11992E/TXT

VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP - PREAMBULE /* GECODIFICEERDE VERSIE VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP */

Publicatieblad Nr. C 224 van 31/08/1992 blz. 0001 - 0079


TITEL II

VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP (1*)

ZIJNE MAJESTEIT DE KONING DER BELGEN,

DE PRESIDENT VAN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND,

DE PRESIDENT VAN DE FRANSE REPUBLIEK,

DE PRESIDENT VAN DE ITALIAANSE REPUBLIEK,

HARE KONINKLIJKE HOOGHEID DE GROOTHERTOGIN VAN LUXEMBURG,

HARE MAJESTEIT DE KONINGIN DER NEDERLANDEN,

VASTBERADEN, de grondslagen te leggen voor een steeds hechter verbond tussen de Europese volkeren,

BESLOTEN HEBBENDE, door gemeenschappelijk optreden de economische en sociale vooruitgang van hun landen te verzekeren en daartoe de barrières die Europa verdelen te verwijderen,

VASTSTELLENDE, als wezenlijk doel van hun streven, een voortdurende verbetering van de omstandigheden waaronder hun volkeren leven en werken, te verzekeren,

ERKENNENDE, dat de verwijdering van de bestaande hinderpalen eensgezind optreden vereist ten einde de gestadige expansie, het evenwicht in het handelsverkeer en de eerlijkheid in de mededinging te waarborgen,

VERLANGENDE, de eenheid hunner volkshuishoudingen te versterken en de harmonische ontwikkeling daarvan te bevorderen door het verschil in niveau tussen de onderscheidene gebieden en de achterstand van de minder begunstigde gebieden te verminderen,

GELEID DOOR DE WENS, door middel van een gemeenschappelijke handelspolitiek bij te dragen tot de geleidelijke opheffing der beperkingen in het internationale handelsverkeer,

WENSENDE, de verbondenheid van Europa met de landen overzee te bevestigen en verlangende, de ontwikkeling van hun welvaart te verzekeren, overeenkomstig de beginselen van het Handvest der Verenigde Naties,

VASTBESLOTEN, door deze bundeling van krachten de waarborgen voor vrede en vrijheid te versterken, en de overige Europese volkeren die hun idealen delen, oproepende zich bij hun streven aan te sluiten,

HEBBEN BESLOTEN een Europese Gemeenschap op te richten, en hebben te dien einde als hun gevolmachtigden aangewezen:

ZIJNE MAJESTEIT DE KONING DER BELGEN:

De heer Paul-Henri SPAAK,

minister van Buitenlandse Zaken;

J. Ch. Baron SNOY ET D'OPPUERS,

secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken, voorzitter van de Belgische delegatie bij de Intergouvernementele Conferentie;

DE PRESIDENT VAN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND:

Dr. Konrad ADENAUER,

Bondskanselier;

Prof. Dr. Walter HALLSTEIN,

staatssecretaris van Buitenlandse Zaken;

DE PRESIDENT VAN DE FRANSE REPUBLIEK:

De heer Christian PINEAU,

minister van Buitenlandse Zaken;

De heer Maurice FAURE,

staatssecretaris van Buitenlandse Zaken;

DE PRESIDENT VAN DE ITALIAANSE REPUBLIEK:

De heer Antonio SEGNI,

voorzitter van de Raad van Ministers;

Prof. Gaetano MARTINO,

minister van Buitenlandse Zaken;

HARE KONINKLIJKE HOOGHEID DE GROOTHERTOGIN VAN LUXEMBURG:

De heer Joseph BECH,

minister-president, minister van Buitenlandse Zaken;

De heer Lambert SCHAUS,

ambassadeur, voorzitter van de Luxemburgse delegatie bij de Intergouvernementele Conferentie;

HARE MAJESTEIT DE KONINGIN DER NEDERLANDEN:

De heer Joseph LUNS,

minister van Buitenlandse Zaken;

De heer J. LINTHORST HOMAN,

voorzitter van de Nederlandse delegatie bij de Intergouvernementele Conferentie.

DIE, na overlegging van hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten, omtrent de volgende bepalingen overeenstemming hebben bereikt.

EERSTE DEEL

DE BEGINSELEN

Artikel 1

Bij dit Verdrag richten de Hoge Verdragsluitende Partijen te zamen een Europese Gemeenschap op.

Artikel 2 (2*)

De Gemeenschap heeft tot taak, door het instellen van een gemeenschappelijke markt en een economische en monetaire unie en door de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk beleid of de gemeenschappelijke activiteiten, bedoeld in de artikelen 3 en 3 A, het bevorderen van een harmonische en evenwichtige ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap, een duurzame en niet-inflatoire groei met inachtneming van het milieu, een hoge graad van convergentie van de economische prestaties, een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, een verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan, de economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de Lid-Staten.

Artikel 3 (3**)

Ten einde de in artikel 2 genoemde doelstellingen te bereiken, omvat het optreden van de Gemeenschap onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet:

a) de afschaffing tussen de Lid-Staten van de douanerechten en de kwantitatieve beperkingen bij in- en uitvoer van goederen alsmede van alle overige maatregelen van gelijke werking,

b) een gemeenschappelijke handelspolitiek,

c) een interne markt, gekenmerkt door de afschaffing tussen de Lid-Staten van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal,

d) maatregelen inzake binnenkomst en verkeer van personen in de interne markt, overeenkomstig artikel 100 C,

e) een gemeenschappelijk beleid op het gebied van landbouw en visserij,

f) een gemeenschappelijk beleid op het gebied van het vervoer,

g) een regime waardoor wordt verzekerd dat de mededinging binnen de interne markt niet wordt vervalst,

h) het nader tot elkaar brengen van de nationale wetgevingen in de mate waarin dat voor de werking van de gemeenschappelijke markt noodzakelijk is,

i) een beleid op sociaal gebied, met inbegrip van een Europees Sociaal Fonds,

j) de versterking van de economische en sociale samenhang,

k) een beleid op het gebied van het milieu,

l) het versterken van het concurrentievermogen van de industrie van de Gemeenschap,

m) het stimuleren van onderzoek en technologische ontwikkeling,

n) het aanmoedigen van het invoeren en ontwikkelen van transeuropese netwerken,

o) een bijdrage tot het verwezenlijken van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid,

p) een bijdrage tot onderwijs en opleiding van hoog gehalte, en tot de ontplooiing van de culturen van de Lid-Staten,

q) een beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking,

r) de associatie van landen en gebieden overzee, ten einde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen,

s) een bijdrage tot de versterking van de consumentenbescherming,

t) maatregelen op het gebied van energie, civiele bescherming en toerisme.

Artikel 3 A (4***)

1. Ten einde de in artikel 2 genoemde doelstellingen te bereiken, omvat het optreden van de Lid-Staten en de Gemeenschap, onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet, de invoering van een economisch beleid dat gebaseerd is op de nauwe coördinatie van het economisch beleid van de Lid-Staten, op de interne markt en op de uitwerking van gemeenschappelijke doelstellingen, en dat wordt gevoerd met inachtneming van het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging.

2. Gelijktijdig daarmee omvat dit optreden, onder de voorwaarden en volgens het tijdschema en de procedures waarin dit Verdrag voorziet, de onherroepelijke vaststelling van wisselkoersen, leidend tot de invoering van één munt, de Ecu, alsmede het bepalen en voeren van één monetair en wisselkoersbeleid, beide met als hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit en, onverminderd deze doelstelling, het ondersteunen van het algemene economische beleid in de Gemeenschap, met inachtneming van het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging.

3. Dit optreden van de Lid-Staten en van de Gemeenschap impliceert de naleving van de volgende grondbeginselen: stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities en een houdbare betalingsbalans.

Artikel 3 B (5*)

De Gemeenschap handelt binnen de grenzen van de haar door dit Verdrag verleende bevoegdheden en toegewezen doelstellingen.

Op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, treedt de Gemeenschap, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, slechts op indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de Lid-Staten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt.

Het optreden van de Gemeenschap gaat niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen van dit Verdrag te verwezenlijken.

Artikel 4 (6**)

1. De vervulling van de aan de Gemeenschap opgedragen taken wordt verzekerd door:

- een Europees Parlement,

- een Raad,

- een Commissie,

- een Hof van Justitie,

- een Rekenkamer.

Iedere Instelling handelt binnen de grenzen van de haar door dit Verdrag verleende bevoegdheden.

2. De Raad en de Commissie worden bijgestaan door een Economisch en Sociaal Comité en een Comité van de Regio's met raadgevende taak.

Artikel 4 A (7***)

Overeenkomstig de procedures van dit Verdrag worden een Europees Stelsel van Centrale Banken (hierna "ESCB" te noemen) en een Europese Centrale Bank (hierna "ECB" te noemen) opgericht; zij handelen binnen de grenzen van de bevoegdheden die hun door dit Verdrag en de daaraan gehechte statuten van het ESCB en van de ECB (hierna "Statuten van het ESCB" te noemen) worden verleend.

Artikel 4 B (8***)

Er wordt een Europese Investeringsbank opgericht, die handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door dit Verdrag en de daaraan gehechte statuten worden verleend.

Artikel 5

De Lid-Staten treffen alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit dit Verdrag of uit handelingen van de Instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Zij vergemakkelijken de vervulling van haar taak.

Zij onthouden zich van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen.

Artikel 6 (9****)

Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.

De Raad kan, volgens de procedure van artikel 189 C, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.

Artikel 7 (10*****)

1. De gemeenschappelijke markt wordt gedurende een overgangsperiode van twaalf jaar geleidelijk tot stand gebracht.

De overgangsperiode is verdeeld in drie etappes, elk van vier jaar, waarvan de duur onder de volgende voorwaarden kan worden gewijzigd.

2. Aan iedere etappe is een geheel van maatregelen verbonden welke gezamenlijk moeten worden aangevangen en voortgezet.

3. De overgang van de eerste naar de tweede etappe is afhankelijk van de vaststelling dat het wezenlijke van de doeleinden, uitdrukkelijk door dit Verdrag voor de eerste etappe bepaald, daadwerkelijk is bereikt en dat, behoudens de in het Verdrag genoemde uitzonderingen en procedures, de verplichtingen zijn nagekomen.

Deze vaststelling geschiedt aan het einde van het vierde jaar door de Raad die met eenparigheid van stemmen besluit, op grond van een rapport van de Commissie. Nochtans kan een Lid-Staat de eenstemmigheid niet verhinderen door zich te beroepen op de niet-nakoming van zijn eigen verplichtingen. Bij gebreke van eenstemmigheid wordt de eerste etappe automatisch met een jaar verlengd.

Aan het einde van het vijfde jaar geschiedt de vaststelling door de Raad onder dezelfde voorwaarden. Bij gebreke van eenstemmigheid wordt de eerste etappe nogmaals automatisch met een jaar verlengd.

Aan het einde van het zesde jaar geschiedt de vaststelling, op grond van een rapport van de Commissie, door de Raad die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit.

4. Binnen een termijn van één maand nadat deze laastste stemming heeft plaatsgevonden, heeft een Lid-Staat die overstemd werd of, indien de vereiste meerderheid van stemmen niet werk bereikt, elke Lid-Staat het recht te verlangen dat de Raad een scheidsrechterlijke instantie benoemt, waarvan de uitspraak voor alle Lid-Staten en de Instellingen van de Gemeenschap verbindend is. Deze scheidsrechterlijke instantie bestaat uit drie leden, bij eenstemmig besluit door de Raad te benoemen op voorstel van de Commissie.

Indien de Raad in gebreke blijft binnen een maand na gedaan verzoek de leden van de scheidsrechterlijke instantie te benoemen, worden deze binnen een nieuwe termijn van een maand door het Hof van Justitie benoemd.

De scheidsrechterlijke instantie wijst zelf haar voorzitter aan.

Zij doet uitspraak binnen een termijn van zes maanden na de datum waarop de in de laatste alinea van lid 3 bedoelde stemming in de Raad heeft plaatsgevonden.

5. De tweede en derde etappe kunnen slechts worden verlengd of verkort krachtens een beschikking door de Raad met eenparigheid van stemmen genomen op voorstel van de Commissie.

6. De bepalingen der voorgaande leden mogen niet tot gevolg hebben dat de overgangsperiode langer duurt dan in totaal vijftien jaar te rekenen van de inwerkingtreding van dit Verdrag.

7. Behoudens de uitzonderingen of afwijkingen in dit Verdrag genoemd vormt het einde van de overgangsperiode het uiterste tijdstip waarop alle gestelde regels in werking moeten treden en waarop alle maatregelen welke het tot stand brengen van de gemeenschappelijke markt medebrengt, moeten zijn verwezenlijkt.

Artikel 7 A

De Gemeenschap stelt de maatregelen vast die ertoe bestemd zijn de interne markt geleidelijk tot stand te brengen in de loop van een periode die eindigt op 31 december 1992, overeenkomstig de bepalingen van het onderhavige artikel en van de artikelen 7 B, 7 C en 28, artikel 57, lid 2, artikel 59, artikel 70, lid 1, de artikelen 84, 99, 100 A en 100 B, onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag.

De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 7 B

De Commissie brengt vóór 31 december 1988 en vóór 31 december 1900 verslag bij de Raad uit over de voortgang van de werkzaamheden met het oog op het tot stand brengen van de interne markt binnen de in artikel 7 A gestelde termijn.

Op voorstel van de Commissie stelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de noodzakelijke beleidslijnen en voorwaarden vast om een evenwichtige vooruitgang in het geheel der betrokken sectoren te garanderen.

Artikel 7 C

Bij het formuleren van haar voorstellen met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 7 A houdt de Commissie rekening met de inspanning die bepaalde volkshuishoudingen met verschillen in ontwikkeling zich moeten getroosten geudrende het tijdvak van instelling van de interne markt, en kan zij passende bepalingen voorstellen.

Indien deze bepalingen de vorm van afwijkingen aannemen, dienen zij van tijdelijke aard te zijn en de werking van de gemeenschappelijke markt zo weinig mogelijk te verstoren.

TWEEDE DEEL (11*)

HET BURGERSCHAP VAN DE UNIE

Artikel 8

1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld.

Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een Lid-Staat bezit.

2. De burgers van de Unie genieten de rechten en zijn onderworpen aan de plichten die bij dit Verdrag zijn vastgesteld.

Artikel 8 A

1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de Lid-Staten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

2. De Raad kan bepalingen vaststellen die de uitoefening van de in lid 1 bedoelde rechten vergemakkelijken; tenzij in dit Verdrag anders is bepaald, neemt de Raad, op voorstel van de Commissie en na instemming van het Europees Parlement, een besluit met eenparigheid van stemmen.

Artikel 8 B

1. Iedere burger van de Unie die verblijf houdt in een Lid-Staat waarvan hij geen onderdaan is, bezit het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de Lid-Staat waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Staat. Dit recht wordt uitgeoefend onder voorbehoud van de nadere regelingen die op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement vóór 31 december 1994 met eenparigheid van stemmen door de Raad worden vastgesteld; deze nadere regelingen kunnen voorzien in afwijkingen wanneer zulks gerechtvaardigd wordt door bijzondere problemen in een Lid-Staat.

2. Onverminderd artikel 138, lid 3, en de bepalingen ter uitvoering daarvan, heeft iedere burger van de Unie die verblijft houdt in een Lid-Staat waarvan hij geen onderdaan is, het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in de Lid-Staat waar hij verblijft, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Staat. Dit recht wordt uitgeoefend onder voorbehoud van de nadere regelingen die op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement vóór 31 december 1993 met eenparigheid van stemmen door de Raad worden vastgesteld; deze nadere regelingen kunnen voorzien in afwijkingen wanneer zulks gerechtvaardigd wordt door bijzondere problemen in een bepaalde Lid-Staat.

Artikel 8 C

Iedere burger van de Unie geniet op het grondgebied van derde landen waar de Lid-Staat waarvan hij onderdaan is, niet vertegenwoordigd is, de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere Lid-Staat, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Lid-Staat. Vóór 31 december 1993 stellen de Lid-Staten onderling de nodige regels vast en beginnen zij de internationale onderhandelingen die met het oog op deze bescherming vereist zijn.

Artikel 8 D

Iedere burger van de Unie heeft het recht een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten overeenkomstig artikel 138 D.

Iedere burger van de Unie kan zich wenden tot de overeenkomstig artikel 138 E ingestelde ombudsman.

Artikel 8 E

De Commissie brengt vóór 31 december 1993 en vervolgens om de drie jaar aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de toepassing van de bepalingen van dit deel van het Verdrag. In dat verslag wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de Unie.

Op basis van dat verslag en onverminderd de overige bepalingen van dit Verdrag, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen bepalingen ter aanvulling van de in dit deel vastgelegde rechten vaststellen, waarvan hij de aanneming door de Lid-Staten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt.

DERDE DEEL (12*)

HET BELEID VAN DE GEMEENSCHAP

TITEL I

HET VRIJE VERKEER VAN GOEDEREN

Artikel 9

1. De Gemeenschap is gegrondvest op een douane-unie welke zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en welke zowel het verbod medebrengt van in- en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de Lid-Staten onderling als de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief voor hun betrekkingen met derde landen.

2. De bepalingen van hoofdstuk 1, eerste afdeling, en van hoofdstuk 2 van deze titel zijn van toepassing op de produkten welke van oorsprong zijn uit de Lid-Staten alsook op de produkten uit derde landen welke zich in de Lid-Staten in het vrije verkeer bevinden.

Artikel 10

1. Als zich bevindend in het vrije verkeer in een Lid-Staat worden beschouwd: de produkten uit derde landen waarvoor in genoemde staat de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn voldaan en waarvoor geen gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten en heffingen is verleend.

2. Vóór het einde van het eerste jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag, stelt de Commissie vast op welke wijze de administratieve samenwerking inzake de toepassing van artikel 9, lid 2, zal geschieden en houdt daarbij rekening met de noodzaak de aan de handel opgelegde formaliteiten zoveel mogelijk te verlichten.

Vóór het einde van het eerste jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag, stelt de Commissie de bepalingen vast welke in het verkeer tussen de Lid-Staten van toepassing zullen zijn op de goederen van oorsprong uit een andere Lid-Staat, waarin produkten zijn verwerkt op welke de in de uitvoerende Lid-Staat toepasselijk douanerechten en heffingen van gelijke werking niet zijn geheven of waarvoor gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten of heffingen is verleend.

Bij het vaststellen van deze bepalingen houdt de Commissie rekening met de regels inzake de afschaffing van de douanerechten binnen de Gemeenschap en met die welke de geleidelijke toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief betreffen.

Artikel 11

De Lid-Staten treffen alle passende maatregelen ten einde de regeringen in staat te stellen hun uit dit Verdrag voortvloeiende verplichtingen betreffende douanerechten binnen de vastgestelde termijnen na te komen.

Hoofdstuk 1

De douane-unie

Eerste afdeling

Afschaffing van de douanerechten tussen de Lid-Staten

Artikel 12

De Lid-Staten onthouden zich ervan onderling nieuwe in- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking in te voeren en de rechten en heffingen te verhogen welke zij in hun onderlinge handelsbetrekkingen toepassen.

Artikel 13

1. De tussen de Lid-Staten bestaande invoerrechten worden geleidelijk afgeschaft, overeenkomstig de artikelen 14 en 15.

2. Heffingen, van gelijke werking als invoerrechten, tussen de Lid-Staten van toepassing, worden door hen in de loop van de overgangsperiode geleidelijk opgeheven. De Commissie stelt bij wege van richtlijnen het ritme van deze opheffing vast. Zij laat zich leiden door de regels vervat in artikel 14, leden 2 en 3, alsook door de richtlijnen welke de Raad met toepassing van genoemd lid 2 heeft vastgesteld.

Artikel 14

1. Voor ieder produkt is het basisrecht waarop de achtereenvolgende verlagingen moeten worden toegepast, het op 1 januari 1957 toegepaste recht.

2. Het ritme der verlagingen is als volgt bepaald:

a) tijdens de eerste etappe wordt de eerste verlaging een jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag tot stand gebracht; de tweede verlaging achttien maanden later; de derde aan het einde van het vierde jaar te rekenen van de inwerkingtreding van dit Verdrag.

b) tijdens de tweede etappe wordt achttien maanden na het begin daarvan een verlaging toegepast; een tweede verlaging volgt achttien maanden na de voorgaande; een derde verlaging komt een jaar later tot stand;

c) de dan nog tot stand te brengen verlagingen geschieden in de loop van de derde etappe; de Raad bepaalt het ritme daarvan bij wege van richtlijnen welke hij met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie vaststelt.

3. Bij de eerste verlaging wordt tussen de Lid-Staten onderling voor elk produkt een recht, gelijk aan het basisrecht verminderd met 10 %, toegepast.

Bij iedere volgende verlaging dient elke Lid-Staat al zijn rechten zodanig te verlagen, dat de totale opbrengst der rechten, in lid 4 omschreven, met 10 % wordt verminderd met dien verstande dat voor elk der produkten de verlaging ten minste 5 % van het basisrecht dient te bedragen.

Voor die produkten waarop het recht dan nog hoger dan 30 % zou zijn, dient echter iedere verlaging ten minste 10 % van het basisrecht te bedragen.

4. Voor elke Lid-Staat wordt de in lid 3 bedoelde totale opbrengst der rechten berekend door de waarde der tijdens het jaar 1956 uit de overige Lid-Staten ingevoerde goederen te vermenigvuldigen met de basisrechten.

5. De bijzondere vraagstukken welke zich bij de toepassing van de voorgaande leden voordoen, worden geregeld door richtlijnen welke de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie vaststelt.

6. De Lid-Staten brengen aan de Commissie verslag uit van de wijze waarop bovenstaande regels voor de verlaging der rechten worden toegepast. Zij streven ernaar dat de verlaging der rechten op elk produkt de volgende percentages bereit

- aan het einde van de eerste etappe, ten minste 25 % van het basisrecht;

- aan het einde van de tweede etappe, ten minste 50 % van het basisrecht.

De Commissie doet de Lid-Staten alle dienstige aanbevelingen indien zij vaststelt dat er gevaar bestaat dat de bij artikel 13 bepaalde doelstellingen en de in dit lid vastgestelde percentages niet kunnen worden bereikt.

7. De bepalingen van dit artikel kunnen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europese Parlement door de Raad met eenparigheid van stemmen worden gewijzigd.

Artikel 15

1. Ongeacht de bepalingen van artikel 14, kan elke Lid-Staat tijdens de overgangsperiode de heffing van de rechten op de uit de overige Lid-Staten ingevoerde produkten geheel of gedeeltelijk schorsen. Hij stelt de overige Lid-Staten en de Commissie hiervan in kennis.

2. De Lid-Staten verklaren zich bereid hun invoerrechten ten opzichte van de overige Lid-Staten in een sneller tempo te verlagen dan volgens artikel 14 is bepaald, indien hun algemene economische toestand en de toestand in de betrokken sector hun zulks toelaten.

De Commissie doet de betrokken Lid-Staten daartoe aanbevelingen.

Artikel 16

De Lid-Staten heffen, uiterlijk aan het einde van de eerste etappe, de tussen hen bestaande uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking op.

Artikel 17

1. De bepalingen van de artikelen 9 tot en met 15, lid 1, zijn van toepassing op de douanerechten van fiscale aard. Deze rechten komen echter niet in aanmerking voor de berekening van de totale opbrengst der rechten noch voor de verlaging van alle rechten bedoeld in artikel 14, leden 3 en 4.

Deze rechten worden bij elke verlaging met ten minste 10 % van het basisrecht verminderd. De Lid-Staten kunnen deze rechten in een sneller tempo dan in artikel 14 voorzien, verlagen.

2. De Lid-Staten brengen, vóór het einde van het eerste jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag, hun douanerechten van fiscale aard ter kennis van de Commissie.

3. De Lid-Staten behouden de bevoegdheid deze rechten te vervangen door een binnenlandse heffing welke in overeenstemming is met de bepalingen van artikel 95.

4. Wanneer de Commissie vaststelt dat de vervanging van een douanerecht van fiscale aard in een Lid-Staat op ernstige moeilijkheden stuit, machtigt zij deze Staat dit recht te handhaven op voorwaarde dat hij het uiterlijk zes jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag opheft. De machtiging dient voor het einde van hert eerste jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag te worden gevraagd.

Tweede afdeling

Vaststelling van het gemeenschappelijk douanetarief

Artikel 18

De Lid-Staten verklaren zich bereid tot de ontwikkeling van de internationale handel en tot de vermindering van de handelsbelemmeringen bij te dragen, door het sluiten van akkoorden welke, op de grondslag van wederkerigheid en van wederzijds voordeel, beogen de douanerechten te verlagen tot onder het algemene peil waarop zij zich, op grond van de totstandkoming van een douane-unie tussen hen, zouden kunnen beroepen.

Artikel 19

1. Onder de voorwaarden en met de beperkingen welke hieronder zijn voorzien zijn de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief gelijk aan het rekenkundig gemiddelde van de rechten die worden toegepast in de vier douanegebieden welke de Gemeenschap omvat.

2. Bij de berekening van dit gemiddelde worden die rechten in aanmerking genomen welke door de Lid-Staten op 1 januari 1975 werden toegepast.

Evenwel wordt voor het Italiaanse tarief, het toegepaste recht aldus verstaan, dat geen rekening wordt gehouden met de tijdelijke verlaging van 10 %. Bovendien wordt voor de posten van dat tarief waarvoor een conventioneel recht bestaat, dit laatste in de plaats gesteld van het toegepaste recht als voren omschreven, mits het conventionele recht niet meer dan 10 % hoger is dan het toegepaste. Indien het conventionele recht het als voren omschreven toegepaste recht met meer dan 10 % te boven gaat, wordt bij de berekening van het rekenkundig gemiddelde dat toegepaste recht in aanmerking genomen, vermeerderd met 10 %.

Bij de berekening van het rekenkundig gemiddelde worden voor de posten voorkomende op lijst A de op deze lijst aangegeven rechten in de plaats gesteld van de toegepaste rechten.

3. De rechten van het gemeenschappelijk douanetarief mogen niet hoger zijn dan:

a) 3 % voor de produkten vallende onder de tariefposten voorkomende op lijst B,

b) 10 % voor de produkten vallende onder de tariefposten voorkomende op lijst C,

c) 15 % voor de produkten vallende onder de tariefposten voorkomende op lijst D,

d) 25 % voor de produkten vallende onder de tariefposten voorkomende op lijst E; wanneer echter voor deze produkten het Beneluxtarief een recht aangeeft dat niet hoger ligt dan 3 %, wordt dit laatste voor de berekening van het rekenkundig gemiddelde op 12 % gebracht.

4. In lijst F zijn de rechten vastgesteld welke van toepassing zullen zijn op de daarop voorkomende produkten.

5. De lijsten der tariefposten welke in dit artikel en in artikel 20 zijn bedoeld, zijn als bijlage I aan dit Verdrag gehecht.

Artikel 20

De rechten, toe te passen op de produkten in lijst G genoemd, worden bij wege van onderhandelingen tussen de Lid-Staten vastgesteld. Iedere Lid-Staat kan aan deze lijst andere produkten toevoegen tot ten hoogste 2 % van de totale waarde van zijn invoer uit derde landen gedurende het jaar 1956.

De Commissie neemt alle initiatieven dienstig om deze onderhandelingen voor het einde van het tweede jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag te doen beginnen en voor het einde van de eerste etappe te doen beëindigen.

Ingeval voor bepaalde produkten binnen deze termijn geen overeenstemming wordt bereikt, stelt de Raad, tot aan het einde van de tweede etappe met eenparigheid en vervolgens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief vast op voorstel van de Commissie.

Artikel 21

1. Technische moeilijkheden, welke zich bij de toepassing van de artikelen 19 en 20 zouden kunnen voordoen, worden binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag geregeld door richtlijnen welke de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie vaststelt.

2. Voor het einde van de eerste etappe of uiterlijk bij het vaststellen der rechten beslist de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, over de aanpassingen welke door de innerlijke harmonie van het gemeenschappelijke douanetarief na toepassing van de artikelen 19 en 20 worden vereist; daarbij houdt hij met name rekening met de graad van bewerking der verschillende goederen waarop het tarief van toepassing is.

Artikel 22

Binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag stelt de Commissie vast, in hoeverre de in artikel 17, lid 2, bedoelde douanerechten van fiscale aard in aanmerking worden genomen bij de berekening van het in artikel 19, lid 1, genoemde rekenkundig gemiddelde. Zij houdt daarbij rekening met de bescherming die deze rechten mogelijkerwijze bieden.

Uiterlijk zes maanden na deze vaststelling kan elke Lid-Staat voor het betrokken produkt de toepassing van de in artikel 20 genoemde procedure verzoeken, zonder dat de in dit artikel vastgestelde beperking hem kan worden tegengeworpen.

Artikel 23

1. Ten behoeve van de geleidelijke invoering van het gemeenschappelijk douanetarief wijzigen de Lid-Staten hun ten opzichte van derde landen toepasselijke tarieven als volgt:

a) voor die tariefposten waarvan de op 1 januari 1957 feitelijk geheven rechten niet meer dan 15 % naar boven of naar beneden afwijken van de rechten van het gemeenschappelijke douanetarief, worden deze rechten aan het einde van het vierde jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag toegepast;

b) in de overige gevallen past elke Lid-Staat op dat tijdstip een zodanig recht toe dat het verschil in hoogte tussen het op 1 januari 1957 feitelijk geheven recht en het recht van het gemeenschappelijk douanetarief met 30 % wordt verminderd;

c) dit verschil wordt aan het einde van de tweede etappe wederom met 30 % verminderd;

d) wat de tariefposten betreft waarvan de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief aan het einde van de eerste etappe nog niet bekend zouden zijn, past elke Lid-Staat binnen zes maanden na het besluit van de Raad overeenkomstig artikel 20 de rechten toe welke voortvloeien uit de toepassing der in dit lid vastgestelde regels.

2. De Lid-Staat welke de in artikel 17, lid 4, bedoelde machtiging heeft ontvangen is gedurende de geldigheidsduur van deze machtiging voor wat betreft de tariefposten waarop deze machtiging betrekking heeft vrijgesteld van de toepassing van de voorgaande bepalingen. Na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging past hij recht toe dat zou voortvloeien uit de toepassing van de regels van het voorgaande lid.

3. Het gemeenschappelijk douanetarief wordt uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode volledig toegepast.

Artikel 24

Het staat de Lid-Staten vrij hun douanerechten in een sneller tempo te wijzigen dan in artikel 23 is bepaald, om deze aan het gemeenschappelijk douanetarief aan te passen.

Artikel 25

1. Indien de Commissie vaststelt, dat de produktie in de Lid-Staten van bepaalde produkten van de lijsten B, C en D onvoldoende is voor de voorziening van een Lid-Staat en dat deze voorziening voor een belangrijk deel traditioneel afhankelijk is geweest van invoer uit derde landen, kent de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie aan de betrokken Lid-Staat tariefcontingenten toe tegen een verlaagd recht of met vrijdom van recht.

Aan deze contingenten mag niet een zodanige omvang worden gegeven dat voor verplaatsing van bedrijvigheid ten nadele van andere Lid-Staten moet worden gevreesd.

2. Voor de produkten van lijst E, alsook voor die van lijst G waarvan de tarieven overeenkomstig de derde alinea van artikel 20 zullen zijn vastgesteld, kent de Commissie aan iedere belanghebbende Staat, op diens verzoek, tariefcontingenten toe tegen een verlaagd recht of met vrijdom van recht, indien een wijziging in de voorzieningsbronnen of een onvoldoende voorziening binnen de Gemeenschap nadelige gevolgen voor de verwerkende industrieën van de betrokken Lid-Staat zou kunnen medebrengen.

Aan deze contingenten mag niet een zodanige omvang worden gegeven dat voor verplaatsing van bedrijvigheid ten nadele van andere Lid-Staten moet worden gevreesd.

3. Wat de in bijlage II van dit Verdrag vermelde produkten betreft, kan de Commissie iedere Lid-Staat machtigen de heffing van de toepasselijke rechten geheel of gedeeltelijk te schorsen of hem tariefcontingenten tegen een verlaagd recht of met vrijdom van recht toekennen, mits daardoor op de betrokken goederenmarkt geen ernstige storingen kunnen ontstaan.

4. De Commissie onderwerpt op gezette tijden de uit hoofde van dit artikel toegekende tariefcontingenten aan een onderzoek.

Artikel 26

De Commissie kan een Lid-Staat welke met bijzondere moeilijkheden heeft te kampen, machtigen de krachtens artikel 23 toe te passen verlaging of verhoging van rechten voor bepaalde posten van zijn tarief uit te stellen.

Deze machtiging kan slechts voor beperkte tijd worden verleend en alleen voor tariefposten welke gezamenlijk niet meer dan 5 % uitmaken van de waarde van de invoer van de betrokken Staat uit derde landen gedurende het laatste jaar waarover statistische gegevens beschikbaar zijn.

Artikel 27

Vóór het einde van de eerste etappe gaan de Lid-Staten voor zover noodzakelijk over tot het nader tot elkaar brengen van hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op douanegebied. De Commissie doet de Lid-Staten alle ter zake dienende aanbevelingen.

Artikel 28

De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie over alle autonome wijzigingen of schorsingen van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief.

Artikel 29

Bij de uitvoering van de taken die haar krachtens de bepalingen dezer afdeling toevertrouwd zijn, laat de Commissie zich leiden door:

a) de noodzaak het handelsverkeer tussen de Lid-Staten en derde landen te bevorderen,

b) de ontwikkeling van de mededingingsvoorwaarden binnen de Gemeenschap in de mate waarin deze ontwikkeling het vermogen tot mededinging van de ondernemingen zal doen toenemen,

c) de behoeften van de Gemeenschap aan grondstoffen en halffabrikaten, waarbij zij ervoor waakt dat de mededingingsvoorwaarden met betrekking tot eindprodukten tussen de Lid-Staten niet worden vervalst,

d) de noodzaak om ernstige verstoringen van het economisch leven der Lid-Staten te vermijden en een rationele ontwikkeling van de produktie alsook een verruiming van het verbruik in de Gemeenschap te waarborgen.

Hoofdstuk 2

Afschaffing van de kwantitatieve beperkingen tussen de Lid-Staten

Artikel 30

Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn, onverminderd de volgende bepalingen, tussen de Lid-Staten verboden.

Artikel 31

De Lid-Staten onthouden zich ervan in hun onderling verkeer nieuwe kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking in te voeren.

Deze verplichting geldt echter slechts tot het liberalisatiepeil dat is bereikt met toepassing van de op 14 januari 1955 genomen besluiten van de Raad van Ministers der Organisatie voor Europese Economische Samenwerking. De Lid-Staten brengen uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van dit Verdrag hun lijsten der op grond van voornoemde besluiten geliberaliseerde produkten ter kennis van de Commissie. De aldus ter kennis gebrachte lijsten worden tussen de Lid-Staten onderling geconsolideerd.

