02021R0535 — NL — 11.04.2024 — 001.001
Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/535 VAN DE COMMISSIE van 31 maart 2021 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) 2019/2144 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft uniforme procedures en technische specificaties voor de typegoedkeuring van voertuigen en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor die voertuigen zijn bestemd, wat betreft de algemene constructiekenmerken en veiligheid ervan (PB L 117 van 6.4.2021, blz. 1) |
Gewijzigd bij:
|
|
Publicatieblad |
||
nr. |
blz. |
datum |
||
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2024/883 VAN DE COMMISSIE van 21 maart 2024 |
L 883 |
1 |
22.3.2024 |
Gerectificeerd bij:
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/535 VAN DE COMMISSIE
van 31 maart 2021
tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) 2019/2144 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft uniforme procedures en technische specificaties voor de typegoedkeuring van voertuigen en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor die voertuigen zijn bestemd, wat betreft de algemene constructiekenmerken en veiligheid ervan
(Voor de EER relevante tekst)
HOOFDSTUK I
ONDERWERP EN DEFINITIES
Artikel 1
Onderwerp
Deze verordening voorziet ook in uniforme procedures die typegoedkeuring mogelijk maken in een of meer van de volgende gevallen:
van voertuigsystemen waarin onderdelen en technische eenheden met een EU-typegoedkeuringsmarkering in plaats van een VN-typegoedkeuringsmarkering worden aangebracht in het kader van de voorschriften van de in bijlage II bij Verordening (EU) 2019/2144 opgenomen VN-reglementen, en
wanneer een fabrikant als technische dienst is aangewezen overeenkomstig artikel 72, lid 1, en bijlage VII bij Verordening (EU) 2018/858, met betrekking tot de voorschriften van de in bijlage II bij Verordening (EU) 2019/2144 opgenomen VN-reglementen, en
wanneer virtueel testen overeenkomstig artikel 30, lid 7, en bijlage VIII bij Verordening (EU) 2018/858, met betrekking tot de voorschriften van de in bijlage II bij Verordening (EU) 2019/2144 opgenomen VN-reglementen, is toegepast.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
“voertuigtype”: een verzameling voertuigen zoals gedefinieerd in bijlage I, deel B, bij Verordening (EU) 2018/858;
“voertuigtype wat de voorgeschreven opschriften betreft”: voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:
de samenstelling van het voertuigidentificatienummer;
de kenmerken en de plaats van de voorgeschreven opschriften;
“voorgeschreven plaat”: een plaat of etiket met daarop de voornaamste voor de identificatie van het voertuig vereiste technische kenmerken en de voor de bevoegde autoriteiten relevante gegevens over de toelaatbare maximummassa’s in beladen toestand, door de fabrikant op een voertuig bevestigd;
“voertuigidentificatienummer (VIN)”: de alfanumerieke code die door de fabrikant aan een voertuig wordt toegekend om de adequate identificatie van elk voertuig mogelijk te maken;
“voertuigtype wat de ruimte voor de montage en de bevestiging van kentekenplaten betreft”: voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:
de afmetingen van de ruimte voor de montage en de bevestiging van de voor- en achterkentekenplaten;
de plaats van de ruimte voor de montage en de bevestiging van de voor- en achterkentekenplaten;
de vorm van het oppervlak voor de montage en de bevestiging van de voor- en achterkentekenplaten;
“voertuigtype wat het wis- en sproeisysteem voor de voorruit betreft”: voertuigen die niet onderling verschillen op essentiële punten zoals de eigenschappen van het wis- en sproeisysteem of de vorm, grootte en eigenschappen van de voorruit en de montage ervan;
“type sproeisysteem voor de voorruit”: een groep sproeisystemen voor de voorruit die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals de prestaties van de pomp, de gebruikte materialen, de opslagcapaciteit, het aantal sproeiers, de afmetingen, de wanddikte of vorm van het sproeisysteem;
“wissysteem voor de voorruit”: het systeem dat bestaat uit een voorziening voor het wissen van het buitenoppervlak van de voorruit en de accessoires en bedieningsorganen die nodig zijn om de voorziening in- en uit te schakelen;
“sproeisysteem voor de voorruit”: het systeem dat bestaat uit voorzieningen voor het opslaan, overbrengen en op het buitenoppervlak van de voorruit richten van vloeistof, en de bedieningsorganen die nodig zijn om de voorziening in- en uit te schakelen;
“voertuigtype wat de wielafschermingen betreft”: voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals de kenmerken van de wielafschermingen of de minimum- en maximummaten van de voor montage geschikte banden en wielen, rekening houdend met de desbetreffende contouren van de band, velgmaten en offset(s);
“voertuigtype wat de ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit betreft”: voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:
de kenmerken van de ontdooiings- en ontwasemingssystemen;
de in- en uitwendige vormen en voorzieningen binnen het 180o-zichtveld naar voren van de bestuurder die het zichtveld kunnen belemmeren;
de vorm, grootte, dikte en kenmerken van de voorruit en de montage ervan;
het maximumaantal zitplaatsen;
“ontdooiingssysteem”: het systeem dat is bedoeld voor het verwijderen van rijp of ijs van het buitenoppervlak van de voorruit;
“ontwasemingssysteem”: het systeem dat is bedoeld om wasem van het binnenoppervlak van de voorruit te verwijderen;
“voertuigtype wat de sleepvoorzieningen betreft”: voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals de kenmerken van de sleepvoorzieningen;
“sleepvoorziening”: een voorziening die de vorm heeft van een haak of oog, of een andere vorm, en waaraan een verbindingsdeel zoals een sleepstang of sleepkabel kan worden bevestigd;
“voertuigtype wat de opspatafscherming betreft”: volledige, onvolledige of voltooide voertuigen die op de volgende punten onderling niet verschillen:
type opspatafscherming geïnstalleerd op het voertuig;
aanduiding door de fabrikant van het type opspatafschermingssysteem;
“type opspatafscherming”: voorzieningen die onderling niet verschillen in de volgende hoofdkenmerken:
het fysische beginsel dat is gekozen om het opspatten te beperken (bijvoorbeeld waterenergieabsorptie, lucht/waterscheiding enz.);
materialen;
vorm;
afmetingen, voor zover zij van invloed kunnen zijn op het gedrag van het materiaal;
“opspatafschermingssysteem”: een systeem dat de verstuiving van water dat door de banden van een rijdend voertuig wordt opgeworpen, beperkt en dat bestaat uit spatborden, spatlappen of zijafschermingen aan de buitenzijde, die voorzien zijn van een opspatafscherming;
“opspatafscherming”: deel van het opspatafschermingssysteem, dat kan werken op basis van lucht/waterscheiding of op basis van energieabsorptie;
“voertuigtype wat de schakelindicator betreft”: voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals de functionele kenmerken van de schakelindicator en de logica die de schakelindicator volgt om een schakelaanwijzing te geven, waaronder:
bij welbepaalde motortoerentallen;
wanneer uit de specifieke motorkarakteristiek inzake brandstofverbruik blijkt dat in de hogere versnelling een vooraf bepaalde minimale brandstofbesparing kan worden gerealiseerd;
wanneer het benodigd koppel in de hogere versnelling kan worden geleverd;
“functionele kenmerken van de schakelindicator”: de reeks inputparameters zoals motortoerental, benodigd vermogen, koppel en de verandering van deze parameters in de tijd, waardoor de schakelindicatoraanwijzing wordt bepaald, en de functionele afhankelijkheid van de schakelindicatoraanwijzingen ten aanzien van deze parameters;
“voertuigtype wat de toegang tot het voertuig betreft”: voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals de kenmerken van de instaptreden, handgrepen en treeplanken;
“voertuigtype wat de achteruitrijbeweging betreft”: voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals de kenmerken van de achteruitrijvoorziening;
“voertuigtype wat de massa’s en afmetingen betreft”: voertuigen die onderling op geen van de volgende punten verschillen:
handelsnaam of handelsmerk van de fabrikant;
indeling;
hoofdfunctie;
“aerodynamische voorzieningen en uitrusting”: voorzieningen of uitrusting die zijn of is ontworpen om de luchtweerstand van wegvoertuigen, met uitzondering van verlengde cabines, te verminderen;
“type opslagsysteem voor waterstof”: een samenstel van onderdelen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals de staat van de opgeslagen waterstofbrandstof of het samengeperste gas, de nominale werkdruk, de structuur, de materialen, de capaciteit en de fysieke afmetingen van de tank, alsook de structuur, de materialen en de essentiële kenmerken van de overdrukvoorzieningen, terugslagkleppen en afsluitkleppen;
“voertuigtype wat de waterstofveiligheid betreft”: een groep voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals de basisconfiguratie en de hoofdkenmerken van het waterstofsysteem van het voertuig;
“type waterstofonderdeel”: een groep onderdelen van een waterstofsysteem die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals de staat van de opgeslagen waterstofbrandstof of het samengeperste gas, de functie van het onderdeel en de structuur, de materialen en de fysieke afmetingen ervan.
HOOFDSTUK II
TYPEGOEDKEURING IN OVEREENSTEMMING MET ESSENTIËLE VEREISTEN OP BASIS VAN VN-REGLEMENTEN
Artikel 3
Aanvraag voor typegoedkeuring
Artikel 4
Verlening van de typegoedkeuring
HOOFDSTUK III
EU-TYPEGOEDKEURING VAN VOERTUIGEN MET BETREKKING TOT BEPAALDE SPECIFIEKE CONSTRUCTIE- EN VEILIGHEIDSEISEN
Artikel 5
Aanvraag voor de EU-typegoedkeuring van een voertuigtype wat bepaalde voertuigsystemen betreft
Een afzonderlijke aanvraag voor EU-typegoedkeuring van een voertuigtype wat elk van de volgende punten betreft, wordt door de fabrikanten of hun vertegenwoordigers bij de typegoedkeuringsinstantie ingediend aan de hand van het model van het desbetreffende inlichtingenformulier overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2018/858:
de indeling en plaats van de voorgeschreven plaat en de samenstelling en de plaats van het voertuigidentificatienummer, volgens het model dat de in bijlage II, deel 1, opgenomen informatie bevat;
de ruimte voor de montage en de bevestiging van de voor- en achterkentekenplaten volgens het model dat de in bijlage III, deel 1, opgenomen informatie bevat;
de wis- en sproeisystemen voor de voorruit, volgens het model dat de in bijlage IV, deel 1, afdeling A, opgenomen informatie bevat;
de wielafschermingen, volgens het model dat de in bijlage V, deel 1, opgenomen informatie bevat;
de ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit, volgens het model dat de in bijlage VI, deel 1, opgenomen informatie bevat;
de sleepvoorzieningen, volgens het model dat de in bijlage VII, deel 1, opgenomen informatie bevat;
het opspatafschermingssysteem, volgens het model dat de in bijlage VIII, deel 1, afdeling A, opgenomen informatie bevat;
de schakelindicator, volgens het model dat de in bijlage IX, deel 1, opgenomen informatie bevat;
de toegang tot het voertuig, volgens het model dat de in bijlage X, deel 1, opgenomen informatie bevat;
de achteruitrijbeweging, volgens het model dat de in bijlage XI, deel 1, opgenomen informatie bevat;
de massa’s en afmetingen van het voertuig volgens het model dat de in bijlage XIII, deel 1, afdeling A, opgenomen informatie bevat;
in het geval van voertuigen op waterstof waarvan het brandstofsysteem van het voertuig een opslagsysteem voor vloeibare waterstof (LHSS) of opslagsysteem voor gecomprimeerde waterstof (CHSS) omvat, volgens het model dat de in bijlage XIV, deel 1, afdeling A, opgenomen informatie bevat.
Artikel 6
Verlening van de EU-typegoedkeuring voor een voertuigtype wat bepaalde voertuigsystemen betreft
Het in artikel 28, lid 1, van Verordening (EU) 2018/858 bedoelde EU-typegoedkeuringscertificaat wordt opgesteld overeenkomstig:
bijlage II, deel 3, voor de in artikel 5, lid 1, onder a), bedoelde post;
bijlage III, deel 3, voor de in artikel 5, lid 1, onder b), bedoelde post;
bijlage IV, deel 3, afdeling A, voor de in artikel 5, lid 1, onder c), bedoelde post;
bijlage V, deel 3 voor de in artikel 5, lid 1, onder d), bedoelde post;
bijlage VI, deel 3, voor de in artikel 5, lid 1, onder e), bedoelde post;
bijlage VII, deel 3, voor de in artikel 5, lid 1, onder f), bedoelde post;
bijlage VIII, deel 3, afdeling A, voor de in artikel 5, lid 1, onder g), bedoelde post;
bijlage IX, deel 3, voor de in artikel 5, lid 1, onder h), bedoelde post;
bijlage X, deel 3, voor de in artikel 5, lid 1, onder i), bedoelde post;
bijlage XI, deel 3, voor de in artikel 5, lid 1, onder j), bedoelde post;
bijlage XIII, deel 3, afdeling A, voor de in artikel 5, lid 1, onder k), bedoelde post, en
bijlage XIV, deel 3, afdeling A, voor de in artikel 5, lid 1, onder l), bedoelde post.
HOOFDSTUK IV
EU-TYPEGOEDKEURINGEN VAN TECHNISCHE EENHEDEN EN ONDERDELEN MET BETREKKING TOT BEPAALDE VOERTUIGSYSTEMEN EN -ONDERDELEN
Artikel 7
Aanvraag voor de EU-typegoedkeuring van een technische eenheid voor systemen en uitrusting
Aanvragen voor EU-typegoedkeuring van een technische eenheid met betrekking tot elk van de volgende systemen en uitrustingen worden opgesteld overeenkomstig het model van het desbetreffende inlichtingenformulier zoals bedoeld in artikel 24, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2018/858:
het sproeisysteem voor de voorruit, volgens het model dat de in bijlage IV, deel 1, afdeling B, opgenomen informatie bevat;
het opspatafschermingssysteem, volgens het model dat de in bijlage VIII, deel 1, afdeling B, opgenomen informatie bevat;
de frontbeschermingsinrichting, volgens het model dat de in bijlage XII, deel 1, opgenomen informatie bevat;
de aerodynamische voorziening of uitrusting, volgens het model dat de in bijlage XIII, deel 1, afdeling B, opgenomen informatie bevat.
