezit als die van een van de partijen of wanneer ook hij verhinderd is, verricht het eerste in rang volgende lid van het Gerechtshof dat niet de nationaliteit van een van de partijen bezit en niet op andere gronden verhinderd is, de benoemingen.

5. Het scheidsgerecht beslist met meerderheid van stemmen op grond van de tussen de verdragsluitende partijen bestaande verdragen en het algemeen volkenrecht. Zijn besluiten zijn bindend. Iedere partij draagt de kosten van de door haar benoemde scheidsrechter en die van haar vertegenwoordiging in de procedure ten overstaan van het scheidsgerecht; de kosten van de voorzitter en andere kosten worden door de partijen naar evenredigheid gedragen. Voorts stelt het scheidsgerecht zelf zijn procedure vast. Artikel 10

1. Bestaande overeenkomsten en verdragen blijven van kracht.

2. De Permanente Watercommissie onderzoekt terstond in hoeverre het zinvol is overeenkomsten en verdragen in de zin van lid 1 op grond van de inhoud ervan of om andere redenen te wijzigen, aan te vullen of te beëindigen; zij stelt aanbevelingen vast voor de aan te brengen wijzigingen of de beëindiging en voor de sluiting van nieuwe overeenkomsten of verdragen.

3. Het als bijlage II bijgevoegde Slotprotocol is een deel van dit Verdrag.

Artikel 11

Dit Verdrag geldt voor het Land Berlijn, voor zover de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland de Oostenrijkse Bondsregering binnen drie maanden na de inwerkingtreding van het Verdrag geen verklaring van het tegendeel heeft gegeven.

Artikel 12

1. Dit Verdrag dient door de Bondsrepubliek Duitsland, de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Oostenrijk te worden bekrachtigd; de akten van bekrachtiging worden zo spoedig mogelijk te Wenen uitgewisseld.

2. Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de derde maand die volgt op de maand waarin de akten van bekrachtiging zijn uitgewisseld.

3. Na verloop van vijf jaar na de inwerkingtreding kan het Verdrag te allen tijde door de Bondsrepubliek Duitsland, de Europese Economische Gemeenschap of de Republiek Oostenrijk schriftelijk langs de diplomatieke weg, met inachtneming van een termijn van zes maanden, aan het einde van het jaar worden opgezegd.

4. Het Verdrag treedt reeds door opzegging buiten werking.

Gedaan te Regensburg op 1 december 1987 in drie originele exemplaren in de Duitse taal.

Voor de Bondsrepubliek Duitsland

Voor de Republiek Oostenrijk

Voor de Europese Economische Gemeenschap

BIJLAGE I

STATUUT

van de Permanente Watercommissie

Artikel 1

De delegatie van de Bondsrepubliek Duitsland en de Europese Economische Gemeenschap in de Permanente Watercommissie bestaat uit negen leden, de delegatie van de Republiek Oostenrijk uit zes leden. De Bondsrepubliek Duitsland en de Europese Economische Gemeenschap enerzijds en de Republiek Oostenrijk anderzijds benoemen een lid van de delegatie tot hoofd van hun delegatie en benoemen tegelijkertijd de vertegenwoordigers van de leden van de delegatie. Iedere delegatie heeft één stem.

Artikel 2

1. De Permanente Watercommissie komt ten minste eenmaal per jaar bijeen, verder al naar behoeften of, in dringende gevallen, binnen twee maanden op verzoek van een delegatieleider.

2. De Permanente Watercommissie komt, wanneer niets anders is overeengekomen, afwisselend bijeen op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland en op dat van de Republiek Oostenrijk.

3. De vergadering wordt, in overeenstemming met de andere delegatieleider, bijeengeroepen door de delegatieleider van die verdragsluitende Staat op welks grondgebied de zitting moet plaatsvinden.

Artikel 3

1. Iedere delegatie heeft het recht deskundigen te raadplegen.

2. De Permanente Watercommissie kan deskundigen belasten met de uitvoering van afzonderlijke nauwkeurig vastgestelde opdrachten.

Artikel 4

1. Iedere delegatie draagt haar eigen kosten en die van haar deskundigen.

2. Wanneer deskundigen in opdracht van de Permanente Watercommissie werkzaam zijn, worden de kosten voor de helft door de Bondsrepubliek Duitsland en de Europese Economische Gemeenschap gedragen en voor de andere helft door de Republiek Oostenrijk.

Artikel 5

De Permanente Watercommissie stelt een reglement van orde vast.

Artikel 6

De Permanente Watercommissie kan al naar behoefte voor afzonderlijke wateren of delen ervan en voor afzonderlijke sectoren werkgroepen instellen die paritair worden benoemd. De werkgroepen brengen bij de Permanente Watercommissie verslag uit over hun werkzaamheden.

Artikel 7

De werktaal van de Commissie is het Duits.