Artikel 32

De Lid-Staten onthouden zich ervan in hun onderling handelsverkeer de op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit Verdrag bestaande contingenten en maatregelen van gelijke werking beperkender te maken.

Deze contingenten dienen uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode te zijn afgeschaft. Zij worden in de loop van deze periode geleidelijk opgeheven overeenkomstig de volgende bepalingen.

Artikel 33

1. Een jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag veranderen de Lid-Staten de voor andere Lid-Staten beschikbare bilaterale contingenten in globale contingenten, welke zonder discriminatie voor alle andere Lid-Staten openstaan.

Op dezelfde datum verhogen de Lid-Staten de aldus vastgestelde globale contingenten gezamenlijk met ten minste 20 % van hun totale waarde in vergelijking met het voorgaande jaar. Evenwel wordt elk der globale contingenten per produkt met ten minste 10 % verhoogd.

De contingenten worden ieder jaar in vergelijking met het voorgaande jaar volgens dezelfde regels en in dezelfde verhoudingen verruimd.

De vierde verruiming vindt plaats aan het einde van het vierde jaar te rekenen van de inwerkingtreding van dit Verdrag; de vijfde een jaar na de aanvang van de tweede etappe.

2. Wanneer voor een niet-geliberaliseerd produkt het globale contingent minder dan 3 % van de nationale produktie van de betrokken staat bedraagt, wordt uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag een contingent van ten minste 3 % dezer produktie vastgesteld. Na het tweede jaar wordt dit contingent op 4 % en na het derde jaar op 5 % gebracht. Vervolgens verhoogt de betrokken Lid-Staat het contingent jaarlijks met ten minste 15 %.

Bestaat er in het geheel geen nationale produktie, dan stelt de Commissie bij wege van beschikking een passend contingent vast.

3. Aan het einde van het tiende jaar moet ieder contingent ten minste 20 % van de nationale produktie bedragen.

4. Wanneer de Commissie bij beschikking vaststelt dat de invoer van een produkt gedurende twee opeenvolgende jaren beneden het beschikbare contingent is gebleven, mag dit globale contingent bij de berekening van de totale waarde van de globale contingenten niet in aanmerking worden genomen. In dat geval schaft de Lid-Staat de contingentering voor dit produkt af.

5. Voor de contingenten welke 20 % van de nationale produktie van het betrokken goed overschrijden, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie, het in lid 1 van dit artikel voorgeschreven minimumpercentage van 10 % verlagen. Deze wijziging doet evenwel geen afbreuk aan de verplichting om de totale waarde van de globale contingenten jaarlijks met 20 % te verhogen.

6. De Lid-Staten welke met betrekking tot het liberalisatiepeil, bereikt met toepassing van de op 14 januari 1955 door de Raad van Ministers van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking genomen besluiten, meer hebben gedaan dan waartoe zij verplicht waren, zijn gerechtigd bij de berekening van de totale jaarlijkse verhoging van 20 %, in lid 1 van dit artikel bepaald, rekening te houden met de waarde van de autonoom geliberaliseerde invoer. Deze berekening behoeft de vooraafgaande goedkeuring van de Commissie.

7. De Commissie stelt richtlijnen vast inzake de procedure en het ritme van de opheffing tussen de Lid-Staten van maatregelen van gelijke werking als contingenten, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het Verdrag bestaan.

8. Indien de Commissie vaststelt dat door de toepassing van dit artikel, in het bijzonder van de bepalingen betreffende de percentages, de in de tweede alinea van artikel 32 bedoelde geleidelijke opheffing niet wordt verzekerd, kan de Raad gedurende de eerste etappe met eenparigheid en vervolgens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de in dit artikel bedoelde procedure wijzigen en in het bijzonder de vastgestelde percentages verhogen.

Artikel 34

1. Kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de Lid-Staten verboden.

2. De Lid-Staten heffen uiterlijk aan het einde van de eerste etappe de kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking op, welke bij de inwerkingtreding van dit Verdrag bestaan.

Artikel 35

De Lid-Staten verklaren zich bereid, hun ten opzichte van de overige Lid-Staten bestaande kwantitatieve beperkingen van de in- en uitvoer in een sneller tempo af te schaffen dan in de voorgaande artikelen is bepaald, indien hun algemene economische toestand en de toestand in de betrokken sector hun zulks toelaten.

De Commissie doet de betrokken Lid-Staten daartoe aanbevelingen.

Artikel 36

De bepalingen van de artikelen 30 tot en met 34 vormen geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten vormen.

Artikel 37

1. De Lid-Staten passen hun nationale monopolies van commerciële aard geleidelijk aan in dier voege dat aan het einde van de overgangsperiode elke discriminatie tussen de onderdanen van de Lid-Staten wat de voorwaarden van de voorziening en afzet betreft is uitgesloten.

De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op elk lichaam waardoor een Lid-Staat de invoer of de uitvoer tussen de Lid-Staten in rechte of in feite rechtstreeks of zijdelings beheerst, leidt of aanmerkelijk beïnvloedt. Deze bepalingen zijn eveneens van toepassing op de door een Staat gedelegeerde monopolies.

2. De Lid-Staten onthouden zich ervan enige nieuwe maatregel te treffen welke tegen de in lid 1 vermelde beginselen indruist of de draagwijdte van de artikelen inzake de afschaffing der douanerechten en der kwantitatieve beperkingen tussen de Lid-Staten beperkt.

3. Het ritme van de in lid 1 beoogde maatregelen moet worden aangepast aan de in de artikelen 30 tot en met 34 bedoelde afschaffing der kwantitatieve beperkingen voor dezelfde produkten.

Ingeval een produkt slechts in een of in enkele Lid-Staten aan een nationaal monopolie van commerciële aard is onderworpen, kan de Commissie de overige Lid-Staten machtigen, zolang vrijwaringsmaatregelen toe te passen, als de in lid 1 genoemde aanpassing niet is verwezenlijkt; de Commissie stelt de voorwaarden en de wijze van toepassing van deze vrijwaringsmaatregelen vast.

4. Wanneer er een monopolie van commerciële aard bestaat, dat een regeling ter vergemakkelijking van de afzet of van de valorisatie van landbouwprodukten omvat, dienen bij de toepassing van de bepalingen van dit artikel gelijkwaardige waarborgen te worden gegeven voor de werkgelegenheid en de levensstandaard van de betrokken producenten, gelet op het ritme van de mogelijke aanpassing en van de noodzakelijke specialisatie.

5. De verplichtingen van de Lid-Staten gelden slechts voor zover zij verenigbaar zijn met de bestaande internationale akkoorden.

6. De Commissie doet van de eerste etappe af aanbevelingen met betrekking tot de wijze waarop en het ritme waarin de in dit artikel voorgeschreven aanpassing moet worden verwezenlijkt.

TITEL II

DE LANDBOUW

Artikel 38

1. De gemeenschappelijke markt omvat mede de landbouw en de handel in landbouwprodukten. Onder landbouwprodukten worden verstaan de voortbrengselen van bodem, veeteelt en visserij alsmede de produkten in eerste graad van bewerking welke met de genoemde voortbrengselen rechtstreeks verband houden.

2. Voor zover in de artikelen 39 tot en met 46 niet anders is bepaald, zijn de regels voor de instelling van de gemeenschappelijke markt van toepassing op de landbouwprodukten.

3. De produkten welke vallen onder de bepalingen van de artikelen 39 tot en met 46 zijn vermeld in een lijst die als bijlage II aan dit Verdrag is gehecht. Evenwel, binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie, welke produkten aan deze lijst moeten worden toegevoegd.

4. De werking en de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt voor de landbouwprodukten dienen gepaard te gaan met de totstandkoming van een gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Lid-Staten.

Artikel 39

1. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft ten doel:

a) de produktiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische vooruitgang te bevorderen en door zowel de rationele ontwikkeling van de landbouwproduktie als een optimaal gebruik van de produktiefactoren, met name de arbeidskrachten, te verzekeren,

b) aldus de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn,

c) de markten te stabiliseren,

d) de voorziening veilig te stellen,

e) redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren.

2. Bij het tot stand brengen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de daarvoor te treffen bijzondere voorzieningen zal rekening gehouden worden met:

a) de bijzondere aard van het landbouwbedrijf, welke voortvloeit uit de maatschappelijke structuur van de landbouw en uit de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende landbouwgebieden,

b) de noodzaak de dienstige aanpassingen geleidelijk te doen verlopen,

c) het feit, dat de landbouwsector in de Lid-Staten nauw verweven is met de gehele economie.

Artikel 40

1. De Lid-Staten ontwikkelen tijdens de overgangsperiode geleidelijk het gemeenschappelijk landbouwbeleid en brengen het uiterlijk aan het einde van die periode tot stand.

2. Om de in artikel 39 gestelde doeleinden te bereiken zal een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten tot stand worden gebracht.

Naar gelang van de produkten neemt deze ordening een van de volgende vormen aan:

a) gemeenschappelijke regels inzake mededinging,

b) verplichte coördinatie van de verschillende nationale marktorganisaties,

c) een Europese marktorganisatie.

3. De gemeenschappelijke ordening in een der in lid 2 vermelde vormen kan alle maatregelen medebrengen welke noodzakelijk zijn om de in artikel 39 omschreven doelstellingen te bereiken, met name prijsregelingen, subsidies zowel voor de produktie als voor het in de handel brengen der verschillende produkten, systemen van voorraadvorming en opslag en gemeenschappelijke organisatorische voorzieningen voor de stabilisatie van de in- of uitvoer.

Zij moet zich beperken tot het nastreven van de in artikel 39 genoemde doeleinden en elke discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap uitsluiten.

Een eventueel gemeenschappelijk prijsbeleid moet op gemeenschappelijke criteria en op eenvormige berekeningswijzen berusten.

4. Om de in lid 2 bedoelde gemeenschappelijke ordening aan haar doel te laten beantwoorden, kunnen een of meer oriëntatie- en garantiefondsen voor de landbouw in het leven worden geroepen.

Artikel 41

Ten einde de in artikel 39 omschreven doeleinden te bereiken, kunnen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid met name voorzieningen worden getroffen met betrekking tot:

a) een doeltreffende coördinatie van hetgeen ondernomen wordt op het gebied van de beroepsopleiding, het landbouwkundig onderzoek en de landbouwkundige voorlichting, welke coördinatie gemeenschappelijk gefinancierde projecten of instellingen kan medebrengen,

b) gemeenschappelijke acties voor de ontwikkeling van het verbruik van bepaalde produkten.

Artikel 42

De bepalingen van het hoofdstuk over regels betreffende de mededinging zijn op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten slechts in zoverre van toepassing, als door de Raad met inachtneming van de in artikel 39 vermelde doeleinden zal worden bepaald binnen het raam van de bepalingen en overeenkomstig de procedure van artikel 43, leden 2 en 3.

De Raad kan met name machtiging geven tot het verlenen van steun:

a) ter bescherming van door structurele of natuurlijke omstandigheden benadeelde bedrijven,

b) in het kader van economische ontwikkelingsplannen.

Artikel 43

1. Ten einde de hoofdlijnen van een gemeenschappelijk landbouwbeleid uit te stippelen, roept de Commissie, zodra het Verdrag in werking is getreden, een conferentie van de Lid-Staten bijeen, om hun landbouwbeleid onderling te vergelijken met name door een overzicht op te stellen van hun middelen en behoeften.

2. Rekening houdend met de werkzaamheden van de in lid 1 bedoelde conferentie, doet de Commissie, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag voorstellen inzake de totstandbrenging en de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, daarbij inbegrepen de vervanging van de nationale organisaties door een van de in artikel 40, lid 2, genoemde vormen van gemeenschappelijke ordening, alsook de uitvoering van de in deze titel speciaal vermelde maatregelen.

Deze voorstellen dienen rekening te houden met de onderlinge samenhang tussen de in deze titel genoemde landbouwvraagstukken.

Op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europese Parlement stelt de Raad, tijdens de eerste twee etappes met eenparigheid en vervolgens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, verordeningen of richtlijnen vast of geeft beschikkingen onverminderd de aanbevelingen die hij zou kunnen doen.

3. De in artikel 40, lid 2, genoemde gemeenschappelijke ordening kan overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de plaats worden gesteld van de nationale marktorganisaties:

a) indien de gemeenschappelijke ordening aan de Lid-Staten welke tegen deze maatregelen gekant zijn en zelf over een nationale organisatie voor de betrokken produktie beschikken, gelijkwaardige waarborgen biedt inzake de werkgelegenheid en de levensstandaard van de betrokken producenten, met inachtneming van het ritme van de mogelijke aanpassing en van de noodzakelijke specialisatie, en

b) indien deze ordening aan het handelsverkeer binnen de Gemeenschap analoge voorwaarden waarborgt als op een nationale markt bestaan.

4. Wanneer voor bepaalde grondstoffen een gemeenschappelijke ordening in het leven wordt geroepen, voordat er reeds een gemeenschappelijke ordening voor de overeenkomstige verwerkte produkten bestaat, mogen de betrokken grondstoffen, gebruikt voor de produkten die voor uitvoer naar derde landen zijn bestemd, van buiten de Gemeenschap worden ingevoerd.

Artikel 44

1. Tijdens de overgangsperiode is het, voor zover de geleidelijke opheffing van de douanerechten en van de kwantitatieve beperkingen tussen de Lid-Staten kan leiden tot zodanige prijzen dat de in artikel 39 vastgestelde doeleinden in gevaar worden gebracht, aan elke Lid-Staat geoorloofd voor bepaalde produkten, op niet-discriminerende wijze en ter vervanging van de contingenten, in dier voege dat de in artikel 45, lid 2, bedoelde uitbreiding van de omvang van het handelsverkeer niet wordt belemmerd, een stelsel van minimumprijzen toe te passen beneden welke de invoer:

- hetzij tijdelijk kan worden geschorst of verminderd,

- hetzij kan worden onderworpen aan de voorwaarde dat die invoer plaatsvindt tegen een hogere prijs dan de voor het betrokken produkt vastgestelde minimumprijs.

In het tweede geval worden de minimumprijzen vastgesteld exclusief de douanerechten.

2. De minimumprijzen mogen geen vermindering van het tussen de Lid-Staten bij de inwerkingtreding van dit Verdrag bestaande handelsverkeer tot gevolg hebben, noch een beletsel vormen voor een geleidelijke uitbreiding van dit handelsverkeer. De minimumprijzen mogen niet zodanig worden toegepast, dat zij een beletsel vormen voor de ontwikkeling van een natuurlijke preferentie tussen de Lid-Staten.

3. Zodra dit Verdrag in werking is getreden, stelt de Raad op voorstel van de Commissie objectieve criteria vast voor de totstandkoming van stelsels van minimumprijzen en voor de vaststelling van deze prijzen.

Deze criteria houden met name rekening met de gemiddelde nationale kostprijzen in de Lid-Staat welke de minimumprijs toepast, met de positie der verschillende ondernemingen ten opzichte van de gemiddelde kostprijzen, alsook met de noodzaak zowel de geleidelijke verbetering van de bedrijfsvoering in de landbouw als de noodzakelijke aanpassing en specialisatie binnen de gemeenschappelijke markt te bevorderen.

De Commissie stelt eveneens een procedure voor ter herziening dezer criteria ten einde rekening te houden met de technische vooruitgang en deze te bespoedigen, alsook om binnen de gemeenschappelijke markt de prijzen geleidelijk nader tot elkaar te brengen.

Bedoelde criteria alsmede de herzieningsprocedure moeten in de loop van de eerste drie jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag door de Raad met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld.

4. Tot het tijdstip waarop het besluit van de Raad van kracht wordt, kunnen de Lid-Staten de minimumprijzen vaststellen, mits zij deze tevoren ter kennis brengen van de Commissie en van de overige Lid-Staten, ten einde hun gelegenheid te geven om hun opmerkingen te maken.

Zodra de Raad zijn besluit heeft genomen, worden de minimumprijzen door de Lid-Staten vastgesteld op de grondslag van de overeenkomstig bovenstaande bepalingen vastgestelde criteria.

Op voorstel van de Commissie kan de Raad de door de Lid-Staten genomen besluiten met gekwalificeerde meerderheid van stemmen herzien indien zij niet aan de aldus omschreven criteria voldoen.

5. Ingeval het voor bepaalde produkten nog niet mogelijk is geweest de bovengenoemde objectieve criteria vast te stellen, kan de Raad vanaf het begin der derde etappe met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de op deze produkten toegepaste minimumprijzen wijzigen.

6. Aan het einde van de overgangsperiode wordt van de dan nog bestaande minimumprijzen een overzicht samengesteld. Op voorstel van de Commissie stelt de Raad met een meerderheid van negen stemmen, gewogen als in de eerste alinea van artikel 148, lid 2, is bepaald, de regeling vast die in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid moet worden toegepast.

Artikel 45

1. Tot het tijdstip waarop de nationale organisaties door een der in artikel 40, lid 2, genoemde vormen van gemeenschappelijke ordening worden vervangen, wordt voor de produkten waarvoor in sommige Lid-Staten

- bepalingen bestaan, welke ertoe strekken de nationale producenten te verzekeren van de afzet van hun produkten, en

- invoerbehoeften bestaan,

de ontwikkeling van het handelsverkeer nagestreefd door het afsluiten van overeenkomsten of contracten op lange termijn tussen de uitvoerende en invoerende Lid-Staten.

Deze overeenkomsten of contracten moeten ertoe strekken bij de toepassing van bovenbedoelde bepalingen op de verschillende producenten van de Gemeenschap elke discriminatie geleidelijk af te schaffen.

De bovenbedoelde overeenkomsten of contracten worden in de loop van de eerste etappe gesloten; met het beginsel van wederkerigheid moet rekening worden gehouden.

2. Wat de hoeveelheden betreft gaan deze overeenkomsten of contracten uit van de gemiddelde omvang van de handel in de betrokken produkten tussen de Lid-Staten gedurende de drie jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit Verdrag; zij voorzien eveneens met inachtneming van de traditionele handelsstromen in een toeneming van deze omvang binnen de grenzen van de bestaande behoeften.

Wat de prijzen betreft maken deze overeenkomsten of contracten het de producenten mogelijk, de overeengekomen hoeveelheden af te zetten tegen prijzen die zich geleidelijk aanpassen aan de op de binnenlandse markt van het kopende land aan de nationale producenten betaalde prijzen.

Deze aanpassing moet zo regelmatig mogelijk geschieden en uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode zijn voltooid.

De prijzen worden door middel van onderhandelingen tussen de betrokken partijen bepaald aan de hand van richtlijnen welke de Commissie voor de toepassing van de twee voorgaande alinea's zal vaststellen.

Indien de eerste etappe wordt verlengd, wordt de uitvoering van de overeenkomsten of contracten voortgezet overeenkomstig de aan het einde van het vierde jaar, te rekenen van de inwerkingtreding van dit Verdrag, geldende voorwaarden, terwijl de verplichtingen tot vergroting van de hoeveelheden en tot aanpassing van de prijzen worden geschorst tot aan de overgang naar de tweede etappe.

De Lid-Staten benutten alle mogelijkheden waarover zij krachtens hun wettelijke bepalingen met name op het gebied van het invoerbeleid beschikken, ten einde het sluiten en de uitvoering van genoemde overeenkomsten of contracten te verzekeren.

3. Naarmate de Lid-Staten grondstoffen nodig hebben voor het vervaardigen van voor de uitvoer naar landen buiten de Gemeenschap bestemde produkten, die moeten concurreren met de produkten van derde landen, mogen deze overeenkomsten of contracten geen beletsel vormen voor de invoer van grondstoffen uit derde landen, welke met het oog daarop geschiedt. Deze bepaling is echter niet van toepassing indien de Raad met eenparigheid van stemmen besluit de nodige uitkeringen toe te kennen om het verschil goed te maken tussen de hogere prijs die betaald is voor de op grond van die overeenkomsten of contracten met dat doel ingevoerde goederen, en de franco-prijzen voor dezelfde goederen, wanneer die op de wereldmarkt worden verkregen.

Artikel 46

Wanneer in een Lid-Staat een produkt onder een nationale marktorganisatie valt of onder een binnenlandse regeling van gelijke werking welke een gelijksoortige produktie in een andere Lid-Staat bij de mededinging nadeling beïnvloedt, leggen de Lid-Staten een compenserende heffing op de invoer van dat produkt uit de Lid-Staat waar de organisatie of de regeling bestaat, tenzij deze Staat een compenserende heffing op de uitvoer toepast.

De Commissie bepaalt de hoogte van deze heffingen zodanig als nodig is om het evenwicht te herstellen; zij kan eveneens machtiging verlenen tot het nemen van andere maatregelen waarvan zij de voorwaarden en wijze van toepassing vaststelt.

Artikel 47

Wat de taak van het Economisch en Sociaal Comité ingevolge deze titel betreft, dient de afdeling landbouw zich ter beschikking te houden van de Commissie ten einde de beraadslagingen van het Comité voor te bereiden, overeenkomstig de artikelen 197 en 198.

TITEL III

HET VRIJE VERKEER VAN PERSONEN, DIENSTEN EN KAPITAAL

Hoofdstuk 1

De werknemers

Artikel 48

1. Het vrije verkeer van werknemers wordt binnen de Gemeenschap uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode tot stand gebracht.

2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,

a) in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling,

b) zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der Lid-Staten,

c) in een der Lid-Staten te verblijven ten einde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden,

d) op het grondgebied van een Lid-Staat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen.

4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.

Artikel 49

Zodra dit Verdrag in werking treedt, stelt de Raad volgens de procedure van artikel 189 B en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, bij wege van richtlijnen of verordeningen de maatregelen vast welke nodig zijn om geleidelijk tot een vrij verkeer van werknemers te komen zoals dit in artikel 48 is omschreven, met name door (13*):

a) het verzekeren van een nauwe samenwerking tussen de nationale bestuursinstellingen op het gebied van de arbeid,

b) het volgens plan geleidelijk afschaffen van de administratieve procedures en handelwijzen, alsmede van die wachttijden voor het aanvaarden van aangeboden betrekkingen voortvloeiende hetzij uit de nationale wetgeving hetzij uit voordien tussen de Lid-Staten gesloten overeenkomsten, waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor het vrijmaken van het verkeer van de werknemers,

c) het volgens plan geleidelijk afschaffen van alle wachttijden en andere beperkingen gesteld hetzij in de nationale wetgeving hetzij in voordien tussen de Lid-Staten gesloten overeenkomsten, welke aan de werknemers uit de overige Lid-Staten andere voorwaarden opleggen voor de vrije keuze van een betrekking dan aan de werknemers van het eigen land,

d) het instellen van organisatorische voorzieningen door welke de aanbiedingen van en de aanvragen om werk met elkaar in aanraking kunnen worden gebracht en door welke het evenwicht daarvan kan worden vergemakkelijkt onder voorwaarden welke ernstige gevaren voor de levensstandaard en de werkgelegenheid in de verschillende gebieden en industrieën uitsluiten.

Artikel 50

De Lid-Staten begunstigen de uitwisseling van jeugdige werknemers in het kader van een gemeenschappelijk programma.

Artikel 51

De Raad stelt met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie de maatregelen vast welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen

a) dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen,

b) dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de Lid-Staten verblijven, zullen worden betaald.

Hoofdstuk 2

Het recht van vestiging

Artikel 52

In het kader van de volgende bepalingen worden de beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-Staat tijdens de overgangsperiode geleidelijk opgeheven. Deze geleidelijke opheffing zal eveneens betrekking hebben op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een Lid-Staat die op het grondgebied van een Lid-Staat zijn gevestigd.

De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.

Artikel 53

De Lid-Staten voeren geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vestiging op hun grondgebied van onderdanen der andere Lid-Staten, voor zover in dit Verdrag niet anders is bepaald.

Artikel 54

1. Vóór het einde van de eerste etappe stelt de Raad met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en van het Europese Parlement, een algemeen programma op voor de opheffing van de binnen de Gemeenschap bestaande beperkingen van de vrijheid van vestiging. De Commissie legt dit voorstel in de loop van de eerste twee jaar van de eerste etappe aan de Raad voor.

Het programma stelt voor iedere soort van werkzaamheid de algemene voorwaarden vast voor de verwezenlijking van de vrijheid van vestiging en met name de etappes daarvan.

2. Ten einde het algemeen programma uit te voeren of, bij gebreke van dit programma, een etappe af te leggen bij de verwezenlijking van de vrijheid van vestiging voor een bepaalde werkzaamheid, beslist de Raad volgens de procedure van artikel 189 B en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité bij wege van richtlijnen. (14*)

3. De Raad en de Commissie oefenen de taken uit welke hun door bovenstaande bepalingen worden toevertrouwd, met name:

a) door in het algemeen bij voorrang die werkzaamheden te behandelen waarvoor de vrijheid van vestiging een bijzonder nuttige bijdrage levert ter ontwikkeling van de produktie en van het handelsverkeer,

b) door het verzekeren van een nauwe samenwerking tussen de bevoegde nationale bestuursinstellingen ten einde de bijzondere omstandigheden van de verschillende betrokken werkzaamheden binnen de Gemeenschap te leren kennen,

c) door het afschaffen van die bestuursrechtelijke procedures en handelwijzen, voortvloeiende hetzij uit de nationale wetgeving hetzij uit voordien tussen de Lid-Staten gesloten akkoorden waarvan de handhaving een beletsel zou vormen voor de vrijheid van vestiging,

d) door ervoor te waken dat de werknemers van een der Lid-Staten welke op het grondgebied van een andere Lid-Staat te werk zijn gesteld, op dit grondgebied kunnen verblijven om er anders dan in loondienst werk te verrichten, wanneer zij voldoen aan de voorwaarden waaraan, zij zouden moeten voldoen indien zij op het tijdstip waarop zij genoemde bezigheid willen opvatten, eerst in die Staat zouden zijn aangekomen,

e) door de verwerving en de exploitatie mogelijk te maken van op het grondgebied van een Lid-Staat gelegen grondbezit door een onderdaan van een andere Lid-Staat, voor zover de beginselen van artikel 39, lid 2, niet worden aangetast,

f) door de geleidelijke opheffing der beperkingen van de vrijheid van vestiging in elke in behandeling genomen tak van werkzaamheid toe te passen enerzijds op de oprichtingsvoorwaarden op het grondgebied van een Lid-Staat van agentschappen, filialen of dochterondernemingen en anderzijds op de toelatingsvoorwaarden voor het personeel van de hoofdvestiging tot de organen van beheer of toezicht van deze agentschappen, filialen of dochterondernemingen,

g) door, voor zover nodig, de waarborgen te coördineren welke in de Lid-Staten worden verlangd van de rechtspersonen in de zin van de tweede alinea van artikel 58, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in die rechtspersonen als van derden, ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken,

h) door ervoor te zorgen dat de voorwaarden van vestiging niet worden vervalst als gevolg van steunmaatregelen van de Lid-Staten.

Artikel 55

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn, wat de betrokken Lid-Staat betreft, niet van toepassing op de werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag in deze Staat, zelfs indien deze slechts voor een bepaalde gelegenheid geschieden.

De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie besluiten dat de bepalingen van dit hoofdstuk op bepaalde werkzaamheden niet van toepassing zijn.

Artikel 56

1. De voorschriften van dit hoofdstuk en de maatregelen uit hoofde daarvan genomen doen niet af aan de toepasselijkheid van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen waarbij een bijzondere regeling is vastgesteld voor vreemdelingen welke bepalingen uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn.

2. Vóór het einde van de overgangsperiode stelt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europese Parlement, met eenparigheid van stemmen richtlijnen vast voor de coördinatie van voornoemde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen. Na het einde van de tweede etappe stelt de Raad echter volgens de procedure van artikel 189 B richtlijnen vast voor de coördinatie van de in elke Lid-Staat geldende bestuursrechtelijke bepalingen. (15**)

Artikel 57 (16*)

1. Ten einde de toegang tot werkzaamheden, anders dan in loondienst, en de uitoefening daarvan te vergemakkelijken, stelt de Raad volgens de procedure van artikel 189 B richtlijnen vast inzake de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels.

2. Met hetzelfde doel stelt de Raad vóór de afloop van de overgangsperiode richtlijnen vast inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten betreffende de toegang tot werkzaamheden, anders dan in loondienst, en de uitoefening daarvan. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, over richtlijnen waarvan de uitvoering in ten minste een der Lid-Staten een wijziging van de in de wetgeving neergelegde beginselen betreffende de regeling van beroepen met zich meebrengt voor wat betreft opleiding en voorwaarden voor toegang van natuurlijke personen. In alle overige gevallen besluit de Raad volgens de procedure van artikel 189 B.

3. Wat de geneeskundige, paramedische en farmaceutische beroepen betreft, is de geleidelijke opheffing van de beperkingen afhankelijk van de coördinatie van de voorwaarden waaronder zij in de verschillende Lid-Staten worden uitgeoefend.

Artikel 58

De vennootschappen welke is overeenstemming met de wetgeving van een Lid-Staat zijn opgericht en welke hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, worden voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de natuurlijke personen die onderdaan zijn van de Lid-Staten.

Onder vennootschappen worden verstaan maatschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, de coöperatieve verenigingen of vennootschappen daaronder begrepen, en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen welke geen winst beogen.

Hoofdstuk 3

De diensten

Artikel 59

In het kader van de volgende bepalingen worden de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap in de loop van de overgangsperiode geleidelijk opgeheven ten aanzien van de onderdanen der Lid-Staten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.

De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde Staat die diensten verrichten en binnen de Gemeenschap zijn gevestigd.

Artikel 60

In de zin van dit Verdrag worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen, betreffende het vrij verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn.

De diensten omvatten met name werkzaamheden:

a) van industriële aard,

b) van commerciële aard,

c) van het ambacht,

d) van de vrije beroepen.

Onverminderd de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in het land waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke dat land aan zijn eigen onderdanen oplegt.

Artikel 61

1. Het vrije verkeer van de diensten op het gebied van het vervoer wordt geregeld door de bepalingen voorkomende in de titel betreffende het vervoer.

2. De liberalisatie van de door banken en verzekeringsmaatschappijen verrichte diensten waarmede kapitaalverplaatsingen gepaard gaan, moet worden verwezenlijkt in overeenstemming met de geleidelijke liberalisatie van het kapitaalverkeer.

Artikel 62

De Lid-Staten voeren geen nieuwe beperkingen in op de vrijheid tot het verrichten van diensten zoals deze feitelijk is bereikt bij de inwerkingtreding van dit Verdrag voor zover daarin niet anders is bepaald.

Artikel 63

1. Vóór het einde van de eerste etappe stelt de Raad met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en van het Europese Parlement, een algemeen programma vast voor de opheffing van de binnen de Gemeenschap bestaande beperkingen op het vrij verrichten van diensten. De Commissie legt dit voorstel in de loop van de eerste twee jaar van de eerste etappe aan de Raad voor.

Het programma stelt voor elke groep van diensten de algemene voorwaarden en de etappes voor hun liberalisatie vast.

2. Ten einde het algemeen programma uit te voeren of, bij gebreke van dat programma, een etappe af te leggen bij de verwezenlijking van de vrijheid tot het verrichten van een bepaalde dienst, stelt de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité alsook van het Europese Parlement, vóór het einde van de eerste etappe met eenparigheid en vervolgens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen richtlijnen vast.

3. De in de leden 1 en 2 bedoelde voorstellen en besluiten hebben in het algemeen bij voorrang betrekking op de diensten welke rechtstreeks van invloed zijn op de produktiekosten of waarvan de liberalisatie bijdraagt tot het vergemakkelijken van het goederenverkeer.

Artikel 64

De Lid-Staten verklaren zich bereid, bij de liberalisatie der diensten verder te gaan dan waartoe zij op grond van de richtlijnen krachtens artikel 63, lid 2, verplicht zijn, indien hun algemene economische toestand en de toestand in de betrokken sector dit toelaten.

De Commissie doet de betrokken Lid-Staten daartoe aanbevelingen.

Artikel 65

Zolang de beperkingen op het vrij verrichten van diensten niet zijn opgeheven, passen de Lid-Staten deze zonder onderscheid naar nationaliteit of naar verblijfplaats toe op al degenen die diensten verrichten als bedoeld in de eerste alinea van artikel 59.

Artikel 66

De bepalingen van de artikelen 55 tot en met 58 zijn van toepassing op het onderwerp dat in dit hoofdstuk is geregeld.

Hoofdstuk 4

Kapitaal en betalingsverkeer (17*)

Artikel 67

1. Gedurende de overgangsperiode en in de mate waarin zulks voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt nodig is, heffen de Lid-Staten in hun onderling verkeer geleidelijk de beperkingen op met betrekking tot het verkeer van kapitaal toebehorende aan personen die woonachtig of gevestigd zijn in de Lid-Staten alsmede discriminerende behandeling op grond van nationaliteit of van de vestigingsplaats van partijen of op grond van het gebied waar het kapitaal wordt belegd.

2. De lopende betalingen met betrekking tot het kapitaalverkeer tussen de Lid-Staten worden uiterlijk aan het einde van de eerste etappe van alle beperkingen vrijgemaakt.

Artikel 68

1. Ter zake van de in dit hoofdstuk bedoelde onderwerpen verstrekken de Lid-Staten op zo liberaal mogelijke wijze de deviezenvergunningen, voor zover deze na de inwerkingtreding van dit Verdrag nog nodig zijn.

2. Wanneer een Lid-Staat op het overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk geliberaliseerd kapitaalverkeer zijn binnenlandse voorschriften met betrekking tot de kapitaalmarkt en het kredietwezen toepast, doet hij dat op niet-discriminerende wijze.

3. Leningen voor de middellijke of onmiddellijke financiering van een Lid-Staat of van zijn territoriale publiekrechtelijke lichamen kunnen in de overige Lid-Staten slechts worden uitgeschreven of geplaatst nadat tussen de betrokken Staten ter zake overeenstemming is bereikt. Deze bepaling vormt geen beletsel voor de toepassing van artikel 22 van het protocol betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank.

Artikel 69

De Raad stelt tijdens de eerste twee etappes met eenparigheid en vervolgens met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie, welke te dien einde het Monetair Comité, bedoeld in artikel 105 raadpleegt, de richtlijnen vast welke nodig zijn voor de geleidelijke uitvoering van de bepalingen van artikel 67.

Artikel 70

1. De Commissie stelt aan de Raad de maatregelen voor, welke strekken tot de geleidelijke coördinatie van het deviezenbeleid der onderscheidene Lid-Staten, wat betreft het kapitaalverkeer tussen die staten en derde landen. Te dezer zake stelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen richtlijnen vast. Hij tracht de grootst mogelijke mate van vrijheid te bereiken. Voor maatregelen die een teruggang op het gebied van de liberalisatie van het kapitaalverkeer vormen is eenparigheid van stemmen vereist.

2. Ingeval het optreden uit hoofde van het voorgaande lid de opheffing van de verschillen tussen de deviezenregelingen der Lid-Staten niet mogelijk zou maken en deze verschillen de personen die woonachtig of gevestigd zijn in een der Lid-Staten ertoe zouden brengen de in artikel 67 bedoelde transfermogelijkheden binnen de Gemeenschap te benutten, ten einde de door een van de Lid-Staten ten opzichte van derde landen getroffen regeling te ontgaan, kan deze staat, na raadpleging van de overige Lid-Staten en van de Commissie, passende maatregelen treffen om deze moeilijkheden weg te nemen.