Artikel 8
Verlening van de EU-typegoedkeuring voor een technische eenheid
De overeenkomstig artikel 28, lid 1, van Verordening (EU) 2018/858 afgegeven EU-typegoedkeuringscertificaten voor de in artikel 5 bedoelde systemen en uitrusting worden opgesteld overeenkomstig:
bijlage IV, deel 3, afdeling B, voor het in artikel 7, onder a), bedoelde systeem;
bijlage VIII, deel 3, afdeling B, voor het in artikel 7, onder b), bedoelde systeem;
bijlage XII, deel 3, afdeling B, voor het in artikel 7, onder c), bedoelde systeem;
bijlage XIII, deel 3, afdeling B, voor de in artikel 7, onder d), bedoelde uitrusting.
Artikel 9
Aanvraag van de EU-typegoedkeuring voor onderdelen
Aanvragen voor EU-typegoedkeuring van onderdelen met betrekking tot de volgende onderdelen van een waterstofsysteem worden opgesteld volgens het respectieve model van het inlichtingenformulier zoals bedoeld in artikel 24, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2018/858 en bevatten de in bijlage XIV, deel 1, afdeling B, opgenomen informatie:
de opslagsystemen voor vloeibare waterstof (LHSS), met inbegrip van hun tanks, overdruk- en afsluitvoorzieningen, met betrekking tot hun veiligheidsprestaties en materiaalcompatibiliteit;
de opslagsystemen voor gecomprimeerde waterstof (CHSS), met inbegrip van hun tanks en primaire sluitsystemen, bestaande uit een thermisch geactiveerde overdrukvoorziening (TPRD), keerklep en automatische afsluitkleppen, met betrekking tot hun materiaalcompatibiliteit.
Artikel 10
Verlening van de EU-typegoedkeuring voor onderdelen
Artikel 11
Typegoedkeuringsmerk
Het typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid van een type systeem of uitrusting, zoals bedoeld in artikel 38, lid 2, van Verordening (EU) 2018/858, wordt samengesteld en vastgesteld overeenkomstig:
bijlage IV, deel 3, afdeling C, voor het in artikel 7, onder a), bedoelde systeem;
bijlage VIII, deel 3, afdeling C, voor het in artikel 7, onder b), bedoelde systeem;
bijlage XII, deel 3, afdeling B, voor het in artikel 7, onder c), bedoelde systeem;
bijlage XIII, deel 3, afdeling C, voor de in artikel 7, onder d), bedoelde voorzieningen en uitrusting.
HOOFDSTUK V
SLOTBEPALINGEN
Artikel 12
Overgangsbepaling
Artikel 13
Informatieverstrekking
Om de noodzaak van verdere ontwikkelingen te beoordelen, stellen de fabrikanten en typegoedkeuringsinstanties op verzoek de in delen 1, 2 en 3 van bijlage IX vermelde informatie ter beschikking van de Commissie. De informatie wordt vertrouwelijk behandeld door de Commissie en haar vertegenwoordigers.
Artikel 14
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 6 juli 2022.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
BIJLAGE I
TYPEGOEDKEURING OP GEBIEDEN DIE ONDER VN-REGLEMENTEN VALLEN
DEEL 1
Inlichtingenformulier
MODEL
Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EU-typegoedkeuring van een voertuig wat een systeem/onderdeel/technische eenheid (1) betreft met betrekking tot VN-Reglement nr. … zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks …/ zoals gewijzigd bij supplement … op wijzigingenreeks …, wat … betreft, gebaseerd op en geformatteerd met de nummering van bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie (2)
De onderstaande gegevens, voor zover van toepassing, moeten in drievoud worden verstrekt en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen of afbeeldingen moeten op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot op dat formaat gevouwen worden verstrekt. Op eventuele foto’s moeten voldoende details te zien zijn.
0. ALGEMEEN
0.1. Merk (handelsnaam van de fabrikant):
0.2. Type:
0.2.1. Handelsnaam of -namen (indien van toepassing):
0.3. Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig/onderdeel/ de technische eenheid (1) (3):
0.3.1. Plaats van dat identificatiemiddel:
0.4. Voertuigcategorie (4):
0.5. Bedrijfsnaam en adres van de fabrikant:
0.8. Naam en adres van de assemblagefabriek(en):
0.9. Naam en adres van de eventuele vertegenwoordiger van de fabrikant:
1. ALGEMENE CONSTRUCTIEKENMERKEN VAN HET VOERTUIG
1.1. Foto’s, afbeeldingen en/of tekeningen van een representatief (representatieve) voertuig/onderdeel/technische eenheid (1):
Alle volgende gegevens die relevant zijn voor het voertuig, het onderdeel of de technische eenheid worden verstrekt in overleg met de technische dienst en de typegoedkeuringsinstantie die verantwoordelijk is voor het verlenen van de EU-typegoedkeuring waarvoor de aanvraag is ingediend. Dit kan op basis van een model voor een inlichtingenformulier indien voorzien in VN-Reglement nr. …, of, in zoverre dat praktisch is, op basis van de nummering van bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie (d.w.z. de volledige lijst met informatie voor EU-typegoedkeuring van voertuigen, onderdelen en technische eenheden), en eventuele aanvullende informatie of gegevens die vereist zijn voor goedkeuring in het kader van VN-Reglement nr. … worden bijgevoegd.
Toelichting
Nummering van inlichtingenformulieren volgens het model in bijlage I bij Verordening (EU) 2018/858
Doorhalen wat niet van toepassing is.
Voor ieder goedgekeurd onderdeel of iedere goedgekeurde technische eenheid kan een beschrijving worden vervangen door een verwijzing naar de desbetreffende goedkeuring. Een beschrijving is evenmin vereist voor elk onderdeel waarvan de constructie duidelijk op de bijgevoegde schema’s of tekeningen is weergegeven. Voor elk punt waarvoor tekeningen, afbeeldingen of foto’s moeten worden bijgevoegd, moeten de nummers van de desbetreffende bijgevoegde documenten worden vermeld.
Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet relevant zijn voor de beschrijving van het voertuig, het onderdeel of de technische eenheid waarop dit inlichtingenformulier betrekking heeft, moeten die tekens op het formulier worden weergegeven door het symbool “?” (bv. ABC??123??).
Ingedeeld volgens de definities van bijlage I, deel A, bij Verordening (EU) 2018/858.
DEEL 2
MODEL
Formaat: A4 (210 × 297 mm)
TYPEGOEDKEURINGSFORMULIER
Identificatie van de typegoedkeuringsinstantie
Mededeling betreffende de verlening/uitbreiding/weigering/intrekking ( 1 ) van de typegoedkeuring van een type voertuig wat een systeem/component/ technische eenheid betreft (1) , in overeenstemming met de voorschriften van VN-Reglement nr. …, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks … / zoals gewijzigd bij supplement … op wijzigingenreeks … (1) , met betrekking tot Verordening (EU) 2019/2144, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) nr. …/…
Nummer van het EU-typegoedkeuringscertificaat:
Reden voor de uitbreiding/weigering/intrekking (1) :
AFDELING I
0. ALGEMEEN
0.1. Merk (handelsnaam van de fabrikant):
0.2. Type:
0.2.1. Handelsnaam of -namen (indien van toepassing):
0.3. Middel tot identificatie van het type, indien aangebracht op het voertuig/onderdeel/ de technische eenheid (1) :
0.3.1. Plaats van dat identificatiemiddel:
0.4. Voertuigcategorie ( 2 ):
0.5. Naam en adres van de fabrikant:
0.8. Naam en adres van de assemblagefabriek(en):
0.9. Naam en adres van de eventuele vertegenwoordiger van de fabrikant:
1. ALGEMENE CONSTRUCTIEKENMERKEN VAN HET VOERTUIG
1.1. Foto’s en/of tekeningen van een representatief voertuig:
AFDELING II
1. Eventuele aanvullende informatie: zie addendum.
2. Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests:
3. Datum van het testrapport:
4. Nummer van het testrapport:
5. Eventuele opmerkingen: zie addendum.
6. Plaats:
7. Datum:
8. Handtekening:
Bijlagen:
Addendum
bij typegoedkeuringscertificaatnummer …
1. Op basis van het VN-reglement waarbij gebruik wordt gemaakt van onderdelen of technische eenheden waarvoor EU-typegoedkeuring is verleend: ja/nee ( 3 )
2. Goedkeuringsprocedure overeenkomstig artikel 30, lid 7, van Verordening (EU) 2018/858 (virtueel testen): ja/nee (3)
3. Goedkeuringsprocedure overeenkomstig artikel 72, lid 1, en bijlage VII bij Verordening (EU) 2018/858 (interne technische dienst): ja/nee (3)
4. In geval van onderdelen en technische eenheden, voorbeeld van de typegoedkeuringsmarkering op het onderdeel of de technische eenheid:
5. Opmerkingen:
BIJLAGE II
VOORGESCHREVEN PLAAT EN VOERTUIGIDENTIFICATIENUMMER
DEEL 1
Inlichtingenformulier voor EU-typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan wat de voorgeschreven plaat en het voertuigidentificatienummer (VIN) betreft
MODEL
Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EU-typegoedkeuring van een voertuig wat de voorgeschreven plaat van het voertuig en het voertuigidentificatienummer betreft.
De onderstaande gegevens moeten in drievoud worden verstrekt en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen of afbeeldingen moeten op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot op dat formaat gevouwen worden verstrekt. Op eventuele foto’s moeten voldoende details te zien zijn.
0.1.
0.2.
0.2.1.
0.3.
0.3.1.
0.4.
0.5.
0.6.
0.6.1.
0.6.2.
0.8.
0.9.
1.
1.1.
9.
9.17.
9.17.1.
9.17.2.
9.17.3.
9.17.4.
9.17.4.1.
9.17.4.2.
9.17.4.3.
Toelichting
Dit inlichtingenformulier is gebaseerd op het model van bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie en wordt ingevuld aan de hand van de relevante informatie onder de bovenstaande puntennummers zoals gedefinieerd in dat model.
DEEL 2
Afdeling A
Technische specificaties
1. Voorgeschreven constructieplaat
1.1. Algemene bepalingen
1.1.1. Elk voertuig wordt uitgerust met de in deze afdeling beschreven voorgeschreven constructieplaat
1.1.2. De voorgeschreven constructieplaat wordt door de voertuigfabrikant of de vertegenwoordiger van de voertuigfabrikant aangebracht.
1.1.3. De voorgeschreven constructieplaat bestaat uit:
een rechthoekige metalen plaat;
een rechthoekig zelfklevend label.
1.1.4. Metalen platen moeten worden bevestigd met klinknagels of een equivalent daarvan.
1.1.5. Labels moeten knoei- en fraudebestendig zijn en onbruikbaar worden bij een poging het label te verwijderen.
1.2. Gegevens die op de voorgeschreven constructieplaat vermeld moeten worden.
1.2.1. Op de voorgeschreven constructieplaat worden de volgende gegevens onuitwisbaar en in de aangegeven volgorde aangebracht:
de bedrijfsnaam van de fabrikant;
het volledige voertuigtypegoedkeuringsnummer;
de voltooiingsfase, in het geval van tweede en volgende fasen van in meerdere fasen gebouwde voertuigen als bedoeld in bijlage IX, punt 4.2, bij Verordening (EU) 2018/858;
het voertuigidentificatienummer;
de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand;
de technisch toelaatbare maximummassa van het samenstel;
de technisch toelaatbare maximummassa op iedere as; waarbij de assen in volgorde van voren naar achteren worden vermeld.
1.2.2. De in punt 1.2.1, onder d), bedoelde tekens zijn ten minste 4 mm hoog.
1.2.3. De tekens van de in punt 1.2.1 bedoelde andere gegevens dan het voertuigidentificatienummer zijn ten minste 2 mm hoog.
1.3. Specifieke bepalingen
1.3.1. Aanhangwagens
1.3.1.1. In het geval van een aanhangwagen wordt de technisch toelaatbare maximale statische verticale massa op het koppelingspunt vermeld.
1.3.1.2. Het koppelingspunt wordt als as beschouwd. Deze as krijgt het nummer “0”.
1.3.1.3. De eerste as krijgt het nummer “1”, de tweede as het nummer “2” enz., gevolgd door een liggend streepje.
1.3.1.4. De in punt 1.2.1, onder f), bedoelde massa van het samenstel wordt niet vermeld.
1.3.2. Zware bedrijfsvoertuigen
1.3.2.1. In het geval van voertuigen van de categorieën N3, O3 of O4 wordt de technisch toelaatbare maximummassa op een asstel vermeld. De vermelding voor “asstel” wordt aangeduid met de letter “T”, gevolgd door een liggend streepje.
1.3.2.2. In het geval van voertuigen van de categorieën M3, N3, O3 en O4 mag de fabrikant de beoogde toelaatbare maximummassa in beladen toestand bij registratie/in bedrijf op de voorgeschreven constructieplaat vermelden.
1.3.2.2.1. Het deel van de voorgeschreven constructieplaat waar de massa’s worden vermeld, wordt onderverdeeld in twee kolommen: de beoogde maximaal toelaatbare massa’s bij registratie/in bedrijf worden in de linkerkolom vermeld en de technisch maximaal toelaatbare massa’s in beladen toestand in de rechterkolom.
1.3.2.2.2. De tweelettercode van het land waar het voertuig zal worden geregistreerd, wordt aangegeven als header van de linkerkolom. Hiervoor moeten de codes overeenkomstig ISO-norm 3166-1: 2006 worden gebruikt.
1.3.2.3. De voorschriften van punt 1.3.2.1 zijn niet van toepassing als:
de technisch toelaatbare maximummassa op een asstel de som is van de technische toelaatbare maximummassa’s op de assen die deel uitmaken van dat asstel;
de letter “T” als suffix wordt toegevoegd aan de maximummassa op iedere as die deel uitmaakt van dat asstel, en
indien de voorschriften van punt 1.3.2.2 worden toegepast, de toelaatbare maximummassa bij registratie/in bedrijf op het asstel de som is van de toelaatbare maximummassa’s bij registratie/in bedrijf op de assen die deel uitmaken van dat asstel.
1.4. Aanvullende informatie
1.4.1. De fabrikant kan aanvullende gegevens vermelden onder of naast de voorgeschreven opschriften, buiten een duidelijk aangebrachte rechthoek die uitsluitend de in de delen 1.2 en 1.3 voorgeschreven gegevens bevat.
1.5. Modellen van de voorgeschreven constructieplaat
1.5.1. In afdeling B worden voorbeelden gegeven van de verschillende mogelijke modellen van de voorgeschreven constructieplaat.
1.5.2. De in deze modellen opgenomen gegevens zijn gefingeerd.
1.6. Voorschriften voor de plaats op het voertuig
1.6.1. De voorgeschreven constructieplaat wordt stevig bevestigd op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats.