BIJLAGE II

SLOTPROTOCOL

1. Artikel 10, lid 1, van het Verdrag inzake de samenwerking op het gebied van de waterhuishouding in het stroomgebied van de Donau heeft in het bijzonder betrekking op

a) de overeenkomst tussen de Beierse Regering en de Oostenrijkse Bondsregering over afvoer uit het Rissbach-, Duerrach- en Walchengebied, van 16 oktober 1950,

b) de overeenkomst tussen de Bondsregering van de Republiek Oostenrijk en de Regering van de Vrijstaat Beieren inzake de »OEsterreichisch-Bayerische Kraftwerke Aktiengesellschaft" van 16 oktober 1950,

c) de overeenkomst tussen de Regeringen van de Bondsrepubliek Duitsland, de Vrijstaat Beieren en de Republiek Oostenrijk inzake de »Donau Kraftwerk Jochenstein Grossaktiengesellschaft" van 13 februari 1952,

d) de overeenkomst tussen de Bondsregering van de Republiek Oostenrijk en de Regering van de Vrijstaat Beieren inzake de regeling van het gebruik van de waterkracht van de Saalach van 14 augustus 1959,

e) de notawisseling tussen de Oostenrijkse Bondsregering en de Duitse Regering betreffende het leiden van water van de Lech naar het gebied van de Main van 26 januari 1923, waarvan de hernieuwde toepassing met ingang van 1 mei 1952 werd bevestigd.

2. In een mondelinge nota van 1 februari 1971 heeft de ambassade van de Bondsrepubliek Duitsland in Wenen de Oostenrijkse Bondsregering de studie van de afdeling bouwzaken in het Beierse Ministerie van Binnenlandse Zaken doen toekomen betreffende het leiden van water van de Altmuehl en de Donau naar het Regnitz-Maingebied die past in het kader van de notawisseling van 1923 (lid 1, onder e)). Er bestaat overeenstemming over het feit dat artikel 3, lid 2, van het Verdrag inzake de samenwerking op het gebied van de waterhuishouding in het stroomgebied van de Donau van toepassing is op wijzigingen in het in deze studie beschreven project, welke aanzienlijke nadelige uitwerkingen op Oostenrijks gebied kunnen hebben.

VERKLARING

van de Bondsrepubliek Duitsland en de Europese Economische Gemeeschap bij het Verdrag tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Europese Economische Gemeenschap enerzijds en de Republiek Oostenrijk anderzijds inzake de samenwerking op het gebied van de waterhuishouding in het stroomgebied van de Donau

De huidige bevoegdheden van de Europese Economische Gemeenschap in de werkingssfeer van het Verdrag blijken uit de in de bijlage bij deze verklaring opgenomen instrumenten van de Europese Economische Gemeenschap. Wijzigingen in deze bevoegdheden zullen de Bondsrepubliek Duitsland en de Europese Economische Gemeenschap gezamenlijk, schriftelijk en langs diplomatieke weg aan de Republiek Oostenrijk mededelen.

Gedaan te Regensburg, 1 december 1987.

Voor de Bondsrepubliek Duitsland

Voor de Europese Economische Gemeenschap

Bijlage

Maatregelen van de Raad van de Europese Gemeenschappen op het gebied van de waterhuishouding

1. Richtlijn 75/440/EEG van de Raad van 16 juni 1975 betreffende de vereiste kwaliteit van het oppervlaktewater dat bestemd is voor produktie van drinkwater in de Lid-Staten (PB nr. L 194 van 25. 7. 1975, blz. 34)

2. Richtlijn 76/160/EEG van de Raad van 8 december 1975 betreffende de kwaliteit van het zwemwater (PB nr. L 31 van 5. 2. 1976, blz. 1)

3. Richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PB nr. L 129 van 18. 5. 1976, blz. 23)

4. Beschikking 77/795/EEG van de Raad van 12 december 1977 tot instelling van een gemeenschappelijke procedure voor de uitwisseling van informatie over de kwaliteit van zoet oppervlaktewater in de Gemeenschap (PB nr. L 334 van 24. 12. 1977, blz. 29)

5. Richtlijn 78/176/EEG van de Raad van 20 februari 1978 betreffende de afvalstoffen afkomstig van de titaandioxyde-industrie (PB nr. L 54 van 25. 2. 1978, blz. 19)

6. Richtlijn 78/659/EEG van de Raad van 18 juli 1978 betreffende de kwaliteit van zoet water dat bescherming of verbetering behoeft ten einde geschikt te zijn voor het leven van vissen (PB nr. L 222 van 14. 8. 1978, blz. 1)

7. Richtlijn 79/869/EEG van de Raad van 9 oktober 1979 inzake de meetmethodes en de frequentie van de bemonstering en de analyse van het oppervlaktewater dat bestemd is voor de produktie van drinkwater in de Lid-Staten (PB nr. L 271 van 29. 10. 1979, blz. 44)

8. Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PB nr. L 20 van 26. 1. 1980, blz. 43)

9. Richtlijn 80/778/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PB nr. L 229 van 30. 8. 1980, blz. 11)

10. Richtlijn 82/176/EEG van de Raad van 22 maart 1982 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van de sector elektrolyse van alkalichloriden (PB nr. L 81 van 27. 3. 1982, blz. 29)

11. Richtlijn 82/883/EEG van de Raad van 3 december 1982 betreffende de voorschriften voor het toezicht op en de controle van de milieus die betrokken zijn bij lozingen van de titaandioxyde-industrie (PB nr. L 378 van 31. 12. 1982, blz. 1)

12. Richtlijn 83/513/EEG van de Raad van 26 september 1983 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van cadmium (PB nr. L 291 van 24. 10. 1983, blz. 1)

13. Richtlijn 84/156/EEG van de Raad van 8 maart 1984 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van andere sectoren dan de elektrolyse van alkalichloriden (PB nr. L 74 van 17. 3. 1984, blz. 49)

14. Richtlijn 84/491/EEG van de Raad van 9 oktober 1984 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor de lozing van hexachloorcyclohexaan (PB nr. L 274 van 17. 10. 1984, blz. 11)

15. Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PB nr. L 181 van 4. 7. 1986, blz. 16)