Indien de Raad vaststelt dat deze maatregelen de vrijheid van het kapitaalverkeer binnen de Gemeenschap meer beperken dan voor de in voorgaande alinea gestelde doeleinden noodzakelijk is, kan hij met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, besluiten dat de betrokken staat deze maatregelen dient te wijzigen of in te trekken.

Artikel 71

De Lid-Staten streven ernaar geen nieuwe deviezenbeperkingen binnen de Gemeenschap in te voeren welke invloed hebben op het kapitaalverkeer en de daarmede verband houdende lopende betalingen, noch de bestaande regelingen beperkender te maken.

Zij verklaren zich bereid het in de voorgaande artikelen voor het kapitaalverkeer bedoelde liberalisatiepeil te overschrijden in de mate waarin hun economische toestand, met name de stand van hun betalingsbalans, hun zulks toelaat.

Na raadpleging van het Monetair Comité kan de Commissie ter zake aan de Lid-Staten aanbevelingen doen.

Artikel 72

De Lid-Staten houden de Commissie op de hoogte van de hun bekende kapitaalbewegingen van en naar derde landen. De Commissie kan de Lid-Staten de adviezen doen toekomen welke zij ter zake nuttig acht.

Artikel 73

1. Ingeval kapitaalbewegingen verstoringen in de werking van de kapitaalmarkt van een Lid-Staat tot gevolg hebben, machtigt de Commissie, na raadpleging van het Monetair Comité, deze staat vrijwaringsmaatregelen op het gebied van het kapitaalverkeer te nemen en stelt zij de voorwaarden en wijze van toepassing daarvan vast.

De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen deze machtiging intrekken en de voorwaarden en wijze van toepassing daarvan wijzigen.

2. De in moeilijkheden verkerende Lid-Staat kan evenwel de bovenvermelde maatregelen om reden van hun geheim of dringend karakter zelf nemen, wanneer zij noodzakelijk zijn. De Commissie en de Lid-Staten moeten van die maatregelen uiterlijk op het tijdstip van hun inwerkingtreding op de hoogte worden gebracht. In dat geval kan de Commissie, na raadpleging van het Monetair Comité, besluiten dat de betrokken staat deze maatregelen moet wijzigen of intrekken.

Artikel 73 A (18*)

Met ingang van 1 januari 1994 worden de artikelen 67 tot en met 73 vervangen door de artikelen 73 B tot en met 73 G.

Artikel 73 B (19*)

1. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen Lid-Staten onderling en tussen Lid-Staten en derde landen verboden.

2. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen Lid-Staten onderling en tussen Lid-Staten en derde landen verboden.

Artikel 73 C (20*)

1. Het bepaalde in artikel 73 B doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal of Gemeenschapsrecht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen - met inbegrip van investeringen in onroerende goederen -, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.

2. Hoewel de Raad tracht de doelstelling van een niet aan beperkingen onderworpen vrij kapitaalverkeer tussen Lid-Staten en derde landen zoveel mogelijk te bereiken, kan hij, onverminderd het bepaalde in de overige hoofdstukken van dit Verdrag, op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen maatregelen nemen betreffende het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen - met inbegrip van investeringen in onroerende goederen -, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. Voor maatregelen uit hoofde van dit lid die in het Gemeenschapsrecht een achteruitgang op het gebied van de liberalisatie van het kapitaalverkeer naar of uit derde landen vormen, is eenparigheid van stemmen vereist.

Artikel 73 D (21*)

1. Het bepaalde in artikel 73 B doet niets af aan het recht van de Lid-Staten:

a) de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd;

b) alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied en met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen, of te voorzien in procedures voor de kennisgeving van kapitaalbewegingen ter informatie van de overheid of voor statistische doeleinden, dan wel maatregelen te nemen die op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn.

2. De bepalingen van dit hoofdstuk doen geen afbreuk aan de toepasbaarheid van beperkingen inzake het recht van vestiging welke verenigbaar zijn met dit Verdrag.

3. De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen en procedures mogen geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 73 B.

Artikel 73 E (22*)

In afwijking van artikel 73 B zijn de Lid-Staten waarvoor op 31 december 1993, op grond van het geldende Gemeenschapsrecht uitzonderingsmaatregelen gelden, gerechtigd tot en met uiterlijk 31 december 1995 de beperkingen van het kapitaalverkeer te handhaven die op de eerstgenoemde datum door dergelijke uitzonderingsmaatregelen worden toegestaan.

Artikel 73 F (23*)

Wanneer, in uitzonderlijke omstandigheden, het kapitaalverkeer naar of uit derde landen ernstige moeilijkheden veroorzaakt of dreigt te veroorzaken voor de werking van de Economische en Monetaire Unie, kan de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB met gekwalificeerde meerderheid van stemmen ten aanzien van derde landen vrijwaringsmaatregelen nemen voor een periode van ten hoogste zes maanden, indien deze maatregelen strikt noodzakelijk zijn.

Artikel 73 G (24*)

1. Indien in gevallen als bedoeld in artikel 228 A, een optreden van de Gemeenschap nodig wordt geacht, kan de Raad volgens de procedure van artikel 228 A ten aanzien van de betrokken derde landen de nodige urgente maatregelen bereffende het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer nemen.

2. Onverminderd artikel 224 kan een Lid-Staat, zolang de Raad geen maatregelen overeenkomstig lid 1 heeft genomen, om ernstige politieke redenen in spoedeisende gevallen eenzijdige maatregelen tegen een derde land nemen met betrekking tot het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer. De Commissie en de andere Lid-Staten worden daarvan uiterlijk op de datum waarop de maatregelen in werking treden, in kennis gesteld.

Op voorstel van de Commissie kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten dat de betrokken Lid-Staat deze maatregelen moet wijzigen of intrekken. De Voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van het door de Raad genomen besluit.

Artikel 73 H (25*)

Tot 1 januari 1994 gelden de volgende bepalingen:

1) Elke Lid-Staat verbindt zich, om in de valuta van de Lid-Staat waarin de schuldeiser of de begunstigde verblijf houdt, de betalingen welke betrekking hebben op het goederen-, diensten- en kapitaalverkeer, evenals de overmaking van kapitaal en loon, toe te staan, voor zover het goederen-, diensten-, kapitaal- en personenverkeer tussen de Lid-Staten met toepassing van dit Verdrag is vrijgemaakt.

De Lid-Staten verklaren zich bereid hun betalingen in een ruimere mate vrij te maken dan in de voorgaande alinea is bepaald, voor zover hun economische toestand in het algemeen en de toestand van hun betalingsbalans in het bijzonder zulks toelaten.

2) Voor zover de beperkingen in het goederen-, diensten- en kapitaalverkeer slechts gelegen zijn in beperkingen in de daarmede verband houdende betalingen, worden, ter geleidelijke opheffing van die beperkingen, de bepalingen van dit hoofdstuk en van de hoofdstukken inzake de afschaffing van de kwantitatieve beperkingen en de vrijmaking van de diensten op overeenkomstige wijze toegepast.

3) De Lid-Staten verbinden zich in hun onderling verkeer geen nieuwe beperkingen in te voeren van de overmakingen ter zake van de onzichtbare transacties vermeld in de lijst die als bijlage III aan dit Verdrag is gehecht.

De geleidelijke opheffing van de bestaande beperkingen wordt tot stand gebracht overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 63 tot en met 65, voor zover zij niet geregeld wordt door de bepalingen van de leden 1 en 2 of door andere bepalingen van dit hoofdstuk.

4) Indien nodig plegen de Lid-Staten met elkaar overleg omtrent de maatregelen die moeten worden genomen om de betalingen en overmakingen bedoeld in dit artikel mogelijk te maken; die maatregelen mogen geen inbreuk maken op de doeleinden vermeld in dit Verdrag.

TITEL IV

HET VERVOER

Artikel 74

De doelstellingen van het Verdrag worden, wat het in deze titel geregelde onderwerp betreft, door de Lid-Staten nagestreefd in het kader van een gemeenschappelijk vervoerbeleid.

Artikel 75 (26*)

1. Ter uitvoering van artikel 74 stelt de Raad, met inachtneming van de bijzondere aspecten van het vervoer, volgens de procedure van artikel 189 C en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, vast:

a) gemeenschappelijke regels voor internationaal vervoer vanuit of naar het grondgebied van een Lid-Staat of over het grondgebied van een of meer Lid-Staten,

b) de voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een Lid-Staat waarin zij niet woonachtig zijn,

c) de maatregelen die de veiligheid van het vervoer kunnen verbeteren,

d) alle overige dienstige bepalingen.

2. De in lid 1, onder a) en b), bedoelde bepalingen worden in de loop van de overgangsperiode vastgesteld.

3. In afwijking van de in lid 1 omschreven procedure, worden op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen door de Raad de bepalingen vastgesteld betreffende de beginselen van het vervoerbestel waarvan de toepassing zowel de levensstandaard en de werkgelegenheid in bepaalde streken als het gebruik van het vervoerapparaat ernstig zou kunnen aantasten, met inachtneming van de noodzaak van een aanpassing aan de economische ontwikkeling welke voortvloeit uit de instelling van de gemeenschappelijke markt.

Artikel 76

Totdat de in artikel 75, lid 1, bedoelde bepalingen zijn vastgesteld en behoudens goedkeuringen van de Raad, met eenparigheid van stemmen verleend, mag geen enkele Lid-Staat de onderscheidende bepalingen, die ter zake gelden bij de onwerkingtreding van dit Verdrag, zodanig veranderen dat zij daardoor in hun rechtstreekse of zijdelingse uitwerking minder gunstig worden voor de vervoerondernemers der overige Lid-Staten dan voor de nationale vervoerondernemers.

Artikel 77

Met dit Verdrag zijn verenigbaar de steunmaatregelen die beantwoorden aan de behoeften van de coördinatie van het vervoer of die overeenkomsten met de vergoeding van bepaalde met het begrip "openbare dienst" verbonden, verplichte dienstverrichtingen.

Artikel 78

Elke in het kader van dit Verdrag genomen maatregel op het gebied der vrachtprijzen en vervoervoorwaarden moet rekening houden met de economische toestand van de vervoerondernemers.

Artikel 79

1. Uiterlijk vóór het einde van de tweede etappe dienen in het verkeer binnen de Gemeenschap de discriminaties te zijn opgeheven welke daarin bestaan, dat een vervoerondernemer voor dezelfde verbindingen verschillende vrachtprijzen en vervoervoorwaarden voor gelijke goederen toepast naar gelang van het land van herkomst of bestemming van de vervoerde waren.

2. Lid 1 sluit niet uit dat krachtens artikel 75, lid 1, andere maatregelen door de Raad kunnen worden genomen.

3. De Raad stelt binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, bepalingen vast ten einde de uitvoering van lid 1 te waarborgen.

De Raad kan met name de bepalingen vaststellen welke noodzakelijk zijn om de instellingen van de Gemeenschap in staat te stellen te waken voor de naleving van het in lid 1 vermelde voorschrift en ten einde te verzekeren dat de gebruikers hiervan volledig voordeel trekken.

4. De Commissie onderzoekt eigener beweging of op verzoek van een Lid-Staat de in lid 1 bedoelde gevallen van discriminatie en neemt, na raadpleging van elke belanghebbende Lid-Staat, in het kader van de overeenkomstig lid 3 getroffen regeling, de noodzakelijke beschikkingen.

Artikel 80

1. Met ingang van de tweede etappe is het aan een Lid-Staat, behoudens machtiging van de Commissie, verboden voor het vervoer binnen de Gemeenschap de toepassing van prijzen en voorwaarden op te leggen welke enig element van steun of bescherming in het belang van een of meer ondernemingen of bepaalde industrieën inhouden.

2. De Commissie onderwerpt eigener beweging of op verzoek van een Lid-Staat de in lid 1 bedoelde prijzen en voorwaarden aan een onderzoek en houdt daarbij met name rekening, enerzijds met de vereisten van een passend regionaal economisch beleid, met de behoeften van minder ontwikkelde gebieden alsmede met de vraagstukken welke zich in door politieke omstandigheden ernstig benadeelde streken voordoen, en anderzijds met de gevolgen van die prijzen en voorwaarden voor de mededingng tussen de takken van vervoer.

Na raadpleging van elke betrokken Lid-Staat neemt zij de noodzakelijke beschikkingen.

3. Het in lid 1 bedoelde verbod gelt niet voor mededingingstarieven.

Artikel 81

De heffingen of andere rechten welke naast de vervoerprijs door een vervoerondernemer in verband met het overschrijden der grens in rekening worden gebracht mogen een redelijk peil niet te boven gaan, gelet op de werkelijke kosten welke door die grensoverschrijding feitelijk zijn veroorzaakt.

De Lid-Staten streven naar een geleidelijke verlaging van die kosten.

De Commissie kan de Lid-Staten aanbevelingen doen voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 82

De bepalingen van deze titel staan niet in de weg aan maatregelen, in de Bondsrepubliek Duitsland genomen, voor zover deze noodzakelijk zijn om de economische nadelen door de deling van Duitsland berokkend aan de economie van die streken in de Bondsrepubliek welke door deze deling zijn getroffen, te compenseren.

Artikel 83

Een comité van raadgevende aard, bestaande uit door de regeringen der Lid-Staten aangewezen deskundigen, wordt aan de Commissie toegevoegd. Deze raadpleegt het comité over vervoeraangelegenheiden, zo dikwijls zij zulks nodig acht, onverminderd de bevoegdheden van de afdeling vervoer van het Economisch en Sociaal Comité.

Artikel 84

1. De bepalingen van deze titel zijn van toepassing op het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren.

2. De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten of, in hoeverre en volgens welke procedure, passende bepalingen voor de zeevaart en de luchtvaart zullen kunnen worden genomen.

De procedurebepalingen van artikel 75, leden 1 en 3, zijn van toepassing.

TITEL V

GEMEENSCHAPPELIJKE REGELS BETREFFENDE DE MEDEDINGING, DE BELASTINGEN EN DE ONDERLINGE AANPASSING VAN DE WETGEVINGEN (27*)

Hoofdstuk 1

Regels betreffende de mededinging

Eerste afdeling

Regels voor de ondernemingen

Artikel 85

1. Onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst en met name die welke bestaan in:

a) het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen of van andere contractuele voorwaarden,

b) het beperken of controleren van de produktie, de afzet, de technische ontwikkeling of de investeringen,

c) het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen,

d) het ten opzichte van handelspartners toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging,

e) het afhankelijk stellen van het sluiten van overeenkomsten van de aanvaarding door de handelspartners van bijkomende prestaties welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.

2. De krachtens dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig.

3. De bepalingen van lid 1 van dit artikel kunnen echter buiten toepassing worden verklaard

- voor elke overeenkomst of groep van overeenkomsten tussen ondernemingen,

- voor elk besluit of groep van besluiten van ondernemersverenigingen, en

- voor elke onderling afgestemde feitelijke gedraging of groep van gedragingen

die bijdragen tot verbetering van de produktie of van de verdeling der produkten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen

a) beperkingen op te leggen welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn,

b) de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken produkten de mededinging uit te schakelen.

Artikel 86

Onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden, voor zover de handel tussen Lid-Staten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is het, dat een of meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt of op een wezenlijk deel daarvan.

Dit misbruik kan met name bestaan in:

a) het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden,

b) het beperken van de produktie, de afzet of de technische ontwikkeling ten nadele van de verbruikers,

c) het toepassen ten opzichte van handelspartners van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging,

d) het feit dat het sluiten van overeenkomsten afhankelijk wordt gesteld van het aanvaarden door de handelspartners van bijkomende prestaties, welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.

Artikel 87

1. Binnen een termijn van drie jaar, te rekenen van de inwerkingtreding van dit Verdrag, stelt de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europese Parlement alle verordeningen of richtlijnen vast, dienstig voor de toepassing van de beginselen neergelegd in de artikelen 85 en 86.

Indien dergelijke voorschriften niet binnen de bovenvermelde termijn zijn goedgekeurd, worden zij door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europese Parlement, vastgesteld.

2. De in lid 1 bedoelde voorschriften hebben met name ten doel:

a) nakoming van de in artikel 85, lid 1, en in artikel 86 bedoelde verbodsbepalingen te verzekeren door de instelling van geldboeten en dwangsommen;

b) de wijze van toepassing van artikel 85, lid 3, vast te stellen met inachtneming van de noodzaak, enerzijds een doeltreffend toezicht te verzekeren, anderzijds de administratieve controle zoveel mogelijk te vereenvoudigen;

c) in voorkomende gevallen, de werkingssfeer van de bepalingen van de artikelen 85 en 86 voor de verschillende bedrijfstakken nader vast te stellen;

d) de taak van de Commissie onderscheidenlijk van het Hof van Justitie bij de toepassing van de in dit lid bedoelde bepalingen vast te stellen;

e) de verhouding vast te stellen tussen de nationale wetgevingen enerzijds en de bepalingen van deze afdeling, alsmede de uitvoeringsbepalingen van dit artikel anderzijds.

Artikel 88

Tot op het tijdstip van inwerkingtreding van de voorschriften, op grond van artikel 87 vastgesteld, beslissen de autoriteiten van de Lid-Staten over de toelaatbaarheid van mededingingsregelingen en over het misbruik maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt, in overeenstemming met hun nationale recht en de in artikel 85, met name lid 3, en in artikel 86 neergelegde bepalingen.

Artikel 89

1. Onverminderd het in artikel 88 bepaalde, waakt de Commissie, zodra zijn in functie is getreden, voor de toepassing van de in de artikelen 85 en 86 neergelegde beginselen. Op verzoek van een Lid-Staat of ambtshalve, en in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten, welke haar daarbij behulpzaam zijn, stelt zij een onderzoek in naar de gevallen van vermoedelijke inbreuk op bovengenoemde beginselen. Indien haar blijkt dat inbreuk is gepleegd, stelt zij passende middelen voor om daaraan een eind te maken.

2. Wordt aan deze inbreuken geen eind gemaakt, dan stelt de Commissie de inbreuk op de beginselen in een met redenen omklede beschikking vast. Zij kan haar beschikking bekendmaken en de Lid-Staten machtigen de noodzakelijke tegenmaatregelen, waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt, te treffen om de toestand te verhelpen.

Artikel 90

1. De Lid-Staten nemen of handhaven met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel welke in strijd is met de regels van dit Verdrag, met name die bedoeld in de artikelen 7 en 85 tot en met 94.

2. De ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder die regels van dit Verdrag, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap.

3. De Commissie waakt voor de toepassing van dit artikel en richt, voor zover nodig, passende richtlijnen of beschikkingen tot de Lid-Staten.

Tweede afdeling

Dumping

Artikel 91

1. Indien tijdens de overgangsperiode de Commissie op verzoek van een Lid-Staat of van enige andere belanghebbende vaststelt dat binnen de gemeenschappelijke markt dumping wordt toegepast, doet zij aanbevelingen aan hem of hen die zich aan deze praktijken schuldig maken om daaraan een eind te maken.

Ingeval deze praktijken voortduren, machtigt de Commissie de benadeelde Lid-Staat tot het nemen van beschermende maatregelen, waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt.

2. Onmiddellijk na de inwerkingtreding van het Verdrag worden de produkten die van oorsprong zijn uit een Lid-Staat of zich daar in het vrije verkeer bevonden hebben en uitgevoerd zijn naar een andere Lid-Staat, tot wederinvoer op het grondgebied van die eerste staat toegelaten zonder dat daarop enigerlei invoerrecht, kwantitatieve beperking of maatregelen van gelijke werking kunnen worden toegepast. De Commissie geeft passende voorschriften voor de toepassing van dit lid.

Derde afdeling

Steunmaatregelen van de staten

Artikel 92

1. Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig beïnvloedt.

2. Met de gemeenschappelijke markt zijn verenigbaar:

a) steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers op voorwaarde dat deze toegepast worden zonder onderscheid naar de oorsprong van de produkten,

b) steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen,

c) steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, voor zover deze steunmaatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te compenseren.

3. Als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd:

a) steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst,

b) steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een Lid-Staat op te heffen,

c) steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Echter worden de op 1 januari 1957 bestaande steunmaatregelen voor de scheepsbouw, doch slechts in de mate waarin deze overeenkomen met het ontbreken van douanebescherming, geleidelijk verminderd overeenkomstig de bepalingen die gelden voor het afschaffen van de douanerechten, onder voorbehoud van de bepalingen van dit Verdrag betreffende de gemeenschappelijke handelspolitiek ten aanzien van derde landen,

d) steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, (28*)

e) andere soorten van steunmaatregelen aangewezen bij besluit van de Raad, genomen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie.

Artikel 93

1. De Commissie onderwerpt te zamen met de Lid-Staten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt de dienstige maatregelen voor, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de gemeenschappelijke markt vereist.

2. Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel door een staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 92 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn.

Indien deze staat dat besluit niet binnen de gestelde termijn nakomt, kan de Commissie of iedere andere belanghebbende staat zich in afwijking van de artikelen 169 en 170 rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden.

Op verzoek van een Lid-Staat kan de Raad met eenparigheid van stemmen beslissen dat een door die staat genomen of te nemen steunmaatregel in afwijking van de bepalingen van artikel 92 of van de in artikel 94 bedoelde verordeningen als verenigbaar moet worden beschouwd met de gemeenschappelijke markt, indien buitengewone omstandigheden een dergelijke beslissing rechtvaardigen. Als de Commissie met betrekking tot deze steunmaatregel de in de eerste alinea van dit lid vermelde procedure heeft aangevangen wordt deze door het verzoek van de betrokken Staat aan de Raad geschorst, totdat de Raad zijn standpunt heeft bepaald.

Evenwel, indien de Raad binnen een termijn van drie maanden te rekenen van het verzoek zijn standpunt niet heeft bepaald, beslist de Commissie.

3. De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 92 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken Lid-Staat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.

Artikel 94 (29*)

De Raad kan op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met gekwalificeerde meerderheid van stemmen alle verordeningen vaststellen, dienstig voor de toepassing van de artikelen 92 en 93, en met name de voorwaarden voor de toepassing van artikel 93, lid 3, bepalen alsmede de van die procedure vrijgestelde soorten van steunmaatregelen.

Hoofdstuk 2

Bepalingen betreffende belastingen

Artikel 95

De Lid-Staten heffen op produkten van de overige Lid-Staten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook van die welke, al dan niet rechtstreekse, op gelijksoortige nationale produkten worden geheven.

Bovendien heffen de Lid-Staten op de produkten van de overige Lid-Staten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere produkties zijdelings worden beschermd.

Uiterlijk aan het begin van de tweede etappe zullen de Lid-Staten de bepalingen die bij de inwerkingtreding van dit Verdrag bestaan en strijdig zijn met bovengenoemde regels afschaffen of herzien.

Artikel 96

Bij de uitvoer van produkten naar het grondgebied van een der Lid-Staten mag de teruggave van binnenlandse belastingen niet het bedrag overschrijden dat daarop al dan niet rechtstreeks geheven is.

Artikel 97

De Lid-Staten die omzetbelasting heffen volgens het cumulatieve cascadestelsel, mogen voor binnenlandse belastingen welke zij heffen op ingevoerde produkten, of voor de teruggave, die zij verlenen bij de uitvoer van produkten, gemiddelde percentages per produkt of groep van produkten vaststellen zonder evenwel inbreuk te maken op de in de artikelen 95 en 96 genoemde beginselen.

In de gevallen waarin de door een Lid-Staat vastgestelde gemiddelde percentages niet in overeenstemming zijn met bovengenoemde beginselen, richt de Commissie tot die staat passende richtlijnen of beschikkingen.

Artikel 98

Met betrekking tot andere belastingen dan de omzetbelasting, de accijnzen en de overige indirecte belastingen mogen vrijstellingen en teruggaven bij uitvoer naar de andere Lid-Staten slechts worden verleend en compenserende belastingen bij invoer uit de Lid-Staten slechts worden geheven, voor zover de bedoelde maatregelen van tevoren voor een beperkte periode door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie zijn goedgekeurd.

Artikel 99 (30*)

De Raad stelt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast die betrekking hebben op de harmonisatie van de wetgevingen inzake de omzetbelasting, de accijnzen en de andere indirecte belastingen, voor zover deze harmonisatie noodzakelijk is om de instelling en de werking van de interne markt binnen de in artikel 7 A gestelde termijn te verzekeren.

Hoofdstuk 3

De aanpassing van de wetgevingen

Artikel 100 (31**)

De Raad stelt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen richtlijnen vast voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten welke rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt.

Artikel 100 A

1. In afwijking van artikel 100 en tenzij in dit Verdrag anders is bepaald, zijn de volgende bepalingen van toepassing voor de verwezenlijking van de doeleinden van artikel 7 A. De Raad stelt volgens de procedure van artikel 189 B en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité de maatregelen vast inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen. (32***)

2. Lid 1 is niet van toepassing op de fiscale bepalingen, op de bepalingen inzake het vrije verkeer van personen en op de bepalingen inzake de rechten en belangen van werknemers.

3. De Commissie zal bij haar in lid 1 bedoelde voorstellen op het gebied van de volksgezondheid, de veiligheid, de milieubescherming en de consumentenbescherming uitgaan van een hoog beschermingsniveau.

4. Wanneer een Lid-Staat, nadat de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een harmonisatiemaatregel heeft genomen, het noodzakelijk acht nationale bepalingen toe te passen die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 36 of verband houdend met de bescherming van het arbeidsmilieu of het milieu, geeft hij daarvan kennis aan de Commissie.

De Commissie bevestigt de betrokken bepalingen nadat zij heeft nagegaan dat zij geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten vormen.

In afwijking van de procedure van de artikelen 169 en 170 kan de Commissie of een Lid-Staat zich rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden indien zij/hij meent dat een andere Lid-Staat misbruik maakt van de in dit artikel bedoelde bevoegdheden.

5. Bovenbedoelde harmonisatiemaatregelen omvatten, in passende gevallen, een vrijwaringsclausule die de Lid-Staten machtigt om, op grond van een of meer van de in artikel 36 bedoelde niet-economische redenen, voorlopige maatregelen te treffen die aan een communautaire toetsingsprocedure worden onderworpen.

Artikel 100 B

1. In de loop van 1992 gaat de Commissie met elke Lid-Staat over tot een inventarisering van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die vallen onder artikel 100 A en die nog geen voorwerp van harmonisatie uit hoofde van dat artikel zijn geweest.

De Raad kan volgens de bepalingen van artikel 100 A besluiten dat in een Lid-Staat geldende bepalingen moeten worden erkend als zijnde gelijkwaardig aan die welke door een andere Lid-Staat worden toegepast.

2. De bepalingen van artikel 100 A, lid 4, zijn van overeenkomstige toepassing.

3. De in lid 1, eerste alinea, bedoelde inventarisering en het indienen van de passende voorstellen worden door de Commissie tijdig genoeg verricht om de Raad in staat te stellen vóór einde 1992 een besluit te nemen.

Artikel 100 C (33****)

1. De Raad bepaalt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen de derde Staten waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de Lid-Staten in het bezit moeten zijn van een visum.

2. In het geval van een noodsituatie in een derde land die de dreiging van een plotselinge toevloed van onderdanen uit dat land naar de Gemeenschap inhoudt, kan de Raad echter met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commissie, voor een periode van ten hoogste zes maanden een visumplicht voor de onderdanen van dat land invoeren. De visumplicht uit hoofde van dit lid kan volgens de procedure van lid 1 worden verlengd.

3. Vanaf 1 januari 1996 neemt de Raad de in lid 1 bedoelde besluiten met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Vóór deze datum neemt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, de maatregelen aan betreffende de invoering van een uniform visummodel.

4. Op de in dit artikel bedoelde gebieden moet de Commissie ieder door een Lid-Staat gedaan verzoek dat erop is gericht dat zij bij de Raad een voorstel indient, in behandeling nemen.

5. Dit artikel laat de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de Lid-Staten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid onverlet.

6. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op andere onderwerpen wanneer daartoe wordt besloten op grond van artikel K.9 van de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie die betrekking hebben op de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, en tegelijkertijd de stemprocedures worden vastgesteld.

7. De bepalingen van de geldende overeenkomsten tussen de Lid-Staten aangaande aangelegenheden die onder dit artikel vallen, blijven van kracht zolang hun inhoud niet is vervangen door uit hoofde van dit artikel vastgestelde richtlijnen of maatregelen.

Artikel 100 D (34*)

Het Coördinatiecomité van hoge ambtenaren dat is ingesteld bij artikel K.4 van het Verdrag betreffende de Europese Unie draagt, onverminderd de bepalingen van artikel 151, bij aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad op de in artikel 100 C bedoelde gebieden.

Artikel 101

Ingeval de Commissie vaststelt dat een dispariteit tussen de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt vervalst en zodoende een distorsie veroorzaakt welke moet worden opgeheven, raadpleegt zij de betrokken Lid-Staten.

Indien deze raadpleging niet leidt tot overeenstemming waardoor de betrokken distorsie wordt opgeheven, stelt de Raad, gedurende de eerste etappe met eenparigheid en daarna met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de voor dat doel noodzakelijke richtlijnen vast. De Commissie en de Raad kunnen alle andere dienstige maatregelen nemen welke dit Verdrag voorziet.

Artikel 102

1. Wanneer er aanleiding bestaat te vrezen dat de vaststelling of de wijziging van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling een distorsie in de zin van het voorgaande artikel veroorzaakt, raadpleegt de Lid-Staat, die daartoe wil overgaan, de Commissie. Na de Lid-Staten te hebben geraadpleegd, beveelt de Commissie de betrokken Staten passende maatregelen aan om deze distorsie te voorkomen.

2. Indien de staat die nationale bepalingen wil vaststellen of wijzigen niet handelt overeenkomstig de aanbeveling welke de Commissie hem heeft gedaan, kan bij toepassing van artikel 101 van de andere Lid-Staten niet worden verlangd dat zij hun nationale bepalingen wijzigen om deze distorsie op te heffen. Indien de Lid-Staat die aan de aanbeveling van de Commissie geen gevolg heeft gegeven, een distorsie veroorzaakt waarvan alleen hijzelf nadeel ondervindt, zijn de bepalingen van artikel 101 niet van toepassing.

TITEL VI (35**)

ECONOMISCH EN MONETAIR BELEID

Hoofdstuk 1

Economisch beleid

Artikel 102 A

De Lid-Staten voeren hun economisch beleid ten einde bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap, als omschreven in artikel 2, en in het kader van de in artikel 103, lid 2, bedoelde globale richtsnoeren. De Lid-Staten en de Gemeenschap handelen in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met inachtneming van de beginselen die zijn neergelegd in artikel 3 A.

Artikel 103

1. De Lid-Staten beschouwen hun economisch beleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang en coördineren het in het kader van de Raad, overeenkomstig het bepaalde in artikel 102 A.

2. De Raad stelt, op aanbeveling van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een ontwerp op voor de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de Lid-Staten en van de Gemeenschap, en legt zijn bevindingen in een verslag aan de Europese Raad voor.

Aan de hand van dit verslag van de Raad bespreekt de Europese Raad een conclusie over de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de Lid-Staten en van de Gemeenschap.

Uitgaande van deze conclusie neemt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een aanbeveling aan, waarin deze globale richtsnoeren zijn vastgelegd. De Raad stelt het Europees Parlement van zijn aanbeveling in kennis.

3. Ten einde een nauwere coördinatie van het economisch beleid en een aanhoudende convergentie van de economische prestaties van de Lid-Staten te verzekeren, ziet de Raad aan de hand van door de Commissie ingediende rapporten, toe op de economische ontwikkelingen in elke Lid-Staat en in de Gemeenschap, alsmede op de overeenstemming van het economisch beleid met de in lid 2 bedoelde globale richtsnoeren, en verricht hij regelmatig een algehele evaluatie.

Met het oog op dit multilaterale toezicht verstrekken de Lid-Staten de Commissie informatie over de belangrijke maatregelen die zij in het kader van hun economisch beleid hebben genomen, en alle andere informatie die zij nodig achten.

4. Wanneer in het kader van de procedure van lid 3 blijkt dat het economisch beleid van een Lid-Staat niet overeenkomt met de in lid 2 bedoelde globale richtsnoeren of dat dit beleid de goede werking van de Economische en Monetaire Unie in gevaar dreigt te brengen, kan de Raad op aanbeveling van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de nodige aanbevelingen tot die Lid-Staat richten. De Raad kan op voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten zijn aanbevelingen openbaar te maken.

De Voorzitter van de Raad en de Commissie brengen het Europees Parlement verslag uit over de resultaten van het multilaterale toezicht. De Voorzitter van de Raad kan worden verzocht om voor de bevoegde commissie van het Europees Parlement te verschijnen, indien de Raad zijn aanbevelingen openbaar heeft gemaakt.

5. De Raad kan volgens de procedure van artikel 189 C nadere bepalingen voor de in de leden 3 en 4 van dit artikel bedoelde multilaterale toezichtprocedure vaststellen.

Artikel 103 A

1. Onverminderd de overige procedures waarin dit Verdrag voorziet, kan de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen de voor de economische situatie passende maatregelen nemen, met name indien zich bij de voorziening van bepaalde produkten ernstige moeilijkheden voordoen.

2. In geval van moeilijkheden of ernstige dreiging van grote moeilijkheden in een Lid-Staat, die worden veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen die deze Lid-Staat niet kan beheersen, kan de Raad op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen, onder bepaalde voorwaarden communautaire financiële bijstand aan de betrokken Lid-Staat verlenen. Wanneer de grote moeilijkheden worden veroorzaakt door natuurrampen, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. De Voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement van het genomen besluit in kennis.

Artikel 104

1. Het verlenen van voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten bij de ECB of de centrale banken van de Lid-Staten, (hierna "nationale centrale banken" te noemen), ten behoeve van Instellingen of organen van de Gemeenschap, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de Lid-Staten, alsmede het rechtstreeks van hen kopen door de ECB of nationale centrale banken van schuldbewijzen, zijn verboden.

2. Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op kredietinstellingen die in handen van de overheid zijn en waaraan in het kader van de liquiditeitsvoorziening door centrale banken dezelfde behandeling door de nationale centrale banken en de ECB wordt gegeven als aan particuliere kredietinstellingen.

Artikel 104 A

1. Niet op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht gebaseerde maatregelen waardoor Instellingen of organen van de Gemeenschap, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de Lid-Staten een bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen krijgen, zijn verboden.

2. De Raad stelt volgens de procedure van artikel 189 C vóór 1 januari 1994 definities vast voor de toepassing van het in lid 1 bedoelde verbod.