1.6.2. Deze plaats wordt zo gekozen dat het onderdeel waarop de plaat is bevestigd niet wordt vervangen zolang het voertuig in gebruik is.
2. Voertuigidentificatienummer (VIN)
2.0.1. Op elk voertuig wordt een VIN aangebracht.
2.0.2. Het VIN is uniek en wordt ondubbelzinnig aan één bepaald voertuig toegewezen.
2.0.3. Het VIN wordt aangebracht op het chassis of het voertuig op het moment dat het voertuig de productielijn verlaat.
2.0.4. De fabrikant zorgt ervoor dat het voertuig gedurende een periode van dertig jaar door middel van het VIN kan worden getraceerd.
2.0.5. Op het moment van de typegoedkeuring hoeft niet te worden gecontroleerd of de fabrikant maatregelen heeft genomen om ervoor te zorgen dat het voertuig traceerbaar is in de zin van punt 2.0.4.
2.1. Het VIN bestaat uit de volgende drie onderdelen en een controlecijfer:
de mondiale fabrikantenidentificatie (World Manufacturer Identifier, WMI);
het voertuigbeschrijvingsdeel (Vehicle Descriptor Section, VDS);
het voertuigidentificatiedeel (Vehicle Indicator Section, VIS).
2.2. De WMI bestaat uit een aan de fabrikant van het voertuig toegekende code waarmee die fabrikant kan worden geïdentificeerd.
2.2.1. De code bestaat uit drie alfanumerieke tekens, Latijnse hoofdletters of Arabische cijfers, die worden toegewezen door de bevoegde instantie in het land waar de fabrikant zijn hoofdvestiging heeft.
2.2.2. De bevoegde autoriteit handelt in overeenstemming met de in ISO-norm 3780:2009 “Wegvoertuigen — Mondiale fabrikantenidentificatie (WMI)-code” genoemde internationale organisatie.
2.2.3. Als de fabrikant wereldwijd minder dan 500 voertuigen per jaar produceert, is het derde teken altijd een “9”. Voor de identificatie van dergelijke fabrikanten kent de in punt 2.2 genoemde bevoegde instantie het derde, vierde en vijfde teken van het VIS toe.
2.3. Het VDS bestaat uit vijf alfanumerieke tekens, Latijnse hoofdletters of Arabische cijfers, die dienen ter aanduiding van de algemene kenmerken van het voertuig. Als de fabrikant een of meer van de vijf tekens niet gebruikt, worden de ongebruikte posities opgevuld met door de fabrikant zelf te kiezen alfanumerieke tekens, om op het totaal van vijf voorgeschreven tekens uit te komen.
2.4. De negende positie van het VIN is een controlecijfer dat wiskundig correct is volgens de in afdeling C vermelde formule.
2.5. Het VIS bestaat uit acht alfanumerieke tekens, Latijnse hoofdletters of Arabische cijfers, waarvan de laatste vier uitsluitend cijfers zijn.
In combinatie met de WMI en het VDS geeft het VIS een duidelijke identificatie van een bepaald voertuig. De ongebruikte ruimte wordt ingevuld met het cijfer “0”, zodat het totaal aantal tekens gelijk is aan acht.
2.6. De op het chassis aangebrachte tekens van het VIN zijn ten minste 7 mm hoog.
2.7. Tussen de tekens mogen geen spaties zijn.
2.8. De letters “I”, “O” en “Q” mogen niet worden gebruikt.
2.9. Het begin en het einde van het VIN wordt beperkt door één symbool naar keuze van de fabrikant. Dit symbool mag geen Romeinse hoofdletter of Arabisch cijfer zijn.
2.9.1. Van het vereiste van punt 2.9 mag worden afgeweken wanneer het VIN op één regel is aangebracht.
2.9.2. Indien het VIN op twee regels is aangebracht, geldt het vereiste van punt 2.9 voor elke regel.
2.10. Vereisten voor de locatie van het VIN op een voertuig
2.10.1. Het VIN moet op één regel worden aangebracht.
2.10.1.1. Als om technische redenen, bijvoorbeeld vanwege ruimtegebrek, het VIN niet op één regel kan worden aangebracht, kan de nationale autoriteit op verzoek van de fabrikant toestaan dat het VIN over twee regels wordt aangebracht. In dat geval mogen de in punt 2.1 genoemde delen niet worden onderbroken.
2.10.2. Het VIN wordt door middel van stansen of mechanisch hameren op het chassis, het frame of een soortgelijke structuur aangebracht.
2.10.3. In plaats van die techniek mogen ook technieken worden gebruikt waarvan is aangetoond dat zij voor dezelfde mate van knoei- en vervalsingsbestendigheid zorgen als mechanisch hameren.
2.10.4. Het VIN wordt aangebracht op een duidelijk zichtbare en gemakkelijk toegankelijke plaats, zodanig dat de markering niet kan worden uitgewist of beschadigd.
2.10.5. Het VIN moet zich aan de rechterzijde van het voertuig bevinden.
Afdeling B
Model van de voorgeschreven plaat
1. MODEL A
voor voertuigen van de categorieën M1 en N1
JERMY CLARKFILS AUTOMOBILES S.A. e2*2018/858*11460 VRZUA5FX29J276031 1 850 kg 3 290 kg 1 - 1 100 kg 2 - 880 kg |
Model van een voorgeschreven constructieplaat voor een voertuig van categorie M1 waarvoor in Frankrijk typegoedkeuring is verleend.
2. MODEL B
voor voertuigen van de categorieën M2, M3, N2 en N3
DEMURO VEICOLI COMMERCIALI S.P.A. e3*2018/858*52288 ZCFC35A3405850414 |
|
(IT) 17 990 kg 40 000 kg 1 - 7 100 kg 2 - 11 500 kg T - kg |
17 990 kg 44 000 kg 1 - 7 100 kg 2 - 11 500 kg T - kg |
Model van een voorgeschreven constructieplaat voor een voertuig van categorie N3 waarvoor in Italië typegoedkeuring is verleend.
Opmerking: de kolom aan de linkerzijde is facultatief
3. MODEL C
voor voertuigen van de categorieën O1 en O2
KAPITÅN SLØW e5*2018/858*11460 YSXFB56VX71134031 1 500 kg 0 - 100 kg 1 - 1 100 kg 2 - 880 kg |
Model van een voorgeschreven constructieplaat voor een voertuig van categorie O2 waarvoor in Zweden typegoedkeuring is verleend.
4. MODEL D
voor voertuigen van de categorieën O3 en O4
Jalo Pnik CO. TD e8*2018/858*10036 2T0YX646XX7472266 |
|
(CZ) 34 000 kg 0 - 8 000 kg 1 - 9 000 kg 2 - 9 000 kg 3 - 9 000 kg T - 27 000 kg |
37 000 kg 0 - 8 000 kg 1 - 10 000 kg 2 - 10 000 kg 3 - 10 000 kg T - 30 000 kg |
Model van een voorgeschreven constructieplaat voor een voertuig van categorie O4 waarvoor in Tsjechië typegoedkeuring is verleend.
Opmerking: de kolom aan de linkerzijde is facultatief
5. MODEL E
extra plaat voor in meerdere fasen gebouwde voertuigen (overeenkomstig bijlage IX, punt 4.2, bij Verordening (EU) 2018/858)
HaMsTeR conversions LLP e49*2018/858*01912 Fase 3 VRZUA5FX29J276031 1 900 kg kg 1 - 1 200 kg 2 - kg |
Voorbeeld van een voorgeschreven constructieplaat voor een in meerdere fasen gebouwd voertuig van categorie N1 waarvoor in Cyprus typegoedkeuring is verleend. De technisch toelaatbare massa wordt op deze plaat vermeld, wat betekent dat deze in de huidige goedkeuringsfase is gewijzigd. De technisch toelaatbare maximummassa van de combinatie wordt niet op deze plaat vermeld, wat betekent dat deze in de huidige goedkeuringsfase niet is gewijzigd. Bovendien wordt de vermelding “0” niet vermeld, wat betekent dat het voertuig een aanhangwagen mag trekken. De technisch toelaatbare maximummassa op de eerste as wordt op deze plaat vermeld, wat betekent dat deze in de huidige goedkeuringsfase is gewijzigd. De technisch toelaatbare maximummassa op de tweede as wordt niet op deze plaat vermeld, wat betekent dat deze in de huidige goedkeuringsfase niet is gewijzigd.
Afdeling C
Controlecijfer
1. Het controlecijfer wordt berekend door de in de punten 1.1 tot en met 1.4 beschreven wiskundige berekening uit te voeren.
1.1. Ken aan ieder nummer in het VIN zijn werkelijke wiskundige waarde toe en ken aan iedere letter de volgende waarde toe:
A = 1 |
J = 1 |
S = 2 |
B = 2 |
K = 2 |
T = 3 |
C = 3 |
L = 3 |
U = 4 |
D = 4 |
M = 4 |
V = 5 |
E = 5 |
N = 5 |
W = 6 |
F = 6 |
P = 7 |
X = 7 |
G = 7 |
R = 9 |
Y = 8 |
H = 8 |
|
Z = 9 |
1.2. Vermenigvuldig de toegewezen waarde voor ieder teken in het VIN met de hieronder gespecificeerde gewichtsfactor:
1e = 8 |
10e = 9 |
2e = 7 |
11e = 8 |
3e = 6 |
12e = 7 |
4e = 5 |
13e = 6 |
5e = 4 |
14e = 5 |
6e = 3 |
15e = 4 |
7e = 2 |
16e = 3 |
8e = 10 |
17e = 2 |
9e = controlecijfer |
|
1.3. Tel de resulterende producten op en deel het totaal door 11.
1.4. Het controlecijfer (cijfer 0 tot en met 9 of letter X) is gebaseerd op de fractionele rest of de overige cijfers achter de komma (afgerond op het dichtstbijzijnde duizendste), zoals vermeld in de onderstaande tabel.
Controlecijfer |
Fractionele rest |
Decimaal equivalente rest |
0 |
0 |
0 |
1 |
1/11 |
0,091 |
2 |
2/11 |
0,182 |
3 |
3/11 |
0,273 |
4 |
4/11 |
0,364 |
5 |
5/11 |
0,455 |
6 |
6/11 |
0,545 |
7. |
7/11 |
0,636 |
8 |
8/11 |
0,727 |
9 |
9/11 |
0,818 |
X |
10/11 |
0,909 |
DEEL 3
EU-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT (VOERTUIGSYSTEEM)
Mededeling betreffende de verlening/uitbreiding/weigering/intrekking ( 4 ) van de typegoedkeuring van een voertuigtype wat de voorgeschreven plaat en het voertuigidentificatienummer betreft, overeenkomstig de voorschriften van bijlage II bij Verordening (EU) 2021/535 [gelieve verwijzing naar deze verordening in te voegen], zoals laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) nr. …/…
Nummer van het EU-typegoedkeuringscertificaat:
Reden voor de uitbreiding/weigering/intrekking (4) :
AFDELING I
(In te vullen overeenkomstig bijlage III, model B, deel I, bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie.)
AFDELING II
(In te vullen overeenkomstig bijlage III, model B, deel II, bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie.)
Addendum
bij EU-typegoedkeuringscertificaat nr. …
1. Aanvullende informatie:
1.1. Korte beschrijving van het voertuigtype wat zijn structuur, afmetingen, vormen en materialen betreft:
2. Plaats van het voertuigidentificatienummer:
3. Plaats van de voorgeschreven plaat:
4. Voorgeschreven plaat voor in meerdere fasen gebouwd voertuig: ja/nee (1)
5. Opmerkingen:
BIJLAGE III
RUIMTE VOOR DE MONTAGE EN DE BEVESTIGING VAN VOOR- EN ACHTERKENTEKENPLATEN
DEEL 1
Inlichtingenformulier voor EU-typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan wat de ruimte voor de montage en de bevestiging van voor- en achterkentekenplaten betreft
MODEL
Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EU-typegoedkeuring van een motorvoertuig of een aanhangwagen wat de ruimte voor de montage en de bevestiging van voor- en achterkentekenplaten betreft.
De onderstaande gegevens moeten in drievoud worden verstrekt en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen of afbeeldingen moeten op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot op dat formaat gevouwen worden verstrekt. Op eventuele foto’s moeten voldoende details te zien zijn.
0.
0.1.
0.2.
0.2.1.
0.3.
0.3.1.
0.4.
0.5.
0.8.
0.9.
1.
1.1.
2.
2.4.
2.4.2.
2.4.2.3.
2.6.
9.
9.14.
9.14.1.
9.14.2.
9.14.3.
9.14.4.
9.14.5.
9.14.5.1.
9.14.5.2.
9.14.5.3.
9.14.5.4.
9.14.6.
9.14.7.
Toelichting
Dit inlichtingenformulier is gebaseerd op het model van bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie en wordt ingevuld aan de hand van de relevante informatie onder de bovenstaande puntennummers zoals gedefinieerd in dat model.
DEEL 2
TECHNISCHE SPECIFICATIES
1. Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
1.1. “nagenoeg vlak oppervlak”: een oppervlak van stevig materiaal, dat ook kan bestaan uit een raster met motief of een rooster, met een kromtestraal van ten minste 3 000 mm;
1.2. “rasteroppervlak met motief”: een oppervlak dat bestaat uit een gelijkmatig verdeeld patroon van vormen, zoals ronde, ovale, ruitvormige, rechthoekige of vierkante mazen, die gelijkmatig zijn verdeeld en een onderlinge afstand van niet meer dan 15 mm hebben;
1.3. “roosteroppervlak”: een oppervlak dat bestaat uit evenwijdige en gelijkmatig verdeelde spijlen met een onderlinge afstand van niet meer dan 15 mm;
1.4. “nominaal oppervlak”: het theoretische geometrisch perfecte oppervlak, waarbij ongelijkmatigheden in het oppervlak, zoals uitsteeksels of inkepingen, buiten beschouwing worden gelaten;
1.5. “middenlangsvlak van het voertuig”: het spiegelvlak van het voertuig of, als het voertuig niet symmetrisch is, het verticale langsvlak door het midden van de assen van het voertuig;
1.6. “helling”: de hoekverdraaiing ten opzichte van een verticaal vlak.
2. Technische voorschriften
2.1. Voertuigen moeten zijn voorzien van een ruimte voor de montage en de bevestiging van achterkentekenplaten.
2.1.1. Motorvoertuigen van de categorieën M en N moeten daarnaast zijn voorzien van een ruimte voor de montage en de bevestiging van voorkentekenplaten.
2.1.2. Voertuigen van de categorieën O3 en O4 moeten zijn voorzien van twee afzonderlijke ruimten voor de montage en de bevestiging van achterkentekenplaten (d.w.z. met het oog op de facultatieve identificatie van een trekkend voertuig indien dit door een nationale instantie wordt verlangd).