Artikel 104 B

1. De Gemeenschap is niet aansprakelijk voor de verbintenissen van centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de Lid-Staten en neemt deze verbintenissen niet over, onverminderd de wederzijdse financiële garanties voor de gemeenschappelijke uitvoering van een specifiek project. De Lid-Staten zijn niet aansprakelijk voor de verbintenissen van centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van een andere Lid-Staat en nemen deze verbintenissen niet over, onverminderd de wederzijdse financiële garanties voor de gemeenschappelijke uitvoering van een specifiek project.

2. Indien nodig kan de Raad volgens de procedure van artikel 189 C definities vaststellen voor de toepassing van de in artikel 104 en in dit artikel bedoelde verbodsbepalingen.

Artikel 104 C

1. De Lid-Staten vermijden buitensporige overheidstekorten.

2. De Commissie ziet toe op de ontwikkeling van de begrotingssituatie en de omvang van de overheidsschuld in de Lid-Staten, ten einde aanzienlijke tekortkomingen vast te stellen. Met name gaat de Commissie op basis van de volgende twee criteria na of de hand wordt gehouden aan de begrotingsdiscipline:

a) of de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands produkt een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij,

- hetzij de verhouding in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en een niveau heeft bereikt dat de referentiewaarde benadert;

- hetzij de overschrijding van de referentiewaarde slechts van uitzonderlijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentiewaarde blijft;

b) of de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands produkt een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert.

De referentiewaarden worden nader omschreven in het aan dit Verdrag gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.

3. Indien een Lid-Staat niet voldoet aan deze of aan een van deze criteria, stelt de Commissie een verslag op. In het verslag van de Commissie wordt er tevens rekening mee gehouden of het overheidstekort groter is dan de investeringsuitgaven van de overheid en worden alle andere relevante factoren in aanmerking genomen, met inbegrip van de economische en budgettaire situatie van de Lid-Staat op middellange termijn.

Voorts kan de Commissie een verslag opstellen indien zij - ook al is aan de criteria voldaan - van mening is dat er gevaar voor een buitensporig tekort in een Lid-Staat aanwezig is.

4. Het in artikel 109 C bedoelde Comité brengt advies uit over het verslag van de Commissie.

5. Indien de Commissie van oordeel is dat er in een Lid-Staat een buitensporig tekort bestaat of kan ontstaan, brengt zij advies uit aan de Raad.

6. Op aanbeveling van de Commissie en rekening houdend met de opmerkingen die de betrokken Lid-Staat eventueel wenst te maken, besluit de Raad, na een algehele evaluatie te hebben gemaakt, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen of er al dan niet een buitensporig tekort bestaat.

7. Wanneer overeenkomstig lid 6 is besloten dat er een buitensporig tekort bestaat, richt de Raad aanbevelingen tot de betrokken Lid-Staat om te bereiken dat deze situatie binnen een bepaalde periode wordt verholpen. Behoudens het bepaalde in lid 8, worden deze aanbevelingen niet openbaar gemaakt.

8. Wanneer de Raad vaststelt dat binnen de voorgeschreven periode geen effectief gevolg aan zijn aanbevelingen is gegeven, kan hij zijn aanbevelingen openbaar maken.

9. Wanneer een Lid-Staat blijft verzuimen uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Raad, kan de Raad besluiten de betrokken Lid-Staat aan te manen binnen een voorgeschreven termijn maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die de Raad nodig acht om de situatie te verhelpen.

In dat geval kan de Raad de betrokken Lid-Staat verzoeken volgens een nauwkeurig tijdschema verslag uit te brengen, ten einde na te gaan welke aanpassingsmaatregelen die Lid-Staat heeft getroffen.

10. Het recht om een klacht in te dienen, als bedoeld in de artikelen 169 en 170, kan niet worden uitgeoefend in het kader van de toepassing van de leden 1 tot en met 9 van dit artikel.

11. Zolang een Lid-Staat zich niet voegt naar een overeenkomstig lid 9 genomen besluit, kan de Raad één of meer van de volgende maatregelen toepassen of in voorkomend geval aanscherpen:

- eisen dat de betrokken Lid-Staat door de Raad te bepalen aanvullende informatie openbaar maakt voordat hij obligaties en andere waardepapieren uitgeeft;

- de Europese Investeringsbank verzoeken haar beleid inzake kredietverstrekking ten aanzien van de betrokken Lid-Staat opnieuw te bezien;

- eisen dat de betrokken Lid-Staat bij de Gemeenschap een niet-rentedragend bedrag van een passende omvang deponeert, totdat het buitensporige tekort naar het oordeel van de Raad is gecorrigeerd;

- boeten van een passende omvang opleggen.

De Voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement van de genomen besluiten in kennis.

12. De Raad trekt de in de leden 6 tot en met 9 en 11 bedoelde besluiten of sommige daarvan in, indien hij van oordeel is dat het buitensporige tekort in de betrokken Lid-Staat is gecorrigeerd. Indien de Raad voordien aanbevelingen openbaar heeft gemaakt, legt hij, zodra het besluit uit hoofde van lid 8 is ingetrokken, een openbare verklaring af waarin wordt gezegd dat er niet langer een buitensporig tekort in de betrokken Lid-Staat bestaat.

13. De in de leden 7 tot en met 9, 11 en 12 bedoelde besluiten worden door de Raad op aanbeveling van de Commissie genomen met een meerderheid van twee derde van de volgens artikel 148, lid 2, gewogen stemmen van zijn leden, met uitsluiting van de stemmen van de vertegenwoordiger van de betrokken Lid-Staat.

14. Verdere bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de in dit artikel omschreven procedure zijn opgenomen in het aan dit Verdrag gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.

Op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en van de ECB, neemt de Raad met eenparigheid van stemmen passende bepalingen aan die in de plaats van voornoemd Protocol komen.

Onder voorbehoud van de andere bepalingen van dit lid, stelt de Raad vóór 1 januari 1994 op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen nadere voorschriften en definities voor de toepassing van de bepalingen van dit Protocol vast.

Hoofdstuk 2

Monetair beleid

Artikel 105

1. Het hoofddoel van het ESCB is het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd het doel van prijsstabiliteit ondersteunt het ESCB het algemene economische beleid in de Gemeenschap ten einde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in artikel 2 omschreven doelstellingen van de Gemeenschap. Het ESCB handelt in overeenstemming met het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging, waarbij een doelmatige allocatie van middelen wordt bevorderd, en met inachtneming van de beginselen die zijn neergelegd in artikel 3 A.

2. De via het ESCB uit te voeren fundamentele taken zijn:

- het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetair beleid van de Gemeenschap;

- het verrichten van valutamarktoperaties in overeenstemming met de bepalingen van artikel 109;

- het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de Lid-Staten;

- het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer.

3. Het bepaalde in lid 2, derde streepje, laat het aanhouden en beheren van werksaldi in buitenlandse valuta's door de Regeringen van de Lid-Staten onverlet.

4. De ECB wordt geraadpleegd:

- over elk voorstel voor een communautair besluit op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen;

- door de nationale autoriteiten over elk ontwerp van wettelijke bepaling op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen, doch binnen de grenzen en onder de voorwaarden die de Raad volgens de procedure van artikel 106, lid 6, vaststelt.

De ECB kan advies uitbrengen aan de geëigende Instellingen of organen van de Gemeenschap of aan nationale autoriteiten omtrent aangelegenheden op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen.

5. Het ESCB draagt bij tot een goede beleidsvoering van de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel.

6. De Raad kan op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB en met instemming van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen besluiten aan de ECB specifieke taken op te dragen betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen.

Artikel 105 A

1. De ECB heeft het alleenrecht machtiging te geven tot de uitgifte van bankbiljetten binnen de Gemeenschap. De ECB en de nationale centrale banken mogen bankbiljetten uitgeven. De door de ECB en de nationale centrale banken uitgegeven bankbiljetten zijn de enige bankbiljetten die binnen de Gemeenschap de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben.

2. De Lid-Staten kunnen munten uitgeven, onder voorbehoud van goedkeuring van de ECB met betrekking tot de omvang van de uitgifte. De Raad kan, volgens de procedure van artikel 189 C en na raadpleging van de ECB, maatregelen nemen om de nominale waarden en technische specificaties van alle voor circulatie bestemde munten te harmoniseren voor zover dit nodig is voor een goede circulatie van munten binnen de Gemeenschap.

Artikel 106

1. Het ESCB bestaat uit de ECB en de nationale centrale banken.

2. De ECB bezit rechtspersoonlijkheid.

3. Het ESCB wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de ECB, te weten de Raad van Bestuur en de Directie.

4. De Statuten van het ESCB zijn opgenomen in een aan dit Verdrag gehecht Protocol.

5. De artikelen 5.1, 5.2, 5.3, 17, 18, 19.1, 22, 23, 24, 26, 32.2, 32.3, 32.4, 32.6, 33.1 a) en 36 van de Statuten van het ESCB kunnen door de Raad worden gewijzigd met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de ECB en na raadpleging van de Commissie, of met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB. In beide gevallen is de instemming van het Europees Parlement vereist.

6. De in de artikelen 4, 5.4, 19.2, 20, 28.1, 29.2, 30.4 en 34.3 van de Statuten van de ESCB bedoelde bepalingen worden door de Raad aangenomen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en de ECB, hetzij op aanbeveling van de ECB en na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie.

Artikel 107

Bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij dit Verdrag en de Staturen van het ESCB aan hen zijn opgedragen, is het noch de ECB, noch een nationale centrale bank, noch enig lid van hun besluitvormende organen toegestaan instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van Instellingen of organen van de Gemeenschap, van regeringen van Lid-Staten of van enig ander orgaan. De Instellingen en organen van de Gemeenschap alsmede de regeringen van de Lid-Staten verplichten zich ertoe dit beginsel te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de besluitvormende organen van de ECB of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden.

Artikel 108

Iedere Lid-Staat draagt er zorg voor dat zijn nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, uiterlijk op de datum van oprichting van het ESCB verenigbaar is met dit Verdrag en met de Statuten van het ESCB.

Artikel 108 A

1. Ter uitvoering van de aan het ESCB opgedragen taken, zal de ECB, overeenkomstig het bepaalde in dit Verdrag en onder de voorwaarden van de Statuten van het ESCB:

- verordeningen vaststellen voor zover nodig voor de uitvoering van de taken omschreven in artikel 3.1, eerste streepje, artikel 19.1, artikel 22 of artikel 25.2 van de Statuten van het ESCB, alsmede in de gevallen die worden bepaald in de in artikel 106, lid 6, bedoelde besluiten van de Raad;

- de beschikkingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van de bij dit Verdrag en de Statuten van het ESCB aan het ESCB opgedragen taken;

- aanbevelingen doen en adviezen uitbrengen.

2. Een verordening is van algemene toepassing. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in alle Lid-Staten.

Aanbevelingen en adviezen zijn niet verbindend.

Een beschikking is verbindend in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij is gericht.

De artikelen 190, 191 en 192 zijn van toepassing op de verordeningen en beschikkingen van de ECB.

De ECB kan besluiten haar beschikkingen, aanbevelingen en adviezen openbaar te maken.

3. Binnen de grenzen en onder de voorwaarden die door de Raad volgens de procedure van artikel 106, lid 6, worden vastgesteld, is de ECB gerechtigd om ondernemingen boeten of dwangsommen op te leggen bij niet-naleving van de verplichtingen krachtens haar verordeningen en beschikkingen.

Artikel 109

1. In afwijking van artikel 228 kan de Raad met eenparigheid van stemmen op aanbeveling van de ECB of van de Commissie en na raadpleging van de ECB ten einde een consensus te bereiken die verenigbaar is met de doelstelling van prijsstabiliteit, en na raadpleging van het Europees Parlement, overeenkomstig de in lid 3 voor de vaststelling van in regelingen omschreven procedures, formele overeenkomsten sluiten over een wisselkoerssysteem voor de Ecu ten opzichte van niet-Gemeenschapsvaluta's. De Raad kan, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de ECB of van de Commissie en na raadpleging van de ECB ten einde een consensus te bereiken die verenigbaar is met de doelstelling van prijsstabiliteit, de Ecu-spilkoersen binnen het wisselkoerssysteem invoeren, wijzigen of afschaffen. De Voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement in kennis van de invoering, wijziging of afschaffing van de Ecu-spilkoers.

2. Bij gebreke van een wisselkoerssysteem ten opzichte van één of meer niet-Gemeenschapsvaluta's als bedoeld in lid 1, kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de ECB, of op aanbeveling van de ECB, algemene oriëntaties voor het wisselkoersbeleid ten opzichte van deze valuta's vaststellen. Deze algemene oriëntaties laten het hoofddoel van het ESCB, zijnde het handhaven van de prijsstabiliteit, onverlet.

3. In afwijking van artikel 228 neemt de Raad, wanneer de Gemeenschap onderhandelingen met één of meer Staten of internationale organisaties moet voeren over aangelegenheden betreffende het monetaire of wisselkoersregime, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commissie en na raadpleging van de ECB, besluiten over de regelingen voor de onderhandelingen over en de sluiting van dergelijke overeenkomsten. Deze regelingen verzekeren dat de Gemeenschap één standpunt inneemt. De Commissie wordt ten volle bij de onderhandelingen betrokken.

Overeenkomsten die in overeenstemming met dit lid worden gesloten, zijn bindend voor de Instellingen van de Gemeenschap, de ECB en de Lid-Staten.

4. Onder voorbehoud van lid 1 besluit de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen over het standpunt van de Gemeenschap in internationale fora ten aanzien van onderwerpen die van bijzonder belang zijn voor de Economische en Monetaire Unie, en met eenparigheid van stemmen over de wijze waarop zij overeenkomstig de in de artikelen 103 en 105 vastgelegde bevoegdheidsverdeling wordt vertegenwoordigd.

5. Onverminderd de bevoegdheid van de Gemeenschap en de overeenkomsten van de Gemeenschap ten aanzien van de Economische en Monetaire Unie, mogen de Lid-Staten in internationale organen onderhandelingen voeren en internationale overeenkomsten sluiten.

Hoofdstuk 3

Institutionele bepalingen

Artikel 109 A

1. De Raad van Bestuur van de ECB bestaat uit de leden van de Directie van de ECB en de Presidenten van de nationale centrale banken.

2. a) De Directie bestaat uit de President, de Vice-President en vier andere leden.

b) De President, de Vice-President en de overige leden van de Directie worden gekozen uit personen met een erkende reputatie en beroepservaring op monetair of bancair gebied en worden in onderlinge overeenstemming door de Regeringen van de Lid-Staten op het niveau van de Staatshoofden en Regeringsleiders benoemd op aanbeveling van de Raad, die het Europees Parlement en de Raad van Bestuur van de ECB heeft geraadpleegd.

Zij worden voor een periode van 8 jaar benoemd en zijn niet herbenoembaar.

Alleen zij die de nationaliteit van één van de Lid-Staten bezitten, kunnen lid van de Directie zijn.

Artikel 109 B

1. De Voorzitter van de Raad en een lid van de Commissie mogen zonder stemrecht aan de vergaderingen van de Raad van Bestuur van de ECB deelnemen.

De Voorzitter van de Raad kan aan de Raad van Bestuur van de ECB een motie ter bespreking voorleggen.

2. De President van de ECB wordt uitgenodigd om aan de vergaderingen van de Raad deel te nemen wanneer deze aangelegenheden bespreekt met betrekking tot de doelstellingen en de taken van het ESCB.

3. De ECB stelt een jaarverslag over de werkzaamheden van het ESCB en over het monetair beleid in het afgelopen jaar en het lopende jaar op voor het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, alsmede voor de Europese Raad. De President van de ECB legt dit verslag voor aan de Raad en aan het Europees Parlement dat op die basis een algemeen debat kan houden.

De President van de ECB en de overige leden van de Directie kunnen op verzoek van het Europees Parlement of op eigen initiatief worden gehoord door de bevoegde commissies van het Europees Parlement.

Artikel 109 C

1. Ten einde de coördinatie van het beleid van de Lid-Staten te bevorderen in de volle omvang die nodig is voor de werking van de interne markt, wordt een Monetair Comité van raadgevende aard ingesteld.

Het Monetair Comité heeft tot taak:

- de monetaire en financiële toestand van de Lid-Staten en van de Gemeenschap alsmede de algemene regeling van het betalingsverkeer van de Lid-Staten te volgen en ter zake regelmatig aan de Raad en aan de Commissie verslag uit te brengen;

- hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief adviezen aan deze Instellingen uit te brengen;

- onverminderd artikel 151, bij te dragen aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad, bedoeld in de artikelen 73 F en 73 G, artikel 103, leden 2, 3, 4 en 5, de artikelen 103 A, 104 A, 104 B, 104 C, artikel 109 E, lid 2, artikel 109 F, lid 6, artikel 109 H, artikel 109 I, artikel 109 J, lid 2, en artikel 109 K, lid 1;

- ten minste eenmaal per jaar de toestand te onderzoeken met betrekking tot het kapitaalverkeer en de vrijheid van het betalingsverkeer, zoals deze voortvloeien uit de toepassing van dit Verdrag en van door de Raad genomen maatregelen; dit onderzoek heeft betrekking op alle maatregelen betreffende kapitaalverkeer en betalingsverkeer; het Comité brengt de Commissie en de Raad verslag uit over de resultaten van dit onderzoek.

De Lid-Staten en de Commissie benoemen ieder twee leden van het Monetair Comité.

2. Aan het begin van de derde fase wordt een Economisch en Financieel Comité ingesteld. Het in lid 1 bedoelde Monetair Comité wordt ontbonden.

Het Economisch en Financieel Comité heeft tot taak:

- hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij op eigen initiatief adviezen aan deze Instellingen uit te brengen;

- de economische en financiële toestand van de Lid-Staten en van de Gemeenschap te volgen en ter zake regelmatig aan de Raad en aan de Commissie verslag uit te brengen, inzonderheid wat betreft de financiële betrekkingen met derde landen en internationale instellingen;

- onverminderd artikel 151, bij te dragen aan de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad, bedoeld in de artikelen 73 F en 73 G, artikel 103, leden 2, 3, 4 en 5, de artikelen 103 A, 104 A, 104 B en 104 C, artikel 105, lid 6, artikel 105 A, lid 2, artikel 106, leden 5 en 6, de artikelen 109 en 109 H, artikel 109 I, leden 2 en 3, artikel 109 K, lid 2, en artikel 109 L, leden 4 en 5, en andere adviserende en voorbereidende taken die de Raad aan het Comité heeft opgedragen, uit te voeren;

- ten minste eenmaal per jaar de toestand te onderzoeken met betrekking tot het kapitaalverkeer en de vrijheid van het betalingsverkeer, zoals deze voortvloeien uit de toepassing van dit Verdrag en van door de Raad genomen maatregelen; dit onderzoek heeft betrekking op alle maatregelen betreffende kapitaalverkeer en betalingsverkeer; het Comité brengt de Commissie en de Raad verslag uit over de resultaten van dit onderzoek.

De Lid-Staten, de Commissie en de ECB benoemen ieder ten hoogste twee leden van het Comité.

3. De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB en het in dit artikel bedoelde Comité, nadere bepalingen betreffende de samenstelling van het Economisch en Financieel Comité vast. De Voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement van het desbetreffende besluit in kennis.

4. Naast de vervulling van de in lid 2 genoemde taken volgt het Comité, indien en zolang er Lid-Staten zijn met een derogatie als bedoeld in de artikelen 109 K en 109 L, de monetaire en financiële toestand en de algemene regeling van het betalingsverkeer van die Lid-Staten en brengt het ter zake regelmatig verslag uit aan de Raad en aan de Commissie.

Artikel 109 D

De Raad of een Lid-Staat kan de Commissie verzoeken een aanbeveling of een voorstel te doen betreffende aangelegenheden die onder artikel 103, lid 4, artikel 104 C, met uitzondering van lid 14, de artikelen 109, 109 J en 109 K en artikel 109 L, leden 4 en 5, vallen. De Commissie onderzoekt dit verzoek en legt haar conclusies onverwijld aan de Raad voor.

Hoofdstuk 4

Overgangsbepalingen

Artikel 109 E

1. De tweede fase voor de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie begint op 1 januari 1994.

2. Vóór die datum,

a) - treffen de Lid-Staten voor zover nodig passende maatregelen ter naleving van de verbodsbepalingen van artikel 73 B, onverminderd artikel 73 E, van artikel 104 en van artikel 104 A, lid 1;

- stellen de Lid-Staten, indien nodig, met het oog op de onder b) bedoelde evaluatie, meerjarenprogramma's vast die moeten leiden tot de voor de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie noodzakelijke duurzame convergentie, met name wat betreft prijsstabiliteit en gezonde overheidsfinanciën;

b) evalueert de Raad aan de hand van een verslag van de Commissie de vooruitgang die met betrekking tot de economische en monetaire convergentie is geboekt, met name wat betreft prijsstabiliteit en gezonde overheidsfinanciën en de vorderingen bij de tenuitvoerlegging van de Gemeenschapswetgeving betreffende de interne markt.

3. Het bepaalde in de artikelen 104, 194 A, lid 1, 104 B, lid 1, en 104 C, met uitzondering van de leden 1, 9, 11 en 14, is van toepassing vanaf de aanvang van de tweede fase.

Het bepaalde in de artikelen 103 A, lid 2, 104 C, leden 1, 9 en 11, 105, 105 A, 107, 109, 109 A, 109 B en 109 C, leden 2 en 4, is van toepassing vanaf de aanvang van de derde fase.

4. In de tweede fase streven de Lid-Staten ernaar buitensporige overheidstekorten te voorkomen.

5. Tijdens de tweede fase brengt elke Lid-Staat, voor zover nodig, het proces op gang dat moet leiden tot de onafhankelijkheid van zijn centrale bank, overeenkomstig artikel 108.

Artikel 109 F

1. Aan het begin van de tweede fase wordt een Europees Monetair Instituut (hierna "EMI" te noemen) opgericht en vangt het zijn taken aan; het bezit rechtspersoonlijkheid en wordt bestuurd en beheerd door een Raad, bestaande uit een President en de Presidenten van de nationale centrale banken, van wie één Vice-President is.

De President wordt in onderlinge overeenstemming door de Regeringen van de Lid-Staten op het niveau van de Staatshoofden en Regeringsleiders benoemd, op aanbeveling van, naar gelang van het geval, het Comité van Presidenten van de Centrale Banken van de Lid-Staten (hierna "Comité van Presidenten" te noemen) of de Raad van het EMI, en na raadpleging van de Raad en het Europees Parlement. De President wordt gekozen uit personen met een erkende reputatie en beroepservaring op monetair of bancair gebied. Alleen zij die de nationaliteit van één van de Lid-Staten bezitten kunnen President van het EMI worden. De Raad van het EMI benoemt de Vice-President.

De Statuten van het EMI zijn opgenomen in een aan dit Verdrag gehecht Protocol.

Het Comité van Presidenten wordt ontbonden aan het begin van de tweede fase.

2. Het EMI heeft tot taak:

- de samenwerking tussen de nationale centrale banken van de Lid-Staten te versterken;

- de coördinatie van het monetair beleid van de Lid-Staten te versterken ten einde prijsstabiliteit te verzekeren;

- toe te zien op de werking van het Europees Monetair Stelsel;

- overleg te plegen over aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de nationale centrale banken vallen en die van invloed zijn op de stabiliteit van de financiële instellingen en markten;

- de taken over te nemen van het Europees Fonds voor Monetaire Samenwerking, dat wordt ontbonden; de nadere bepalingen betreffende de ontbinding staan in de Statuten van het EMI;

- het gebruik van de Ecu te vergemakkelijken en toe te zien op de ontwikkeling van de Ecu, met inbegrip van de goede werking van het Ecu-verrekeningssysteem.

3. Ter voorbereiding van de derde fase heeft het EMI tot taak:

- de instrumenten en procedures voor te bereiden die nodig zijn voor het voeren van één monetair beleid in de derde fase;

- waar nodig de harmonisatie te bevorderen van de regels en werkwijzen voor het verzamelen, opmaken en verspreiden van statistieken betreffende de gebieden die onder zijn bevoegdheid vallen;

- de regels voor te bereiden voor de werkzaamheden die de nationale centrale banken in het kader van het ESCB moeten verrichten;

- de doelmatigheid van het grensoverschrijdende betalingsverkeer te bevorderen;

- toe te zien op de technische voorbereiding van Ecu-bankbiljetten.

Uiterlijk op 31 december 1996 werkt het EMI het juridische, organisatorische en logistieke kader uit dat nodig is om het ESCB in de derde fase zijn taken te laten vervullen. Dit kader wordt met het oog op vaststelling voorgelegd aan de ECB op het tijdstip van haar oprichting.

4. Het EMI kan met een meerderheid van twee derde van de stemmen van zijn Raad:

- adviezen uitbrengen of aanbevelingen doen over de algemene richting van het monetair beleid en het wisselkoersbeleid alsmede over de desbetreffende maatregelen die in iedere Lid-Staat worden getroffen;

- adviezen uitbrengen of aanbevelingen doen aan de Regeringen en de Raad over beleid dat van invloed kan zijn op de interne of externe monetaire situatie in de Gemeenschap en met name op de werking van het Europees Monetair Stelsel;

- aanbevelingen doen aan de monetaire autoriteiten van de Lid-Staten over het te voeren monetair beleid.

5. Het EMI kan met eenparigheid van stemmen besluiten zijn adviezen en aanbevelingen openbaar te maken.

6. Het EMI wordt door de Raad geraadpleegd over elk voorstel voor een communautair besluit op de gebieden die onder de bevoegdheid van het EMI vallen.

Binnen de grenzen en onder de voorwaarden die de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het EMI vaststelt, wordt het EMI door de autoriteiten van de Lid-Staten geraadpleegd over elk ontwerp van wettelijke bepaling op de gebieden die onder zijn bevoegdheid vallen.

7. De Raad kan met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het EMI, aan het EMI andere taken opdragen ter voorbereiding van de derde fase.

8. In de gevallen waarin dit Verdrag in een raadgevende rol van de ECB voorziet, wordt vóór de oprichting van de ECB "EMI" gelezen in plaats van "ECB".

In de gevallen waarin dit Verdrag in een raadgevende rol van het EMI voorziet, wordt vóór 1 januari 1994 "Comité van Presidenten" gelezen in plaats van "EMI".

9. Tijdens de tweede fase wordt in de artikelen 173, 175, 176, 177, 180 en 215 "EMI" gelezen in plaats van "ECB".

Artikel 109 G

De valutasamenstelling van de Ecu-mand wordt niet gewijzigd.

Bij de aanvang van de derde fase wordt de waarde van de Ecu onherroepelijk vastgesteld overeenkomstig artikel 109 L, lid 4.

Artikel 109 H

1. In geval van moeilijkheden of ernstig dreigende moeilijkheden in de betalingsbalans van een Lid-Staat, die voortvloeien hetzij uit het ontbreken van het globaal evenwicht van zijn balans hetzij uit de aard van zijn beschikbare deviezen, en die met name de werking van de gemeenschappelijke markt of de geleidelijke verwezenlijking van de gemeenschappelijke handelspolitiek in gevaar kunnen brengen, onderwerpt de Commissie de toestand in die Staat en de maatregelen welke hij overeenkomstig het bepaalde in dit Verdrag met gebruikmaking van alle hem ten dienste staande middelen heeft genomen of kan nemen, onverwijld aan een onderzoek. De Commissie geeft de maatregelen aan die zij de betrokken Staat aanbeveelt.

Indien de door de Lid-Staat getroffen en de door de Commissie in overweging gegeven maatregelen niet voldoende blijken te zijn om de ondervonden of dreigende moeilijkheden uit de weg te ruimen, doet de Commissie, na raadpleging van het in artikel 109 C bedoelde Comité, aan de Raad aanbevelingen tot wederzijdse bijstand en betreffende passende maatregelen om die moeilijkheden uit de weg te ruimen.

De Commissie houdt de Raad regelmatig van de toestand en de ontwikkeling daarvan op de hoogte.

2. De Raad kent met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de wederzijdse bijstand toe; hij stelt richtlijnen of beschikkingen vast die de voorwaarden en de wijze van toepassing daarvan bepalen. De wederzijdse bijstand kan met name de vorm aannemen van:

a) een gezamenlijk optreden bij andere internationale organisaties waarop de Lid-Staten een beroep kunnen doen;

b) maatregelen noodzakelijk om het zich verleggen van het handelsverkeer te vermijden, wanneer het land dat in moeilijkheden verkeert, kwantitatieve beperkingen ten aanzien van derde landen handhaaft of wederinvoert;

c) de verlening van beperkte kredieten door andere Lid-Staten, onder voorbehoud van hun toestemming.

3. Indien de door de Commissie aanbevolen wederzijdse bijstand door de Raad niet wordt goedgekeurd of wanneer de goedgekeurde wederzijdse bijstand en de getroffen maatregelen ontoereikend zijn, machtigt de Commissie de in moeilijkheden verkerende staat vrijwaringsmaatregelen te nemen waarvan zij de voorwaarden en de wijze van toepassing bepaalt.

De Raad kan met gekwalificeerde meerderheid van stemmen deze machtiging intrekken en deze voorwaarden en wijze van toepassing wijzigen.

4. Behoudens artikel 109 K, lid 6, is dit artikel niet meer van toepassing met ingang van het begin van de derde fase.

Artikel 109 I

1. In geval van een plotselinge crisis in de betalingsbalans en indien een besluit in de zin van artikel 109 H, lid 2, niet onmiddellijk wordt genomen, kan de betrokken Lid-Staat te zijner bescherming de noodzakelijke vrijwaringsmaatregelen treffen. Die maatregelen moeten zo weinig mogelijk verstoringen in de werking van de gemeenschappelijke markt teweegbrengen en mogen niet verder reiken dan strikt onvermijdelijk is om de plotseling opgetreden moeilijkheden te overwinnen.

2. De Commissie en de andere Lid-Staten moeten van die vrijwaringsmaatregelen uiterlijk op het tijdstip van hun inwerkingtreding op de hoogte worden gebracht. De Commissie kan de Raad wederzijdse bijstand overeenkomstig artikel 109 H aanbevelen.

3. Op advies van de Commissie en na raadpleging van het in artikel 109 C bedoelde Comité kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten dat de betrokken Staat bovenbedoelde vrijwaringsmaatregelen moet wijzigen, schorsen of intrekken.

4. Behoudens artikel 109 K, lid 6, is dit artikel niet meer van toepassing met ingang van het begin van de derde fase.

Artikel 109 J

1. De Commissie en het EMI brengen aan de Raad verslag uit over de vooruitgang die door de Lid-Staten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie. Deze verslagen bevatten tevens een onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van elke Lid-Staat, met inbegrip van de Statuten van zijn nationale centrale bank, met artikel 107 en artikel 108 van dit Verdrag en de Statuten van het ESCB. In deze verslagen wordt ook nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke Lid-Staat aan de volgende criteria voldoet:

- het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit; dit blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie Lid-Staten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren;

- het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 104 C, lid 6;

- de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de munt van een andere Lid-Staat;

- de duurzaamheid van de door de Lid-Staat bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselskoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn.

De vier in dit lid genoemde criteria en de betreffende perioden tijdens welke daaraan moet worden voldaan, worden nader uitgewerkt in een aan dit Verdrag gehecht Protocol. In de verslagen van de Commissie en het EMI wordt ook rekening gehouden met de ontwikkeling van de Ecu, de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid produkt en andere prijsindicatoren.

2. Aan de hand van deze verslagen beoordeelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commissie:

- voor elke Lid-Staat, of hij aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet;

- of een meerderheid van de Lid-Staten aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet,

en doet hij op grond van zijn bevindingen een aanbeveling aan de Raad in de samenstelling van de Staatshoofden en Regeringsleiders. Het Europees Parlement wordt geraadpleegd en doet zijn advies toekomen aan de Raad in de samenstelling van de Staatshoofden en Regeringsleiders.

3. Op gepaste wijze rekening houdend met de verslagen als bedoeld in lid 1 en met het advies van het Europees Parlement als bedoeld in lid 2, zal de Raad in de samenstelling van de Staatshoofden en Regeringsleiders uiterlijk op 31 december 1996 met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:

- op basis van de aanbevelingen van de Raad als bedoeld in lid 2 besluiten of een meerderheid van de Lid-Staten al dan niet aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet;

- besluiten of het passend is of niet dat de Gemeenschap de derde fase ingaat,

en zo ja,

- de datum voor het ingaan van de derde fase vaststellen.

4. Indien eind 1997 de datum voor het ingaan van de derde fase niet is vastgesteld, begint der derde fase op 1 januari 1999. Vóór 1 juli 1998 zal de Raad in de samenstelling van de Staatshoofden en Regeringsleiders, na een herhaling van de procedure van de leden 1 en 2, het tweede streepje van lid 2 uitgezonderd, rekening houdend met de verslagen als bedoeld in lid 1 en met het advies van het Europees Parlement, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op basis van de aanbevelingen van de Raad als bedoeld in lid 2, bevestigen welke Lid-Staten voldoen aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.

Artikel 109 K

1. Indien het besluit tot vaststelling van de datum overeenkomstig artikel 109 J, lid 3, is genomen, besluit de Raad, op basis van zijn aanbevelingen als bedoeld in artikel 109 J, lid 2, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commissie over de vraag of bepaalde Lid-Staten, en zo ja, welke, een derogatie als omschreven in lid 3 van dit artikel hebben. Deze Lid-Staten worden hierna "Lid-Staten met een derogatie" genoemd.

Indien de Raad heeft bevestigd welke Lid-Staten overeenkomstig artikel 109 J, lid 4, aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoen, hebben de Lid-Staten die niet aan de voorwaarden voldoen een derogatie als omschreven in lid 3 van dit artikel. Deze Lid-Staten worden hierna "Lid-Staten met een derogatie" genoemd.

2. Ten minste om de twee jaar of op verzoek van een Lid-Staat met een derogatie brengen de Commissie en de ECB volgens de procedure van artikel 109 J, lid 1, aan de Raad verslag uit. Na raadpleging van het Europees Parlement en na bespreking in de Raad in de samenstelling van de Staatshoofden en Regeringsleiders, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie, welke Lid-Staten met een derogatie volgens de criteria van artikel 109 J, lid 1, aan de noodzakelijke voorwaarden voldoen, en trekt hij de derogaties van de betrokken Lid-Staten in.

3. Een derogatie als bedoeld in lid 1 heeft tot gevolg dat de volgende artikelen niet op de betrokken Lid-Staat van toepassing zijn: artikel 104 C, leden 9 en 11, artikel 105, leden 1, 2, 3 en 5, artikel 105 A, artikel 108 A, artikel 109 en artikel 109 A, lid 2, onder b). De uitsluiting van een dergelijke Lid-Staat en zijn nationale centrale bank van de rechten en plichten in het kader van het ESCB is vastgelegd in hoofdstuk IX van de Statuten van het ESCB.

4. In de artikelen 105, leden 1, 2 en 3, 105 A, 108 A, 109 en 109 A, lid 2, onder b), wordt "Lid-Staten" gelezen als "Lid-Staten zonder derogatie".