2.2. Vorm en afmetingen van de ruimte voor de montage van een kentekenplaat
2.2.1. De ruimte voor de montage van de kentekenplaat moet bestaan uit een rechthoekig oppervlak met ten minste de volgende afmetingen:
ofwel (“brede plaat”)
breedte: 520 mm
hoogte: 120 mm
ofwel (“hoge plaat”)
breedte: 340 mm
hoogte: 240 mm.
2.3. Montage en bevestiging van voor- en achterkentekenplaten.
2.3.1. De ruimte voor de montage van een voor- of achterkentekenplaat moet bestaan uit een rechthoekig vlak of nagenoeg vlak oppervlak.
2.3.1.1. Een kentekenplaathouder of hulpstuk kan de basis vormen van de ruimte voor de montage van een kentekenplaat wanneer deze als standaarduitrusting wordt geleverd. Ze mogen zodanig zijn ontworpen dat ze alleen in combinatie met een kentekenplaat op het voertuig worden bevestigd.
2.3.1.2. De voertuigfabrikant mag op het voertuig facultatieve of alternatieve ruimten voor kentekenplaten verschaffen, mits deze ook aan de voorschriften voldoen.
2.3.2. Het oppervlak dat door een voor- of achterkentekenplaat zal worden bedekt, mag zijn voorzien van gaten of uitsparingen; deze gaten of uitsparingen mogen echter niet meer dan 75 mm hoog zijn, ongeacht hun breedte.
2.3.3. Het oppervlak dat door een voor- of achterkentekenplaat zal worden bedekt, mag uitsteeksels bevatten, mits deze niet meer dan 5,0 mm boven het nominale oppervlak uitsteken. Stukjes zeer zacht materiaal, zoals schuim of vilt, die bedoeld zijn om trillingen van de kentekenplaat tegen te gaan, worden buiten beschouwing gelaten.
2.3.4. De ruimte voor de montage van een voor- of achterkentekenplaat moet zodanig zijn dat bij een testplaat zoals gedefinieerd in punt 3.4, die volgens de instructies van de fabrikant is bevestigd, de volgende kenmerken heeft:
2.3.4.1. Plaats van de ruimte voor de montage van een voor- of achterkentekenplaat:
2.3.4.1.1. De ruimte voor de montage van een kentekenplaat aan de voorkant van het voertuig moet zodanig zijn dat de plaat in zijn geheel tussen de twee verticale langsvlakken kan worden geplaatst die door de punten lopen waar het voertuig het breedst is, voorzieningen voor indirect zicht niet meegerekend. De aangewezen ruimte zelf mag niet het breedste gedeelte van het voertuig vormen.
2.3.4.1.2. De ruimte voor de montage van een kentekenplaat aan de achterkant van het voertuig moet zodanig zijn dat de plaat in zijn geheel tussen de twee verticale langsvlakken kan worden geplaatst die door de punten lopen waar het voertuig het breedst is, voorzieningen voor indirect zicht niet meegerekend. De aangewezen ruimte zelf mag niet het breedste gedeelte van het voertuig vormen.
2.3.4.1.3. De voor- en achterkentekenplaten staan loodrecht (± 5°) op het middenlangsvlak van het voertuig, gemeten midden op de plaat. ►M1 Op verzoek van de fabrikant mag de goedkeuringsinstantie echter om technische, aerodynamische of andere redenen een tolerantie van ±15° ten opzichte van de middellijn toestaan voor de bevestiging van de voorste kentekenplaat. ◄
2.3.4.2. Stand van de voor- en achterplaat ten opzichte van het verticale dwarsvlak:
2.3.4.2.1. De plaat mag in verticale richting ten minste – 5° en ten hoogste 30° overhellen, mits de hoogte van de bovenrand van de plaat niet meer dan 1 500 mm van het wegdek verwijderd is.
2.3.4.2.2. ►C1 De plaat mag in verticale richting ten minste – 15° en ten hoogste 5° overhellen, mits de hoogte van de bovenrand van de plaat meer dan 1 500 mm van het wegdek verwijderd is. ◄
2.3.4.3. Hoogte van de voor- en achterplaat boven het wegdek:
2.3.4.3.1. De onderrand van de voorplaat mag zich niet minder dan 100 mm boven het wegdek bevinden.
2.3.4.3.2. De onderrand van de achterplaat mag zich niet minder dan 200 mm boven het wegdek bevinden.
2.3.4.3.3. De bovenrand van de voorplaat en de achterplaat mag zich niet meer dan 1 500 mm boven het wegdek bevinden.
2.3.4.3.3.1. Voor voertuigen voor speciale doeleinden, waarbij het vanwege de constructie van het voertuig niet mogelijk is te voldoen aan de bepaling inzake de hoogte van de ruimte voor de kentekenplaten voor en achter, mag de maximumhoogte, in afwijking van punt 2.3.4.3.3, meer dan 1 500 mm bedragen, op voorwaarde dat zij slechts zoveel meer bedraagt als de constructie van het voertuig vereist.
2.3.4.4. Geometrische zichtbaarheid:
2.3.4.4.1. De voor- en achterplaten moeten zichtbaar zijn in de gehele ruimte die door de volgende vier vlakken wordt begrensd:
de twee verticale raakvlakken aan de twee zijranden van de plaat, die naar de linker- en de rechterkant van de plaat een naar buiten gemeten hoek van 30° vormen ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;
het raakvlak aan de bovenrand van de plaat, dat een naar boven gemeten hoek van 15° met de horizontaal vormt;
het horizontale vlak door de onderrand van de plaat, indien de hoogte van de bovenrand van de plaat ten opzichte van het wegdek niet meer dan 1 500 mm bedraagt;
het raakvlak aan de onderrand van de plaat, dat een naar beneden gemeten hoek van 15° met het horizontale vlak vormt, indien de bovenrand van de plaat zich meer dan 1 500 mm boven het wegdek bevindt.
De voorplaat moet zichtbaar zijn vanaf de voorkant van het voertuig en de achterplaat moet zichtbaar zijn vanaf de achterkant van het voertuig.
2.3.4.4.2. In de hierboven beschreven ruimte mag zich geen structureel element bevinden, zelfs niet indien het volledig doorzichtig is.
2.3.4.5. De ruimte tussen de randen van de aangebrachte kentekenplaat en het eigenlijke oppervlak van de ruimte voor de kentekenplaat mag niet meer dan 5,0 mm bedragen voor elk punt op de omtrek van de kentekenplaat.
2.3.4.5.1. Deze tussenruimte mag groter zijn indien deze wordt gemeten ter hoogte van een gat of opening in het rasteroppervlak met motief of tussen de evenwijdige spijlen van een roosteroppervlak.
2.3.5. De werkelijke positie en vorm van de gemonteerde en vaste testplaat zoals hierboven beschreven, met name de resulterende kromtestraal ervan, worden in aanmerking genomen voor de voorschriften voor de achterkentekenplaatverlichting.
2.4. Andere voorschriften
2.4.1. De aanwezige kentekenplaat mag niet dienen als de basis of een gedeelte van de basis voor het erop bevestigen, monteren of vastklemmen van andere voertuigdelen, onderdelen of voorzieningen (bv. de steunen van een verlichtingsvoorziening mogen niet aan een kentekenplaat zijn vastgemaakt).
2.4.2. Geen voertuigdeel, adapterplaat, onderdeel of voorziening mag als gevolg van het verwijderen van een kentekenplaat losraken of loskomen.
2.4.3. Wanneer een kentekenplaat is aangebracht, mag de zichtbaarheid ervan onder normale gebruiksomstandigheden niet worden verminderd als gevolg van, met name, trillingen en dynamische krachten die bijvoorbeeld verband houden met de rijwind.
2.4.4. Het is niet toegestaan een ruimte voor de montage van een kentekenplaat te bieden die gemakkelijk omhoog en/of omlaag kan draaien over een grotere dan in de punten 2.3.4.2.1 en 2.3.4.2.2 vastgelegde hoek ten opzichte van de structuur van het voertuig onder normale rijomstandigheden (d.w.z. met gesloten deuren of toegangsluiken).
2.4.5. Wanneer de voertuigfabrikant verklaart dat een voertuig geschikt is voor het trekken van lasten (punt 2.11.5 van het in artikel 24, lid 1, van Verordening (EU) 2018/858 bedoelde inlichtingenformulier) en dat een deel van een al dan niet in het type motorvoertuig gemonteerde geschikte mechanische koppelinrichting de ruimte voor de montage en bevestiging van de achterkentekenplaat (gedeeltelijk) aan het gezicht zou kunnen onttrekken, is het volgende van toepassing:
in de gebruiksinstructies van het motorvoertuig (bv. gebruikershandleiding, instructieboekje van het voertuig) moet duidelijk vermeld staan dat de installatie van een mechanische koppelinrichting die niet gemakkelijk kan worden verwijderd of verplaatst, verboden is,
in de instructies moet ook duidelijk worden gesteld dat indien er een mechanische koppelinrichting wordt gemonteerd, deze verwijderd of verplaatst moet worden wanneer zij niet in gebruik is, en
bij typegoedkeuring van het voertuigsysteem in overeenstemming met VN-Reglement nr. 55 ( 5 ) moet worden gewaarborgd dat de bepalingen inzake verwijdering, herpositionering en/of alternatieve plaatsing ook volledig zijn nageleefd met betrekking tot de verlichtingsinstallatie en de ruimte voor het monteren en bevestigen van de achterkentekenplaat.
3. Testprocedure
3.1. Bepaling van de verticale helling en hoogte van de testplaat boven het wegdek.
3.1.1. Het voertuig wordt op een vlakke horizontale ondergrond geplaatst. De gestuurde wielen worden in de rechtuitstand geplaatst en de massa van het voertuig wordt aangepast aan de massa van het voertuig in rijklare toestand, maar zonder de bestuurder, voordat de metingen worden verricht.
3.1.2. Als het voertuig is voorzien van een hydropneumatische, hydraulische of pneumatische ophanging of een andere voorziening die kan worden aangepast aan de belading, wordt getest met die ophanging of niveauregeling in de normale rijklare stand zoals is opgegeven door de fabrikant.
3.1.3. Indien de zichtbare hoofdzijde van de testplaat naar beneden is gericht, wordt het meetresultaat met betrekking tot de helling als negatieve waarde uitgedrukt.
3.2. Uitstekende delen worden gemeten loodrecht op en rechtstreeks in de richting van het nominale oppervlak dat door de kentekenplaat zal worden bedekt.
3.3. De ruimte tussen de randen van de gemonteerde en bevestigde testplaat en het eigenlijke oppervlak van de ruimte voor de testplaat wordt gemeten loodrecht op en rechtstreeks in de richting van het eigenlijke oppervlak dat door de plaat zal worden bedekt.
3.4. De voor het controleren van de conformiteit gebruikte kentekenplaat moet één van de twee in punt 2.2.1 gespecificeerde afmetingen hebben, met een dikte van niet meer dan 4,0 mm. De hoeken moeten een kromtestraal van 10 mm hebben.
DEEL 3
EU-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT (VOERTUIGSYSTEEM)
Mededeling betreffende de verlening/uitbreiding/weigering/intrekking ( 6 ) van de typegoedkeuring van een voertuigtype wat de kentekenplaatruimten betreft, overeenkomstig de voorschriften van bijlage III bij Verordening (EU) 2021/535 [gelieve verwijzing naar deze verordening in te voegen], zoals laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) nr. …/…
Nummer van het EU-typegoedkeuringscertificaat:
Reden voor de uitbreiding/weigering/intrekking (6) :
AFDELING I
(In te vullen overeenkomstig bijlage III, model B, deel I, bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie.)
AFDELING II
(In te vullen overeenkomstig bijlage III, model B, deel II, bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie.)
Addendum
bij EU-typegoedkeuringscertificaat nr. …
1. Aanvullende informatie:
1.1. Korte beschrijving van het voertuigtype wat zijn structuur, afmetingen, vormen en materialen betreft:
1.2. Beschrijving van de ruimte voor de kentekenplaten (voor en achter):
2. De ruimte voor de kentekenplaat is geschikt voor de bevestiging van een kentekenplaat met als maximale afmetingen (in mm):
2.1. Voor: 520 × 120/340 × 240 (2)
2.2. Achter: 520 × 120/340 × 240 (2)
2.3. Tweede achterkentekenplaat in geval van voertuigen van de categorieën O3 en O4: 520 × 120/340 × 240 (2)
4. Ruimte voor een achterkentekenplaat wordt aan het zicht onttrokken wanneer een mechanische koppelinrichting wordt gemonteerd: ja/nee (2)
5. Opmerkingen:
BIJLAGE IV
WIS- EN SPROEISYSTEMEN VOOR DE VOORRUIT
DEEL 1
Afdeling A
Inlichtingenformulier voor EU-typegoedkeuring van motorvoertuigen wat de wis- en sproeisystemen voor de voorruit betreft
MODEL
Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EU-typegoedkeuring van een motorvoertuig wat de wis- en sproeisystemen voor de voorruit betreft.
De onderstaande gegevens moeten in drievoud worden verstrekt en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen of afbeeldingen moeten op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot op dat formaat gevouwen worden verstrekt. Op eventuele foto’s moeten voldoende details te zien zijn.
0.
0.1.
0.2.
0.2.1.
0.3.
0.3.1.
0.4.
0.5.
0.8.
0.9.
1.
1.1.
3.
3.2.
3.2.1.8.
3.2.5.
3.2.5.1.
3.2.5.2.
3.2.5.2.1.
3.2.5.2.2.
3.3.
3.3.1.1.
3.3.1.2.
3.3.2.
3.3.2.3.
3.4.
3.4.1.
3.4.2.
3.4.4.
3.4.4.5.
3.4.4.6.
4.
4.7.
9.
9.2.
9.4.
9.4.1.
9.5.
9.5.1.
9.5.1.1.
9.5.1.2.
9.5.1.3.
9.5.1.4.
9.5.1.5.
9.6.
9.6.1.
9.7.
9.7.1.
9.8.
9.8.2.
9.10.
9.10.3.
9.10.3.5.
9.10.3.5.1.
9.10.3.6.
9.10.3.6.1.
Toelichting
Dit inlichtingenformulier is gebaseerd op het model van bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie en wordt ingevuld aan de hand van de relevante informatie onder de bovenstaande puntennummers zoals gedefinieerd in dat model.
Afdeling B
Inlichtingenformulier voor EU-typegoedkeuring van sproeisystemen voor de voorruit als technische eenheden
MODEL
Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EU-typegoedkeuring van sproeisystemen voor de voorruit als technische eenheid.
De onderstaande gegevens moeten in drievoud worden verstrekt en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen moeten op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen worden verstrekt. Op eventuele foto’s moeten voldoende details te zien zijn.
Waar de in dit inlichtingenformulier bedoelde systemen, onderdelen en technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, worden gegevens over de prestaties verstrekt.
0.
0.1.
0.2.
0.3.
0.3.1.
0.4.
0.5.
0.7.
0.8.
0.9.
9.7.
9.7.1.
Toelichting
Dit inlichtingenformulier is gebaseerd op het model van bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie en wordt ingevuld aan de hand van de relevante informatie onder de bovenstaande puntennummers zoals gedefinieerd in dat model.
DEEL 2
TECHNISCHE SPECIFICATIES
1. Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
1.1. “wisveld”: het gebied of de gebieden van de voorruit die onder normale bedrijfsomstandigheden van het wissysteem door het wisblad of de wisbladen worden bestreken;
1.2. “intermitterende werking van het wissysteem”: een automatische niet-continue werkingswijze van het wissysteem, waarbij de wissers zich na iedere volledige cyclus enige tijd in een bepaalde ruststand bevinden;
1.3. “bedieningsorgaan van de sproeier”: de voorziening waarmee het sproeisysteem handmatig wordt in- en uitgeschakeld;
1.4. “sproeierpomp”: een voorziening waarmee vloeistof uit het opslagreservoir van het sproeisysteem naar het buitenoppervlak van de voorruit wordt overgebracht;
1.5. “sproeier”: een voorziening die dient om vloeistof op de voorruit te richten;
1.6. “volgepompt systeem”: een systeem dat enige tijd normaal in werking is gesteld, waarbij vloeistof door de pomp en de leidingen is gestroomd en door de sproeier(s) naar buiten is gekomen;
1.7. “gereinigd gebied”: een vooraf vervuild gebied waarop geen sporen van druppels of vuilresten aanwezig zijn nadat het volledig is gedroogd;
1.8. “zichtveld A”: testgebied A zoals gedefinieerd in bijlage 21, punt 2.2, bij VN-Reglement nr. 43 betreffende uniforme voorschriften voor de goedkeuring van materialen voor veiligheidsruiten en de installatie ervan op voertuigen ( 7 );
1.9. “zichtveld B”: gereduceerd testgebied B zoals gedefinieerd in bijlage 21, punt 2.4, bij VN-Reglement nr. 43, maar met inbegrip van het in punt 2.4.1 gedefinieerde gebied. (d.w.z. het zichtveld A is inbegrepen);
1.10. “driedimensionaal referentiesysteem”: een referentiesysteem zoals beschreven in bijlage 1 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3);
1.11. “hoofdbesturingsschakelaar van het voertuig”: de voorziening waarmee het boordelektronicasysteem van het voertuig van de uitgeschakelde toestand, waarin het zich bevindt wanneer het voertuig is geparkeerd en de bestuurder afwezig is, in de normale bedrijfstoestand wordt gebracht.
2. Technische voorschriften
2.1. Wissysteem voor de voorruit
2.1.1. Elk voertuig dat is uitgerust met een voorruit moet zijn voorzien van een wissysteem voor de voorruit dat kan werken wanneer de hoofdbesturingsschakelaar van het voertuig is ingeschakeld en dat de bestuurder met het daarvoor bestemde bedieningsorgaan in werking kan stellen zonder andere handelingen te moeten verrichten.
2.1.1.1. Het wissysteem voor de voorruit bestaat uit een of meer wisarmen met gemakkelijk vervangbare wisbladen.
2.1.2. Het wisveld van de voorruit moet ten minste 98 % van zichtveld A omvatten.
2.1.3. Het wisveld van de voorruit moet ten minste 80 % van zichtveld B omvatten.
2.1.4. Het wisveld van de voorruit moet aan de voorschriften van de punten 2.1.2 en 2.1.3 voldoen wanneer het systeem met een met punt 2.1.5.1 overeenstemmende wisfrequentie werkt en wordt getest onder de in de punten 3.1.10 tot en met 3.1.10.3 beschreven omstandigheden.
2.1.5. Het wissysteem voor de voorruit heeft ten minste twee instellingen voor de wisfrequentie:
2.1.5.1. Eén frequentie tussen 10 en 55 cycli per minuut.
2.1.5.2. Eén frequentie van ten minste 45 volledige cycli per minuut.
2.1.5.3. Het verschil tussen de hoogste en een lagere instelling voor de wisfrequentie bedraagt ten minste 15 cycli per minuut.
2.1.5.4. Om aan de punten 2.1.5.1 tot en met 2.1.5.3 te voldoen, mag een intermitterende werking van het wissysteem voor de voorruit worden gebruikt.
2.1.6. De in de punten 2.1.5 tot en met 2.1.5.3 vermelde frequenties worden getest onder de omstandigheden beschreven in de punten 3.1.1 tot en met 3.1.6 en punt 3.1.8.
2.1.7. Wanneer het wissysteem voor de voorruit wordt stopgezet door het met het bedieningsorgaan uit te schakelen, keren de wisarmen en -bladen terug in de ruststand.
2.1.8. Het wissysteem voor de voorruit moet bestand zijn tegen een blokkering van ten minste vijftien seconden. Het gebruik van automatische circuitbeveiligingsvoorzieningen is toegestaan, mits voor het eventuele resetten uitsluitend het bedieningsorgaan van het wissysteem voor de voorruit moet worden bediend.
2.1.9. De in punt 2.1.8 bedoelde bestandheid tegen een blokkering van het wissysteem voor de voorruit wordt onder de in punt 3.1.7 beschreven omstandigheden getest.
2.1.10. Als de ruststand van de wisarmen of -bladen niet buiten zichtveld B valt, moeten de wisarmen met de hand zodanig verplaatst kunnen worden dat de wisbladen uit hun positie op de voorruit kunnen worden gelicht om de voorruit handmatig te reinigen.
2.1.11. Het wissysteem voor de voorruit moet bij een omgevingstemperatuur van – 18 °C twee minuten lang op een droge voorruit kunnen werken zonder dat de prestaties verslechteren.
2.1.12. De prestaties van het wissysteem voor de voorruit bij – 18°C worden onder de in punt 3.1.11 beschreven omstandigheden getest.
2.1.13. Het wissysteem voor de voorruit moet zonder verslechtering van de doelmatigheid aan de vereisten van punt 2.1.2 blijven voldoen wanneer het bij de maximumfrequentie werkt en het voertuig wordt blootgesteld aan een relatieve luchtsnelheid die overeenkomt met 80 % van de maximumontwerpsnelheid van het voertuig of met 160 km/h als dit lager is. Het oppervlak van zichtveld A van de voorruit wordt overeenkomstig de punten 3.1.8 en 3.1.9 geprepareerd. De aerodynamische effecten als gevolg van de afmetingen en de vorm van de voorruit en de wisarmen en -bladen worden onder deze omstandigheden gecontroleerd, waarbij tevens rekening wordt gehouden met punt 3.1.9.1. Tijdens de test moeten de wisbladen contact houden met de voorruit en mogen zij niet volledig loskomen van de voorruit. De wisbladen moeten tijdens elke volledige cyclus in het in punt 2.1.2 bepaalde gebied volledig contact houden met de voorruit en mogen noch tijdens de opwaartse, noch tijdens de neerwaartse beweging gedeeltelijk loskomen van de voorruit.
2.2. Sproeisysteem voor de voorruit.
2.2.1. Elk voertuig dat met een voorruit is uitgerust, moet zijn voorzien van een wissysteem voor de voorruit dat kan werken wanneer de hoofdbesturingsschakelaar van het voertuig is ingeschakeld en dat bestand is tegen de belastingen en spanningen die optreden wanneer de sproeiers zijn afgesloten en het systeem volgens de procedure van de punten 3.2.1.1 tot en met 3.2.1.1.2 in werking wordt gesteld.
2.2.2. Blootstelling aan de in de punten 3.2.1 tot en met 3.2.5 beschreven temperatuurcycli mag niet leiden tot een verslechtering van de prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit.
2.2.3. Het sproeisysteem voor de voorruit moet onder normale omstandigheden bij blootstelling aan omgevingstemperaturen tussen -18 en +80 °C vloeistof op het doelgebied van de voorruit kunnen sproeien zonder dat enige lekkage optreedt, leidingen losraken of sproeiers slecht functioneren. Bovendien mag het systeem bij blokkering van de sproeiers geen tekenen van lekkage of losrakende leidingen vertonen.
2.2.3.1. Als het sproeisysteem voor de voorruit is ontworpen met een functie om overdruk bij blokkering van de sproeiers te verminderen (bv. een veiligheidsklep), is die functie in afwijking van punt 2.2.3, tweede zin, toegestaan mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
vloeistoffen die bij stilstand en onder normale rijomstandigheden het systeem verlaten, komen niet in andere voertuigcompartimenten terecht, ook niet onder de motorkap, tenzij zij specifiek naar het wegdek worden afgevoerd of geleid;
het sproeisysteem voor de voorruit kan naar behoren werken wanneer de sproeiers volledig zijn gedeblokkeerd;
de normale werking wordt gewaarborgd zonder dat de gebruiker handmatig hoeft in te grijpen om onderdelen van het sproeisysteem voor de voorruit, het wissysteem voor de voorruit, het elektrische systeem of enig ander relevant systeem in te schakelen, af te stellen, opnieuw aan te sluiten of te vervangen.
2.2.4. Het sproeisysteem voor de voorruit moet voldoende vloeistof kunnen leveren om onder de in de punten 3.2.6 tot en met 3.2.6.4 beschreven omstandigheden ten minste 60 % van zichtveld A te reinigen.
2.2.5. Het sproeisysteem voor de voorruit moet met het bedieningsorgaan van de sproeier handmatig kunnen worden ingeschakeld. Daarnaast mag het in- en uitschakelen van het systeem ook worden gecoördineerd en gecombineerd met andere systemen van het voertuig.
2.2.6. De inhoud van het vloeistofreservoir mag niet minder dan 1,0 liter bedragen.
3. Testprocedure
3.1. Testomstandigheden voor het wissysteem voor de voorruit
3.1.1. Tenzij anders is bepaald, moeten de hieronder beschreven testen worden uitgevoerd onder de omstandigheden zoals beschreven in de punten 3.1.2 tot en met 3.1.5.
3.1.2. De omgevingstemperatuur moet tussen 5 en 40 °C liggen.
3.1.3. De voorruit wordt voortdurend natgehouden.
3.1.4. Voor elektrische wissystemen voor de voorruit gelden de volgende aanvullende voorwaarden.
3.1.4.1. Alle accu’s moeten bij het begin van de test volledig opgeladen zijn.
3.1.4.2. De eventuele motor moet draaien met een toerental van niet meer dan 30 % van het toerental dat overeenkomt met zijn maximale geleverde vermogen. Als dat echter door bepaalde motorsturingsstrategieën niet praktisch haalbaar blijkt, bijvoorbeeld in het geval van hybride elektrische voertuigen, wordt een realistisch scenario bepaald, waarbij rekening wordt gehouden met het toerental en periodieke of totale afwezigheid van een draaiende motor tijdens normale rijomstandigheden. Als het wissysteem voor de voorruit aan de voorschriften kan voldoen zonder draaiende motor, hoeft de motor helemaal niet te draaien.
3.1.4.3. De dimlichtkoplampen moeten worden ingeschakeld.
3.1.4.4. Alle geïnstalleerde verwarmings-, ventilatie-, ontdooiings- en ontwasemingssystemen (ongeacht de plaats in het voertuig) moeten met maximaal verbruik van elektriciteit werken.
3.1.5. Wissystemen voor de voorruit die op perslucht of vacuüm werken, moeten voortdurend met de voorgeschreven wisfrequenties kunnen functioneren, ongeacht het toerental en de belasting van de motor of de door de fabrikant opgegeven minimum- en maximumaccuniveaus voor normale bedrijfsomstandigheden.
3.1.6. Nadat het wissysteem voor de voorruit eerst twintig minuten op een natte voorruit heeft gewerkt, moet de wisfrequentie aan de voorwaarden in de punten 2.1.5 tot en met 2.1.5.3. voldoen.
3.1.7. Aan punt 2.1.8 wordt voldaan indien de wisarmen bij de maximumwisfrequentie van het wissysteem voor de voorruit vijftien seconden lang worden tegengehouden in een stand die overeenkomt met een halve cyclus.
3.1.8. Het buitenoppervlak van de voorruit wordt grondig ontvet door middel van spiritus of een gelijkwaardig ontvettingsmiddel. Na drogen wordt een ammoniakoplossing van niet minder dan 3 % en niet meer dan 10 % aangebracht. Na opnieuw drogen wordt het oppervlak met een droge katoenen doek schoongeveegd.
3.1.9. Op het buitenoppervlak van de voorruit wordt een gelijkmatige laag testmengsel overeenkomstig de specificaties in punt 4 aangebracht en aan de lucht gedroogd.
3.1.9.1. Nadat het buitenoppervlak van de voorruit overeenkomstig de punten 3.1.8 en 3.1.9 is geprepareerd, mag het sproeisysteem voor de voorruit de desbetreffende tests ondergaan.
3.1.10. Het in punt 2.1.4 voorgeschreven wisveld van het wissysteem voor de voorruit wordt als volgt bepaald.
3.1.10.1. Het buitenoppervlak van de voorruit moet overeenkomstig de punten 3.1.8 en 3.1.9 worden behandeld.
3.1.10.2. Om te controleren of aan de voorwaarden van punten 2.1.2 en 2.1.3. wordt voldaan, moet het wissysteem voor de voorruit in werking worden gesteld, waarbij punt 3.1.9.1. in aanmerking wordt genomen, en moet het wisveld worden afgetekend en vergeleken met de eveneens afgetekende zichtvelden A en B.
3.1.10.3. De technische dienst kan toestaan dat een alternatieve testprocedure (bv. een virtuele methode) wordt gevolgd om te controleren of aan punten 2.1.2 en 2.1.3 is voldaan.
3.1.11. Aan de voorschriften van punt 2.1.11 moet worden voldaan bij een omgevingstemperatuur van – 18± 3 °C, nadat het voertuig ten minste vier uur aan die temperatuur is blootgesteld. Het voertuig moet worden voorbereid voor gebruik onder de in de punten 3.1.4 tot en met 3.1.5 vastgestelde omstandigheden. Tijdens de test moet het wissysteem normaal werken, maar met de maximumwisfrequentie. Het wisveld hoeft niet te worden geobserveerd.