5. De stemrechten van de Lid-Staten met een derogatie worden geschorst voor de Raadsbesluiten als bedoeld in de in lid 3 genoemde artikelen van dit Verdrag. In dat geval geldt, in afwijking van artikel 148 en artikel 189 A, lid 1, als gekwalificeerde meerderheid twee derde van de volgens artikel 148, lid 2, gewogen stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten zonder derogatie, en is eenparigheid van stemmen van die Lid-Staten vereist voor een besluit waarvoor eenparigheid vereist is.

6. Artikel 109 H en artikel 109 I blijven van toepassing voor een Lid-Staat met een derogatie.

Artikel 109 L

1. Onmiddellijk nadat het besluit over de datum voor het ingaan van de derde fase is genomen overeenkomstig artikel 109 J, lid 3, of, in voorkomend geval, onmiddellijk na 1 juli 1998:

- neemt de Raad de in artikel 106, lid 6, bedoelde bepalingen aan;

- benoemen de Regeringen van de Lid-Staten zonder derogatie, volgens de procedure van artikel 50 van de Statuten van het ESCB, de President, de Vice-President en de overige leden van de Directie van de ECB. Indien er Lid-Staten met een derogatie zijn, kan het aantal leden van de Directie kleiner zijn dan voorgeschreven in artikel 11.1 van de Statuten van het ESCB, maar in geen geval minder dan vier.

Zodra de Directie is benoemd, worden het ESCB en de ECB opgericht en bereiden zij zich voor op hun volledig functioneren zoals omschreven in dit Verdrag en de Statuten van het ESCB. De volledige uitoefening van hun bevoegdheden vangt aan op de eerste dag van de derde fase.

2. Zodra de ECB is opgericht, neemt de ECB, zo nodig, de taken van het EMI over. Het EMI gaat in liquidatie bij de oprichting van de ECB; de nadere bepalingen betreffende de liquidatie staan in de Statuten van het EMI.

3. Indien en zolang er Lid-Staten met een derogatie zijn, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 106, lid 3, van dit Verdrag, de in artikel 45 van de Statuten van de ESCB bedoelde Algemene Raad van de ECB als derde besluitvormend orgaan van de ECB gevormd.

4. Op de aanvangsdatum van de derde fase neemt de Raad, met eenparigheid van stemmen van de Lid-Staten zonder derogatie, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB, de omrekeningskoersen aan die voor hun munteenheden onherroepelijk worden vastgesteld en waartegen deze munteenheden vervangen worden door de Ecu, en zal de Ecu een volwaardige munteenheid worden. Deze maatregel op zich brengt geen wijziging in de externe waarde van de Ecu mede. De Raad neemt tevens volgens dezelfde procedure de overige maatregelen die nodig zijn voor de spoedige invoering van de Ecu als enige munteenheid van de Lid-Staten.

5. Indien overeenkomstig de procedure van artikel 109 K, lid 2, wordt besloten tot intrekking van een derogatie, stelt de Raad met eenparigheid van stemmen van de Lid-Staten zonder derogatie en de betrokken Lid-Staat, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de ECB, de koers vast waartegen de munteenheid van de betrokken Lid-Staat wordt vervangen door de Ecu, en neemt hij de overige maatregelen die nodig zijn voor de invoering van de Ecu als enige munteenheid in de betrokken Lid-Staat.

Artikel 109 M

1. Tot de aanvang van de derde fase behandelt iedere Lid-Staat zijn wisselkoersbeleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Daarbij houden de Lid-Staten rekening met de ervaring die is opgedaan bij de samenwerking in het kader van het Europees Monetair Stelsel (EMS) en bij de ontwikkeling van de Ecu, met inachtneming van de bestaande bevoegdheden.

2. Vanaf de aanvang van de derde fase en zolang een Lid-Staat een derogatie heeft, is lid 1 van overeenkomstige toepassing op het wisselkoersbeleid van deze Lid-Staat.

TITEL VII (36*)

GEMEENSCHAPPELIJKE HANDELSPOLITIEK

Artikel 110

Door te zamen een douane-unie op te richten, beogen de Lid-Staten een bijdrage, in overeenstemming met het gemeenschappelijk belang, te leveren tot een harmonische ontwikkeling van de wereldhandel, de geleidelijke afschaffing van de beperkingen in het internationale handelsverkeer en de verlaging van de tariefmuren.

Bij de gemeenschappelijke handelspolitiek wordt rekening gehouden met de gunstige invloed die de afschaffing van de rechten tussen de Lid-Staten kan uitoefenen op de toeneming van het vermogen tot mededinging van de ondernemingen dezer Staten.

Artikel 111

(geschrapt)

Artikel 112

1. Onverminderd de verplichtingen door de Lid-Staten aangegaan in het kader van andere internationale organisaties, worden vóór het einde van de overgangsperiode de steunregelingen, door de Lid-Staten bij uitvoer naar derde landen toegepast, geleidelijk met elkaar in overeenstemming gebracht, in de mate waarin zulks noodzakelijk is om te vermijden dat de mededinging tussen de ondernemingen van de Gemeenschap wordt vervalst.

De Raad stelt met eenparigheid tot aan het einde van de tweede etappe en met gekwalificeerde meerderheid van stemmen daarna, op voorstel van de Commissie, de daartoe noodzakelijke richtlijnen vast.

2. Bovenstaande bepalingen zijn niet van toepassing op de teruggave van douanerechten of heffingen van gelijke werking noch op de teruggave van indirecte belastingen met inbegrip van omzetbelasting, accijnzen en andere indirecte belastingen verleend bij de uitvoer van goederen van een Lid-Staat naar een derde land, voor zover deze teruggaven niet hoger zijn dan de belastingen welke al dan niet rechtstreeks op de uitgevoerde produkten drukten.

Artikel 113 (37**)

1. De gemeenschappelijke handelspolitiek wordt gegrond op eenvormige beginselen met name wat betreft de tariefwijzigingen, het sluiten van tarief- en handelsakkoorden, het eenvormig maken van liberalisatiemaatregelen, de uitvoerpolitiek, alsmede de handelspolitieke beschermingsmaatregelen, waaronder de te nemen maatregelen in geval van dumping en subsidies.

2. De Commissie doet aan de Raad voorstellen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke handelspolitiek.

3. Indien moet worden onderhandeld over akkoorden met een of meer Staten of internationale organisaties, doet de Commissie aanbevelingen aan de Raad, die haar machtigt de vereiste onderhandelingen te openen.

De Commissie voert deze onderhandelingen in overleg met een speciaal Comité, door de Raad aangewezen om haar daarin bij te staan, en binnen het raam van de richtsnoeren welke de Raad haar kan verstrekken.

De relevante bepalingen van artikel 228 zijn van toepassing.

4. Bij de uitoefening van de bevoegdheden welke hem bij dit artikel zijn verleend, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

Artikel 114

(geschrapt)

Artikel 115 (38***)

Ten einde te verzekeren dat de uitvoering der door elke Lid-Staat overeenkomstig dit Verdrag genomen handelspolitieke maatregelen niet wordt verhinderd door het zich verleggen van het handelsverkeer of indien dispariteiten in die maatregelen in een of meer Lid-Staten economische moeilijkheden medebrengen, doet de Commissie aanbevelingen over de wijze waarop de overige Lid-Staten de vereiste medewerking verlenen. Bij gebreke daarvan kan zij de Lid-Staten machtigen de noodzakelijke beschermende maatregelen te treffen, waarvan zij de voorwaarden en de nadere bijzonderheden vaststelt.

In dringende gevallen vragen de Lid-Staten aan de Commissie, die zich zo spoedig mogelijk uitspreekt, toestemming om zelf de noodzakelijke maatregelen te treffen en geven zij van deze maatregelen kennis aan de overige Lid-Staten. De Commissie kan te allen tijde besluiten dat de betrokken Lid-Staten deze maatregelen moeten wijzigen of opheffen.

Bij voorrang moeten die maatregelen worden genomen die de minste verstoringen in de werking van de gemeenschappelijke markt veroorzaken.

Artikel 116

(geschrapt)

TITEL VIII

SOCIALE POLITIEK, ONDERWIJS, BEROEPSOPLEIDING EN JEUGD (39*)

Hoofdstuk 1

Sociale bepalingen

Artikel 117

De Lid-Staten erkennen de noodzaak, verbetering van de levensstandaard en van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers te bevorderen, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt.

Zij zijn van mening dat een dergelijke ontwikkeling zal voortvloeien, zowel uit de werking van de gemeenschappelijke markt waardoor de harmonisatie der sociale stelsels zal worden bevorderd, als uit de in dit Verdrag bepaalde procedures en het nader tot elkaar brengen van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.

Artikel 118

Onverminderd de overige bepalingen van dit Verdrag en overeenkomstig de algemene doelstellingen daarvan heeft de Commissie tot taak, tussen de Lid-Staten een nauwe samenwerking op sociaal gebied te bevorderen, met name op het terrein

- van de werkgelegenheid,

- van het arbeidsrecht en de arbeidsvoorwaarden,

- van de beroepsopleiding en de voortgezette vorming,

- van de sociale zekerheid,

- van de bescherming tegen arbeidsongevallen en beroepsziekten,

- van de arbeidshygiëne,

- van het recht zich te organiseren in vakverenigingen en van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers.

Te dien einde is de Commissie in nauw contact met de Lid-Staten werkzaam door het verrichten van studies, het uitbrengen van adviezen en het organiseren van overleg zowel omtrent vraagstukken die zich voordoen op het nationale plan als omtrent die welke de internationale organisaties raken.

Alvorens de in dit artikel bedoelde adviezen uit te brengen, raadpleegt de Commissie het Economisch en Sociaal Comité.

Artikel 118 A

1. De Lid-Staten beijveren zich om de verbetering van met name het arbeidsmilieu te bevorderen, ten einde de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen, en stellen zich de harmonisatie bij de verbetering van de op dit gebied bestaande omstandigheden ten doel.

2. Ten einde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in lid 1 beoogde doelstelling, stelt de Raad volgens de procedure van artikel 189 C en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, door middel van richtlijnen de minimumvoorschriften vast die geleidelijk zullen worden toegepast, met inachtneming van de in elke van de Lid-Staten bestaande omstandigheden en technische voorschriften. (40**)

In deze richtlijnen wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat zij oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen zouden kunnen hinderen.

3. De uit hoofde van dit artikel vastgestelde bepalingen beletten niet dat een Lid-Staat maatregelen voor een hogere graad van bescherming van de arbeidsomstandigheden handhaaft en treft welke met dit Verdrag verenigbaar zijn.

Artikel 118 B

De Commissie beijvert zich de dialoog tussen de sociale partners op Europees niveau verder te ontwikkelen; als deze laatsten zulks wenselijk achten, kan dit tot contractuele betrekkingen leiden.

Artikel 119

Iedere Lid-Staat verzekert gedurende de eerste etappe en handhaaft vervolgens de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid.

Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris, en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking betaalt.

Gelijkheid van beloning zonder onderscheid naar kunne houdt in:

a) dat de beloning voor gelijke arbeid in stukloon wordt vastgesteld op basis van een zelfde maatstaf,

b) dat de beloning voor arbeid in tijdloon dezelfde is voor een zelfde functie.

Artikel 120

De Lid-Staten streven ernaar de bestaande gelijkwaardigheid van de bepalingen omtrent betaalde vakantie te handhaven.

Artikel 121

De Raad kan na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen de Commissie belasten met taken betreffende de uitvoering van gemeenschappelijke maatregelen, met name inzake de sociale zekerheid van de migrerende werknemers bedoeld in de artikelen 48 tot en met 51.

Artikel 122

In haar jaarverslag aan het Europese Parlement wijdt de Commissie een afzonderlijk hoofdstuk aan de ontwikkeling van de sociale toestand in de Gemeenschap.

Het Europese Parlement kan de Commissie verzoeken verslagen op te stellen over bijzondere vraagstukken inzake de sociale toestand.

Hoofdstuk 2

Het Europees Sociaal Fonds

Artikel 123 (41*)

Ten einde de werkgelegenheid voor de werknemers in de interne markt te verbeteren en zodoende bij te dragen tot verhoging van de levensstandaard, wordt in het kader van de volgende bepalingen een Europees Sociaal Fonds opgericht; dit Fonds heeft ten doel binnen de Gemeenschap de twerkstelling te vergemakkelijken en de geografische en beroepsmobiliteit van de werknemers te bevorderen, alsmede de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven en in produktiestelsels gemakkelijker te maken, met name door beroepsopleiding en omscholing.

Artikel 124

Het beheer van het Fonds berust bij de Commissie.

De Commissie wordt in deze taak bijgestaan door een comité dat onder het voorzitterschap staat van een lid van de Commissie en samengesteld is uit vertegenwoordigers van de regeringen en van de vakverenigingen van werknemers en van werkgevers.

Artikel 125 (42**)

De Raad stelt volgens de procedure van artikel 189 C en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité de uitvoeringsbesluiten betreffende het Europees Sociaal Fonds vast.

Hoofdstuk 3 (43***)

Onderwijs, beroepsopleiding en jeugd

Artikel 126

1. De Gemeenschap draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de Lid-Staten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten de ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de Lid-Staten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid.

2. Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht:

- de Europese dimensie in het onderwijs tot ontwikkeling te brengen, met name door onderricht in en verspreiding van de talen der Lid-Staten;

- de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen, mede door de academische erkenning van diploma's en studietijdvakken aan te moedigen;

- de samenwerking tussen onderwijsinstellingen te bevorderen;

- uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de onderwijsstelsels van de Lid-Staten worden geconfronteerd;

- de ontwikkeling van uitwisselingsprogramma's voor jongeren en jongerenwerkers te bevorderen;

- de ontwikkeling van het onderwijs op afstand te stimuleren.

3. De Gemeenschap en de Lid-Staten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake onderwijs bevoegde internationale organisaties, met name met de Raad van Europa.

4. Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel neemt de Raad:

- volgens de procedure van artikel 189 B en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, stimuleringsmaatregelen aan, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten,

- met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, aanbevelingen aan.

Artikel 127

1. De Gemeenschap legt inzake beroepsopleiding een beleid ten uitvoer waardoor de activiteiten van de Lid-Staten worden versterkt en aangevuld, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de Lid-Staten voor de inhoud en de opzet van de beroepsopleiding.

2. Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht

- de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven te vergemakkelijken, met name door beroepsopleiding en omscholing;

- door verbetering van de initiële beroepsopleiding en van bij- en nascholing, de opneming en de wederopneming op de arbeidsmarkt te bevorderen;

- de toegang tot beroepsopleidingen te vergemakkelijken en de mobiliteit van opleiders en leerlingen, met name jongeren, te bevorderen;

- de samenwerking inzake opleiding tussen onderwijs- of opleidingsinstellingen en ondernemingen te bevorderen;

- de uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de opleidingsstelsels van de Lid-Staten worden geconfronteerd.

3. De Gemeenschap en de Lid-Staten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake beroepsopleiding bevoegde internationale organisaties.

4. De Raad neemt volgens de procedure van artikel 189 C en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, maatregelen aan die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten.

TITEL IX (44*)

CULTUUR

Artikel 128

1. De Gemeenschap draagt bij tot de ontplooiing van de culturen van de Lid-Staten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen, maar tegelijk ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed.

2. Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht de samenwerking tussen de Lid-Staten aan te moedigen en zo nodig hun activiteiten op de volgende gebieden te ondersteunen en aan te vullen:

- verbetering van de kennis en verbreiding van de cultuur en de geschiedenis van de Europese volkeren,

- instandhouding en bescherming van het cultureel erfgoed van Europees belang,

- culturele uitwisseling op niet-commerciële basis,

- scheppend werk op artistiek en literair gebied, mede in de audiovisuele sector.

3. De Gemeenschap en de Lid-Staten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake cultuur bevoegde internationale organisaties, met name met de Raad van Europa.

4. De Gemeenschap houdt bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag rekening met de culturele aspecten.

5. Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel neemt de Raad:

- volgens de procedure van artikel 189 B en na raadpleging van het Comité van de Regio's, stimuleringsmaatregelen aan, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten. De Raad besluit tijdens de gehele procedure van artikel 189 B met eenparigheid van stemmen;

- met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, aanbevelingen aan.

TITEL X (45*)

VOLKSGEZONDHEID

Artikel 129

1. De Gemeenschap draagt ertoe bij een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te verzekeren door de samenwerking tussen de Lid-Staten te bevorderen en, indien nodig, hun activiteiten te ondersteunen.

Het optreden van de Gemeenschap is gericht op preventie van ziekten, met name van grote bedreigingen van de gezondheid, met inbegrip van drugverslaving, door het bevorderen van onderzoek naar de oorzaken en de overdracht daarvan, alsmede door het bevorderen van gezondheidsvoorlichting en gezondheidsonderwijs.

De eisen inzake gezondheidsbescherming vormen een bestanddeel van het Gemeenschapsbeleid op andere gebieden.

2. De Lid-Staten coördineren onderling, in verbinding met de Commissie, hun beleid en programma's op de in lid 1 bedoelde gebieden. De Commissie kan, in nauw contact met de Lid-Staten, alle dienstige initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen.

3. De Gemeenschap en de Lid-Staten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake volksgezondheid bevoegde internationale organisaties.

4. Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel neemt de Raad:

- volgens de procedure van artikel 189 B en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, stimuleringsmaatregelen aan met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten;

- met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie, aanbevelingen aan.

TITEL XI (46*)

CONSUMENTENBESCHERMING

Artikel 129 A

1. De Gemeenschap draagt bij tot de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming door middel van:

a) maatregelen die zij op grond van artikel 100 A in het kader van de totstandbrenging van de interne markt neemt;

b) specifieke maatregelen ter ondersteuning en aanvulling van het beleid van de Lid-Staten om de gezondheid, de veiligheid en de economische belangen van de consumenten te beschermen en adequate consumentenvoorlichting te verschaffen.

2. De Raad neemt volgens de procedure van artikel 189 B en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité de specifieke maatregelen, bedoeld in lid 1, onder b), aan.

3. De uit hoofde van lid 2 aangenomen maatregelen beletten niet dat een Lid-Staat maatregelen voor een hogere graad van bescherming treft en handhaaft. Deze maatregelen moeten verenigbaar zijn met dit Verdrag. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.

TITEL XII (47*)

TRANSEUROPESE NETWERKEN

Artikel 129 B

1. Ten einde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in de artikelen 7 A en 130 A bedoelde doelstellingen en om de burgers van de Unie, de economische subjecten, alsmede de regionale en lokale gemeenschappen in staat te stellen ten volle profijt te trekken van de voordelen die uit de totstandkoming van een ruimte zonder binnengrenzen voortvloeien, draagt de Gemeenschap bij tot de totstandbrenging en ontwikkeling van transeuropese netwerken op het gebied van vervoers-, telecommunicatie- en energieinfrastructuur.

2. In het kader van een stelsel van open en concurrerende markten is het optreden van de Gemeenschap gericht op de bevordering van de onderlinge koppeling en interoperabiliteit van de nationale netwerken, alsmede van de toegang tot deze netwerken. Daarbij wordt met name rekening gehouden met de noodzaak de insulaire, niet aan zee grenzende en perifere regio's met de centrale regio's van de Gemeenschap te verbinden.

Artikel 129 C

1. Voor de verwezenlijking van de in artikel 129 B genoemde doelstellingen:

- stelt de Gemeenschap een geheel van richtsnoeren op betreffende de doelstellingen, de prioriteiten en de grote lijnen van de op het gebied van transeuropese netwerken overwogen maatregelen; in deze richtsnoeren worden projecten van gemeenschappelijk belang aangegeven;

- treft de Gemeenschap alle maatregelen die nodig kunnen blijken om de interoperabiliteit van de netwerken te verzekeren, met name op het gebied van de harmonisatie van de technische normen;

- kan de Gemeenschap steun verlenen aan de financiële inspanningen van de Lid-Staten voor projecten van gemeenschappelijk belang die als zodanig zijn aangegeven in het kader van de in het eerste streepje bedoelde richtsnoeren, met name in de vorm van uitvoerbaarheidsstudies, garanties voor leningen, of rentesubsidies; de Gemeenschap kan ook door middel van het overeenkomstig artikel 130 D uiterlijk op 31 december 1993 op te richten Cohesiefonds bijdragen aan de financiering van specifieke projecten in Lid-Staten op het terrein van de vervoersinfrastructuur.

Bij het optreden van de Gemeenschap wordt rekening gehouden met de potentiële economische levensvatbaarheid van de projecten.

2. De Lid-Staten coördineren onderling, in verbinding met de Commissie, het nationale beleid dat van grote invloed kan zijn op de verwezenlijking van de in artikel 129 B bedoelde doelstellingen. De Commissie kan in nauwe samenwerking met de Lid-Staten alle dienstige initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen.

3. De Gemeenschap kan besluiten met derde landen samen te werken om projecten van gemeenschappelijk belang te bevorderen en de interoperabiliteit van de netwerken te verzekeren.

Artikel 129 D

De in artikel 129 C, lid 1, bedoelde richtsnoeren worden door de Raad vastgesteld volgens de procedure van artikel 189 B en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en van de Regio's.

Voor richtsnoeren en projecten van gemeenschappelijk belang die betrekking hebben op het grondgebied van een Lid-Staat, is de goedkeuring van de betrokken Lid-Staat vereist.

De Raad stelt volgens de procedure van artikel 189 C en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en van het Comité van de Regio's de in artikel 129 C, lid 1, bedoelde andere maatregelen vast.

TITEL XIII (48*)

INDUSTRIE

Artikel 130

1. De Gemeenschap en de Lid-Staten dragen er zorg voor dat de omstandigheden nodig voor het concurrentievermogen van de industrie van de Gemeenschap aanwezig zijn.

Hiertoe is hun optreden, overeenkomstig een systeem van open en concurrerende markten, erop gericht:

- de aanpassing van de industrie aan structurele wijzigingen te bespoedigen;

- een gunstig klimaat voor het ontplooien van initiatieven en voor de ontwikkeling van ondernemingen in de gehele Gemeenschap, met name van het midden- en kleinbedrijf, te bevorderen;

- een gunstig klimaat voor de samenwerking tussen ondernemingen te bevorderen;

- een betere benutting van het industrieel potentieel van het beleid inzake innovatie, onderzoek en technologische ontwikkeling te stimuleren.

2. De Lid-Staten plegen, in verbinding met de Commissie, onderling overleg en coördineren, voor zover nodig, hun activiteiten. De Commissie kan initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen.

3. De Gemeenschap draagt bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen van lid 1 door middel van haar beleid en optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag. De Raad kan op voorstel van de Commissie, na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité, met eenparigheid van stemmen specifieke maatregelen vaststellen ter ondersteuning van de activiteiten die in de Lid-Staten worden ondernomen om de doelstellingen van lid 1 te verwezenlijken.

Deze titel verschaft geen grondslag voor invoering door de Gemeenschap van maatregelen waardoor de mededinging kan worden vervalst.

TITEL XIV (49**)

ECONOMISCHE EN SOCIALE SAMENHANG

Artikel 130 A

Ten einde de harmonische ontwikkeling van de Gemeenschap in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt de Gemeenschap haar optreden gericht op de versterking van de economische en sociale samenhang.

De Gemeenschap stelt zich in het bijzonder ten doel, de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's, met inbegrip van de plattelandsgebieden, te verkleinen.

Artikel 130 B

De Lid-Staten voeren hun economisch beleid en coördineren dit mede met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen van artikel 130 A. De vaststelling en de tenuitvoerlegging van het beleid en van de maatregelen van de Gemeenschap en de totstandbrenging van de interne markt houden rekening met de doelstellingen van artikel 130 A en dragen bij tot de verwezenlijking daarvan. De Gemeenschap ondersteunt deze verwezenlijking tevens door haar optreden via de structuurfondsen (Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, Afdeling Oriëntatie, Europees Sociaal Fonds, Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling), de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten.

De Commissie brengt om de drie jaar aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's verslag uit over de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de economische en sociale samenhang, alsmede over de wijze waarop de diverse in dit artikel bedoelde middelen daartoe hebben bijgedragen. Dit verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van passende voorstellen.

Indien specifieke maatregelen buiten de fondsen om noodzakelijk blijken, kunnen zulke maatregelen, onverminderd de maatregelen waartoe in het kader van ander beleid van de Gemeenschap wordt besloten, door de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld.

Artikel 130 C

Het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling is bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Gemeenschap door deel te nemen aan de ontwikkeling en de structurele aanpassing van regio's met een ontwikkelingsachterstand en aan de omschakeling van industriegebieden met afnemende economische activiteit.

Artikel 130 D

Onverminderd artikel 130 E stelt de Raad op voorstel van de Commissie, en na instemming van het Europees Parlement en raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, met eenparigheid van stemmen de taken, de prioritaire doelstellingen en de organisatie van de structuurfondsen vast, hetgeen ook samenvoeging van de fondsen kan omvatten. De Raad stelt volgens dezelfde procedure tevens de algemene regels vast die voor deze fondsen gelden, alsmede de bepalingen die nodig zijn voor de doeltreffende werking van de fondsen en de coördinatie tussen de fondsen onderling en met de andere bestaande financieringsinstrumenten.

De Raad richt volgens dezelfde procedure uiterlijk op 31 december 1993 een Cohesiefonds op, dat een financiële bijdrage levert aan projecten op het gebied van milieu en transeuropese netwerken in de sfeer van de vervoersinfrastructuur.

Artikel 130 E

De toepassingsbesluiten met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling worden door de Raad volgens de procedure van artikel 189 C en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's vastgesteld.

Ten aanzien van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, Afdeling Oriëntatie, en het Europees Sociaal Fonds blijven onderscheidenlijk de artikelen 43 en 125 van toepassing.

TITEL XV (50*)

ONDERZOEK EN TECHNOLOGISCHE

ONTWIKKELING

Artikel 130 F

1. De Gemeenschap heeft als doelstelling de wetenschappelijke en technologische gondslagen van de industrie van de Gemeenschap te versterken en de ontwikkeling van haar internationale concurrentiepositie te bevorderen, alsmede de onderzoekactiviteiten te bevorderen die uit hoofde van andere hoofdstukken van dit Verdrag nodig worden geacht.

2. Te dien einde stimuleert zij in de gehele Gemeenschap de ondernemingen, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen, de onderzoekcentra en de universiteiten bij hun inspanningen op het gebied van hoogwaardig onderzoek en hoogwaardige technologische ontwikkeling; zij ondersteunt hun streven naar onderlinge samenwerking, waarbij haar beleid er vooral op gericht is de ondernemingen in staat te stellen ten volle de mogelijkheden van de interne markt te benutten, in het bijzonder door openstelling van de nationale overheidsopdrachten, vaststelling van gemeenschappelijke normen en opheffing van de wettelijke en fiscale belemmeringen welke die samenwerking in de weg staan.

3. Alle activiteiten van de Gemeenschap uit hoofde van dit Verdrag, met inbegrip van demonstratieprojecten, op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling worden vastgesteld en ten uitvoer gelegd overeenkomstig het bepaalde in deze titel.

Artikel 130 G

Voor de verwezenlijking van deze doelstellingen onderneemt de Gemeenschap de volgende activiteiten, die de activiteiten van de Lid-Staten aanvullen:

a) tenuitvoerlegging van programma's voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, waarbij de samenwerking met en tussen ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten wordt bevorderd;

b) bevordering van de samenwerking inzake communautair onderzoek, communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie met derde landen en internationale organisaties;

c) verspreiding en exploitatie van de resultaten van de activiteiten inzake communautair onderzoek, communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie;

d) stimulering van de opleiding en de mobiliteit van onderzoekers in de Gemeenschap.

Artikel 130 H

1. De Gemeenschap en de Lid-Staten coördineren hun activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling, ten einde de wederzijdse samenhang van het beleid van de Lid-Staten en het beleid van de Gemeenschap te verzekeren.

2. De Commissie kan in nauwe samenwerking met de Lid-Staten alle dienstige initiatieven nemen om de in lid 1 bedoelde coördinatie te bevorderen.

Artikel 130 I

1. De Raad stelt, volgens de procedure van artikel 189 B en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, een meerjaren-kaderprogramma vast waarin alle activiteiten van de Gemeenschap zijn opgenomen. De Raad besluit tijdens de gehele procedure van artikel 189 B met eenparigheid van stemmen.

In dit kaderprogramma:

- worden de wetenschappelijke en technologische doelstellingen die met de in artikel 130 G bedoelde activiteiten moeten worden verwezenlijkt, alsmede de daarmee samenhangende prioriteiten vastgesteld;

- worden de grote lijnen van deze activiteiten aangegeven;

- worden het totale maximumbedrag van en nadere regels voor de financiële deelneming van de Gemeenschap aan het kaderprogramma alsmede de onderscheiden deelbedragen voor elk van de overwogen activiteiten vastgesteld.

2. Het kaderprogramma wordt naar gelang van de ontwikkeling van de situatie aangepast of aangevuld.

3. Het kaderprogramma wordt ten uitvoer gelegd door middel van specifieke programma's die binnen elke activiteit worden ontwikkeld. In elk specifiek programma worden de nadere bepalingen voor de uitvoering ervan, de looptijd en de noodzakelijk geachte middelen vastgesteld. Het totaal van de in de specifieke programma's vastgestelde noodzakelijk geachte bedragen mag niet meer belopen dan het voor het kaderprogramma en voor elke activiteit vastgestelde totale maximumbedrag.

4. De Raad stelt de specifieke programma's met gekwalificeerde meerderheid vast op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité.

Artikel 130 J

Voor de tenuitvoerlegging van het meerjaren-kaderprogramma bepaalt de Raad:

- de regels voor de deelneming van ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten;

- de regels voor de verspreiding van de onderzoekresultaten.

Artikel 130 K

Bij de tenuitvoerlegging van het meerjaren-kaderprogramma kan worden besloten tot aanvullende programma's waaraan alleen wordt deelgenomen door bepaalde Lid-Staten, die zorg dragen voor de financiering daarvan, onder voorbehoud van een eventuele deelneming van de Gemeenschap.

De Raad stelt de regels voor de aanvullende programma's vast, met name voor wat betreft de verspreiding van de kennis en de toegang van andere Lid-Staten.

Artikel 130 L

Bij de tenuitvoerlegging van het meerjaren-kaderprogramma kan de Gemeenschap in overeenstemming met de betrokken Lid-Staten voorzien in deelneming aan door verscheidene Lid-Staten opgezette onderzoek- en ontwikkelingsprogramma's, met inbegrip van de deelneming aan de voor de uitvoering van die programma's tot stand gebrachte structuren.

Artikel 130 M

Bij de tenuitvoerlegging van het meerjaren-kaderprogramma kan de Gemeenschap voorzien in samenwerking inzake communautair onderzoek en communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie met derde landen of internationale organisaties.

De nadere regeling van deze samenwerking kan worden vastgesteld in overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde partijen, waarover wordt onderhandeld en die worden gesloten overeenkomstig artikel 228.

Artikel 130 N

De Gemeenschap kan gemeenschappelijke ondernemingen of andere structuren in het leven roepen die noodzakelijke zijn voor de goede uitvoering van programma's voor communautair onderzoek en communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie.

Artikel 130 O

De Raad stelt, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité, met eenparigheid van stemmen de in artikel 130 N bedoelde voorzieningen vast.

De Raad stelt, volgens de procedure van artikel 189 C en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, de in de artikelen 130 J, 130 K en 130 L bedoelde voorzieningen vast. Voor de vaststelling van de aanvullende programma's is de goedkeuring van de betrokken Lid-Staten vereist.

Artikel 130 P

Aan het begin van elk jaar legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor. Dit verslag heeft met name betrekking op de activiteiten inzake onderzoek en technologische ontwikkeling en verspreiding van de resultaten in het voorafgaande jaar alsmede op het werkprogramma van het lopende jaar.

Artikel 130 Q

(geschrapt)

TITEL XVI (51*)

MILIEU

Artikel 130 R

1. Het beleid van de Gemeenschap op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgende doelstellingen:

- behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;

- bescherming van de gezondheid van de mens;

- behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

- bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen.

2. De Gemeenschap steeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Gemeenschap. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt. De eisen ter zake van milieubescherming moeten in het bepalen en uitvoeren van Gemeenschapsbeleid op andere gebieden worden geïntegreerd.

In dit verband omvatten de aan deze eisen beantwoordende harmonisatiemaatregelen, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvan de Lid-Staten om niet-economische milieuredenen voorlopige maatregelen kunnen nemen die aan een communautaire controleprocedure onderworpen zijn.

3. Bij het bepalen van haar beleid op milieugebied houdt de Gemeenschap rekening met:

- de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens;

- de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio's van de Gemeenschap;

- de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden;

- de economische en sociale ontwikkeling van de Gemeenschap als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van haar regio's.

4. In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Gemeenschap en de Lid-Staten samen met derde landen en de bevoegde internationale organisaties. De nadere regels voor de samenwerking van de Gemeenschap kunnen voorwerp zijn van overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde partijen, waarover wordt onderhandeld en die worden gesloten overeenkomstig artikel 228.

De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.

Artikel 130 S

1. De Raad stelt volgens de procedure van artikel 189 C en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité de activiteiten vast die de Gemeenschap moet ondernemen om de doelstellingen van artikel 130 R te verwezenlijken.

2. In afwijking van de in lid 1 bedoelde besluitvormingsprocedure en onverminderd het bepaalde in artikel 100 A neemt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en van het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen een besluit over:

- bepalingen van in hoofdzaak fiscale aard;

- maatregelen betreffende ruimtelijke ordening, bodembestemming met uitzondering van afvalstoffenbeheer en maatregelen van algemene aard, en kwantitatief waterbeheer;

- maatregelen die van aanzienlijke invloed zijn op de keuze van een Lid-Staat tussen verschillende energiebronnen en op de algemene structuur van zijn energievoorziening.

De Raad kan onder de in de eerste alinea bedoelde voorwaarden bepalen over welke van de in dit lid bedoelde aangelegenheden met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen moet worden besloten.

3. Op andere gebieden stelt de Raad volgens de procedure van artikel 189 B en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité algemene actieprogramma's vast waarin de te verwezenlijken prioritaire doelstellingen worden vastgelegd.

De Raad stelt, naar gelang van het geval onder de voorwaarden van lid 1 of lid 2, de maatregelen vast die noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van deze programma's.

4. Onverminderd bepaalde maatregelen met een communautair karakter, dragen de Lid-Staten zorg voor de financiering en de uitvoering van het milieubeleid.

5. Onverminderd het beginsel dat de vervuiler betaalt, treft de Raad, ingeval een op grond an lid 1 vastgestelde maatregel voor de overheid van een Lid-Staat onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, in het besluit betreffende de aanneming van die maatregel passende voorzieningen in de vorm van:

- ontheffingen van tijdelijke aard en/of

- financiële steun uit het Cohesiefonds dat overeenkomstig artikel 130 D uiterlijk op 31 december 1993 wordt opgericht.

Artikel 130 T

De beschermende maatregelen die worden vastgesteld uit hoofde van artikel 130 S, beletten niet dan een Lid-Staat verdergaande beschermingsmaatregelen handhaaft en treft. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met dit Verdrag. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.