3.2. Testomstandigheden voor het sproeisysteem voor de voorruit
3.2.1. Test 1 Het sproeisysteem voor de voorruit wordt met water gevuld, volgepompt en ten minste vier uur lang aan een omgevingstemperatuur van 20 ± 2 °C blootgesteld. Het water moet op deze temperatuur gestabiliseerd zijn.
3.2.1.1. Alle sproeiopeningen worden afgesloten en het systeem wordt binnen een minuut zes keer met het bedieningsorgaan van de sproeier ingeschakeld, telkens gedurende ten minste drie seconden. Wanneer het echter technisch niet mogelijk is om de sproeiopeningen af te sluiten, kan de binnenkant van de sproeiopening(en) worden geblokkeerd.
3.2.1.1.1. Als het sproeisysteem voor de voorruit met spierkracht van de bestuurder wordt aangedreven, moet de uitgeoefende kracht bij een handpomp 11,0 tot 13,5 daN bedragen. Bij een voetpomp moet de uitgeoefende kracht 40,0 tot 44,5 daN bedragen.
3.2.1.1.2. Bij elektrische pompen mag de testspanning niet lager zijn dan de nominale spanning en niet hoger dan de nominale spanning plus 2 volt.
3.2.1.2. De prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit aan het eind van de test moeten voldoen aan punt 2.2.3 voldoen.
3.2.2. Test 2 Het sproeisysteem voor de voorruit wordt met water gevuld, volgepompt en ten minste vier uur lang aan een omgevingstemperatuur van – 18± 3 °C blootgesteld. Het water hoeft niet op deze temperatuur gestabiliseerd te zijn.
3.2.2.1. Het systeem wordt overeenkomstig de punten 3.2.1.1.1 en 3.2.1.1.2 binnen een minuut zes keer met het bedieningsorgaan van de sproeier ingeschakeld, telkens gedurende ten minste drie seconden. Vervolgens wordt het systeem aan een omgevingstemperatuur van 20 ± 2 °C blootgesteld totdat het ijs volledig is gesmolten. Het water hoeft niet op deze temperatuur gestabiliseerd te zijn. Vervolgens moeten de prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit worden gecontroleerd door het systeem overeenkomstig de punten 3.2.1.1 tot en met 3.2.1.2 in werking te stellen.
3.2.3. Test 3 Blootstelling aan een koude cyclus
3.2.3.1. Het sproeisysteem voor de voorruit wordt met water gevuld, volgepompt en ten minste vier uur lang aan een omgevingstemperatuur van – 18± 3 °C blootgesteld, zodat de totale watermassa in het sproeisysteem bevroren is. Vervolgens wordt het systeem aan een omgevingstemperatuur van 20 ± 2 °C blootgesteld totdat het ijs volledig is gesmolten, maar in geen geval langer dan vier uur. Deze bevriezings- en ontdooiingscyclus wordt zesmaal herhaald. Ten slotte worden, wanneer het sproeisysteem voor de voorruit aan de omgevingstemperatuur van 20 ± 2 °C is blootgesteld en het ijs volledig is gesmolten, hoewel het water niet op deze temperatuur gestabiliseerd hoeft te zijn, de prestaties van het systeem gecontroleerd door het overeenkomstig de punten 3.2.1.1 tot en met 3.2.1.2 in werking te stellen.
3.2.3.2. Het sproeisysteem voor de voorruit wordt gevuld en volgepompt met een ruitenwisservloeistof voor lage temperaturen bestaande uit een oplossing van 50 % methanol of isopropylalcohol in water met een hardheid van maximaal 205 mg/l (Ca). Het systeem wordt ten minste vier uur lang aan een omgevingstemperatuur van – 18± 3 °C blootgesteld. De vloeistof hoeft niet op deze temperatuur gestabiliseerd te zijn. Vervolgens moeten de prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit worden gecontroleerd door het systeem overeenkomstig de punten 3.2.1.1 tot en met 3.2.1.2 in werking te stellen.
3.2.4. Test 4 Blootstelling aan een warme cyclus
3.2.4.1. Als een deel van het sproeisysteem voor de voorruit zich in de motorruimte bevindt, wordt het systeem met water gevuld, volgepompt en ten minste acht uur lang aan een omgevingstemperatuur van 80 ± 3 °C blootgesteld. Het water hoeft niet op deze temperatuur gestabiliseerd te zijn. Vervolgens moeten de prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit worden gecontroleerd door het systeem overeenkomstig de punten 3.2.1.1 tot en met 3.2.1.2 in werking te stellen.
3.2.4.2. Als geen deel van het sproeisysteem voor de voorruit zich in de motorruimte bevindt, wordt het systeem met water gevuld, volgepompt en ten minste acht uur lang aan een omgevingstemperatuur van 80 ± 3 °C blootgesteld. Het water hoeft niet op deze temperatuur gestabiliseerd te zijn. Vervolgens wordt het systeem in een omgevingstemperatuur van 20 ± 2 °C geplaatst. Wanneer de temperatuur van het water is gestabiliseerd, worden de prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit gecontroleerd door het systeem overeenkomstig de punten 3.2.1.1 en 3.2.1.2 in werking te stellen. Daarna wordt het systeem met water gevuld, volgepompt en ten minste acht uur lang aan een omgevingstemperatuur van 60 ± 3 °C blootgesteld. Het water hoeft niet op deze temperatuur gestabiliseerd te zijn. Vervolgens moeten de prestaties van het sproeisysteem voor de voorruit worden gecontroleerd door het systeem overeenkomstig de punten 3.2.1.1 tot en met 3.2.1.2 in werking te stellen. Bij wijze van alternatief kan de fabrikant verzoeken dat het sproeisysteem voor de voorruit onder de in punt 3.2.4.1 beschreven omstandigheden wordt getest.
3.2.5. De in de punten 3.2.1 tot en met 3.2.4.2 beschreven tests voor sproeisystemen voor de voorruit worden achtereenvolgens uitgevoerd op hetzelfde systeem. Het systeem mag worden getest zoals het geïnstalleerd is op het voertuigtype waarvoor EU-typegoedkeuring wordt aangevraagd, of afzonderlijk. Als EU-typegoedkeuring voor een technische eenheid wordt aangevraagd, wordt het systeem afzonderlijk getest.
3.2.6. Test 5 Test van het vermogen van het sproeisysteem voor de voorruit
3.2.6.1. Het sproeisysteem voor de voorruit wordt met water gevuld en volgepompt. Wanneer het voertuig stilstaat en er geen significante invloed is van de wind, mogen de sproeiers op het doelgebied op het buitenoppervlak van de voorruit worden gericht.
3.2.6.2. Het buitenoppervlak van de voorruit moet worden behandeld zoals voorgeschreven in de punten 3.1.8 en 3.1.9.
3.2.6.3. Het sproeisysteem voor de voorruit moet volgens de instructies van de fabrikant in werking worden gesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de punten 3.2.1.1.1 en 3.2.1.1.2. De totale duur van de test mag niet langer zijn dan tien volledige cycli van het automatisch werkende wissysteem voor de voorruit bij de maximumwisfrequentie.
3.2.6.4. Om te controleren of aan de voorschriften van punt 2.2.4 wordt voldaan, moet het relevante gereinigde gebied worden afgetekend en vergeleken met een aftekening van zichtveld A. Als het voor de waarnemer duidelijk is dat aan de voorschriften wordt voldaan, mag de aftekening achterwege worden gelaten.
3.2.7. De in de punten 3.2.6 tot en met 3.2.6.4 beschreven test wordt altijd uitgevoerd op het voertuigtype waarvoor EU-typegoedkeuring wordt aangevraagd, zelfs wanneer een goedgekeurde technische eenheid op het voertuig is geïnstalleerd.
4. Specificaties van het testmengsel voor de wis- en sproeisystemen voor de voorruit.
4.1. Het in punt 3.1.9 bedoelde testmengsel bestaat uit:
4.1.1. water met een hardheid van minder dan 205 mg/l (Ca): 92,5 vol.-%;
4.1.2. verzadigde zoutoplossing (natriumchloride in water): 5,0 vol.-%;
4.1.3. stof, overeenkomstig de specificaties van de onderstaande punten 4.1.3.1 tot en met 4.1.3.2.6: 2,5 vol.-%.
4.1.3.1. Analytische specificaties van het teststof
4.1.3.1.1. 68 ± 1 gewichtsprocent SiO2
4.1.3.1.2. 4 ± 1 gewichtsprocent Fe2O3
4.1.3.1.3. 16 ± 1 gewichtsprocent Al2O3
4.1.3.1.4. 3 ± 1 gewichtsprocent CaO
4.1.3.1.5. 1,0 ± 0,5 gewichtsprocent MgO
4.1.3.1.6. 4 ± 1 gewichtsprocent alkaliën
4.1.3.1.7. 2,5 ± 0,5 gewichtsprocent verbrandingsverliezen
4.1.3.2. Specificaties van de grootteverdeling van de deeltjes grof stof
4.1.3.2.1. 12 ± 2 % met een deeltjesgrootte tussen 0 en 5 μm
4.1.3.2.2. 12 ± 3 % met een deeltjesgrootte tussen 5 en 10 μm
4.1.3.2.3. 14 ± 3 % met een deeltjesgrootte tussen 10 en 20 μm
4.1.3.2.4. 23 ± 3 % met een deeltjesgrootte tussen 20 en 40 μm
4.1.3.2.5. 30 ± 3 % met een deeltjesgrootte tussen 40 en 80 μm
4.1.3.2.6. 9 ± 3 % met een deeltjesgrootte tussen 80 en 200 μm
DEEL 3
Afdeling A
EU-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT (VOERTUIGSYSTEEM)
Mededeling betreffende de verlening/uitbreiding/weigering/intrekking ( 8 ) van de typegoedkeuring van een voertuigtype wat de wis- en sproeisystemen voor de voorruit betreft overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV bij Verordening (EU) 2021/535 [gelieve verwijzing naar deze verordening in te voegen], zoals laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) nr. …/…
Nummer van het EU-typegoedkeuringscertificaat:
Reden voor de uitbreiding/weigering/intrekking (8) :
AFDELING I
(In te vullen overeenkomstig bijlage III, model B, deel I, bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie.)
AFDELING II
(In te vullen overeenkomstig bijlage III, model B, deel II, bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie.)
Addendum
bij EU-typegoedkeuringscertificaat nr. …
1. Aanvullende informatie:
1.1. Korte beschrijving van het voertuigtype wat zijn structuur, afmetingen, vormen en materialen betreft:
1.2. Beschrijving van de werkingswijze van de wis- en sproeisystemen:
1.3. Gedetailleerde beschrijving van het wissysteem (aantal bladen, lengte van de bladen, afmetingen van de wisarm enz.):
1.4. Gedetailleerde beschrijving van het sproeisysteem (aantal sproeiers, aantal sproeiopeningen per sproeier, sproeierpomp, vloeistofopslagreservoir, sproeierleidingen en de montage ervan op de pomp en de sproeiers enz.)
1.5. Vloeistofopslagcapaciteit (liter):
1.6. Maximumontwerpsnelheid van het voertuig (km/h):
2. Kant van het stuur: links/rechts (2)
3. Systemen voor linkse en rechtse besturing met elkaar gespiegeld: ja/nee (2)
4. Aerodynamische spoiler op de wisarm/wisblad (2) aan bestuurderszijde/midden/passagierszijde/… (2)
5. Opmerkingen:
Afdeling B
EU-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT (TECHNISCHE EENHEID)
Mededeling betreffende de verlening/uitbreiding/weigering/intrekking ( 9 ) van de typegoedkeuring van een technische eenheid wat het type sproeisysteem voor de vooruit betreft, overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV bij Verordening (EU) 2021/535 [gelieve verwijzing naar deze verordening in te voegen], zoals laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) nr. …/…
Nummer van het EU-typegoedkeuringscertificaat:
Reden voor de uitbreiding/weigering/intrekking (9) :
AFDELING I
(In te vullen overeenkomstig bijlage III, model C, deel I, bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie.)
AFDELING II
(In te vullen overeenkomstig bijlage III, model C, deel II, bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie.)
Addendum
bij EU-typegoedkeuringscertificaat nr. …
1. Aanvullende informatie:
1.1. Korte beschrijving van het type technische eenheid:
1.2. Gedetailleerde beschrijving van het sproeisysteem:
1.2.1. Aantal sproeiers:
1.2.2. Aantal sproeiopeningen per sproeier:
1.2.3. Beschrijving van de sproeierleidingen en de montage ervan op de pomp en de sproeiers:
1.2.4. Beschrijving van de sproeierpomp:
1.2.5. Vloeistofopslagcapaciteit (liter):
2. Geschikt voor voertuigen met linkse/rechtse (3) besturing
3. Een of meer onderdelen van het systeem kunnen zich in de motorruimte bevinden: ja/nee (3)
4. Technische eenheid: universeel/voertuigspecifiek (3)
5. Opmerkingen:
6. Lijst van voertuigtypen waarvoor de technische eenheid is goedgekeurd (indien van toepassing):
Afdeling C
EU-TYPEGOEDKEURINGSMERK VOOR EEN TECHNISCHE EENHEID
1. Het in artikel 38, lid 2, van Verordening (EU) 2018/858 bedoelde EU-typegoedkeuringsmerk voor technische eenheden bestaat uit:
1.1. Een rechthoek met daarin de kleine letter “e”, gevolgd door het nummer van de lidstaat die de EU-typegoedkeuring aan het onderdeel of de technische eenheid heeft verleend overeenkomstig het volgende:
1 |
voor Duitsland |
2 |
voor Frankrijk |
3 |
voor Italië |
4 |
voor Nederland |
5 |
voor Zweden |
6 |
voor België |
7 |
voor Hongarije |
8 |
voor Tsjechië |
9 |
voor Spanje |
|
|
13 |
voor Luxemburg |
12 |
voor Oostenrijk |
17 |
voor Finland |
18 |
voor Denemarken |
19 |
voor Roemenië |
20 |
voor Polen |
21 |
voor Portugal |
23 |
voor Griekenland |
24 |
voor Ierland |
25 |
voor Kroatië |
26 |
voor Slovenië |
27 |
voor Slowakije |
29 |
voor Estland |
32 |
voor Letland |
34 |
voor Bulgarije |
36 |
voor Litouwen |
49 |
voor Cyprus |
50 |
voor Malta |
1.2. In de nabijheid van de rechthoek: twee cijfers ter aanduiding van de wijzigingenreeks met de toepasselijke voorschriften waaraan deze technische eenheid voldoet, momenteel “00”, gevolgd door een spatie en het in bijlage IV, punt 2.4, van Verordening (EU) 2018/858, bedoelde nummer van vijf cijfers.
2. Het EU-typegoedkeuringsmerk van de technische eenheden moet onuitwisbaar en duidelijk leesbaar zijn.
3. In figuur 1 wordt een voorbeeld van een EU-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid gegeven.
Figuur 1
Voorbeeld van een EU-typegoedkeuringsmerk voor een technische eenheid
Toelichting
Legenda De EU-typegoedkeuring van een technische eenheid is door Nederland verleend onder nummer 00406. De eerste twee cijfers (00) geven aan dat de technische eenheid overeenkomstig deze verordening werd goedgekeurd.
BIJLAGE V
WIELAFSCHERMINGEN
DEEL 1
Inlichtingenformulier voor EU-typegoedkeuring van voertuigen wat wielafschermingen betreft
MODEL
Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EU-typegoedkeuring van een voertuig wat de wielafschermingen betreft.
De onderstaande gegevens moeten in drievoud worden verstrekt en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen of afbeeldingen moeten op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot op dat formaat gevouwen worden verstrekt. Op eventuele foto’s moeten voldoende details te zien zijn.
0.
0.1.
0.2.
0.2.1.
0.3.
0.3.1.
0.4.
0.5.
0.8.
0.9.
1.
1.1.
1.3.
1.3.2.
1.3.3.
2.
2.3.
2.3.1.
2.3.2.
2.3.3.
2.3.4.
2.4.
2.4.1.
2.4.1.2.
2.4.1.3.
2.4.2.
2.4.2.2.
2.4.2.3.
2.6.
6.
6.2.1.
6.6.
6.6.1.
6.6.1.1.
6.6.1.1.1.
6.6.1.1.2.
enz.
6.6.4.
9.
9.16.
9.16.1.
9.16.2.
Toelichting
Dit inlichtingenformulier is gebaseerd op het model van bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie en wordt ingevuld aan de hand van de relevante informatie onder de bovenstaande puntennummers zoals gedefinieerd in dat model.
DEEL 2
Technische specificaties
1. Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
1.1. “contour van de band”: de maximale sectiebreedte en buitendiameter van een band, inclusief toleranties, zoals toegestaan en gespecificeerd overeenkomstig de onderdeelgoedkeuring ervan;
1.2. “sneeuwtractiesysteem”: een sneeuwketting of soortgelijke voorziening die voor tractie zorgt op sneeuw, die moet kunnen worden gemonteerd op de band/wielcombinatie van het voertuig en die zelf geen sneeuwband, winterband, vierseizoensband of ander soort band is.
2. Technische voorschriften
2.1. Algemene bepalingen
2.1.1. Het voertuig wordt voorzien van een wielafscherming voor elk wiel.
2.1.2. De wielafscherming mag bestaan uit carrosseriedelen of afzonderlijke spatborden en moet zijn ontworpen om andere weggebruikers zoveel mogelijk te beschermen tegen het opspatten van stenen, modder, ijs, sneeuw en water, en de gevaren van contact met draaiende wielen te beperken.
2.2. Specifieke voorschriften
2.2.1. De wielafschermingen moeten voldoen aan de voorschriften van de punten 2.2.1.1 tot en met 2.2.1.4, waarbij de massa van het voertuig is aangepast aan de door de fabrikant in rijklare toestand aangegeven massa, met één extra passagier op de eerste stoelenrij en de gestuurde wielen in de rechtuitstand.
2.2.1.1. In het deel gevormd door radiale vlakken onder een hoek van 30° naar voren en 50° naar achteren vanaf het middelpunt van de wielen (zie figuur 1), moet de totale breedte (q) van de wielafscherming ten minste volstaan om de totale breedte (b) van de band te bedekken, rekening houdend met de contour van de band en de door de fabrikant gespecificeerde uitersten voor de band/wielcombinatie(s). Bij dubbellucht moet rekening worden gehouden met de contour en de totale breedte van de twee banden (t).
2.2.1.1.1. Bij het vaststellen van de in punt 2.2.1.1 bedoelde breedten wordt geen rekening gehouden met de opschriften (markering) en versieringen, beschermbanden of ribben op de zijvlakken van de band.
2.2.1.2. De achterkant van de wielafscherming mag niet eindigen boven een horizontaal vlak 150 mm boven de rotatieas van de wielen; bovendien moet:
2.2.1.2.1. bij enkele wielen het snijpunt van de achterrand van de wielafscherming met het in punt 2.2.1.2 bedoelde horizontale vlak (zie figuur 1, punt A) buiten het middenlangsvlak van de band liggen;
2.2.1.2.2. bij dubbellucht het snijpunt van de achterrand van de wielafscherming met het in punt 2.2.1.2 bedoelde horizontale vlak (zie figuur 1, punt A) aan het buitenwiel buiten het middenlangsvlak van de buitenste band liggen.
2.2.1.3. De omtrek en de plaats van elke wielafscherming moeten zodanig zijn dat ze zo dicht mogelijk bij de band liggen. Met name binnen het door de radiale vlakken gevormde deel, zoals bedoeld in punt 2.2.1.1, moet aan de volgende voorschriften worden voldaan:
2.2.1.3.1. de diepte (p) van de uitsparing die ligt in het verticale vlak van de as van de band, gemeten vanaf de buiten- en binnenrand van de wielafscherming in het verticale middenlangsvlak door het midden van de band binnen de wielafscherming, moet ten minste 30 mm bedragen. Deze diepte (p) kan geleidelijk worden teruggebracht tot nul naar de in punt 2.2.1.1 gespecificeerde radiale vlakken toe;
2.2.1.3.2. de afstand “c” tussen de onderranden van de wielafscherming en de as door het rotatiemiddelpunt van de wielen mag niet meer bedragen dan 2 × r, waarbij r de straal van de band in rust is.
2.2.1.4. Bij voertuigen met in de hoogte verstelbare vering moet aan de voorschriften van de punten 2.2.1.3.1 en 2.2.1.3.2 worden voldaan met het voertuig in de door de fabrikant gespecificeerde normale rijstand.
2.2.2. De wielafschermingen mogen uit verschillende onderdelen bestaan, op voorwaarde dat er zich na de montage geen openingen bevinden tussen of in de afzonderlijke delen.
2.2.3. De wielafschermingen moeten stevig zijn bevestigd. Het is echter toegestaan dat zij afneembaar zijn, als een eenheid of in onderdelen.
2.3. Gebruik van sneeuwtractiesystemen
2.3.1. Bij voertuigen met slechts twee aangedreven wielen moet de fabrikant verklaren dat het voertuig zo is ontworpen dat ten minste één type sneeuwtractiesysteem kan worden gebruikt op ten minste één van de band- en wielcombinaties die voor de aangedreven as van het voertuig zijn goedgekeurd. Het sneeuwtractiesysteem en de band/wielcombinatie(s) die geschikt zijn voor het voertuigtype, moeten door de fabrikant op het mededelingenformulier onder punt 6.6.4 worden gespecificeerd.
2.3.2. Bij voertuigen waarvan alle wielen worden aangedreven, met inbegrip van voertuigen waarbij aandrijfassen met de hand of automatisch kunnen worden ontkoppeld, moet de fabrikant verklaren dat het voertuig zo is ontworpen dat ten minste één type sneeuwtractiesysteem kan worden gebruikt op ten minste één van de band- en wielcombinaties die voor de niet-ontkoppelbare aangedreven as van het voertuig zijn goedgekeurd. Het sneeuwtractiesysteem en de band/wielcombinatie(s) die geschikt zijn voor het voertuigtype, moeten door de fabrikant op het mededelingenformulier onder punt 6.6.4 worden gespecificeerd.
2.3.3. De voertuigfabrikant moet in de gebruiksaanwijzing van het motorvoertuig (bv. gebruikershandleiding, voertuighandboek) relevante instructies opnemen met betrekking tot het correcte gebruik van de gespecificeerde sneeuwtractiesystemen.
Figuur 1
Schema wielafscherming
Toelichting
(1) De breedte (b) van de band wordt aan de bovenkant gemeten (sectiebreedte van de band tussen de in punt 2.2.1.1 bedoelde radiale vlakken).
DEEL 3
EU-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT (VOERTUIGSYSTEEM)
Mededeling betreffende de verlening/uitbreiding/weigering/intrekking ( 10 ) van de typegoedkeuring van een voertuigtype wat de wielafschermingen betreft, overeenkomstig de voorschriften van bijlage V bij Verordening (EU) 2021/535 [gelieve verwijzing naar deze verordening in te voegen], zoals laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EU) nr. …/…
Nummer van het EU-typegoedkeuringscertificaat:
Reden voor de uitbreiding/weigering/intrekking (10) :
AFDELING I
(In te vullen overeenkomstig bijlage III, model B, deel I, bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie.)
AFDELING II
(In te vullen overeenkomstig bijlage III, model B, deel II, bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie.)
Addendum
bij EU-typegoedkeuringscertificaat nr. …
1. Aanvullende informatie:
1.1. Korte beschrijving van het voertuigtype wat zijn structuur, afmetingen, vormen en materialen betreft:
1.2. Beschrijving van de wielafschermingen:
1.3. Band/wielcombinatie(s) (inclusief bandenmaat, velgmaat en wieloffset):
1.4. Beschrijving van het type sneeuwtractiesystemen dat mag worden gebruikt:
1.5. Band/wielcombinatie(s) (inclusief bandenmaat, velgmaat en wieloffset) die met het sneeuwtractiesysteem (de sneeuwtractiesystemen) moet(en) worden gebruikt:
2. Permanent aangedreven as(sen): as 1/as 2/… (1)
3. In de hoogte verstelbare vering: ja/nee (1)
4. Verwijderbare/niet verwijderbare wielafschermingen (1) als een eenheid/in onderdelen (1)
5. Opmerkingen:
BIJLAGE VI
ONTDOOIINGS- EN ONTWASEMINGSSYSTEMEN VOOR DE VOORRUIT
DEEL 1
Inlichtingenformulier voor EU-typegoedkeuring van motorvoertuigen wat de ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit betreft
MODEL
Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EU-typegoedkeuring van een motorvoertuig wat de ontdooiings- en ontwasemingssystemen voor de voorruit betreft.
De onderstaande gegevens moeten in drievoud worden verstrekt en vergezeld gaan van een inhoudsopgave. Eventuele tekeningen of afbeeldingen moeten op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot op dat formaat gevouwen worden verstrekt. Op eventuele foto’s moeten voldoende details te zien zijn.
0.
0.1.
0.2.
0.2.1.
0.3.
0.3.1
0.4.
0.5.
0.8.
0.9.
1.
1.1.
1.6.
1.8.
3.
3.1.
3.1.1.
3.2.
3.2.1.
3.2.1.1.
3.2.1.2.
3.2.1.3.
3.2.1.6.
3.2.1.8.
3.2.2.
3.2.2.1.
3.2.5.
3.2.5.1.
3.2.5.2.
3.2.5.2.1.
3.2.5.2.2.
3.2.7.
3.2.7.1.
3.2.7.2.
3.2.7.2.1.
3.2.7.2.2.
3.2.7.2.3.
3.2.7.2.3.1.
3.2.7.2.3.2.
3.2.7.2.4.
3.2.7.2.5.
3.2.7.3.
3.2.7.3.1.
3.2.7.3.2.
3.2.7.3.2.1.
3.2.7.3.2.2.
3.3.
3.3.1.
3.3.1.1.1.
3.3.1.2.
3.3.2.
3.3.2.1.
3.3.2.2.
3.3.2.3.
3.3.2.4.
3.4.
3.4.1.
3.4.2.
3.4.3.
3.4.3.1.
3.4.3.1.1.
3.4.3.1.2.
3.4.3.1.3.
3.4.4.
3.4.4.1.
3.4.4.2.
3.4.4.3.
3.4.4.4.
3.4.4.5.
3.4.4.6.
3.6.
3.6.1.
3.6.1.1.
3.6.1.2.
3.6.1.2.1.
3.6.1.2.2.
3.6.2.
3.6.3.
9.
9.1.
9.2.
9.3.
9.3.1.
9.4.
9.4.1.
9.4.2.
9.5.
9.5.1.
9.5.1.1.
9.5.1.2.
9.5.1.3.
9.5.1.4.
9.5.1.5.
9.6.
9.6.1.
9.7.
9.7.1.
9.8.
9.8.1.
9.8.2.
9.10.
9.10.1.
9.10.1.1.
9.10.1.3.
9.10.3.
9.10.3.1.
9.10.3.1.1.
9.10.3.5.
9.10.3.5.1.
9.10.3.6.
9.10.3.6.1.
Toelichting
Dit inlichtingenformulier is gebaseerd op het model van bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/683 van de Commissie en wordt ingevuld aan de hand van de relevante informatie onder de bovenstaande puntennummers zoals gedefinieerd in dat model.
DEEL 2
Technische specificaties
1. Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
1.1. “ontdooid gedeelte”: het deel van de voorruit waarvan het buitenoppervlak droog is of bedekt is met gesmolten of gedeeltelijk gesmolten natte rijp die met het ruitenwissersysteem van het voertuig kan worden verwijderd;
1.2. “wasem”: een laag condens op het binnenoppervlak van de voorruit;
1.3. “ontwasemd gedeelte”: het deel van de voorruit waarvan het binnenoppervlak droog is en geen druppels of sporen van water vertoont, nadat het eerder door wasem was bedekt;
1.4. “zichtveld A”: testgebied A zoals gedefinieerd in punt 2.2 van bijlage 21 bij VN-Reglement nr. 43;
1.5. “zichtveld B”: gereduceerd testgebied B zoals gedefinieerd in bijlage 21, punt 2.4, bij VN-Reglement nr. 43, maar met inbegrip van het in punt 2.4.1 gedefinieerde gebied (d.w.z. het zichtveld A is inbegrepen);
1.6. “hoofdbesturingsschakelaar van het voertuig”: de voorziening waarmee het boordelektronicasysteem van het voertuig van de uitgeschakelde toestand, waarin het zich bevindt wanneer het voertuig is geparkeerd en de bestuurder afwezig is, in de normale bedrijfstoestand wordt gebracht.
2. Technische voorschriften
2.1. Ontdooiing van de voorruit
2.1.1. Elk voertuig dat met een voorruit is uitgerust, moet zijn voorzien van een systeem voor het verwijderen van rijp en ijs van het buitenoppervlak van de voorruit. Het ontdooiingssysteem voor de voorruit moet voldoende effectief zijn om bij koud weer een toereikend zicht door de voorruit te garanderen.