TITEL XVII (52*)

ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Artikel 130 U

1. Het beleid van de Gemeenschap op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, dat een aanvulling vormt op het beleid van de Lid-Staten, is gericht op de bevordering van:

- de duurzame economische en sociale ontwikkeling van de ontwikkelingslanden en meer in het bijzonder van de armste ontwikkelingslanden;

- de harmonische en geleidelijke integratie van de ontwikkelingslanden in de wereldeconomie;

- de strijd tegen de armoede in de ontwikkelingslanden.

2. Het beleid van de Gemeenschap op dit gebied draagt bij tot de algemene doelstelling van ontwikkeling en consolidatie van de democratie en van de rechtsstaat, alsmede tot de doelstelling van eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden.

3. De Gemeenschap en de Lid-Staten houden zich aan de verbintenissen en de doelstellingen die zij in het kader van de Verenigde Naties en andere bevoegde internationale organisaties hebben onderschreven.

Artikel 130 V

De Gemeenschap houdt bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening met de doelstellingen van artikel 130 U.

Artikel 130 W

1. Onverminderd de overige bepalingen van dit Verdrag, stelt de Raad volgens de procedure van artikel 189 C de maatregelen vast die noodzakelijk zijn om de doelstellingen van artikel 130 U te verwezenlijken. Deze maatregelen kunnen de vorm aannemen van meerjarenprogramma's.

2. De Europese Investeringsbank draagt, onder de in haar statuten vastgestelde voorwaarden, bij tot de tenuitvoerlegging van de in lid 1 bedoelde maatregelen.

3. Dit artikel laat de samenwerking met de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan in het kader van de ACS-EEG-Overeenkomst onverlet.

Artikel 130 X

1. De Gemeenschap en de Lid-Staten coördineren hun ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en plegen overleg over hun hulpprogramma's, ook in internationale organisaties en tijdens internationale conferenties. Zij kunnen gezamenlijk optreden. De Lid-Staten dragen zo nodig bij tot de tenuitvoerlegging van communautaire hulpprogramma's.

2. De Commissie kan alle dienstige initiatieven nemen om de in lid 1 bedoelde coördinatie te bevorderen.

Artikel 130 Y

In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Gemeenschap en de Lid-Staten samen met derde landen en met de bevoegde internationale organisaties. De nadere regels voor de samenwerking van de Gemeenschap kunnen worden opgenomen in overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde partijen, waarover wordt onderhandeld en die worden gesloten overeenkomstig artikel 228.

De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.

VIERDE DEEL

DE ASSOCIATIE VAN DE LANDEN

EN GEBIEDEN OVERZEE

Artikel 131

De Lid-Staten komen overeen de niet-Europese landen en gebieden welke bijzondere betrekkingen onderhouden met België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, te associëren met de Gemeenschap. Die landen en gebieden, hierna genoemd "landen en gebieden", worden opgenomen in een lijst die als bijlage IV aan dit Verdrag is gehecht.

Doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.

Overeenkomstig de in de preambule van dit Verdrag neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, ten einde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling welke zij verwachten.

Artikel 132

Door de associatie worden de volgende doeleinden nagestreefd:

1. De Lid-Staten passen op hun handelsverkeer met de landen en gebieden de regeling toe welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan.

2. Ieder land of gebied past op zijn handelsverkeer met de Lid-Staten en de andere landen en gebieden de regeling toe die het toepast op de Europese staat waarmede het bijzondere betrekkingen onderhoudt.

3. De Lid-Staten dragen bij in de investeringen welke vereist zijn voor de geleidelijke ontwikkeling van die landen en gebieden.

4. Voor de door de Gemeenschap gefinancierde investeringen staat de deelneming in aanbestedingen en leveranties onder gelijke voorwaarden open voor alle onderdanen en rechtspersonen van de Lid-Staten en van de landen en gebieden.

5. In de betrekkingen tussen de Lid-Staten en de landen en gebieden wordt het recht van vestiging van de onderdanen en rechtspersonen op voet van non-discriminatie geregeld overeenkomstig de bepalingen en met toepassing van de procedures, bepaald in het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, behoudens de krachtens artikel 136 vastgestelde bijzondere bepalingen.

Artikel 133

1. De goederen van oorsprong uit de landen en gebieden delen bij hun invoer in de Lid-Staten in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag tussen de Lid-Staten geleidelijk plaatsvindt.

2. Bij invoer in elk land en gebied worden de douanerechten op goederen uit de Lid-Staten en uit de andere landen en gebieden geleidelijk opgeheven overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 12, 13, 14, 15 en 17.

3. De landen en gebieden kunnen evenwel douanerechten heffen welke in overeenstemming zijn met de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun industrialisatie, of welke van fiscale aard zijn en ten doel hebben in hun begrotingsmiddelen te voorzien.

De in vorenstaande alinea bedoelde rechten worden echter geleidelijk teruggebracht tot het peil van de invoerrechten welke worden geheven op produkten uit de Lid-Staat waarmede elk land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt. De percentages en het ritme der in dit Verdrag bedoelde verlagingen zijn van toepassing op het verschil tussen het recht op het produkt van herkomst uit de Lid-Staat die met het land of gebied bijzondere betrekkingen onderhoudt, en het recht bij invoer in het land of gebied op een gelijk produkt van herkomst uit de Gemeenschap.

4. Lid 2 is niet van toepassing op landen en gebieden die uit hoofde van de bijzondere internationale verplichtingen waaraan zij zijn onderworpen, reeds bij de inwerkingtreding van dit Verdrag een non-discriminatoir douanetarief toepassen.

5. De instelling of wijziging van douanerechten op de in de landen en gebieden ingevoerde goederen mag noch in rechte noch in feite aanleiding geven tot een rechtstreekse of zijdelingse discriminatie tussen de importen uit de onderscheidene Lid-Staten.

Artikel 134

Indien het peil van de rechten, toepasselijk op goederen van herkomst uit een derde land, bij invoer in een land of gebied van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing der bepalingen van artikel 133, lid 1, het handelsverkeer zich ten nadele van een der Lid-Staten kan verleggen kan deze staat de Commissie verzoeken, aan de overige Lid-Staten de maatregelen voor te stellen welke noodzakelijk zijn om deze toestand te verhelpen.

Artikel 135

Behoudens de bepalingen betreffende de volksgezondheid, de openbare veiligheid en de openbare orde, zal het vrije verkeer van werknemers uit de landen en gebieden binnen de Lid-Staten en van werknemers uit de Lid-Staten binnen de landen en gebieden worden geregeld door later te sluiten overeenkomsten, waarvoor eenstemmigheid van de Lid-Staten is vereist.

Artikel 136

Voor een eerste periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag bepaalt een aan dit Verdrag gehechte Toepassingsovereenkomst de wijze van toepassing en de procedure van de associatie tussen de landen en gebieden enerzijds en de Gemeenschap anderzijds.

Vóór de afloop van de in vorenstaande alinea genoemde overeenkomst stelt de Raad op basis van de bereikte resultaten en van de in dit Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast voor een nieuwe periode.

Artikel 136 bis

Het bepaalde in de artikelen 131 tot en met 136 is op Groenland van toepassing behoudens de voor Groenland geldende bijzondere bepalingen omschreven in het Protocol betreffende de bijzondere regeling van toepassing op Groenland, dat aan dit Verdrag is gehecht.

VIJFDE DEEL

DE INSTELLINGEN VAN DE GEMEENSCHAP

TITEL I

BEPALINGEN INZAKE DE INSTELLINGEN

Hoofdstuk 1

De Instellingen

Eerste afdeling

Het Europese Parlement

Artikel 137 (53*)

Het Europees Parlement, bestaande uit vertegenwoordigers van de volkeren van de Staten die in de Gemeenschap zijn verenigd, oefent de door dit Verdrag aan deze Instelling verleende bevoegdheden uit.

Artikel 138

(De leden 1 en 2 zijn op 17 juli 1979 vervallen, overeenkomstig artikel 14 van de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europese Parlement)

[Zie artikel 1 van bovengenoemde Akte, dat als volgt luidt:

1. De vertegenwoordigers in het Europese Parlement van de volkeren van de in de Gemeenschap verenigde staten worden gekozen door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen.]

[Zie artikel 2 van bovengenoemde Akte, dat als volgt luidt:

2. Het aantal in elke Lid-Staat gekozen afgevaardigden is als volgt vastgesteld:

België 24

Denemarken 16

Duitsland 81

Griekenland 24

Spanje 60

Frankrijk 81

Ierland 15

Italië 81

Luxemburg 6

Nederland 25

Portugal 24

Verenigd Koninkrijk 81

].

3. Het Europees Parlement stelt ontwerpen op voor het houden van rechtstreekse algemene verkiezingen volgens een in alle Lid-Staten eenvormige procedure.

De Raad stelt met eenparigheid van stemmen en met instemming van het Europees Parlement, dat met meerderheid van stemmen van zijn leden een besluit neemt, de desbetreffende bepalingen vast, waarvan hij de aanneming door de Lid-Staten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt. (54*)

Artikel 138 A (55**)

Europese politieke partijen zijn een belangrijke factor voor integratie binnen de Unie. Zij dragen bij tot de vorming van een Europees bewustzijn en tot de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie.

Artikel 138 B (56**)

Voor zover in dit Verdrag daarin is voorzien, neemt het Europees Parlement deel aan het proces dat leidt tot de aanneming van communautaire besluiten door zijn bevoegdheden in het kader van de procedures van de artikelen 189 B en 189 C uit te oefenen, alsmede door zijn instemming te betuigen of door adviezen te geven.

Het Europees Parlement kan met meerderheid van stemmen van zijn leden de Commissie verzoeken passende voorstellen in te dienen inzake aangelegenheden die naar het oordeel van het Parlement communautaire besluiten voor de tenuitvoerlegging van dit Verdrag vergen.

Artikel 138 C (57**)

In het kader van de vervulling van zijn taken kan het Europees Parlement op verzoek van een vierde van zijn leden een tijdelijke enquêtecommissie instellen om, onverminderd de bij dit Verdrag aan andere Instellingen of organen verleende bevoegdheden, vermeende inbreuken op het Gemeenschapsrecht of gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het Gemeenschapsrecht te onderzoeken, behalve wanneer de vermeende feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken en zolang deze procedure nog niet is voltooid.

De tijdelijke enquêtecommissie houdt op te bestaan zodra zij haar verslag heeft ingediend.

De nadere bepalingen betreffende de uitoefening van het enquêterecht worden in onderlinge overeenstemming vastgesteld door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Artikel 138 D (58**)

Iedere burger van de Unie, alsmede iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een Lid-Staat heeft het recht om individueel of te zamen met andere burgers of personen een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten betreffende een onderwerp dat tot de werkterreinen van de Gemeenschap behoort en dat hem of haar rechtstreeks aangaat.

Artikel 138 E (59**)

1. Het Europees Parlement benoemt een ombudsman die bevoegd is kennis te nemen van klachten van burgers van de Unie of van natuurlijke of rechtspersonen met verblijfplaats of statutaire zetel in een Lid-Staat over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire Instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg bij de uitoefening van hun gerechtelijke taak.

Overeenkomstig zijn opdracht verricht de ombudsman het door hem gerechtvaardigd geachte onderzoek op eigen initiatief dan wel op basis van klachten welke hem rechtstreeks of via een lid van het Europees Parlement zijn voorgelegd, behalve wanneer de vermeende feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken of hebben uitgemaakt. Indien de ombudsman een geval van wanbeheer heeft vastgesteld, legt hij de zaak voor aan de betrokken Instelling, die over een termijn van drie maanden beschikt om hem haar standpunt mede te delen. De ombudsman doet vervolgens een verslag aan het Europees Parlement en aan de betrokken Instelling toekomen. De persoon die de klacht heeft ingediend wordt op de hoogte gebracht van het resultaat van dit onderzoek.

De ombudsman legt elk jaar aan het Europees Parlement een verslag voor met het resultaat van zijn onderzoeken.

2. Na elke verkiezing voor het Europees Parlement wordt de ombudsman voor de zittingsduur van deze Instelling benoemd. Hij is herbenoembaar.

Op verzoek van het Europees Parlement kan de ombudsman door het Hof van Justitie van zijn ambt ontheven worden verklaard, indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten.

3. De ombudsman oefent zijn ambt volkomen onafhankelijk uit. Bij de vervulling van zijn taken vraagt noch aanvaardt hij instructies van enig lichaam. Gedurende zijn ambtsperiode mag de ombudsman geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning, verrichten.

4. Het Europees Parlement stelt na advies van de Commissie en met goedkeuring van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt, het statuut van de ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van het ambt van ombudsman vast.

Artikel 139

Het Europese Parlement houdt jaarlijks een zitting. Het komt van rechtswege de tweede dinsdag van maart bijeen. (60*)

Het Europese Parlement kan in buitengewone zitting bijeenkomen op verzoek van de meerderheid van zijn leden, van de Raad, of van de Commissie.

Artikel 140

Het Europese Parlement kiest uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.

De leden van de Commissie kunnen alle vergaderingen bijwonen en worden op hun verzoek in naam van de Commissie gehoord.

De Commissie antwoordt mondeling of schriftelijk op de haar door het Europese Parlement of door de leden daarvan gestelde vragen.

De Raad wordt door het Europese Parlement gehoord volgens de bepalingen, welke hij in zijn reglement van orde vaststelt.

Artikel 141

Voor zover in dit Verdrag niet anders is bepaald, besluit het Europese Parlement met volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen.

Het reglement van orde bepaalt het quorum.

Artikel 142

Het Europese Parlement stelt zijn reglement van orde vast bij meerderheid van stemmen van zijn leden.

De handelingen van het Europese Parlement worden overeenkomstig de bepalingen van dat reglement bekendgemaakt.

Artikel 143

Het Europese Parlement beraadslaagt in openbare zitting over het algemene jaarverslag, dat hem door de Commissie wordt voorgelegd.

Artikel 144

Wanneer aan het Europese Parlement een motie van afkeuring betreffende het beleid van de Commissie wordt voorgelegd, kan het Europese Parlement zich over deze motie niet eerder uitspreken dan ten minste drie dagen nadat de motie is ingediend en slechts bij openbare stemming.

Indien de motie van afkeuring is aangenomen met een meerderheid van twee derde der uitgebrachte stemmen en tevens bij meerderheid van de leden van het Europese Parlement, moeten de leden van de Commissie gezamenlijk aftreden. Zij blijven de lopende zaken behartigen tot in hun vervanging is voorzien overeenkomstig artikel 158. In dat geval verstrijkt de ambtsperiode van de te hunner vervanging benoemde leden van de Commissie op de datum waarop de ambtstermijn van de gezamenlijk tot aftreden gedwongen leden zou zijn verstreken. (61**)

Tweede afdeling

De Raad

Artikel 145

Ter bereiking van de doelstellingen van dit Verdrag en overeenkomstig de bepalingen daarvan

- draagt de Raad zorg voor de coördinatie van het algemeen economisch beleid van de Lid-Staten;

- heeft de Raad beslissingsbevoegdheid;

- verleent de Raad, in de besluiten die hij neemt, de Commissie de bevoegdheden ter uitvoering van de regels die hij stelt. De Raad kan de uitoefening van deze bevoegdheden aan bepaalde voorwaarden onderwerpen. Hij kan zich ook het recht voorbehouden in bijzondere gevallen bepaalde uitvoeringsbevoegdheden rechtstreeks uit te oefenen. De hierboven bedoelde voorwaarden dienen te beantwoorden aan de beginselen en regels die de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europese Parlement, vooraf met eenparigheid van stemmen heeft vastgesteld.

Artikel 146 (62***)

De Raad bestaat uit een vertegenwoordiger van elke Lid-Staat op ministerieel niveau die gemachtigd is om de Regering van de Lid-Staat die hij vertegenwoordigt, te binden.

Het voorzitterschap wordt in de Raad door elke Lid-Staat bij toerbeurt uitgeoefend voor de tijd van zes maanden, in onderstaande volgorde der Lid-Staten:

- gedurende een eerste cyclus van zes jaar: België, Denemarken, Duitsland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal, Verenigd Koninkrijk;

- gedurende een tweede cyclus van zes jaar: Denemarken, België, Griekenland, Duitsland, Frankrijk, Spanje, Italië, Ierland, Nederland, Luxemburg, Verenigd Koninkrijk, Portugal.

Artikel 147

De Raad wordt door zijn Voorzitter, op diens initiatief, op initiatief van één van zijn leden of van de Commissie, in vergadering bijeengeroepen.

Artikel 148

1. Voor zover in dit Verdrag niet anders is bepaald, neemt de Raad zijn besluiten met volstrekte meerderheid van stemmen van zijn leden.

2. Voor de besluiten van de Raad, waarvoor een gekwalificeerde meerderheid is vereist, worden de stemmen der leden als volgt gewogen:

België 5

Denemarken 3

Duitsland 10

Griekenland 5

Spanje 8

Frankrijk 10

Ierland 3

Italië 10

Luxemburg 2

Nederland 5

Portugal 5

Verenigd Koninkrijk 10

De besluiten komen tot stand wanneer zij ten minste:

- vierenvijftig stemmen hebben verkregen, ingeval zij krachtens dit Verdrag moeten worden genomen op voorstel van de Commissie;

- vierenvijftig stemmen hebben verkregen, waarbij ten minste acht leden voorstemmen, in de overige gevallen.

3. Onthouding van stemming door aanwezige of vertegenwoordigde leden vormt geen beletsel voor het aannemen der besluiten van de Raad waarvoor eenparigheid van stemmen is vereist.

Artikel 149

(geschrapt)

Artikel 150

Ieder lid van de Raad kan slechts door één ander lid worden gemachtigd om namens hem te stemmen.

Artikel 151 (63*)

1. Een comité, bestaande uit de Permanente Vertegenwoordigers van de Lid-Staten, heeft tot taak de werkzaamheden van de Raad voor te bereiden en de door de Raad verstrekte opdrachten uit te voeren.

2. De Raad wordt bijgestaan door een Secretariaat-Generaal onder leiding van een Secretaris-Generaal. De Secretaris-Generaal wordt door de Raad met eenparigheid van stemmen benoemd.

De Raad beslist over de organisatie van het Secretariaat-Generaal.

3. De Raad stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 152

De Raad kan de Commissie verzoeken, alle studies die hij wenselijk acht ter verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen te verrichten en hem alle ter zake dienende voorstellen te doen.

Artikel 153

De Raad stelt, na advies van de Commissie, het statuut vast van de comités welke in dit Verdrag zijn bedoeld.

Artikel 154

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de wedden, vergoedingen en pensioenen vast van de voorzitter en de leden van de Commissie, van de president, de rechters en de griffier van, alsmede van de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie. De Raad stelt, met dezelfde meerderheid, eveneens alle vergoedingen vast welke als beloning kunnen gelden.

Derde afdeling

De Commissie

Artikel 155

Ten einde de werking en de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt te verzekeren

- ziet de Commissie toe op de toepassing zowel van de bepalingen van dit Verdrag als van de bepalingen welke de instellingen krachtens dit Verdrag vaststellen,

- doet de Commissie aanbevelingen of brengt zij adviezen uit over de in dit Verdrag behandelde onderwerpen, indien het Verdrag dit uitdrukkelijk voorschrijft of indien zij dit noodzakelijk acht,

- heeft de Commissie een eigen beslissingsbevoegdheid en werkt zij mede aan de totstandkoming van de handelingen van de Raad en van het Europese Parlement overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag,

- oefent de Commissie de bevoegdheden uit welke de Raad haar verleent ter uitvoering van de regels die hij stelt.

Artikel 156

Jaarlijks, ten minste een maand vóór de opening van de zitting van het Europees Parlement, publiceert de Commissie een algemeen verslag over de werkzaamheden van de Gemeenschap.

Artikel 157

1. De Commissie bestaat uit zeventien leden, die op grond van hun algemene bekwaamheid worden gekozen en die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden.

Het aantal leden van de Commissie kan door de Raad met eenparigheid van stemmen worden gewijzigd.

Alleen zij die de nationaliteit van een van de Lid-Staten bezitten, kunnen lid van de Commissie zijn.

In de Commissie moet ten minste één onderdaan van elke Lid-Staat zitting hebben, zonder dat het aantal leden van dezelfde nationaliteit meer dan twee mag bedragen.

2. De leden van de Commissie oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap.

Bij de vervulling van hun taken vragen noch aanvaarden zij instructies van enige regering of enig ander lichaam. Zij onthouden zich van iedere handeling welke onverenigbaar is met het karakter van hun ambt. Iedere Lid-Staat verbindt zich, dit karakter te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de Commissie te beïnvloeden bij de uitvoering van hun taak.

De leden van de Commissie mogen gedurende hun ambtsperiode geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning, verrichten. Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich plechtig om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode. Ingeval deze verplichtingen niet worden nagekomen, kan de Raad of de Commissie zich wenden tot het Hof van Justitie, dat, al naar het geval, ontslag ambtshalve volgens artikel 160 of verval van het recht op pensioen of van andere, daarvoor in de plaats tredende voordelen kan uitspreken.

Artikel 158 (64*)

1. De leden van de Commissie worden volgens de procedure van lid 2 voor een periode van vijf jaar benoemd, behoudens, in voorkomend geval, artikel 144.

Zij zijn herbenoembaar.

2. De Regeringen van de Lid-Staten dragen, na raadpleging van het Europees Parlement, in onderlinge overeenstemming de persoon voor die zij voornemens zijn tot Voorzitter van de Commissie te benoemen.

In overleg met de voorgedragen Voorzitter dragen de Regeringen van de Lid-Staten de overige personen voor die zij voornemens zijn tot leden van de Commissie te benoemen.

De aldus voorgedragen Voorzitter en overige leden van de Commissie worden als college ter goedkeuring onderworpen aan een stemming van het Europees Parlement. Na goedkeuring door het Europees Parlement worden de Voorzitter en de overige leden van de Commissie door de Regeringen van de Lid-Staten in onderlinge overeenstemming benoemd.

3. Lid 1 en lid 2 zijn voor het eerst van toepassing op de Voorzitter en de overige leden van de Commissie wier ambtsperiode op 7 januari 1995 aanvangt.

De Voorzitter en de overige leden van de Commissie wier ambtsperiode op 7 januari 1993 aanvangt, worden in onderlinge overeenstemming door de Regeringen der Lid-Staten benoemd. Hun ambtsperiode verstrijkt op 6 januari 1995.

Artikel 159 (65*)

Behalve door regelmatige vervanging of door overlijden eindigt de ambtsvervulling van een lid van de Commissie door vrijwillig ontslag of ontslag ambtshalve.

De betrokkene wordt voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen door een nieuw lid dat in onderlinge overeenstemming door de Regeringen van de Lid-Staten wordt benoemd. De Raad kan met eenparigheid van stemmen vaststellen dat er geen reden voor vervanging is.

In geval van ontslag of overlijden wordt de Voorzitter voor de verdere duur van zijn ambtstermijn vervangen. De procedure van artikel 158, lid 2, is van toepassing voor de vervanging van de Voorzitter.

Behoudens in geval van ontslag ambtshalve overeenkomstig artikel 160, blijven de leden van de Commissie in functie totdat in hun vervanging is voorzien.

Artikel 160

Op verzoek van de Raad of van de Commissie kan elk lid van de Commissie dat niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten, door het Hof van Justitie van zijn ambt ontheven worden verklaard.

Artikel 161 (66*)

De Commissie kan uit haar leden één of twee Vice-Voorzitters benoemen.

Artikel 162

1. De Raad en de Commissie raadplegen elkaar en bepalen in onderlinge overeenstemming de wijze waarop zij samenwerken.

2. De Commissie stelt haar reglement van orde vat ten einde te verzekeren dat zij en haar diensten overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag werkzaam zijn. Zij zorgt voor de bekendmaking van dat reglement.

Artikel 163

De besluiten van de Commissie worden genomen bij meerderheid van stemmen van het in artikel 157 bepaalde aantal leden.

De Commissie kan slechts geldig zitting houden, indien het in haar reglement van orde bepaalde aantal leden aanwezig is.

Vierde afdeling

Het Hof van Justitie

Artikel 164

Het Hof van Justitie verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van dit Verdrag.

Artikel 165 (67**)

Het Hof bestaat uit dertien rechters.

Het Hof van Justitie komt in voltallige zitting bijeen. Het kan echter uit zijn midden kamers vormen, elk samengesteld uit drie of vijf rechters, om overeenkomstig de bepalingen van een daartoe opgesteld reglement, hetzij bepaalde maatregelen van onderzoek te nemen, hetzij bepaalde soorten van zaken te berechten.

Het Hof van Justitie komt in voltallige zitting bijeen wanneer een Lid-Staat of een Instelling van de Gemeenschap die partij is bij het geding, daarom verzoekt.

Indien het Hof van Justitie zulks verzoekt, kan de Raad met eenparigheid van stemmen het aantal rechters verhogen en de tweede en derde alinea van dit artikel alsmede de tweede alinea van artikel 167 voor zover nodig aanpassen.

Artikel 166

Het Hof van Justitie wordt bijgestaan door zes advocaten-generaal.

De advocaat-generaal heeft tot taak, in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken welke aan het Hof van Justitie zijn voorgelegd, ten einde dit ter zijde te staan bij de vervulling van zijn taak, gelijk deze is omschreven in artikel 164.

Indien het Hof van Justitie zulks verzoekt, kan de Raad met eenparigheid van stemmen het aantal advocaten-generaal verhogen en de derde alinea van artikel 167 voor zover nodig aanpassen.

Artikel 167

De rechters en de advocaten-generaal, gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en aan alle gestelde eisen voldoen om in hun onderscheidene landen de hoogste rechterlijke ambten te bekleden, of die bekend staan als kundige rechtsgeleerden, worden in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de Lid-Staten voor zes jaar benoemd.

Om de drie jaar vindt een gedeeltelijke vervanging van de rechters plaats. Deze heeft beurtelings betrekking op zeven en op zes rechters.

Om de drie jaar vindt een gedeeltelijke vervanging van de advocaten-generaal plaats. Deze heeft telkens betrekking op drie advocaten-generaal.

De aftredende rechters en advocaten-generaal zijn herbenoembaar.

De rechters kiezen uit hun midden voor drie jaar de president van het Hof van Justitie. Hij is herkiesbaar.

Artikel 168

Het Hof van Justitie benoemt zijn griffier en bepaalt diens positie.

Artikel 168 A (68*)

1. Aan het Hof van Justitie wordt een gerecht toegevoegd dat, in eerste aanleg en behoudens een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening bij het Hof van Justitie op de wijze bepaald in het Statuut, kennis neemt van bepaalde categorieën van beroepen die onder de voorwaarden van lid 2 worden vastgesteld. Het Gerecht van eerste aanleg is niet bevoegd voor prejudiciële vragen die worden voorgelegd uit hoofde van aritkel 177.

2. Op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van het Europees Parlement en van de Commissie, bepaalt de Raad met eenparigheid van stemmen de in lid 1 bedoelde categorieën van beroepen en de samenstelling van het Gerecht van eerste aanleg en stelt hij de noodzakelijke aanpassingen en aanvullingen voor het Statuut van het Hof van Justitie vast. Tenzij de Raad anderszins besluit, zijn de bepalingen van dit Verdrag betreffende het Hof van Justitie, en met name de bepalingen van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie, op het Gerecht van eerste aanleg van toepassing.

3. De leden van het Gerecht van eerste aanleg worden gekozen uit personen die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden en bekwaam zijn rechterlijke ambten te bekleden; zij worden in onderlinge overeenstemming door de Regeringen van de Lid-Staten voor zes jaar benoemd. Om de drie jaar vindt een gedeeltelijke vervanging plaats. De aftredende leden zijn herbenoembaar.

4. Het Gerecht van eerste aanleg stelt in overeenstemming met het Hof van Justitie zijn reglement voor de procesvoering vast. Dit reglement moet met eenparigheid van stemmen door de Raad worden goedgekeurd.

Artikel 169

Indien de Commissie van oordeel is dat een Lid-Staat een van de krachtens dit Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, brengt zij dienaangaande een met redenen omkleed advies uit, na deze staat in de gelegenheid te hebben gesteld zijn opmerkingen te maken.

Indien de betrokken staat dit advies niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn opvolgt, kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie.

Artikel 170

Ieder van de Lid-Staten kan zich wenden tot het Hof van Justitie, indien hij van mening is dat een andere Lid-Staat een van de krachtens dit Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Voordat een Lid-Staat tegen een andere Lid-Staat een klacht indient op grond van een beweerde schending van de verplichtingen welke krachtens dit Verdrag op deze laatste rusten, moet hij deze klacht aan de Commissie voorleggen.

De Commissie brengt een met redenen omkleed advies uit nadat aan de betrokken staten de gelegenheid is gegeben om over en weer schriftelijk en mondeling opmerkingen te maken.

Indien de Commissie binnen drei maanden na indiening van de klacht geen advies heeft uitgebracht, kan desniettemin de klacht bij het Hof van Justitie worden ingediend.

Artikel 171 (69**)

1. Indien het Hof van Justitie vaststelt dat een Lid-Staat een der krachtens dit Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze Staat gehouden die maatregelen te nemen, welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie.

2. Indien de Commissie van oordeel is dat de betrokken Lid-Staat deze maatregelen niet heeft genomen, brengt zij, nadat zij deze Staat de mogelijkheid heeft geboden zijn opmerkingen in te dienen, een met redenen omkleed advies uit waarin de punten worden gepreciseerd waarop de betrokken Lid-Staat het arrest van het Hof van Justitie niet is nagekomen.

Indien de betrokken Lid-Staat de maatregelen ter uitvoering van het arrest van het Hof niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn heeft genomen, kan de Commissie de zaak voor het Hof van Justitie brengen. Zij vermeldt het bedrag van de door de betrokken Lid-Staat te betalen forfaitaire som of dwangsom die zij in de gegeven omstandigheden passend acht.

Indien het Hof van Justitie vaststelt dat de betrokken Lid-Staat zijn arrest niet is nagekomen, kan het deze Staat de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom opleggen.

Deze procedure geldt onverminderd het bepaalde in artikel 170.

Artikel 172 (70*)

De door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, alsmede de door de Raad krachtens de bepalingen van dit Verdrag vastgestelde verordeningen kunnen aan het Hof van Justitie volledige rechtsmacht verlenen wat betreft de sancties welke in die verordeningen zijn opgenomen.

Artikel 173 (71**)

Het Hof van Justitie gaat de wettigheid na van de handelingen van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, van de handelingen van de Raad, van de Commissie en van de ECB, voor zover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben.

Te dien einde is het Hof bevoegd uitspraak te doen inzake elk door een Lid-Staat, de Raad of de Commissie ingesteld beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van dit Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.

Het Hof is onder dezelfde voorwaarden bevoegd uitspraak te doen inzake elk door het Europees Parlement en de ECB ingesteld beroep dat op de vrijwaring van hun prerogatieven is gericht.

Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder dezelfde voorwaarden beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.

Het in dit artikel bedoelde beroep moet worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naar het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoeker van de handeling kennis heeft gekregen.

Artikel 174

Indien het beroep gegrond ist, wordt be betwiste handeling door het Hof van Justitie nietig verklaard.

Wat echter de verordeningen betreft, wijst het Hof van Justitie, zo het dit nodig oordeelt, die gevolgen van de vernietigde verordening aan, welke als gehandhaafd moeten worden beschouwd.

Artikel 175 (72***)

Ingeval het Europees Parlement, de Raad of de Commissie, in strijd met dit Verdrag, nalaten een besluit te nemen, kunnen de Lid-Staten en de overige Instellingen van de Gemeenschap zich wenden tot het Hof van Justitie om deze schending te doen vaststellen.

Dit beroep is slechts ontvankelijk indien de betrokken Instelling vooraf tot handelen is uitgenodigd. Indien deze Instelling na twee maanden, te rekenen vanaf de uitnodiging, haar standpunt nog niet heeft bepaald, kan het beroep worden ingesteld binnen een nieuwe termijn van twee maanden.

Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de in de voorgaande alinea's vastgestelde voorwaarden bij het Hof van Justitie zijn bezwaren indienen tegen het feit dat een der Instellingen van de Gemeenschap heeft nagelaten te zijnen aanzien een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies.

Het Hof van Justitie is onder dezelfde voorwaarden bevoegd uitspraak te doen inzake de door de ECB ingestelde beroepen op de onder haar bevoegdheid vallende gebieden of inzake de beroepen die tegen haar zijn ingesteld.

Artikel 176 (73****)

De Instelling of de Instellingen wier handeling nietig is verklaard of wier nalatigheid strijdig met dit Verdrag is verklaard, is resprectievelijk zijn gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie.

Deze verplichting geldt onverminderd die welke kan voorvloeien uit de toepassing van de tweede alinea van artikel 215.

Dit artikel is ook van toepassing op de ECB.

Artikel 177 (74*)

Het Hof van Justitie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen

a) over de uitlegging van dit Verdrag,

b) over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de Instellingen van de Gemeenschap en van de ECB,

c) over de uitlegging van de statuten van bij besluit van de Raad ingestelde organen, wanneer die statuten daarin voorzien.

Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der Lid-Staten, kan deze instantie, indien zijn een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.

Indien een vraag te dien aanzien wordt opgworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden.

Artikel 178

Het Hof van Justitie is bevoegd kennis te nemen van geschillen over de vergoeding van de in de tweede alinea van artikel 215 bedoelde schade.

Artikel 179

Het Hof van Justitie is bevoegd, uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschap en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in het statuut of voortvloeiende uit de regeling welke voor hen toepasselijk is.

Artikel 180 (75**)

Het Hof van Justitie is bevoegd, binnen de hierna aangegeven grenzen, kennis te nemen van de geschillen betreffende:

a) de uitvoering van de verplichtingen der Lid-Staten voortvloeiende uit de Statuten van de Europese Investeringsbank. De Raad van Bewind van de Bank beschikt dienaangaande over de bevoegheden welke bij artikel 169 aan de Commissie zijn toegekend;

b) de besluiten van de Raad van Gouverneurs van de Europese Investeringsbank. Elke Lid-Staat, de Commissie en de Raad van Bewind van de Bank kunnen onder de voorwaarden gesteld in artikel 173 te dezer zake beroep instellen;

c) de besluiten van de Raad van Bewind van de Europese Investeringsbank. Beroep tegen deze besluiten kan onder de voorwaarden van artikel 173 slechts worden ingesteld door de Lid-Staten of de Commissie, en alleen in geval van schending van de vormvoorschriften bedoeld in artikel 21, leden 2, 5, 6 en 7, van de Statuten van de Bank;

d) de uitvoering van de verplichtingen van de nationale centrale banken voortvloeiende uit dit Verdrag en uit de Statuten van het ESCB. De Raad van de ECB beschikt dienaangaande ten aanzien van de nationale centrale banken over de bevoegdheden welke bij artikel 169 aan de Commissie zijn toegekend ten aanzien van de Lid-Staten. Indien het Hof van Justitie vaststelt dat een nationale centrale bank een der krachtens dit Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, is deze bank gehouden die maatregelen te nemen, welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie.