2.1.2. De efficiëntie van het systeem wordt gecontroleerd door periodieke bepaling van het ontdooide gedeelte van de voorruit na het starten, waarbij het voertuig van tevoren gedurende een bepaalde tijd in een koelruimte heeft gestaan.
2.1.3. De voorschriften van de punten 2.1.1 en 2.1.2 worden gecontroleerd volgens de in punt 3.1 beschreven methode.
2.1.4. Aan de volgende vereisten moet worden voldaan:
2.1.4.1. twintig minuten na het begin van de testperiode moet zichtveld A voor 80 % zijn ontdooid;
2.1.4.2. vijfentwintig minuten na aanvang van de testperiode moet het ontdooide gedeelte van de voorruit aan de passagierszijde vergelijkbaar zijn met het in punt 2.1.4.1 voor de bestuurderszijde bedoelde gebied;
2.1.4.3. veertig minuten na het begin van de testperiode moet zichtveld B voor 95 % zijn ontdooid.
2.2. Ontwaseming van de voorruit
2.2.1. Elk voertuig dat met een voorruit is uitgerust, moet zijn voorzien van een systeem voor het verwijderen van wasem van het binnenoppervlak van de voorruit.
2.2.2. Het ontwasemingssysteem moet voldoende effectief zijn om het zicht door een bewasemde voorruit te herstellen. De efficiëntie ervan wordt geverifieerd volgens de in punt 3.2 beschreven procedure.
2.2.3. Aan de volgende vereisten moet worden voldaan:
2.2.3.1. zichtveld A moet binnen tien minuten voor 90 % zijn ontwasemd;
2.2.3.2. zichtveld B moet binnen tien minuten voor 80 % zijn ontwasemd.
3. Testprocedures
3.1. Ontdooiing van de voorruit
3.1.1. De test wordt naar keuze van de fabrikant uitgevoerd bij een temperatuur van – 8 ± 2 °C of – 18 ± 3 °C.
3.1.1.1. De test wordt uitgevoerd in een koelruimte die groot genoeg is voor het volledige voertuig en die voorzien is van de nodige uitrusting om gedurende de hele test een van de in punt 3.1.1 genoemde temperaturen in de koelruimte te handhaven en koude lucht te laten circuleren. De koelruimte wordt ten minste gedurende de 24 uur voorafgaand aan de periode waarin het voertuig aan koude wordt blootgesteld, op of onder de gespecificeerde testtemperatuur gehouden. ►M1 Als het mogelijk is om te controleren of de temperatuur van de koelruimte, gemeten op representatieve punten zoals de luchtuitlaat of de wanden, op de voorgeschreven testtemperatuur is gestabiliseerd, mag de periode korter zijn dan 24 uur. ◄
3.1.2. Voordat het voertuig in de testruime wordt geplaatst, worden het binnen- en het buitenoppervlak van de voorruit grondig ontvet door middel van spiritus of een gelijkwaardig ontvettingsmiddel. Na drogen wordt een ammoniakoplossing van maximaal 2 % of een in de handel verkrijgbare ammoniakoplossing zonder toegevoegde geurstoffen aangebracht. Na opnieuw drogen moet het oppervlak met een droge katoenen doek worden schoongeveegd.
3.1.3. Het voertuig wordt uitgeschakeld en gedurende ten minste tien uur voor aanvang van de test op de testtemperatuur gehouden.
3.1.3.1. Als het mogelijk is om te controleren of de koelvloeistof en het smeermiddel van de motor van het voertuig op de testtemperatuur zijn gestabiliseerd, mag de in punt 3.1.3 bedoelde periode worden verkort.
3.1.4. Na de in punt 3.1.3 beschreven blootstellingsperiode wordt over het hele buitenoppervlak van de voorruit een gelijkmatige laag ijs van 0,044 g/cm2 aangebracht met behulp van een waterspuitpistool, bij een werkdruk van 3,5 ± 0,2 bar.
3.1.4.1. De op het breedste waaierpatroon en maximumdebiet ingestelde sproeikop wordt op een afstand tussen 200 en 250 mm loodrecht op het glasoppervlak gehouden en zodanig verplaatst dat van de ene kant naar de andere kant van de voorruit een gelijkmatige laag ijs wordt gevormd.
3.1.4.1.1. Om te voldoen aan de voorschriften van punt 3.1.5, mag een spuitpistool worden gebruikt met een sproeikop van 1,7 mm diameter en een vloeistofdebiet van 0,395 l/min waarmee van een afstand van 200 mm van het glasoppervlak een waaierpatroon van 300 mm diameter op dat oppervlak kan worden gevormd. Er mag ook andere uitrusting worden gebruikt waarmee aan de voorschriften kan worden voldaan.
3.1.5. Nadat het ijs zich op de voorruit heeft gevormd, wordt het voertuig gedurende een bijkomende periode van ten minste dertig minuten en ten hoogste veertig minuten in de koelruimte gehouden.
3.1.6. Nadat de in punt 3.1.5 voorgeschreven periode is verstreken, stappen een of twee waarnemers in het voertuig, waarna het voertuig met de hoofdbesturingsschakelaar mag wordt ingeschakeld en de eventuele motor, zo nodig met hulpmiddelen van buitenaf, kan worden gestart. De testperiode begint zodra de hoofdschakelaar van het voertuig op aan is gezet.
3.1.6.1. Als het voertuig met een motor is uitgerust, mag het toerental gedurende de eerste vijf minuten van de testperiode conform de aanbeveling van de fabrikant voor opwarmen bij starten in koud weer worden aangepast.
3.1.6.2. Gedurende de laatste vijfendertig minuten van de testperiode (of gedurende de hele testperiode als de opwarmingsprocedure van vijf minuten niet wordt gevolgd) geldt het volgende:
3.1.6.2.1. De eventuele motor moet draaien met een toerental van niet meer dan 50 % van het toerental dat overeenkomt met zijn maximale geleverde vermogen. Als dat echter door bepaalde motorsturingstrategieën niet praktisch haalbaar blijkt, bijvoorbeeld in het geval van hybride elektrische voertuigen, wordt een realistisch worstcasescenario bepaald. Daarbij moet rekening worden gehouden met het toerental, de periodieke of totale afwezigheid van een draaiende motor tijdens normale rijomstandigheden bij een omgevingstemperatuur van – 8 °C of – 18 °C (de door de fabrikant gekozen testtemperatuur). Als het systeem aan de voorschriften voor ontdooiing kan voldoen zonder draaiende motor, hoeft de motor helemaal niet te draaien.
3.1.6.3. Alle accu’s moeten bij het begin van de test volledig opgeladen zijn. Accu’s met hoge spanning van voertuigen met een elektrische aandrijflijn moeten echter > 60 % worden opgeladen.
▼M1 —————
3.1.6.5. De temperatuur in de testruimte wordt gemeten ter hoogte van de voorruit, op een punt dat niet significant wordt beïnvloed door warmte van het geteste voertuig.
3.1.6.6. De horizontale component van de snelheid van de lucht waarmee de ruimte wordt gekoeld, gemeten vlak voor de test in het middenvlak van het voertuig op een punt dat zich 300 mm voor de onderkant van de voorruit en op een hoogte halverwege de onderkant en de bovenkant van de voorruit bevindt, moet zo laag mogelijk zijn en moet in elk geval minder dan 8 km/h bedragen.
3.1.6.7. Als het voertuig daarmee is uitgerust, moeten de motorkap, het dak, alle deuren, ramen en verluchtingsopeningen, behalve de in- en uitlaten van het verwarmings- en het ventilatiesysteem, worden gesloten; indien de fabrikant van het voertuig daarom verzoekt, mogen een of twee vensters worden geopend met een totale verticale afstand van 25 mm.
3.1.7.8. De bedieningsorganen van het ontdooiingssysteem van het voertuig worden ingesteld zoals de fabrikant van het voertuig voor de testtemperatuur aanbeveelt.
3.1.6.9. De ruitenwissers mogen tijdens de test worden gebruikt, maar zonder enige manuele hulp afgezien van de bediening van een eventueel bedieningsorgaan binnen in het voertuig.
3.1.7. Na aanvang van de testperiode wordt om de vijf minuten door de waarnemer(s) het ontdooide gedeelte op het binnenoppervlak van de voorruit afgebakend.
3.1.8. Bij voltooiing van de test wordt het patroon van het ontdooide gedeelte dat overeenkomstig punt 3.1.7 aan de binnenzijde van de voorruit is afgetekend, genoteerd en geschetst om de zichtvelden A en B te bepalen.
3.2. Ontwaseming van de voorruit
3.2.1. Voordat het voertuig in de testruime wordt geplaatst, worden het binnen- en het buitenoppervlak van de voorruit grondig ontvet door middel van spiritus of een gelijkwaardig ontvettingsmiddel. Na drogen wordt een ammoniakoplossing van maximaal 2 % of een in de handel verkrijgbare ammoniakoplossing zonder toegevoegde geurstoffen aangebracht. Na opnieuw drogen moet het oppervlak met een droge katoenen doek worden schoongeveegd.
3.2.2. De test wordt uitgevoerd in een klimaatkamer die groot genoeg is voor het volledige voertuig en waarin een testtemperatuur van – 3 ± 1 °C kan worden bereikt en gedurende de hele testperiode gehandhaafd.
3.2.2.1. De temperatuur in de testruimte wordt gemeten ter hoogte van de voorruit, op een punt dat niet significant wordt beïnvloed door warmte van het geteste voertuig.
3.2.2.2. De horizontale component van de snelheid van de lucht waarmee de ruimte wordt gekoeld, gemeten vlak voor de test in het middenvlak van het voertuig op een punt dat zich 300 mm voor de onderkant van de voorruit en op een hoogte halverwege de onderkant en de bovenkant van de voorruit bevindt, moet zo laag mogelijk zijn en moet in elk geval minder dan 8 km/h bedragen.
3.2.2.3. Indien gemonteerd, moeten de motorkap, het dak, alle deuren, ramen en verluchtingsopeningen, behalve de in- en uitlaten van het verwarmings- en het ventilatiesysteem, worden gesloten; indien de fabrikant van het voertuig daarom verzoekt, mogen een of twee vensters vanaf het begin van de ontwasemingstest worden geopend met een totale verticale afstand van 25 mm.
3.2.3. De wasem wordt geproduceerd met behulp van de in punt 4 beschreven stoomgenerator. De generator moet voldoende water bevatten om in een omgevingstemperatuur van – 3 °C ten minste 70 ± 5 g/h stoom te genereren voor elke door de fabrikant aangeduide zitplaats.
3.2.4. Het binnenoppervlak van de voorruit wordt overeenkomstig punt 3.2.1 gereinigd voordat het voertuig in de klimaatkamer is geplaatst. Vervolgens wordt de omgevingsluchttemperatuur verlaagd en gestabiliseerd op –3 ± 1 °C. Het voertuig wordt uitgeschakeld en gedurende ten minste tien uur voor aanvang van de test op de testtemperatuur gehouden. Als het echter mogelijk is om te controleren of de koelvloeistof en het smeermiddel van de motor van het voertuig op de voorgeschreven testtemperatuur zijn gestabiliseerd, mag deze periode korter zijn dan tien uur.
3.2.5. De uitlaten van de stoomgenerator worden in het middenlangsvlak van het voertuig op de tweede rij stoelen geplaatst. De stoomgenerator wordt normaal gesproken achter de voorstoelen geplaatst. Als dat door het ontwerp van het voertuig niet mogelijk is, wordt de generator vóór de rugleuningen, zo dicht mogelijk bij de hierboven bedoelde plaats gezet.
3.2.6. Nadat de generator gedurende vijf minuten in het voertuig heeft gewerkt, stappen een of twee waarnemers snel in het voertuig, waarbij zij de eventuele portieren niet langer dan acht seconden openen, en gaan zij zitten op de voorste zitplaats(en), waarna de uitstroom van de generator voor elke waarnemer met 70 ± 5 g/h wordt verlaagd.
3.2.7. Een minuut na het instappen van de waarnemer(s) mag het voertuig met de hoofdbesturingsschakelaar worden ingeschakeld en kan de eventuele motor, zo nodig met hulpmiddelen van buitenaf, worden gestart. De testperiode begint zodra de hoofdschakelaar van het voertuig op aan is gezet.
3.2.7.1. Als het voertuig met een motor is uitgerust, moet die motor draaien met een toerental van niet meer dan 50 % van het toerental dat overeenkomt met zijn maximale geleverde vermogen. Als dat echter door bepaalde motorsturingstrategieën niet praktisch haalbaar blijkt, bijvoorbeeld in het geval van hybride elektrische voertuigen, wordt een realistisch worstcasescenario bepaald. Daarbij moet rekening worden gehouden met het toerental, periodieke of totale afwezigheid van een draaiende motor tijdens normale rijomstandigheden bij een omgevingstemperatuur van – 1 °C. Als het systeem aan de voorschriften voor ontwaseming kan voldoen zonder draaiende motor, hoeft de motor helemaal niet te draaien.
3.2.7.2. De bedieningsorganen van het ontwasemingssysteem van het voertuig worden ingesteld zoals de fabrikant van het voertuig voor de testtemperatuur aanbeveelt.
3.2.7.3. Alle accu’s moeten bij het begin van de test volledig opgeladen zijn. Accu’s met hoge spanning van voertuigen met een elektrische aandrijflijn moeten echter > 60 % worden opgeladen.
▼M1 —————
3.2.8. Aan het einde van de test wordt het ontwasemde patroon geregistreerd, genoteerd en geschetst om de zichtvelden A en B van de voorruit te bepalen.
4. Kenmerken van de stoomgenerator.
4.1. De voor de test gebruikte stoomgenerator moet de volgende algemene kenmerken hebben:
4.1.1. De watertank moet een capaciteit hebben van ten minste 2,25 liter.
4.1.2. Het warmteverlies bij het kookpunt mag niet meer bedragen dan 75 W bij een omgevingstemperatuur van – 3 ± 1 °C.
4.1.3. De ventilator moet een capaciteit hebben van 0,07 tot 0,10 m3/min bij 0,5 mbar statische druk.
4.1.4. Er worden aan de bovenkant van de generator zes stoomopeningen aangebracht, die rond de omtrek op gelijke afstand van elkaar liggen (zie figuur 1)
4.1.5. De generator moet worden gekalibreerd bij – 3 ± 1 °C om een aflezing te geven voor elke 70 ± 5 g/uur tot een maximum van n-maal dit cijfer, waarbij n het maximumaantal door de fabrikant aangewezen zitplaatsen is.
Figuur 1
Schema stoomgenerator