Artikel 181

Het Hof van Justitie is bevoegd, uitspraak te doen krachtens een arbitragegeding vervat in een door of namens de Gemeenschap gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.

Artikel 182

Het Hof van Justitie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen Lid-Staten dat met de materie van dit Verdrag verband houdt, indien dit geschil hem krachtens een compromis wordt voorgelegd.

Artikel 183

Behoudens de bevoegdheid die bij dit Verdrag aan het Hof van Justitie wodt verleend, zijn de geschillen waarin de Gemeenschap partij is, niet uit dien hoofde onttrokken aan de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.

Artikel 184 (76***)

Iedere partij kan, ook al is de in artikel 173, vijfde alinea, bedoelde termijn verstreken, naar aanleiding van een geschil waarbij een door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk vastgestelde verordening of een verordening van de Raad, van de Commissie of van de ECB in het geding is, de in artikel 173, tweede alinea, bedoelde middelen aanvoeren om voor het Hof van Justitie de niet-toepasselijkheid van deze verordening in te roepen.

Artikel 185

Een bij het Hof van Justitie ingesteld beroep heeft geen schorsende werking. Het Hof van Justitie kan echter, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling gelasten.

Artikel 186

Het Hof van Justitie kan in zaken welke bij dit college aanhangig zijn gemaakt, de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

Artikel 187

De arresten van het Hof van Justitie zijn uitvoerbaar overeenkomstig de bepalingen van artikel 192.

Artikel 188

Het Statuut van het Hof van Justitie wordt vastgesteld bij een afzonderlijk protocol.

De Raad kan, op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie en het Europese Parlement, met eenparigheid van stemmen de bepalingen van titel III van het Statuut wijzigen.

Het Hof van Justitie stelt zijn reglement voor de procesvoering vast, dat met eenparigheid van stemmen door de Raad moet worden goedgekeurd.

Vijfde afdeling (77*)

De Rekenkamer

Artikel 188 A

De Rekenkamer verricht de controle van de rekeningen.

Artikel 188 B

1. De Rekenkamer bestaat uit twaalf leden.

2. De leden van de Rekenkamer worden gekozen uit personen die in hun eigen land behoren of behoord hebben tot de externe controle-instanties of die voor deze functie bijzonder geschikt zijn. Zij moeten alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden.

3. De leden van de Rekenkamer worden door de Raad, na raadpleging van het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen voor zes jaar benoemd.

Bij de eerste benoemingen echter worden vier leden van de Rekenkamer, die bij loting worden aangewezen, voor een ambtsperiode van slechts vier jaar benoemd.

De leden van de Rekenkamer zijn herbenoembaar.

Zij kiezen uit hun midden voor drie jaar de Voorzitter van de Rekenkamer. Hij is herkiesbaar.

4. De leden van de Rekenkamer oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap.

Bij de vervulling van hun taken vragen noch aanvaarden zij instructies van enige Regering of enig lichaam. Zij onthouden zich van iedere handeling welke onverenigbaar is met het karakter van hun ambt.

5. De leden van de Rekenkamer mogen gedurende hun ambtsperiode geen andere beroepswerkzaamheden, al dan niet tegen beloning, verrichten. Bij hun ambtsaanvaarding verbinden zij zich plechtig om gedurende hun ambtsperiode en na afloop daarvan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen na te komen, in het bijzonder eerlijkheid en kiesheid te betrachten in het aanvaarden van bepaalde functies of voordelen na afloop van die ambtsperiode.

6. Behalve door regelmatige vervanging of door overlijden, eindigt de ambtsvervulling van een lid van de Rekenkamer door vrijwillig ontslag of door ontslag ambtshalve ingevolge een uitspraak van het Hof van Justitie overeenkomstig lid 7.

De betrokkene wordt vervangen voor de verdere duur van zijn ambtstermijn.

Behoudens in geval van ontslag ambtshalve, blijven de leden van de Rekenkamer in functie totdat in hun vervanging is voorzien.

7. De leden van de Rekenkamer kunnen slechts van hun ambts worden ontheven of van hun recht op pensioen of andere daarvoor in de plaats tredende voordelen vervallen worden verklaard, indien het Hof van Justitie, op verzoek van de Rekenkamer, constateert dat zij hebben opgehouden aan de eisen voor de uitoefening van hun ambt of aan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen te voldoen.

8. De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de arbeidsvoorwaarden vast, met name de bezoldiging, de vergoedingen en het pensioen van de Voorzitter en de leden van de Rekenkamer. Met dezelfde meerderheid stelt hij ook de vergoedingen vast die als bezoldiging kunnen worden aangemerkt.

9. De bepalingen van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen die van toepassing zijn op de rechters van het Hof van Justitie gelden ook voor de leden van de Rekenkamer.

Artikel 188 C

1. De Rekenkamer onderzoekt de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap. Zij onderzoekt tevens de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van elk door de Gemeenschap ingesteld orgaan, voor zover het instellingsbesluit dit onderzoek niet uitsluit.

De Rekenkamer legt aan het Europees Parlement en aan de Raad een verklaring voor waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de regelmatigheid en de wettigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd.

2. De Rekenkamer onderzoekt de wettigheid en de regelmatigheid van de ontvangsten en uitgaven, en gaat tevens na of een goed financieel beheer werd gevoerd.

De controle van de ontvangsten geschiedt aan de hand van de vaststellingen en van de stortingen van ontvangsten aan de Gemeenschap.

De controle van de uitgaven geschiedt aan de hand van betalingsverplichtingen en van betalingen.

Deze controles kunnen plaatsvinden vóór de afsluiting van de rekeningen van het betrokken begrotingsjaar.

3. De controle geschiedt aan de hand van stukken, en, zo nodig, ter plaatse bij de overige Instellingen van de Gemeenschap en in de Lid-Staten. De controle in de Lid-Staten geschiedt in samenwerking met de nationale controle-instanties of, indien deze laatste niet over de nodige bevoegdheden beschikken, in samenwerking met de bevoegde nationale diensten. Deze instanties of diensten delen aan de Rekenkamer mee of zij voornemens zijn aan de controle deel te nemen.

Alle bescheiden en inlichtingen die nodig zijn voor de vervulling van de taak van de Rekenkamer, worden haar op haar verzoek verstrekt door de overige Instellingen van de Gemeenschap en door de nationale controle-instanties of, indien deze niet over de nodige bevoegdheden beschikken, door de bevoegde nationale diensten.

4. De Rekenkamer stelt na afsluiting van elk begrotingsjaar een jaarsverslag op. Dit verslag wordt toegezonden aan de overige Instellingen van de Gemeenschap en te zamen met de antwoorden van deze Instellingen op de opmerkingen van de Rekenkamer, in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen gepubliceerd.

De Rekenkamer kan voorts te allen tijde met betrekking tot bijzondere vraagstukken opmerkingen maken, met name in de vorm van speciale verslagen, en kan op verzoek van één van de overige Instellingen van de Gemeenschap adviezen uitbrengen.

De Rekenkamer neemt haar jaarverslagen, speciale verslagen of adviezen aan met meerderheid van stemmen van haar leden.

De Rekenkamer staat het Europees Parlement en de Raad bij bij de controle op de uitvoering van de begroting.

Hoofdstuk 2

Bepalingen welke verscheidene Instellingen gemeen hebben

Artikel 189 (78*)

Voor de vervulling van hun taak en onder de in dit Verdrag vervatte voorwaarden stellen het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, de Raad en de Commissie verordeningen en richtlijnen vast, geven zij beschikkingen en brengen zij aanbevelingen of adviezen uit.

Een verordening heeft een algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.

Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke Lid-Staat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.

Een beschikking is verbindend in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk is gericht.

Aanbevelingen en adviezen zijn niet verbindend.

Artikel 189 A (79**)

1. Wanneer op grond van dit Verdrag een besluit van de Raad wordt genomen op voorstel van de Commissie, kan de Raad een besluit dat van dat voorstel afwijkt slechts met eenparigheid van stemmen nemen, onder voorbehoud van artikel 189 B, leden 4 en 5.

2. Zolang de Raad geen besluit heeft genomen kan de Commissie te allen tijde gedurende de procedures die tot aanneming van een communautair besluit leiden haar voorstel wijzigen.

Artikel 189 B (80*)

1. Wanneer in dit Verdrag voor de aanneming van een besluit naar dit artikel wordt verwezen, is de onderstaande procedure van toepassing.

2. De Commissie dient een voorstel in bij het Europees Parlement en bij de Raad.

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, na advies van het Europees Parlement, een gemeenschappelijk standpunt vast. Dit gemeenschappelijk standpunt wordt medegedeeld aan het Europees Parlement. De Raad stelt het Europees Parlement ten volle in kennis van de redenen die hem hebben geleid tot de het vaststellen van zijn gemeenschappelijk standpunt. De Commissie stelt het Europees Parlement ten volle in kennis van haar standpunt.

Indien het Europees Parlement binnen een termijn van drie maanden na deze mededeling:

a) het gemeenschappelijk standpunt goedkeurt, stelt de Raad het desbetreffende besluit definitief vast overeenkomstig dit gemeenschappelijk standpunt;

b) zich niet heeft uitgesproken, stelt de Raad het desbetreffende besluit vast overeenkomstig zijn gemeenschappelijk standpunt;

c) met volstrekte meerderheid van zijn leden te kennen geeft dat het voornemens is het gemeenschappelijk standpunt te verwerpen, stelt het de Raad onverwijld van dat voornemen in kennis. De Raad kan het in lid 4 bedoelde Bemiddelingscomité bijeenroepen om zijn standpunt nader toe te lichten. Vervolgens bekrachtigt het Europees Parlement, met volstrekte meerderheid van zijn leden, de verwerping van het gemeenschappelijk standpunt, in welk geval het voorgestelde besluit wordt geacht niet te zijn aangenomen, of stelt het amendementen voor overeenkomstig de bepalingen onder d) van dit lid;

d) met volstrekte meerderheid van zijn leden amendementen op het gemeenschappelijk standpunt voorstelt, wordt de geamendeerde tekst toegezonden aan de Raad en aan de Commissie, die advies over deze amendementen uitbrengt.

3. Indien de Raad binnen een termijn van drie maanden na ontvangst van de amendementen van het Europees Parlement al deze amendementen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen goedkeurt, wijzigt hij dienovereenkomstig zijn gemeenschappelijk standpunt en stelt hij het desbetreffende besluit vast; de Raad besluit evenwel met eenparigheid van stemmen over de amendementen waarover de Commissie negatief advies heeft uitgebracht. Indien de Raad het betrokken besluit niet vaststelt, roept de Voorzitter van de Raad in overeenstemming met de Voorzitter van het Europees Parlement, onverwijld het Bemiddelingscomité bijeen.

4. Het Bemiddelingscomité bestaat uit de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en een gelijk aantal vertegenwoordigers van het Europees Parlement en heeft tot taak met een gekwalificeerde meerderheid van de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en met een meerderheid van de vertegenwoordigers van het Europees Parlement overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijke ontwerp-tekst. De Commissie neemt aan de werkzaamheden van het Bemiddelingscomité deel en neemt alle nodige initiatieven om de standpunten van het Europees Parlement en de Raad nader tot elkaar te brengen.

5. Wanneer het Bemiddelingscomité binnen een termijn van zes weken nadat het is bijeengeroepen, een gemeenschappelijke ontwerp-tekst goedkeurt, beschikken het Europees Parlement en de Raad over een termijn van zes weken na deze goedkeuring om het desbetreffende besluit overeenkomstig de gemeenschappelijke ontwerp-tekst aan te nemen, met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen voor wat het Europees Parlement betreft en met gekwalificeerde meerderheid voor wat de Raad betreft. Wanneer een van de twee Instellingen het voorgestelde besluit niet goedkeurt, wordt het geacht niet te zijn aangenomen.

6. Wanneer het Bemiddelingscomité geen gemeenschappelijke ontwerp-tekst goedkeurt, wordt het voorgestelde besluit geacht niet te zijn aangenomen tenzij de Raad, binnen een termijn van zes weken na het verstrijken van de aan het Bemiddelingscomité verleende termijn, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen het gemeenschappelijk standpunt bekrachtigt waaraan hij vóór de opening van de bemiddelingsprocedure zijn goedkeuring had gehecht, eventueel met door het Europees Parlement voorgestelde amendementen. In dit geval wordt het besluit definitief vastgesteld, tenzij het Europees Parlement de tekst binnen een termijn van zes weken na bekrachtiging door de Raad, met volstrekte meerderheid van zijn leden verwerpt; in dat geval wordt het voorgestelde besluit geacht niet te zijn aangenomen.

7. De in dit artikel vermelde termijnen van drie maanden en zes weken kunnen in onderlinge overeenstemming tussen het Europees Parlement en de Raad met ten hoogste één maand, respectievelijk twee weken worden verlengd. De in lid 2 genoemde termijn van drie maanden wordt automatisch met twee maanden verlengd indien lid 2, onder c) van toepassing is.

8. De werkingssfeer van de in dit artikel bedoelde procedure kan op grond van een door de Commissie uiterlijk in 1996 aan de Raad voor te leggen verslag worden uitgebreid tot andere gebieden, volgens de procedure van artikel N, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Artikel 189 C (81*)

Wanneer in dit Verdrag voor de aanneming van een besluit naar dit artikel wordt verwezen, is de onderstaande procedure van toepassing:

a) De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na advies van het Europees Parlement, een gemeenschappelijk standpunt vast.

b) Het gemeenschappelijk standpunt van de Raad wordt toegezonden aan het Europees Parlement. De Raad en de Commissie stellen het Europees Parlement ten volle in kennis van de redenen die de Raad hebben geleid tot het vaststellen van het gemeenschappelijk standpunt, alsmede van het standpunt van de Commissie.

Indien het Europees Parlement binnen een termijn van drie maanden na deze mededeling dit gemeenschappelijk standpunt goedkeurt of zich binnen deze termijn niet heeft uitgesproken, stelt de Raad het desbetreffende besluit definitief vast overeenkomstig het gemeenschappelijk standpunt.

c) Het Europees Parlement kan binnen de onder b) bedoelde termijn van drie maanden met volstrekte meerderheid van zijn leden amendementen op het gemeenschappelijk standpunt van de Raad voorstellen. Het kan eveneens met dezelfde meerderheid het gemeenschappelijk standpunt van de Raad verwerpen. De uitkomst van de beraadslagingen wordt aan de Raad en de Commissie toegezonden.

Indien het Europees Parlement het gemeenschappelijk standpunt van de Raad heeft verworpen, kan de Raad in tweede lezing slechts met eenparigheid van stemmen besluiten.

d) Binnen één maand behandelt de Commissie haar voorstel op basis waarvan de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt heeft vastgesteld, aan de hand van de door het Europees Parlement voorgestelde amendementen, opnieuw.

De Commissie legt, samen met het opnieuw behandelde voorstel, de door haar niet overgenomen amendementen van het Europees Parlement voor aan de Raad, waarbij zij haar mening daarover te kennen geeft. De Raad kan deze amendementen met eenparigheid van stemmen aannemen.

e) De Raad neemt het door de Commissie opnieuw behandelde voorstel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen aan.

De Raad kan het door de Commissie opnieuw behandelde voorstel slechts met eenparigheid van stemmen wijzigen.

f) In de gevallen bedoeld onder c), d) en e) is de Raad gehouden binnen drie maanden te besluiten. Bij gebreke van een besluit binnen deze termijn wordt het voorstel van de Commissie geacht niet te zijn aangenomen.

g) De onder b) en f) bedoelde termijnen kunnen in onderlinge overeenstemming tussen de Raad en het Europees Parlement met maximaal één maand worden verlengd.

Artikel 190 (82*)

De verordeningen, richtlijnen en beschikkingen die door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk worden aangenomen, en de verordeningen, richtlijnen en beschikkingen van de Raad of van de Commissie worden met redenen omkleed en verwijzen naar de voorstellen of adviezen welke krachtens dit Verdrag moeten worden gevraagd.

Artikel 191 (83**)

1. De volgens de procedure van artikel 189 B aangenomen verordeningen, richtlijnen en beschikkingen worden ondertekend door de Voorzitter van het Europees Parlement en door de Voorzitter van de Raad, en worden bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Gemeenschap. Zij treden in werking op de datum die zij daartoe bepalen of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.

2. De verordeningen van de Raad en van de Commissie, alsmede de richtlijnen van deze Instellingen die tot alle Lid-Staten zijn gericht, worden in het Publikatieblad van de Gemeenschap bekendgemaakt. Zij treden in werking op de datum die zij daartoe bepalen of, bij gebreke daarvan, op de twintigste dag volgende op die van hun bekendmaking.

3. Van de overige richtlijnen en van de beschikkingen wordt kennis gegeven aan hen tot wie zij zijn gericht; zij worden door deze kennisgeving van kracht.

Artikel 192

De beschikkingen van de Raad of van de Commissie welke voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting inhouden, vormen executoriale titel.

De tenuitvoerlegging geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op wiens grondgebied zij plaatsvindt. De formule van tenuitvoerlegging wordt, zonder andere controle dan de verificatie van de authenticiteit van de titel, aangebracht door de nationale autoriteit die door de regering van elke Lid-Staat daartoe wordt aangewezen. Van de aanwijziging geeft zij kennis aan de Commissie en aan het Hof van Justitie.

Nadat de bedoelde formaliteiten op verzoek van de belanghebbende zijn vervuld, kan deze de tenuitvoerlegging volgens de nationale wetgeving voortzetten door zich rechtstreeks te wenden tot de bevoegde instantie.

De tenuitvoerlegging kan niet worden geschorst dan krachtens een beschikking van het Hof van Justitie. Evenwel behoort het toezicht op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties.

Hoofdstuk 3

Het Economisch en Sociaal Comité

Artikel 193

Er wordt een Economisch en Sociaal Comité van raadgevende aard ingesteld.

Het Comité bestaat uit vertegenwoordigers van alle sectoren van het economische en sociale leven, met name van de producenten, landbouwers, vervoerders, werknemers, handelaren en ambachtslieden, van de vrije beroepen en van het algemeen belang.

Artikel 194 (84*)

Het aantal leden van het Comité is als volgt vastgesteld:

België 12 Denemarken 9 Duitsland 24 Griekenland 12 Spanje 21 Frankrijk 24 Ierland 9 Italië 24 Luxemburg 6 Nederland 12 Portugal 12 Verenigd Koninkrijk 24.

De leden van het Comité worden door de Raad met eenparigheid van stemmen voor vier jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar.

De leden van het Comité mogen niet gebonden zijn door enig imperatief mandaat. Zij oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap.

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de vergoedingen van de leden van het Comité vast.

Artikel 195

1. Met het oog op de benoeming van de leden van het Comité, zendt elke Lid-Staat aan de Raad een lijst waarop tweemaal zoveel kandidaten voorkomen als er zetels toegekend zijn voor zijn onderdanen.

Bij de samenstelling van het Comité moet rekening worden gehouden met de noodzaak, aan de verschillende sectoren van het economische en sociale leven een passende vertegenwoordiging te verzekeren.

2. De Raad raadpleegt de Commissie. Hij kan de mening vragen van de Europese organisaties die representatief zijn voor de verschillende economische en sociale sectoren welke belang hebben bij de activiteit van de Gemeenschap.

Artikel 196 (85**)

Het Comité kiest, voor een periode van twee jaar, uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.

Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

Het Comité wordt door zijn voorzitter bijeengeroepen op verzoek van de Raad of van de Commissie. Het kan eveneens op eigen initiatief bijeenkomen.

Artikel 197

Het Comité omvat gespecialiseerde afdelingen voor de voornaamste terreinen waarop dit Verdrag van toepassing is.

Het omvat met name een afdeling voor de landbouw en een afdeling voor het vervoer, welke onderwerpen worden geregeld door de bijzondere bepalingen van de titels betreffende de landbouw en het vervoer.

De gespecialiseerde afdelingen verrichten hun werkzaamheden binnen het raam van de algemene bevoegdheden van het Comité. De gespecialiseerde afdelingen kunnen niet buiten het Comité om worden geraadpleegd.

Binnen het Comité kunnen voorts subcomités worden ingesteld om over bepaalde onderwerpen of op bepaalde gebieden ontwerp-adviezen op te stellen, welke ter bespreking aan het Comité moeten worden voorgelegd.

Het reglement van orde stelt de wijze van samenstelling en de bevoegdheden van de gespecialiseerde afdelingen en van de subcomités vast.

Artikel 198 (86*)

Het Comité moet door de Raad of door de Commissie worden geraadpleegd in de gevallen voorzien in dit Verdrag. Het kan door deze Instellingen worden geraadpleegd in alle gevallen waarin zij het wenselijk oordelen. Het Comité kan, in de gevallen waarin het dit wenselijk acht, het initiatief nemen om een advies uit te brengen.

Indien de Raad of de Commissie zulks noodzakelijk achten, stellen zij aan het Comité een termijn voor het uitbrengen van advies; deze termijn mag niet korter zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende mededeling aan de voorzitter wordt gericht. Na afloop van de gestelde termijn kan worden gehandeld zonder het advies af te wachten.

Het advies van het Comité en het advies van de gespecialiseerde afdeling, alsmede een verslag van de besprekingen, worden aan de Raad en aan de Commissie gezonden.

Hoofdstuk 4 (87**)

Het Comité van de Regio's

Artikel 198 A

Er wordt een comité van raadgevende aard ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van de regionale en lokale lichamen, hierna "Comité van de Regio's" te noemen.

Het aantal leden van het Comité van de Regio's is als volgt vastgesteld:

België 12

Denemarken 9

Duitsland 24

Griekenland 12

Spanje 21

Frankrijk 24

Ierland 9 Italië 24 Luxemburg 6 Nederland 12 Portugal 12 Verenigd Koninkrijk 24.

De leden van het Comité, alsmede een gelijk aantal plaatsvervangers, worden op voordracht van de onderscheiden Lid-Staten door de Raad met eenparigheid van stemmen voor vier jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar.

De leden van het Comité mogen niet gebonden zijn door enig imperatief mandaat. Zij oefenen hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap.

Artikel 198 B

Het Comité van de Regio's kiest, voor een periode van twee jaar, uit zijn midden zijn voorzitter en zijn bureau.

Het Comité stelt zijn reglement van orde vast en legt het ter goedkeuring voor aan de Raad die zijn goedkeuring met eenparigheid van stemmen dient te geven.

Het Comité wordt door zijn voorzitter bijeengeroepen op verzoek van de Raad of van de Commissie. Het kan eveneens op eigen initiatief bijeenkomen.

Artikel 198 C

Het Comité van de Regio's wordt door de Raad of door de Commissie geraadpleegd in de gevallen voorzien in dit Verdrag en in alle andere gevallen waarin een van deze beide Instellingen zulks wenselijk oordeelt.

Indien de Raad of de Commissie zulks noodzakelijk achten, stellen zij aan het Comité een termijn voor het uitbrengen van het advies; deze termijn mag niet korter zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de desbetreffende mededeling aan de voorzitter wordt gericht. Na afloop van de gestelde termijn kan worden gehandeld zonder het advies af te wachten.

Wanneer het Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 198 wordt geraadpleegd, wordt het Comité van de Regio's door de Raad of de Commissie in kennis gesteld van dat verzoek om advies. Het Comité van de Regio's kan, wanneer het van mening is dat er specifieke regionale belangen op het spel staan, hieromtrent advies uitbrengen.

Het Comité kan, in de gevallen waarin het zulks dienstig acht, op eigen initiatief een advies uitbrengen.

Het advies van het Comité alsmede een verslag van de besprekingen worden aan de Raad en aan de Commissie gezonden.

Hoofdstuk 5 (88*)

De Europese Investeringsbank

Artikel 198 D

De Europese Investeringsbank bezit rechtspersoonlijkheid.

De leden van de Europese Investeringsbank zijn de Lid-Staten.

De Statuten van de Europese Investeringsbank zijn opgenomen in een Protocol dat aan dit Verdrag is gehecht.

Artikel 198 E

De Europese Investeringsbank heeft tot taak, met een beroep op de kapitaalmarkten en op haar eigen middelen bij te dragen tot een evenwichtige en ongestoorde ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt in het belang van de Gemeenschap. Te dien einde vergemakkelijkt zij, door zonder winstoogmerk leningen en waarborgen te verstrekken, de financiering van de volgende projecten in alle sectoren van het economisch leven:

a) projecten tot ontwikkeling van minder-ontwikkelde gebieden,

b) projecten tot modernisering of overschakeling van ondernemingen of voor het scheppen van nieuwe bedrijvigheid, voortvloeiende uit de geleidelijke instelling van de gemeenschappelijke markt, welke projecten door hun omvang of hun aard niet geheel kunnen worden gefinancierd uit de verschillende middelen welke in ieder van de Lid-Staten voorhanden zijn,

c) projecten welke voor verscheidene Lid-Staten van gemeenschappelijk belang zijn en die door hun omvang of aard niet geheel kunnen worden gefinancierd uit de verschillende middelen welke in ieder van de Lid-Staten voorhanden zijn.

Bij de vervulling van haar taak vergemakkelijkt de Bank de financiering van investeringsprogramma's in samenhang met bijstandsverlening van de structuurfondsen en van de andere financieringsinstrumenten van de Gemeenschap.

TITEL II

FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 199 (89**)

Alle ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap, met inbegrip van die welke betrekking hebben op het Europees Sociaal Fonds, moeten voor elk begrotingsjaar worden geraamd en opgenomen in de begroting.

De administratieve uitgaven die voor de Instellingen voortvloeien uit de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie welke betrekking hebben op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, komen ten laste van de begroting. De beleidsuitgaven die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van genoemde bepalingen, kunnen onder de in die bepalingen bedoelde voorwaarden ten laste komen van de begroting.

De ontvangsten en uitgaven van de begroting moeten in evenwicht zijn.

Artikel 200

(geschrapt)

Artikel 201 (90***)

De begroting wordt, onverminderd andere ontvangsten, volledig uit eigen middelen gefinancierd.

De Raad stelt met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, de bepalingen inzake het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschap vast, waarvan hij de aanneming door de Lid-Staten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen aanbeveelt.

Artikel 201 A (91****)

Ten einde de begrotingsdiscipline te verzekeren, doet de Commissie geen voorstellen voor communautaire handelingen, brengt zij geen wijzigingen in haar voorstellen aan en neemt zij geen uitvoeringsmaatregelen aan die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor de begroting, zonder de verzekering te geven dat die voorstellen of maatregelen gefinancierd kunnen worden binnen de grenzen van de eigen middelen van de Gemeenschap die voortvloeien uit de door de Raad krachtens artikel 201 vastgestelde bepalingen.

Artikel 202

De uitgaven opgevoerd op de begroting worden toegestaan voor de duur van een begrotingsjaar, voor zover niet anders wordt bepaald in het ter uitvoering van artikel 209 vastgestelde reglement.

Onder de voorwaarden die worden vastgesteld met toepassing van artikel 209, kunnen de kredieten welke aan het einde van het begrotingsjaar ongebruikt zijn gebleven, worden overgedragen uitsluitend naar het eerstvolgende begrotingsjaar, voor zover deze kredieten niet betrekking hebben op personeelsuitgaven.

De kredieten worden ingedeeld in hoofdstukken, waarin de uitgaven worden gegroepeerd naar hun aard en bestemming en voor zover nodig onderverdeeld overeenkomstig het ter uitvoering van artikel 209 vastgestelde reglement.

De uitgaven van het Europese Parlement, van de Raad, van de Commissie en van het Hof van Justitie worden als afzonderlijke afdelingen in de begroting opgenomen, onverminderd een speciale regeling voor bepaalde gemeenschappelijke uitgaven.

Artikel 203

1. Het begrotingsjaar begint op 1 januari en sluit op 31 december.

2. Elke Instelling van de Gemeenschap maakt voor 1 juli een raming op an haar uitgaven. De Commissie voegt die ramingen in een voorontwerp van begroting samen. Zij voegt daaraan een advies toe, dat afwijkende ramingen mag inhouden.

Dit voorontwerp omvat een raming van de uitgaven en een raming van de ontvangsten.

3. De Commissie legt het voorontwerp van begroting uiterlijk op 1 september van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar aan de Raad voor.

De Raad raadpleegt de Commissie en, in voorkomend geval, de andere betrokken Instellingen telkens wanneer hij van dit voorontwerp wenst af te wijken.

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de ontwerp-begroting op en zendt deze aan het Europese Parlement.

4. De ontwerp-begroting moet uiterlijk op 5 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar aan het Europese Parlement worden voorgelegd.

Het Europese Parlement heeft het recht om de ontwerp-begroting met meerderheid van de stemmen van zijn leden te amenderen en om aan de Raad, met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen, wijzigingen in het ontwerp voor te stellen met betrekking tot de uitgaven die verplicht voortvloeien uit het Verdrag of de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten.

Indien het Europese Parlement binnen een termijn van vijfenveertig dagen na voorlegging van de ontwerp-begroting zijn goedkeuring heeft verleend, is de begroting definitief vastgesteld. Indien het Europese Parlement binnen die termijn de ontwerp-begroting niet heeft geamendeerd of geen wijzigingen daarin heeft voorgesteld, wordt de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld.

Indien het Europese Parlement binnen die termijn amendementen heeft aangenomen of wijzigingen heeft voorgesteld, wordt de aldus geamendeerde of van wijzigingsvoorstellen voorziene ontwerp-begroting aan de Raad gezonden.

5. Na over de ontwerp-begroting te hebben beraadslaagd met de Commissie en, in voorkomend geval, met de andere betrokken Instellingen, neemt de Raad een besluit onder de volgende voorwaarden:

a) de Raad kan elk der door het Europese Parlement aangenomen amendementen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen wijzigen;

b) wat de wijzigingsvoorstellen betreft:

- Indien een door het Europese Parlement voorgestelde wijziging niet leidt tot stijging van het totale bedrag van de uitgaven van een Instelling, met name doordat de stijging van de uitgaven die daarvan het gevolg zou zijn, uitdrukkelijk wordt gecompenseerd door één of meer voorgestelde wijzigingen die een overeenkomstige daling van de uitgaven behelzen, kan de Raad dit wijzigingsvoorstel met gekwalificeerde meerderheid van stemmen afwijzen. Bij gebreke van een afwijzend besluit is het wijzigingsvoorstel aanvaard:

- indien een door het Europese Parlement voorgestelde wijziging leidt tot stijging van het totale bedrag van de uitgaven van een Instelling, kan de Rad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen dit wijzigingsvoorstel aanvaarden. Bij gebreke van een besluit tot aanvaarding is het wijzigingsvoorstel afgewezen;

- indien de Raad overeenkomstig één van beide vorige alinea's een wijzigingsvoorstel heeft afgewezen, kan hij met gekwalificeerde meerderheid van stemmen of wel het in de ontwerp-begroting voorkomende bedrag handhaven, of wel een ander bedrag vaststellen.

De ontwerp-begroting wordt gewijzijgd overeenkomstig de door de Raad aangenomen wijzigingsvoorstellen.

Indien de Raad, binnen een termijn van vijftien dagen na voorlegging van de ontwerp-begroting geen der door het Europese Parlement aangenomen amendementen heeft gewijzigd en indien de door het Parlement ingediende wijzigingsvoorstellen zijn aanvaard, wordt de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld. De Raad stelt het Europese Parlement ervan in kennis dat hij geen der amendementen heeft gewijzigd en dat de wijzigingsvoorstellen zijn aanvaard.

Indien de Raad binnen deze termijn een of meer der door het Europese Parlement aangenomen amendementen heeft gewijzigd of indien de door het Parlement ingediende wijzigingsvoorstellen zijn afgewezen of gwijzigd, wordt de gewijzigd ontwerp-begroting opnieuw aan het Europese Parlement toegezonden. De Raad zet het resultaat van zijn beraadslagingen aan het Europese Parlement uiteen.

6. Binnen een termijn van vijftien dagen na voorlegging van de ontwerp-begroting kan het Europese Parlement, na te zijn ingelicht over het gevolg dat zijn wijzigingsvoorstellen is gegven, met meerderheid van de stemmen van zijn leden en met drie vijfde van het aantal uitgebrachte stemmen de door de Raad in zijn amendementen aangebrachte wijzigingen amenderen of afwijzen en stelt het dienovereemkomstig de begroting vast. Indien het Europese Parlement geen besluit heeft genomen binnen deze termijn, wordt de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld.

7. Wanneer de in dit artikel omschreven procedure is afgesloten, constateert de Voorzitter van het Europese Parlement dat de begroting definitief is vastgesteld.

8. Het Europese Parlement kan evenwel, met meederheid van de stemmen van zijn leden en met twee derde van het aantal uitgebrachte stemmen, om gewichtige redenen, de ontwerp-begroting afwijzen en verzoeken dat hem een nieuw ontwerp wordt voorgelegd.

9. Voor alle andere uitgaven dan die welke verplicht voortvloeien uit het Verdrag of de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, wordt elk jaar een maximumpercentage van de stijging ten opzichte van de uitgaven van dezelfde aard van het lopende begrotingsjaar vastgesteld.

Na raadpleging van het Comité voor de economische politiek constateert de Commissie dit maximumpercentage, dat voortvloeit uit:

- de ontwikkeling van het bruto nationaal produkt naar volume in de Gemeenschap,

- de gemiddelde variatie van de begrotingen der Lid-Staten

en uit

- het verloop van de kosten van levensonderhoud in het laatste begrotingsjaar.

Het maximumpercentage wordt vóór 1 mei aan alle Instellingen van de Gemeenschap medegedeeld. Deze dienen dit percentage te respecteren zolang de begrotingsprocedure loopt, behoudens het bepaalde in de vierde en de vijfde alinea.

Indien voor de andere uitgaven dan die welke verplicht voortvloeien uit het Verdrag of de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, het stijgingspercentage dat volgt uit de door de Raad opgestelde ontwerp-begroting meer dan de helft van het maximumpercentage bedraagt, kan het Europese Parlement, in de uitoefening van zijn recht van amendement, het totale bedrag van deze uitgaven alsnog verhogen tot de helft van het maximumpercentage.

Is het Europese Parlement, de Raad of de Commissie van oordeel dat de activiteiten van de Gemeenschappen een overschrijding van het volgens de procedure van dit lid bepaalde percentage nodig maken, dan kan een nieuw percentage worden vastgesteld in onderlinge overeenstemming tussen de Raad, die besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, en het Europese Parlement, dat besluit met meederheid van de stemmen van zijn leden en van drie vijfde van het aantal uitgebrachte stemmen.

10. Elke Instelling oefent de haar bij het onderhavige artikel toegekende bevoegdheden uit onder eerbiediging van de bepalingen van het Verdrag en de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, met name inzake de eigen middelen van de Gemeenschappen en het evenwicht tussen ontvangsten en uitgaven.

Artikel 204

Indien bij het begin van een begrotingsjaar de begroting nog niet is aangenomen, kunnen de uitgaven maandelijks worden verricht per hoofdstuk of per andere afdeling, overeenkomstig de bepalingen van het ter uitvoering van artikel 209 vastgestelde reglement, zonder dat zij een twaalfde der bij de begroting van het vorige begrotingsjaar geopende kredieten mogen overschrijden en zonder dat deze maatregel tot gevolg mag hebben, dat de Commissie meer dan een twaalfde van de kredieten van de in voorbereiding zijnde ontwerp-begroting ter beschikking krijgt.

De Raad kan met gekwalificeerde meederheid van stemmen, onder voorbehoud dat aan de overige in de eerste alinea gestelde voorwaarden wordt voldaan, uitgaven van meer dan een twaalfde toestaan.

Indien dit besluit betrekking heeft op andere uitgaven dan die welke verplicht voorvloeien uit het Verdrag of de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten, zendt de Raad het onverwijld aan het Europese Parlement; binnen een termijn van dertig dagen kan het Europese Parlement met meederheid van de stemmen van zijn leden en van drie vijfde van het aantal uitgebrachte stemmen, een andersluidend besluit nemen voor deze uitgaven voor wat betreft het gedeelte dat het in de eerste alinea bedoelde twaalfde overschrijdt. Dit gedeelte van het besluit van de Raad wordt geschorst totdat het Europese Parlement heeft besloten. Indien het Europese Parlement binnen bovengenoemde termijn geen andersluidend besluit dan dat van de Raad heeft genomen, wordt dit besluit geacht definitief te zijn vastgesteld.

De in de tweede en derde alinea bedoelde besluiten voorzien op het gebied van de middelen in de nodige maatregelen voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 205 (92*)

De Commissie voert de begroting overeenkomstig de bepalingen van het ter uitvoering van artikel 209 vastgestelde reglement uit onder haar eigen verantwoordelijkheid, binnen de grenzen der toegekende kredieten en met van het beginsel van goed financieel beheer.

Het reglement voorziet in wijze waarop en de mate waarin iedere Instelling haar eigen uitgaven doet.

Binnen de begroting kan de Commissie, met inachtnemig van de grenzen en de voorwaarden bepaald in het ter uitvoering van artikel 209 vastgestelde reglement, kredieten overschrijven hetzij van het ene hoofdstuk naar het andere, hetzij van de ene onderafdeling naar de andere.

Artikel 205 bis

De Commissie legt elk jaar aan de Raad en aan het Europese Parlement de rekeningen over het afgelopen begrotingsjaar voor welke betrekking hebben op de uitvoering van de begroting. Bovendien doet zij hun een financiële balans van de activa en passiva van de Gemeenschap toekomen.

Artikel 206 (93**)

1. Op aanbeveling van de Raad, die besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, verleent het Europese Parlement aan de Commissie kwijting voor de uitvoering van de begroting. Te dien einde onderzoekt het, na de Raad, de rekeningen ed de finaciële balans genoemd in artikel 205 bis, het jaarverslag van de Rekenkamer te zamen met de antwoorden van de gecontroleerde Instellingen op de opmerkingen van de Rekenkamer, alsmede de relevante speciale verslagen van de Rekenkamer.

2. Alvorens kwijting te verlenen aan de Commissie of voor enig ander doel in verband met de uitoefening van de bevoegdheden van de Commissie inzake de uitvoering van de begroting, kan het Europees Parlement de Commissie verzoeken verantwoording af te leggen ter zake van de uitvoering van de uitgaven of de werking van de financiële controlestelsels. De Commissie verstrekt het Europees Parlement op verzoek alle nodige inlichtingen.

3. De Commissie stelt alles in het werk om gevolg te geven aan de opmerkingen in de kwijtingsbesluiten en aan andere opmerkingen van het Europees Parlement over de uitvoering van de uitgaven, alsook aan de opmerkingen waarvan de door de Raad aangenomen aanbevelingen tot kwijting vergezeld gaan.

Op verzoek van het Europees Parlement of de Raad brengt de Commissie verslag uit over de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van deze opmerkingen, met name over de instructies die zijn gegeven aan de diensten die met de uitvoering van de begroting zijn belast. Deze verslagen worden ook aan de Rekenkamer toegezonden.

Artikel 206 bis

(geschrapt)

Artikel 207

De begroting luidt in de rekeneenheid, bepaald overeenkomstig het ter uitvoering van artikel 209 vastgestelde reglement.

De financiële bijdragen, bedoeld in artikel 200, lid 1, worden aan de Gemeenschap door de Lid-Staten in hun nationale valuta ter beschikking gesteld.

De beschikbare saldi van die bijdragen worden gedeponeerd bij de schatkist van de Lid-Staten of bij door hen aangewezen instellingen. Zolang deze gelden aldus gedeponeerd zijn, behouden zij de waarde die overeenstemt met de pariteit, welke gold op de dag van deponering ten opzichte van de in de eerste alinea bedoelde rekeneenheid.

De beschikbare middelen kunnen worden belegd onder de voorwaarden die tussen de Commissie en de betrokken Lid-Staat worden overeengekomen.

Het ter uitvoering van artikel 209 vastgestelde reglement stelt de technische voorwaarden vast waaronder de financiële verrichtingen met betrekking tot het Europees Sociaal Fonds plaatsvinden.

Artikel 208

De Commissie kan, onder voorbehoud dat zij daarvan de bevoegde instanties der betrokken staten in kennis stelt, de saldi, welke zij in de valuta van een der Lid-Staten in haar bezit heeft, overmaken in de valuta van een andere Lid-Staat, voor zover zij gebruikt moeten worden voor de doeleinden die in dit Verdrag zijn aangewezen. De Commissie vermijdt dergelijke overmakingen zoveel mogelijk, indien zij saldi beschikbaar heeft of beschikbaar kan maken in de valuta waaraan zij behoefte heeft.

De Commissie onderhoudt de betrekkingen met elke Lid-Staat door tussenkomst van de door deze aangewezen autoriteit. Voor de uitvoering van financiële verrichtingen heeft zij toegang tot de centrale bank van de betrokken Lid-Staat of tot een andere door deze staat gemachtigde financiële instelling.

Artikel 209 (94*)

De Raad, handelend met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en advies van de Rekenkamer:

a) stelt de Financiële Reglementen vast waarbij met name de wijze wordt vastgesteld, waarop de begroting wordt opgesteld en uitgevoerd, alsmede de wijze waarop rekening en verantwoording wordt gedaan en de rekeningen worden nagezien;

b) bepaalt de regels en de procedure volgens welke de budgettaire ontvangsten waarin het stelsel der eigen middelen van de Gemeenschap voorziet, ter beschikking van de Commissie worden gesteld, en schrijft voor welke maatregelen moeten worden toegepast om in voorkomend geval te voorzien in de behoefte aan kasmiddelen;

c) stelt de regels vast en organiseert de controle betreffende de verantwoordelijkheid der financiële controleurs, ordonnateurs en rekenplichtigen.

Artikel 209 A (95**)

De Lid-Staten nemen ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad, dezelfde maatregelen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad.

Onverminderd andere bepalingen van dit Verdrag coördineren de Lid-Staten hun optreden om de financiële belangen van de Gemeenschap tegen fraude te beschermen. Zij stellen daartoe met de hulp van de Commissie een nauwe en geregelde samenwerking tussen hun bevoegde overheidsdiensten in.

ZESDE DEEL

ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 210

De Gemeenschap bezit rechtspersoonlijkheid.

Artikel 211

In elk der Lid-Staten heeft de Gemeenschap de ruimste handelingsbevoegdheid welke door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend; zij kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden. Te dien einde wordt zij door de Commissie vertegenwoordigd.

Artikel 212

(Artikel vervallen ingevolge artikel 24, lid 2, van het Fusieverdrag)

[Zie artikel 24, lid 1, van het Fusieverdrag, dat als volgt luidt:

1. Op het tijdstip van inwerkingtreding van dit Verdrag worden de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen en maken zij deel uit van één administratie welke deze Gemeenschappen gemeen hebben.

De Raad stelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de andere betrokken Instellingen, het statuut vast van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, alsmede de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen.]

Artikel 213

Voor de vervulling van de heer opgedragen taken kan de Commissie, binnen de grenzen en onder de voorwaarden door de Raad overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag vastgesteld, alle gegevens verzamelen en alle noodzakelijke verificaties verrichten.

Artikel 214

De leden van de Instellingen de Gemeenschap, de leden van de comités, alsmede de ambtenaren en personeelsleden van de Gemeenschap zijn gehouden, zelfs na afloop van hun functie, de inlichtingen die naar hun aard vallen onder de geheimhoudingsplicht en met name de inlichtingen betreffende de ondernemingen en hun handelsbetrekkingen of de bestanddelen van hun kostprijzen, niet openbaar te maken.

Artikel 215 (96*)

De contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wordt beheerst door de wet welke op het betrokken contract van toepassing is.

Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid moet de Gemeenschap overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der Lid-Staten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar Instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

De tweede alinea is onder dezelfde voorwaarden van toepassing op de schade die door de Europese Centrale Bank of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

De persoonlijke aansprakelijkheid deer personeelsleden jegens de Gemeenschap wordt geregeld bij de bepalingen welke hun statuut of de op hen toepasselijke regeling vaststellen.

Artikel 216

De zetel van de instellingen der Gemeenschap wordt in onderlinge overeenstemming door de regeringen der Lid-Staten vastgesteld.

Artikel 217

De regeling van het taalgebruik door de Instellingen der Gemeenschap wordt, onverminderd de bepalingen van het reglement van het Hof van Justitie, door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld.

Artikel 218

(Artikel vervallen ingevolge artikel 28, tweede alinea, van het Fusieverdrag)

[Zie artikel 28, eerste alinea, van het Fusieverdrag, die als volgt luidt:

De Europese Gemeenschappen genieten, overeenkomstig de bepalingen van het aan dit Verdrag gehechte Protocol, op het grondgebied van de Lid-Staten de voorrechten en immuniteiten welke nodig zijn ter vervulling van hun taak. Dit zelfde geldt voor de Europese Investeringsbank.]

Artikel 219

De Lid-Staten verbinden zich, een geschil betreffende de uitlegging of de toepassing van dit Verdrag niet op andere wijze te doen beslechten dan in dit Verdrag is voorgeschreven.

Artikel 220

De Lid-Staten treden, voor zover nodig, met elkaar in onderhandeling ter verzekering, voor hun onderdanen, van

- de bescherming van de persoon alsmede het genot en de bescherming van de rechten, overeenkomstig de voorwaarden welke in elke Staat voor de eigen onderdanen gelden,

- de afschaffing van dubbele belasting binnen de Gemeenschap,

- de onderlinge erkenning van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58, de handhaving van de rechtspersoonlijkheid in geval van verplaatsing van de zetel van het ene land naar het andere en de mogelijkheid tot fusie van vennootschappen die onder verschillende nationale wetgevingen ressorteren,

- de vereenvoudiging van de formaliteiten waaraan de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en scheidsrechterlijke uitspraken onderworpen zijn.

Artikel 221

Binnen een termijn van drie jaar te rekenen van de inwerkingtreding van dit Verdrag, verlenen de Lid-Staten nationale behandeling wat betreft financiële deelneming door de onderdanen van de andere Lid-Staten in het kapitaal van rechtspersonen in de zin van artikel 58, onverminderd de toepassing der overige bepalingen van dit Verdrag.

Artikel 222

Dit Verdrag laat de regeling van het eigendomsrecht in de Lid-Staten onverlet.

Artikel 223

1. De bepalingen van dit Verdrag vormen geen beletsel voor de volgende regels:

a) geen enkele Lid-Staat is gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid;

b) elke Lid-Staat kan de maatregelen nemen die hij noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid en die betrekking hebben op de produktie van of de handel in wapenen, munitie en oorlogsmateriaal; die maatregelen mogen de mededingingsverhoudingen op de gemeenschappelijke markt niet wijzigen voor produkten die niet bestemd zijn voor specifiek militaire doeleinden.

2. In de loop van het eerste jaar volgend op de inwerkingtreding van dit Verdrag stelt de Raad met eenparigheid van stemmen de lijst vast van de produkten waarop de bepalingen van lid 1, b), van toepassing zijn.

3. De Raad kan met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie wijzigingen in deze lijst aanbrengen.

Artikel 224

De Lid-Staten plegen onderling overleg ten einde gezamenlijk de regelingen te treffen noodzakelijk om te voorkomen dat de werking van de gemeenschappelijke markt ongunstig wordt beïnvloed door de maatregelen waartoe een Lid-Staat zich genoopt kan voelen, in geval van ernstige binnenlandse onlusten waardoor de openbare orde wordt verstoord, in geval van oorlog of van een ernstige internationale spanning welke oorlogsgevaar inhoudt, of om te voldoen aan de verplichtingen die hij met het oog op het behoud van de vrede en van de internationale veiligheid heeft aangegaan.

Artikel 225

Indien maatregelen, genomen in de gevallen bedoeld in de artikelen 223 en 224, tot gevolg hebben dat de mededingingsverhoudingen op de gemeenschappelijke markt worden vervalst, onderzoekt de Commissie te zamen met de betrokken Staat onder welke voorwaarden die maatregelen kunnen worden aangepast aan de in dit Verdrag vastgestelde regels.

In afwijking van de procedure bepaald in de artikelen 169 en 170, kan de Commissie of iedere Lid-Staat zich rechtstreeks wenden tot het Hof van Justitie, indien zij menen dat een andere Lid-Staat misbruik maakt van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 223 en 224. Het Hof van Justitie beslist met gesloten deuren.

Artikel 226

1. Tijdens de overgangsperiode kan een Lid-Staat, in geval van ernstige en mogelijk aanhoudende moeilijkheden in een sector van het economisch leven, alsmede van moeilijkheden die de economische toestand van een bepaalde streek ernstig kunnen verstoren, machtiging vragen om vrijwaringsmaatregelen te nemen, waardoor de toestand wederom in evenwicht kan worden gebracht en de betrokken sector kan worden aangepast aan de economie van de gemeenschappelijke markt.

2. Op verzoek van de betrokken staat stelt de Commissie door middel van een spoedprocedure onverwijld de vrijwaringsmaatregelen vast welke zij noodzakelijk acht, waarbij zij de voorwaarden en de wijze van toepassing nader aangeeft.

3. De overeenkomstig lid 2 toegestane maatregelen kunnen afwijkingen van de regels van dit Verdrag inhouden, voor zover en voor zolang deze strikt noodzakelijk zijn ter bereiking van de in lid 1 beoogde doelstellingen. Bij voorrang moeten die maatregelen worden gekozen die de werking van de gemeenschappelijke markt het minst verstoren.

Artikel 227 (97*)

1. Dit Verdrag is van toepassing op het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Portugese Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

2. Ten aanzien van de Franse overzeese departementen zijn, zodra dit Verdrag in werking treedt, van toepassing de bijzondere en algemene bepalingen daarvan betreffende

- het vrije verkeer van goederen,

- de landbouw, met uitzondering van artikel 40, lid 4,

- de vrijmaking van het dienstenverkeer,

- de regels voor de mededinging,

- de vrijwaringsmaatregelen bedoeld in de artikelen 109 H, 109 I en 226,

- de Instellingen.

De voorwaarden voor de toepassing van de overige bepalingen van dit Verdrag worden uiterlijk twee jaar na zijn inwerkingtreding bij beschikkingen van de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie vastgesteld.

De Instellingen van de Gemeenschap dragen er, binnen het raam van de procedures waarin dit Verdrag voorziet, met name van artikel 226, zorg voor dat de economische en sociale ontwikkeling van die streken mogelijk wordt gemaakt.

3. De landen en gebieden overzee waarvan de lijst als bijlage IV aan dit Verdrag is gehecht, vormen het onderwerp van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van dit Verdrag.

Dit Verdrag is niet van toepassing op de landen en gebieden overzee die met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bijzondere betrekkingen onderhouden, die niet op bovengenoemde lijst voorkomen.

4. De bepalingen van dit Verdrag zijn van toepassing op de Europese grondgebieden welker buitenlandse betrekkingen door een Lid-Staat worden behartigd.

5. In afwijking van de voorgaande leden:

a) is dit Verdrag niet van toepassing op de Faeröer;

b) is dit Verdrag niet van toepassing op de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland vallen;

c) zijn de bepalingen van dit Verdrag op de Kanaaleilanden en op het eiland Man slechts van toepassing voor zover noodzakelijk ter verzekering van de toepassing van de regeling die voor deze eilanden is vastgesteld in het op 22 januari 1972 ondertekende Verdrag betreffende de toetreding van nieuwe Lid-Staten tot de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

Artikel 228 (98*)

1. In de gevallen dat de bepalingen van dit Verdrag voorzien in het sluiten van akkoorden tussen de Gemeenschap en een of meer Staten of internationale organisaties, doet de Commissie aanbevelingen aan de Raad, die haar machtigt de vereiste onderhandelingen te openen. De Commissie voert deze onderhandelingen in overleg met speciale comités, door de Raad aangewezen om haar daarin bij de staan, en binnen het raam van de richtsnoeren welke de Raad haar kan verstrekken.

Bij de uitoefening van de bevoegdheden welke hem bij dit lid zijn toegekend, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, behalve in de in lid 2, tweede zin, bedoelde gevallen, waarin hij met eenparigheid van stemmen besluit.

2. Onder voorbehoud van de aan de Commissie te dezer zake toegekende bevoegdheden sluit de Raad de akkoorden met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen wanneer het akkoord betrekking heeft op een gebied waarvoor, wat de aanneming van interne voorschriften betreft, eenparigheid vereist is, alsook wanneer het gaat om akkoorden als bedoeld in artikel 238.

3. Behalve in het geval van de in artikel 113, lid 3, bedoelde akkoorden, sluit de Raad de akkoorden na raadpleging van het Europees Parlement, ook wanneer het akkoord betrekking heeft op een gebied waarvoor de procedure van artikel 189 B of van artikel 189 C vereist is wat de aanneming van interne voorschriften betreft. Het Europees Parlement brengt advies uit binnen de termijn die de Raad naar gelang van de urgentie kan vaststellen. Indien er binnen die termijn geen advies is uitgebracht, kan de Raad een besluit nemen.

In afwijking van het bepaalde in de vorige alinea, worden akkoorden als bedoeld in artikel 238, andere akkoorden die een specifiek institutioneel kader in het leven roepen door het instellen van samenwerkingsprocedures, akkoorden die aanzienlijke gevolgen hebben voor de Gemeenschapbegroting en akkoorden die een wijziging behelzen van een volgens de procedure van artikel 189 B aangenomen besluit, gesloten nadat het Europees Parlement zijn instemming heeft gegeven.

In dringende gevallen kunnen de Raad en het Europees Parlement een termijn overeenkomen voor het geven van de instemming.

4. Bij de sluiting van een akkoord kan de Raad, in afwijking van lid 2, de Commissie machtigen om de wijzigingen die krachtens het akkoord volgens een vereenvoudigde procedure of door een bij het akkoord opgericht orgaan worden aangenomen, namens de Gemeenschap goed te keuren; hij kan aan deze machtiging bijzondere voorwaarden verbinden.

5. Wanneer de Raad overweegt een akkoord te sluiten dat wijzigingen van dit Verdrag inhoudt, moeten die wijzigingen vooraf volgens de procedure van artikel N van het Verdrag betreffende de Europese Unie worden aangenomen.

6. De Raad, de Commissie of een Lid-Staat kunnen het advies inwinnen van het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van een beoogd akkoord met de bepalingen van dit Verdrag. Een akkoord waarover door het Hof van Justitie een afwijzend advies is uitgebracht, kan slechts in werking treden onder de voorwaarden welke zijn vastgesteld bij artikel N van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

7. De akkoorden gesloten onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden zijn verbindend voor de Instellingen van de Gemeenschap en voor de Lid-Staten.

Artikel 228 A (99*)

Ingeval een gemeenschappelijk standpunt of een gemeenschappelijk optreden dat volgens de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie die betrekking hebben op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is vastgesteld, medebrengt dat de Gemeenschap moet optreden om de economische betrekkingen met een of meer derde landen te onderbreken of geheel of gedeeltelijk te beperken, neemt de Raad de nodige urgente maatregelen. De Raad besluit hiertoe met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie.

Artikel 229

De Commissie is belast met de zorg voor alle dienstige betrekkingen met de organen van de Verenigde Naties, van hun gespecialiseerde organisaties en van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel.

Zij onderhoudt bovendien de wenselijk geachte betrekkingen met alle internationale organisaties.

Artikel 230

De Gemeenschap brengt elke dienstige samenwerking tot stand met de Raad van Europa.

Artikel 231 (100**)

De Gemeenschap brengt met de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling een nauwe samenwerking tot stand welke zal plaatsvinden op de wijze die in onderlinge overeenstemming wordt vastgesteld.

Artikel 232

1. De bepalingen van dit Verdrag brengen geen wijziging in die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, met name wat betreft de rechten en verplichtingen der Lid-Staten, de bevoegdheden der instellingen van die Gemeenschap en de in dat Verdrag gestelde regels voor de werking van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal.

2. De bepalingen van dit Verdrag doen geen afbreuk aan die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

Artikel 233

De bepalingen van dit Verdrag vormen geen beletsel voor het bestaan en de voltooiing van de regionale unies tussen België en Luxemburg alsmede tussen België, Luxemburg en Nederland, voor zover de doelstellingen van die regionale unies niet bereikt zijn door toepassing van dit Verdrag.

Artikel 234

De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit overeenkomsten vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag gesloten tussen een of meer Lid-Staten enerzijds en een of meer derde Staten anderzijds, worden door de bepalingen van dit Verdrag niet aangetast.

Voor zover deze overeenkomsten niet verenigbaar zijn met dit Verdrag maken de betrokken Lid-Staat of Lid-Staten gebruik van alle passende middelen om de vastgestelde onverenigbaarheid op te heffen. Indien nodig verlenen de Lid-Staten elkaar bijstand ten einde dat doel te bereiken en volgen in voorkomende gevallen een gemeenschappelijke gedragslijn.

Bij de toepassing van de overeenkomsten, bedoeld in de eerste alinea, houden de Lid-Staten rekening met het feit dat de voordelen door elke Lid-Staat in dit Verdrag toegestaan, een wezenlijk bestanddeel uitmaken van de totstandkoming van de Gemeenschap en dientengevolge onverbrekelijk verbonden zijn met de oprichting van gemeenschappelijke instellingen, met het toekennen van bevoegdheden aan die instellingen en met het verlenen van dezelfde voordelen door de overige Lid-Staten.

Artikel 235

Indien een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk blijkt om, in het kader van de gemeenschappelijke markt, een der doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken zonder dat dit Verdrag in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, neemt de Raad met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europese Parlement de passende maatregelen.

Artikel 236

(geschrapt)

Artikel 237

(geschrapt)

Artikel 238 (101***)

De Gemeenschap kan met een of meer Staten of internationale organisaties akkoorden sluiten waarbij een associatie wordt ingesteld die wordt gekenmerkt door wederkerige rechten en verplichtingen, gemeenschappelijk optreden en bijzondere procedures.

Artikel 239

De protocollen die, in onderlinge overeenstemming tussen de Lid-Staten, aan dit Verdrag worden gehecht, maken een integrerend deel daarvan uit.

Artikel 240

Dit Verdrag wordt voor onbeperkte tijd gesloten.

OPRICHTING VAN DE INSTELLINGEN

Artikel 241

De Raad komt bijeen binnen een maand na de inwerkingtreding van het Verdrag.

Artikel 242

De Raad neemt binnen drie maanden na zijn eerste bijeenkomst alle dienstige maatregelen voor de vorming van het Economisch en Sociaal Comité.

Artikel 243

De Vergadering (102*) komt bijeen twee maanden na de eerste bijeenkomst van de Raad op uitnodiging van diens voorzitter, ten einde haar bureau te kiezen en haar reglement van orde vast te stellen. Tot aan de verkiezing van het bureau wordt de Vergadering voorgezeten door het oudste lid in jaren.

Artikel 244

Het Hof van Justitie treedt in functie zodra zijn leden zijn benoemd. De eerste maal wordt de president, voor drie jaar, benoemd op dezelfde wijze als de leden.

Binnen drie maanden na het tijdstip waarop het Hof van Justitie in functie is getreden, stelt het zijn reglement voor de procesvoering vast.

Bij het Hof van Justitie kunnen eerst na bekendmaking van dit reglement zaken aanhangig worden gemaakt. De termijnen voor het instellen van beroep beginnen eerst op dit zelfde tijdstip te lopen.

Zodra de president van het Hof van Justitie is benoemd, oefent hij de bevoegdheden uit die hem bij dit Verdrag zijn verleend.

Artikel 245

De Commissie treedt in functie en oefent de haar bij dit Verdrag opgedragen taken uit, zodra haar leden zijn benoemd.

Zodra de Commissie in functie is getreden, maakt zij een aanvang met die studies en legt zij die contacten welke noodzakelijk zijn voor het opstellen van een algemeen overzicht van de economische toestand van de Gemeenschap.

Artikel 246

1. Het eerste boekjaar loopt van het tijdstip van de inwerkingtreding van het Verdrag tot 31 december daaraanvolgend. Dit eerste boekjaar loopt echter tot 31 december van het jaar volgend op het jaar van inwerkingtreding van het Verdrag, indien deze plaatsvindt in de loop van het tweede halfjaar.

2. Tot aan de vaststelling van de begroting voor het eerste boekjaar, verstrekken de Lid-Staten aan de Gemeenschap renteloze voorschotten, welke in mindering worden gebracht van de financiële bijdragen ter uitvoering van deze begroting.

3. Tot aan de vaststelling van het statuut van de ambtenaren alsmede van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschap, bedoeld in artikel 212, neemt iedere Instelling het nodige personeel aan en gaat te dien einde contracten aan van een beperkte duur.

Iedere Instelling onderzoekt met de Raad de vraagstukken die betrekking hebben op het aantal, de bezoldiging en de verdeling der functies.

SLOTBEPALINGEN

Artikel 247

Dit Verdrag zal door de Hoge Verdragsluitende Partijen worden bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheidene grondwettelijke bepalingen. De akten van bekrachtiging zullen worden nedergelegd bij de regering van de Italiaanse Republiek.

Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het nederleggen van de akte van bekrachtiging door de ondertekenende staat die als laatste deze handeling verricht. Indien deze nederlegging echter minder dan vijftien dagen vóór het begin van de eerstvolgende maand plaatsvindt, wordt de inwerkingtreding van het Verdrag verschoven naar de eerste dag van de tweede maand volgende op die nederlegging.

Artikel 248

Dit Verdrag, opgesteld in één exemplaar, in de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Nederlandse taal, zijnde de vier teksten gelijkelijk authentiek, zal worden nedergelegd in het archief van de regering van de Italiaanse Republiek, die een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan toezendt aan de regeringen der andere ondertekenende staten.

Ten blijke waarvan de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit Verdrag hebben gesteld.

Gedaan te Rome, de vijfentwintigste maart negentienhonderdzevenenvijftig.

P. H. SPAAK J. Ch. SNOY ET D'OPPUERS

ADENAUER HALLSTEIN

PINEAU M. FAURE

Antonio SEGNI Gaetano MARTINO

BECH Lambert SCHAUS

J. LUNS J. LINTHORST HOMAN

(1*) Titel zoals gewijzigde bij artikel G.1 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna "VEU").

De lezer treft hierna aan een complete, gewijzigde tekst van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, zoals deze zal voortvloeien uit de inwerkingtreding van titel II van het VEU. Bepalingen houdende wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap met het oog op de oprichting van de Europese Gemeenschap (artikelen G.1 tot en met 84).

(2*) Zoals gewijzigd bij artikel G.2 VEU.

(3**) Zoals gewijzigd bij artikel G.3 VEU.

(4***) Zoals ingevoegd bij artikel G.4 VEU.

(5*) Zoals ingevoegd bij artikel G.5 VEU.

(6**) Zoals gewijzigd bij artikel G.6 VEU.

(7***) Zoals ingevoegd bij artikel G.7 VEU.

(8***) Zoals gewijzigd bij artikel G.7 VEU.

(9****) Zoals gewijzigd bij artikel G.8 VEU.

(10*****) Artikelen 7, 7 A, 7 B en 7 C: voormalige artikelen 8, 8 A, 8 B en 8 C (artikel G.9 VEU).

(11*) Tweede deel als ingevoegd bij artikel G.C VEU.

(12*) Derde Deel dat het voormalige Tweede en Derde Deel omvat (artikel G.D VEU).

(13*) Eerste zin zoals gewijzigd bij artikel G.10 VEU.

(14*) Lid 2 zoals gewijzigd bij artikel G.11 VEU.

(15**) Lid 2 zoals gewijzigd bij artikel G.12 VEU.

(16*) Zoals gewijzigd bij artikel G.13 VEU.

(17*) Titel gewijzigd bij artikel G.14 VEU.

(18*) Artikelen 73 A tot en met 73 H, zoals ingevoegd bij artikel G.15 VEU.

(19*) Artikelen 73 A tot en met 73 H, zoals ingevoegd bij artikel G.15 VEU.

(20*) Artikelen 73 A tot en met 73 H, zoals ingevoegd bij artikel G.15 VEU.

(21*) Zoals gewijzigd bij artikel G.16 VEU.

(22*) Titel ingevoegd bij artikel G.17 VEU.

(23*) Zoals gewijzigd bij artikel G.18 VEU.

(24*) Zoals gewijzigd bij artikel G.19 VEU.

(25*) Zoals gewijzigd bij artikel G.20 VEU.

(26**)Zoals gewijzigd bij artikel G.21 VEU.

(27***)Lid 1 zoals gewijzigd bij artikel G.22 VEU.

(28****) Zoals ingevoegd bij artikel G.23 VEU.

(29*) Zoals ingevoegd bij artikel G.24 VEU.

(30**) Nieuwe Titel zoals ingevoegd bij artikel G.25 VEU, ter vervanging van Titel II, artikelen 102 A tot en met 109.

(31*) Nieuwe titel zoals ingevoegd bij artikel G.26 VEU, ter vervanging van Titel II, artikelen 110 tot en met 116.

(32**)Zoals gewijzigd bij artikel G.28 VEU.

(33***) Zoals gewijzigd bij artikel G.30 VEU.

(34*) Titel ingevoegd bij artikel G.32 VEU.

(35**) Eerste alinea zoals gewijzigd bij artikel G.33 VEU.

(36*) Zoals gewijzigd bij artikel G.34 VEU.

(37**) Artikel zoals gewijzigd bij artikel G.35 VEU.

(38***) Hoofdstuk 3 (artikelen 126 en 127, zoals ingevoegd bij artikel G.36 VEU. Voormalige artikelen 126 en 127 geschrapt.

(39*) Zoals ingevoegd bij artikel G.37 VEU. Voormalig artikel 128 vervalt. De voormalige artikelen 129 en 130 worden 198 D en 198 E.

(40*) Zoals ingevoegd bij artikel G.38 VEU.

(41*) Zoals ingevoegd bij artikel G.38 VEU.

(42*) Zoals ingevoegd bij artikel G.38 VEU.

(43**) Voormalige Titel V, zoals gewijzigd bij artikel G.38 VEU.

(44*) Voormalige Titel VI, zoals gewijzigd bij artikel G.38 VEU.

(45*) Voormalige Titel VII, als gewijzigd bij artikel G.38 VEU.

(46*) Zoals ingevoegd bij artikel G.38 VEU.

(47*) Zoals gewijzigd bij artikel G.39 VEU.

(48*) Tweede alinea zoals gewijzigd bij artikel G.40 VEU.

(49**) Zoals ingevoegd bij artikel G.41 VEU.

(50**) Zoals ingewoegd by artikel G.41 VEU.

(51**) Zoals ingewoegd by artikel G.41 VEU.

(52*) Zie ook, wat de tweede zin van deze alinea betreft, artikel 10, lid 3, van de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europese Parlement.

(53**) Derde zin van de tweede alinea, zoals ingevoegd bij artikel G.42 VEU.

(54***) Zoals gewijzigd bij artikel G.43 VEU.

(55*) Zoals gewijzigd bij artikel G.46 VEU.

(56*) Zoals gewijzigd bij artikel G.48 VEU.

(57*) Zoals gewijzigd bij artikel G.48 VEU.

(58**) Zoals gewijzigd bij artikel G.49 VEU.

(59*) Zoals gewijzigd bij artikel G.50 VEU.

(60**) Zoals gewijzigd bij artikel G.51 VEU.

(61*) Zoals gewijzigd bij artikel G.52 VEU.

(62**) Zoals gewijzigd bij artikel G.53 VEU.

(63***) Zoals gewijzigd bij artikel G.54 VEU.

(64****) Zoals gewijzigd bij artikel G.55 VEU.

(65*) Zoals gewijzigd bij artikel G.56 VEU.

(66**) Zoals gewijzigd bij artikel G.57 VEU.

(67***) Zoals gewijzigd bij artikel G.58 VEU.

(68*) Vijfde Afdeling (artikelen 188 A tot en met 188 C, voormalige artikelen 206 en 206 bis), zoals ingevoegd bij artikel G.59 VEU.

(69*) Zoals gewijzigd bij artikel G.60 VEU.

(70**) Zoals ingevoegd bij artikel G.61 VEU.

(71*) Zoals ingevoegd bij artikel G.61 VEU.

(72*) Zoals ingevoegd bij artikel G.61 VEU.

(73*) Zoals gewijzigd bij artikel G.62 VEU.

(74**) Zoals gewijzigd bij artikel G.63 VEU.

(75*) Zoals gewijzigd bij artikel G.64 VEU.

(76**) Zoals gewijzigd bij artikel G.65 VEU.

(77*) Zoals gewijzigd bij artikel G.66 VEU.

(78**) Hoofdstuk 4 (artikelen 198 A tot en met 198 C), zoals ingevoegd bij artikel G.67 VEU.

(79*) Hoofdstuk 5 (artikelen 198 D en 198 E, voormalige artikelen 129 en 130), zoals ingevoegd bij artikel G.68 VEU.

(80**) Zoals gewijzigd bij artikel G.69 VEU.

(81***) Zoals gewijzigd bij artikel G.71 VEU.

(82****) Zoals ingevoegd bij artikel G.72 VEU.

(83*) Zoals gewijzigd bij artikel G.73 VEU.

(84**) Voormalig artikel 206 ter, zoals gewijzigd bij artikel G.74 VEU.

(85*) Zoals gewijzigd bij artikel G.76 VEU.

(86**) Zoals ingevoegd bij artikel G.77 VEU.

(87*) Zoals gewijzigd bij artikel G.78 VEU.

(88*) Zoals gewijzigd bij artikel G.79 VEU.

(89*) Zoals gewijzigd bij artikel G.80 VEU.

(90*) Zoals ingevoegd bij artikel G.81 VEU.

(91**) Zoals gewijzigd bij artikel G.82 VEU.

(92***) Zoals gewijzigd bij artikel G.84 VEU.

(93*) In afwijking van het bepaalde in artikel 3 van de EA en om historische redenen is de uitdrukking "Vergadering" hier niet vervangen door "Europese Parlement".